24 234
Uitbreiding van de wet bodembescherming met bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 25 oktober 1995

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid nemen met instemming kennis van onderhavig wetsvoorstel. Zij stellen vast dat waterbodemsanering, ondanks de grote omvang van de problematiek, nog in de kinderschoenen staat. Daarbij onttrekt de problematiek zich aan het dagelijks zicht, hetgeen ten koste gaat van de urgentie die men bereid is te geven aan een daadwerkelijke aanpak. Het ontbreken van een grootschalig te hanteren be- en verwerkingstechniek en van voldoende stortlokaties completeren het beeld van een moeizame start van waterbodemsanering. Naar de mening van deze leden biedt het wetsvoorstel een adequaat raamwerk voor althans de verdeling van verantwoordelijkheden tussen rijk, provincies en waterkwaliteitsbeheerders met betrekking tot onderzoek en sanering, alsmede voor de verdeling van de daarmee gepaard gaande financieringslasten. Wel wensen deze leden een antwoord op de vraag of de beschikbare rijksmiddelen toereikend zijn voor een enigszins geloofwaardige aanpak van waterbodemsanering om milieuhygiënische redenen in de komende jaren. In dat kader vragen zij ook een reactie van de regering op de stelling van sommige waterschappen dat die middelen een (deel)sanering van urgente waterbodemverontreiniging allerminst mogelijk maken.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vragen waarom het zo lang heeft moeten duren om het wetsvoorstel aan te bieden. Immers ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel Wet Bodembescherming (Wbb)-saneringshoofdstuk in 1993 werd verwacht dat kort daarna het onderhavige voorstel aan de kamer zou worden aangeboden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van het voorstel kennis genomen. Zij beseffen dat nog nauwelijks sprake is van sanering van verontreinigde waterbodems, omdat het ontbreekt aan een wettelijke regeling, aan financiële middelen en aan opslag/verwerkingscapaciteit voor de verontreinigde specie.

De leden van de fractie van D66 zijn verheugd dat door de invoering van de saneringsregeling voor waterbodems in de Wet Bodembescherming een zeer ernstig milieuprobleem wettelijk wordt geregeld. Dit onder aantekening dat de leden van de fractie van D66 zich zorgen maken over de omvang van de middelen die voor dit doel op dit moment ter beschikking zijn gesteld. Hoewel de leden van de fractie van D66 positief zijn over het wetsvoorstel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen hierover.

In een reactie op het wetsvoorstel pleit de Unie van Waterschappen er voor om onderhoudsbaggerwerkzaamheden in zijn geheel buiten de reikwijdte van de wet te brengen. Bij onderhoudsbaggerwerkzaamheden is niet zozeer de bescherming van de bodem in het geding alswel de beheersing van afvalstromen en die wordt afdoende beschermd door de wet Milieubeheer en het daarop gebaseerde stortverbod buiten inrichtingen, alsmede het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen. Tevens is de Unie van Waterschappen van mening dat de regeling voor onderhoudsbaggerwerkzaamheden betreffende klasse 4 specie in het kader van de Wet Bodembescherming zo beperkt mogelijk dient te blijven. De leden van de fractie van D66 zouden graag vernemen of en welke mogelijkheden de regering ziet om beide voorstellen nader uit te werken.

De leden van de fractie van de RPF hebben met instemming kennis genomen van het voorstel om de Wet Bodemsanering uit te breiden met bijzondere regels inzake sanering van de waterbodem. Door deze regeling worden de primaire bevoegdheden en verplichtingen van de bij de waterbodemsanering betrokken overheden en de financiering duidelijk. Deze duidelijkheid zorgt voor de mogelijkheid om de verontreinigde waterbodems beter aan te pakken.

De leden hebben een informatieve vraag ten aanzien van het onderzoek dat door de VNG is uitgevoerd met betrekking tot de kosten voor gemeenten die havenbeheerder zijn. Wat zijn de resultaten? In hoeverre heeft de gekozen kostentoewijzing consequenties voor de burgers in deze gemeenten?

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden achten het gewenst aanvullende bepalingen ten behoeve van de sanering van waterbodems in de Wet Bodembescherming op te nemen.

De genoemde leden zijn bezorgd als het gaat om de financiële mogelijkheden voor de sanering van ernstig vervuilde waterbodems. Deze leden hebben op een enkel punt behoefte aan een nadere toelichting van de regering en stellen daartoe enige vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. In het verleden hebben deze leden bij herhaling aangedrongen op de spoedige totstandkoming van een wettelijke regeling voor de sanering van waterbodems, die recht doet aan de bijzondere positie van de waterkwaliteitsbeheerders. Zij betreuren het feit dat het zo lang heeft moeten duren voordat de regering het wetsvoorstel heeft ingediend.

Deze leden zijn van mening dat de in het wetsvoorstel neergelegde saneringsregeling, alsmede de voorgestelde financieringssystematiek in beginsel een deugdelijke wettelijke basis biedt voor de sanering van verontreinigde waterbodems.

2. Uitgangspunten en reikwijdte van het wetsvoorstel

De PvdA-fractieleden vragen de regering om toe te lichten waarom niet is gekozen voor een meer structurele toedeling van middelen voor bodembescherming naar de waterbodembescherming. Is de regering het eens met de stelling dat waterbodemsanering, vanwege de doorgaans fysiek grotere afstand tot het dagelijks leef- en werkmilieu van mensen, onderbedeeld zal worden ten opzichte van landbodemsanering?

Dezelfde leden bemerken een spanning die kan optreden door het door elkaar heen lopen van onderhoudswerkzaamheden aan waterwegen en waterbodemsanering. In dit verband vragen zij de regering om toe te lichten of vanwege het opnemen van onderhoudswerkzaamheden in dit wetsvoorstel de kans optreedt dat daadwerkelijk onderhoud wordt nagelaten. En zo ja, welke consequenties heeft een en ander voor de omvang van de waterbodemsanering in eigen beheer?

Afwijkend van de bescherming van de landbodem zo constateren de leden van de CDA-fractie is dat preventie en bescherming lopen via het watertraject en zijn geregeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en niet in de Wbb. Om die reden en vanwege het feit dat het beheer van rijkswateren berust bij de minister van Verkeer en Waterstaat is die minister gesteld in de plaats waar in de Wbb voor landbodems de provincie als eerst verantwoordelijke voor sanering is aangewezen. Bestaat, zo vragen deze leden, niet het gevaar, dat deze minister zijn bevoegdheid als beheerder vermengt met die van bevoegd gezag bij sanering?

Een parallel dringt zich op met de sanering van defensieterreinen waar ook de provincie het bevoegd gezag is voor de sanering en niet de minister van Defensie.

De leden van de CDA-fractie hebben ook kennis genomen van het Saneringsprogramma waterbodem rijkswateren, als bijstuk gevoegd bij de begroting 1996. Nu een wettelijke regeling wordt voorgesteld die zowel ziet op de rijkswateren als op de regionale wateren, achten zij het echter gewenst dat in dat verband globaal inzicht gegeven wordt in de omvang van de totale saneringstaak en de mogelijkheden die taak binnen afzienbare tijd uit te voeren. Wat moet om milieuhygiënische redenen gesaneerd worden? Wat moet opgeslagen/verwerkt worden als gevolg van baggeronderhoudswerk? In welke periode wordt de achterstand ingehaald? Hoe kan bereikt worden dat ook voor specie uit regionale wateren voldoende opslag/verwerkingscapaciteit op acceptabele afstand beschikbaar is? Hoeveel geld is nodig en hoeveel is beschikbaar, vragen de leden van de CDA-fractie ?

In het Ontwerp-Besluit drempelbedrag waterbodemsanering regionale wateren en in het wetsvoorstel wordt regelmatig gesproken over «een geval van (ernstige) verontreiniging». De leden van de fractie van D66 zouden nader uitgelegd willen krijgen wat de minister met «een geval van verontreiniging» bedoeld. Daarnaast vragen de leden van D66 zich af of een verontreiniging die is gevoed uit meerdere bronnen, wordt aangemerkt als een verontreiniging van meerdere gevallen, waarbij de waterkwaliteitsbeheerder per geval een financiële bijdrage dient te leveren? Ook vragen de leden van de fractie van D66 zich af of een verontreiniging, veroorzaakt door een aantal dicht bij elkaar gelegen lozingen vanuit één bron, als één geval van verontreiniging wordt gezien, waarbij de waterkwaliteitsbeheerder eenmaal een financiële bijdrage dient te betalen?

In de recent uitgekomen nota «Kennis in beweging» wordt de kennisintensivering en de ontwikkeling van duurzame technologie in gang gezet. De leden van de fractie van D66 vragen zich af of en in hoeverre de in deze nota in gang gezette ontwikkelingen op het gebied van kennis en duurzame technologie zullen worden gebruikt voor sanering van waterbodems.

Provincies zijn, zo lezen de leden van de GPV-fractie in de toelichting, verantwoordelijk voor de waterstaatkundige verzorging binnen hun gebied. Zij kunnen daartoe waterschappen instellen en hun taken regelen. Deze bevoegdheid van provincies tot delegatie aan waterschappen is steeds meer een verplichting geworden. De toelichting vermeld dat die delegatie in Utrecht en Groningen nog niet zijn beslag heeft gekregen.

De genoemde leden vragen of in Groningen net als in de provincie Utrecht voorbereidingen worden getroffen voor een overdracht van de waterkwaliteitstaak van provincie aan waterschappen. Wat is de reden dat de overdracht van bevoegdheden in deze twee provincies tot op heden achterwege is gebleven?

3. Inhoud van het wetsvoorstel

Het streven is erop gericht om zoveel mogelijk sanering te laten plaatsvinden in eigen beheer, waarbij de veroorzaker een eerste verantwoordelijkheid dient te dragen. De leden van de PvdA-fractie tonen zich met de regering van mening dat het ingeval van waterbodemsanering doorgaans moeilijker is om de veroorzaker van een verontreiniging te traceren. Dat zou betekenen dat, vaker dan bij landbodemsanering, de eigenaar/gebruiker in beeld komt bij het bepalen van de verantwoordelijkheid. Om onrechtvaardigheden in deze zoveel mogelijk tegen te gaan, stelt de regering voor om het begrip «onschuldige eigenaar» in dit wetsvoorstel genuanceerder te benaderen. Dat betekent evenwel dat het vangnet, zijnde de algemene middelen, in beeld komt. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie schuilt hierin een gevaar, namelijk dat het principe van «de vervuiler betaalt» wordt uitgehold. Te allen tijden moet voorkomen worden dat de indruk ontstaat dat genoemd principe niet langer voorop staat en dat verhaalsacties bij voorbaat achterwege worden gelaten. Deelt de regering deze opvatting? Ziet de regering nog mogelijkheden om genoemd principe van «de vervuiler betaalt» ook ten aanzien van waterbodemsanering een volwaardige plaats te geven?

Met enige spijt constateren de PvdA-leden dat onderhavig wetsvoorstel op zichzelf nog weinig stimulans kan geven aan waterbodemsanering. De perspectieven voor met name be- en verwerking van verontreinigde baggerspecie blijken nog steeds aan twijfel onderhevig. Het Service Centrum Grondreiniging maakte onlangs een kosten-baten analyse van verwerking ten opzichte van storten, waaruit bleek dat verwerking een goede concurrentiepositie heeft. Kan de regering terzake opheldering verschaffen? Ziet de regering mogelijkheden, bijvoorbeeld in het kader van de verbredingsnotitie belastingen op milieugrondslag, om de aantrekkelijkheid van be- en verwerken van verontreinigde baggerspecie te vergroten? Hoe verhoudt een en ander zich tot het Bouwstoffenbesluit en de komende wijzigingen daarop?

Kan de regering tevens ingaan op de mogelijkheden van biologische reinigingsmethoden in deze, vragen deze leden ?

Een bijzonder probleem, waarvoor in het wetsvoorstel dan ook een afzonderlijke regeling wordt getroffen, vormt de samenloop van onderhoudsbaggerwerkzaamheden met saneringen wat te doen met de vrijkomende specie. Voor wat betreft dit laatste is weliswaar via de Wet Milieubeheer een regeling getroffen, maar ook die roept vragen op. De leden van de CDA-fractie de stellen hierover de volgende vragen: a. is het mogelijk onderhoudsbaggerwerk geheel buiten de werking van de Wbb te brengen als de vrijkomende specie geen verontreiniging bevat waardoor het in klasse 4 valt? b. bij storten van klasse 1- en 2-specie op de kant kan zich de situatie gaan voordoen van «stapeling» van verontreiniging zodanig, dat de aanpalende eigenaar op den duur met een verontreinigde bodem komt te zitten; wie is in zo'n geval verantwoordlijk voor de gevolgen; de waterbeheerder of de grondeigenaar? c. is al bekend wat er na 2000 moet gebeuren met klasse 2-specie? d. wat wordt precies bedoeld met de beschrijving genoemd in art. 63i lid 2 voor wat betreft het niet te baggeren deel? e. wordt de eigenaar van een watergang met een waterstaatkundige functie beschouwd als degene die op moet komen voor de sanering, ook wanneer die eigenaar geen waterkwaliteit- en/of kwantiteitsbeheerder is maar slechts de eigenaar en eventueel op grond van het waterschapsregelement de onderhoudsplichtige? f. wat is naar schatting de omvang van de te saneren waterbodems en de daarmee verbonden kosten in de in de vorige vraag bedoelde gevallen? g. wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorkomen van overlopen in watergangen vanuit gemeentelijke overstorten van verontreinigd water en hoe ligt precies de verantwoordelijkheid voor het saneren van bodems in dergelijke gevallen? h. hoe verhoudt de zorgplicht op grond van de Wbb zich voor de eigenaar van de grond zich tot de ontvangstplicht van zowel licht verontreinigde baggerspecie als van verontreingd water uit overstorten?

Waarom is afgezien van het creëren van een ontheffingsmogelijkheid voor spoedbaggerwerk in regionale wateren, waar die voor rijkswateren wel is voorzien, vragen de leden van de CDA-fractie? Verdient het opnemen van een dergelijke ontheffing geen aanbeveling?

Lastig blijft het onderscheid tussen saneringsgevallen waar de WVO en die waarop de Wbb van toepassing is. Hoe zal moeten worden gehandeld indien de aanleiding tot sanering een aantoonbare verontreiniging ten gevolge van een individuele handeling is (WVO) doch alras blijkt dat de sanering ook oude niet meer te herleiden verontreiniging omvat. Bij havens, recreatieplassen, vennen e.d. zal zich die situatie makkelijk voor kunnen doen. Welk wettelijk traject heeft dan de voorkeur, vragen de leden van de CDA-fractie?

Wat vindt de regering van de opvatting van VNO/NCW, dat eigenaren van landbodems worden achtergesteld ten opzichte van die van waterbodems nu art. 63l wordt voorgesteld op het punt van het saneringsbevel in geval van WVO-sanering?

Welke mogelijkheden ziet de regering voor de eigenaar van een aan openbaar water grenzende waterbodem die vanuit dat openbare water bij voortduring verontreingd wordt (bezinking) om te voorkomen (voorzorg Wbb) dat dit doorgaat? En moet hij in een dergelijke situatie opkomen voor het teniet doen van de verontreiniging?

Is hij een onschuldige eigenaar in de zin van de Wbb, ook als een (gering) deel van de verontreiniging aan hem te wijten is, vragen de leden van de CDA-fractie?

In art. 63a. lid 5 is sprake van overleg tussen gedeputeerde staten en de minister van Verkeer en Waterstaat in geval van verontreiniging van kust en oever waarbij de verontreiniging zich doorzet in de waterbodem. Hoe zal gehandeld worden indien overleg niet – snel – tot resultaat leidt? Is het niet verstandiger in die gevallen de hoodregel van de Wbb te volgen en gedeputeerde staten tot bevoegd gezag te verklaren, vragen de leden van de CDA-fractie?

De leden van de VVD-fractie achten het begrijpelijk dat de regering voorstelt aan te haken bij de Wet bodembescherming. De verschillen met bodemsanering zijn echter groot: bij waterbodems is de verontreiniging veelal afkomstig van diffuse bronnen en wateren hebben in de regel een publieke functie. Is het raadzaam desondanks te kiezen voor eenzelfde financieringsstructuur als bij de (land-)bodems, vragen de leden van de VVD-fractie?

In het voorstel wordt onderscheid gemaakt tussen sanering in eigen beheer en sanering om milieuhygiënische redenen.

Bij sanering in eigen beheer gaat het in de praktijk om baggeronderhoudswerk. Als gesproken wordt over de gebruiker/belanghebbende die de kosten daarvan moet dragen, gaat het in de praktijk om de onderhoudsplichtige. Deze kosten – inclusief die voor de bij het onderhoud boven water gehaalde klasse 4-specie – komen dus voor rekening van de waterkwaliteitsbeheerder, door te berekenen in de WVO-heffing. In deze heffing worden ook doorberekend een deel van de kosten van sanering om milieuhygiënische redenen en de kosten van oriënterend onderzoek. De leden van de VVD-fractie betwijfelen of de verwachting gerechtvaardigd is dat de WVO-heffing slechts gering zal stijgen.

De leden van de VVD-fractie achten het gewenst dat het baggeronderhoudswerk weer snel op gang komt. Kan de voorgestelde regeling daar aan bijdragen?

Baggeronderhoudswerk valt voor wat betreft klasse 1, 2 en 3-specie buiten de reikwijdte van de voorgestelde regeling. Is overwogen het onderhoudswerk ook voor wat betreft klasse 4-specie er buiten te houden, omdat verantwoorde opslag/verwerking daarvan al op andere wijze geregeld is (Wet milieubeheer), vragen de leden van de VVD-fractie?

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing kan verlenen voor spoedbaggerwerk in rijkswateren (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, par. 3.2.3). De leden van de fractie van D66 vragen zich echter af of de minister bereid om de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid voor een ontheffing voor spoedbaggerwerk in rijkswateren uit te breiden naar een ontheffing voor spoedbaggerwerk in regionale wateren?

In het wetsvoorstel is opgenomen dat het feit dat de eigenaar of erfpachter van een waterbodem heeft toegestaan dat op het desbetreffende oppervlaktewater verontreinigende stoffen werden geloosd door de veroorzaker, niet beschouwd wordt als een duurzame rechtsbetrekking als bedoeld in onderdeel a, art. 46, eerste lid (memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, par. 3.2.5). De leden van de fractie van D66 vragen zich welke redenen hiervoor zijn aan te wijzen.

In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat het erg moeilijk is vrijwillige sanering van waterbodems in regionale wateren te stimuleren, aangezien de eigenaar en/of de vervuiler niet duidelijk aanwijsbaar zijn. Toch zijn de leden van de fractie van D66 benieuwd naar de mogelijkheden die de minister ziet om te komen tot een systeem van vrijwillige sanering van waterbodems in regionale wateren die vergelijkbaar is met het systeem van vrijwillige sanering van bedrijfsterreinen.

Het wetsvoorstel creëert voor de minister van Verkeer en Waterstaat een ontheffingsbevoegdheid ten behoeve van spoedbaggerwerk in rijkswateren. De leden van de GPV-fractie vragen of niet tevens behoefte bestaat aan een ontheffingsmogelijkheid voor spoedbaggerwerk in regionale wateren.

De leden van de GPV-fractie bepleiten met klem het belang van een effectief preventief beleid. Daarmee het ontstaan van nieuwe saneringssituaties tegen worden gegaan en kunnen bestaande knelpunten worden weggenomen. Deze leden wijzen in dit verband met name op overstortsloten waarin ten gevolge van riooloverstorten ernstige vervuiling van waterbodems kan ontstaan. Deze leden achten het dringend noodzakelijk dat op korte termijn meer inzicht ontstaat in de relatie tussen de riooloverstorten en de vervuiling van de waterbodem. Nader onderzoek kan wellicht duidelijk maken dat sanering van overstorten op langere termijn een groter milieurendement oplevert dat het steeds opnieuw saneren van waterbodems die ten gevolge van die overstorten worden vervuild. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten welke kosten over het algemeen zijn gemoeid met het saneren van een overstortpunt en hoe die kosten zich verhouden tot het saneren van de waterbodem van een waterkanaal waarin het riool wordt overgestort. Wordt er overleg gevoerd tussen waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten welke oplossing: sanering van de waterbodem of sanering van het overstortpunt, op de lange termijn het meeste milieurendement oplevert?

Bestaat er behoefte aan een regeling waardoor beide partijen tot een verevening van de kosten kunnen komen indien zowel de waterkwaliteitsbeheerder als gemeente ten gevolge van de te kiezen sanering voordeel heeft, vragen de leden van de GPV-fractie tenslotte ?

Als uitvloeisel van een uitvoerbaarheidstoets is in het wetsvoorstel bepaald dat geen urgentiebeschikking behoeft te worden genomen in geval sprake is van onderhoudsbaggerwerkzaamheden. Deze werkzaamheden kunnen bij wijze van deelsanering worden uitgevoerd. menen de leden van de SGP-fractie. Terecht is door de Unie van Waterschappen gewezen op het feit dat het bij onderhoudsbaggerwerkzaamheden vanuit milieuhygiënisch oogpunt bezien niet zozeer het belang van de bescherming van de waterbodem in het geding is, alswel de beheersing van afvalstromen. Te denken valt aan de berging, afvoer en/of verwerking van verontreinigde onderhoudsbagger. Verdient het derhalve geen aanbeveling om onderhoudsbaggerwerkzaamheden in zijn geheel buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen? In dit verband is tevens van belang dat ten aanzien van de verwijdering van vervuild baggerslib reeds het hoofdstuk Afvalstoffen van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Deelt de regering de opvatting dat, indien het onontkoombaar geacht wordt onderhoudswerkzaamheden waarbij klasse 4-specie vrijkomt, binnen de reikwijdte van de Wet bodembescherming te brengen, de regeling van dergelijke baggerwerkzaamheden in het kader van deze wet zo beperkt mogelijk dient te zijn, vragen de leden van de SGP-fractie ?

Als gevolg van het wetsvoorstel zal de verwijdering van ernstig verontreinigde baggerspecie onder de procedure van de Wet bodembescherming komen te vallen. E.e.a. heeft consequenties voor het tempo van verwijdering van de specie die vrij komt bij onderhoudsbaggerwerkzaamheden. Onnodige vertraging bij de verwijdering van deze specie dient te worden vermeden, aldus deze leden. Dit impliceert dat de wettelijke regeling zo eenvoudig mogelijk van opzet dient te zijn en dat zo min mogelijk verplichtingen worden opgelegd. In dit verband vragen de leden van de SGP-fractie zij wat de toegevoegde waarde is van de afzonderlijke melding van de verontreinigde baggerspecie. De betreffende gegevens dienen immers reeds aan het bevoegde gezag te worden verstrekt in het kader van de vergunningverlening voor het storten of verwerken van de baggerspecie.

In de praktijk komt het voor dat scheepswerven in het belang van hun normale bedrijfsvoering, zelf baggerwerkzaamheden verrichten, teneinde het oppervlaktewater verder uit te diepen dan het normale beheer door de overheid met zich brengt. In die situatie doet zich niet zelden het probleem voor dat verontreinigde baggerspecie tegen hoge kosten moet worden afgevoerd, terwijl evident is dat de verontreiniging niet aan het betrokken bedrijf zelf is te wijten.

Deelt de regering de opvatting dat hier, analoog aan artikel 46 Wet bodembescherming, feitelijk sprake is van onschuldige gebruikers? In hoeverre acht de regering het reëel om deze «saneerders in eigen beheer» enigerlei vorm van compensatie te bieden, vragen de leden van de SGP-fractie tenslotte?

4. Financiële bepalingen

De leden van de CDA-fractie toonden zich zeer bezorgd over de voor waterbodemsanering beschikbare financiële middelen op rijksniveau. Welke mogelijkheden ziet de regering daarvoor meer middelen te voteren dan nu het geval is? Valt er vanwege de verantwoordelijkheid van bovenstrooms gelegen landen voor bezinking van vervuiling in de Nederlandse delta daar (Duitsland, België, Frankrijk) nog enige financiële bijdrage te verwachten? Welke mogelijkheden biedt de EU terzake? Met de nu via de begrotingen van VenW en VROM beschikbare middelen is het ooit geheel saneren van de waterbodems een volstrekte illusie. Deelt de regering die conclusie, vragen de leden van de CDA-fractie? Zij stellen overigens vast dat de indertijd aan de hand van het regeringsstandpunt bij het advies van de Cie Zevenbergen overeengekomen verdeling van financiële verantwoordelijkheden voor de waterbodemsanering niet zijn gewijzigd.

Wil de regering, zo vragen deze leden tenslotte, een globaal en geaktualiseerd overzicht geven van de totale kosten van waterbodemsanering, onderverdeeld naar de verschillende categorieën, waar ons land vermoedelijk mee geconfronteerd zal worden en daarbij tevens aangeven wat de voorziene financiering zal zijn? Meer in het bijzonder zijn zij nog geïnteresseerd in de voortgang van het project Hollandsche IJssel, waar meerdere departementen en overheden bij betrokken zijn. Komt dit binnenkort in uitvoering?

Hoe stelt de regering zich voor om bij saneringen om milieuhygiënische redenen met gebruikers aan belang of voordeel gerelateerde afspraken te maken over (mede-)financiering? Welke criteria worden daarbij gehanteerd, vragen de leden van de VVD-fractie?

Het ontwerp-besluit drempelbedrag waterbodemsanering regionale wateren, dat op 14 juli 1995 aan de Tweede Kamer is toegezonden vooruitlopend op het wetsvoorstel 24 234, zal over een aantal jaren worden geëvalueerd. De leden van de fractie van D66 zouden willen benadrukken dat zij er belang aan hechten dat in deze evaluatie dieper wordt ingegaan op de financiële consequenties van het besluit voor individuele waterkwaliteitsbeheerders, aangezien de minister daar op dit moment nog geen uitspraken over kan doen.

De leden van de GPV-fractie kunnen er volledig mee instemmen dat de financiering van sanering in eigen beheer in de eerste plaats door de vervuiler moet worden betaald. Het is deze leden niet geheel duidelijk of de gebruiker/belanghebbende wel in alle gevallen kan worden aangesproken voor het betalen van de kosten die met de sanering van de vervuilde waterbodem samenhangen. De genoemde leden vragen de regering of de onderhoudsplichtige moet worden aangemerkt als gebruiker/belanghebbende. Voorts vragen deze leden of het mogelijk is dat de onderhoudsplichtige verplicht wordt saneringskosten te betalen indien de veroorzaker van de vervuiling van de waterbodem onvindbaar is. Wat is daarvan de rechtvaardiging wanneer de vervuiling de onderhoudsplichtige niet te verwijten valt?

De leden van de GPV-fractie hebben ernstige zorgen over de betaalbaarheid van de sanering van waterbodems. Deze leden vrezen dat naarmate er een beter zicht ontstaat op de werkelijke aard en omvang van de vervuiling van waterbodems de ter sanering gereserveerde middelen onvoldoende zullen blijken te zijn. Deze leden vragen of gezocht is naar alternatieve financieringsbronnen. Voorts vragen deze leden aandacht voor de zorgelijke financiële situatie van gemeenten die een grote inspanning moeten leveren in de sanering van waterbodems op hun grondgebied. Van gemeenten kan toch niet verwacht worden dat zij enkel door het verhogen van havengelden de extra benodigde middelen kunnen genereren? Is de regering op de hoogte van de financiële problemen van gemeenten met een groot aantal saneringssituaties? Ziet zij mogelijkheden aan die problemen tegemoet te komen?

Voorts zijn de aan het woord zijnde leden er niet van overtuigd dat de gelden ten behoeve van de sanering van waterbodems niet langer geoormerkt behoeven te worden en dat vooreerst volstaan kan worden met een algemene maatregel van bestuur. Deze leden vragen de regering of niet moet worden gevreesd dat een verschuiving van financiële middelen zal optreden ten koste van het budget voor waterbodemsaneringen en ten bate van het saneringsbudget voor landbodems.

Het maximumdrempelbedrag dat voor rekening komt van de waterkwaliteitsbeheerder zal na inwerkingtreding van deze wet oplopen van honderdduizend naar vijhonderdduizend gulden per geval. De leden van de GPV-fractie vragen of er voldoende duidelijkheid bestaat over de definiëring van een geval van waterbodemverontreiniging. De leden vragen of een waterbodemvervuiling die is ontstaan uit meerdere dicht bij elkaar gelegen bronnen ook onder deze definitie valt en of daar slecht één maal het maximumdrempelbedrag is verschuldigd.

De leden van de GPV-fractie vinden het onbevredigend dat het voor derden die schade ondervinden door het gebruik van een WVO-vergunning niet onder alle omstandigheden duidelijk of zij hun schade op de vergunninghouder kunnen verhalen middels een actie uit onrechtmatige daad. Blijkens de jurisprudentie is het mogelijk dat de benadeelde onder omstandigheden zijn schade niet op de vergunninghouder kunnen verhalen.

Deze leden achten dit ongewenst en vragen op welke wijze aan dit bezwaar tegemoet kan worden gekomen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de saneringsregeling wordt gekenmerkt door een ruime mate van flexibiliteit, die mogelijkheden biedt voor een adequate aanpak van gevallen van verontreiniging van de waterbodem.

Desalniettemin is reeds op voorhand duidelijk dat de mogelijkheden tot het opleggen van een saneringsbevel of tot het doen uitvoeren van waterbodemsanering in eigen beheer beperkt zijn. De problematiek van waterbodemverontreiniging leent zich nu eenmaal niet voor een aanpak zoals die bij bodemverontreiniging gevolgd wordt. Het is om die reden evident dat de kosten van sanering van waterbodems voor het overgrote deel ten laste zullen komen van de overheid.

Van beslissend belang voor de voortgang van de saneringsoperatie voor waterbodems is derhalve de beschikbaarheid van voldoende financiële middelen. Deze leden spreken hun grote verontrusting uit over de schaarse ter beschikking staande middelen. In dit verband vragen deze leden of het besluit om met ingang van 1 januari 1995 de op de begroting van het ministerie van VROM gereserveerde beschikbare middelen ten behoeve van sanering niet langer te oormerken voor bodem en waterbodem geen sterk nadelig effect zal hebben op de voortgang van de saneringsoperatie voor waterbodems. In hoeverre dreigt de financiële inspanning die het Rijk levert nog verder achterop te raken bij de inspanning die geleverd wordt door de regionale waterkwaliteits-beheerders, vragen de leden van de SGP-fractie ?

In de Stuurgroep waterbodems is overeenstemming bereikt over de gefaseerde invoering van het maximumdrempelbedrag van vijfhonderdduizend gulden per saneringsgeval. Is voldoende duidelijk wanneer sprake is van een (urgent) geval van ernstige verontreiniging? In hoeverre is het denkbaar dat indien een verontreiniging gevoed is uit meerdere bronnen, die verontreiniging wordt aangemerkt als meerdere gevallen van verontreiniging, waarbij per geval door de waterkwaliteitsbeheerder een financiële bijdrage moet worden geleverd? Kan een nauwkeurige definitie worden gegeven van een (urgent) geval van waterbodemverontreiniging, vragen de leden van de SGP-fractie?

5. Artikelen

Art. 63a

In het wetsvoorstel wordt in artikel 63 a, lid 2, gesproken over «verontreiniging of aantasting van de kust of oever van het oppervlaktewater». De leden van de fractie van D66 zouden nader aangeduid willen krijgen wat hiermee wordt bedoeld.

Art. 63b

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of overwogen is te kiezen voor de formulering dat de minister jaarlijks inzicht geeft in de aard en omvang van de verontreiniging van de waterbodems van rijkswateren.

Art. 63d-g

Is overwogen te bepalen dat gedeputeerde staten periodiek een saneringsprogramma opstellen?

Is het wenselijk te bepalen dat gedeputeerde staten periodiek rapporteren over de wijze waarop is voorzien in de behoefte aan opslag/verwerkingscapaciteit, vragen de leden van de VVD-fractie ?

Artikel 63i:

In dit artikel gaat het om de regulering van de gedeeltelijke verplaatsing van de verontreiniging van de waterbodem. In artikel 40 Wet bodembescherming is een analoge bepaling opgenomen ter zake van de gedeeltelijke verplaatsing van een verontreiniging van de bodem.

Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk om welke reden in artikel 63i gesproken wordt van «meer dan een gering deel». Wordt hier inhoudelijk hetzelfde bedoeld als in artikel 40 Wet bodembescherming, alwaar gekozen is voor de term «slechts een gering gedeelte»?

Voorzitter van de Commissie:

Versnel-Schmitz

Griffier van de Commissie:

Hillen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66)

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature (CD), Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H.G.J. Kamp (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), Van 't Riet (D66)

Naar boven