24 231
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (salariswijziging per 1 januari 1995)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 november 1995

Tot mijn genoegen konden de leden van de PvdA-fractie zich verenigen met het wetsvoorstel.

Zij vroegen slechts of de in artikel 7a, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) bedoelde anciënniteitscontinuering voor rechterlijke ambtenaren die lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba zijn geweest, niet ook voor leden van het openbaar ministerie in de vergelijkbare situatie zou moeten gelden. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend, aangezien het behoud van de zogenaamde benoemingsanciënniteit voor leden van het openbaar ministerie niet meer relevant is. Sinds 1 april 1994 wordt immers ingevolge het bij de Wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten (wijziging bezoldigingsstructuur) (Stb. 81) gewijzigde artikel 6 RO de procureur-generaal bij zijn afwezigheid niet meer vervangen door de advocaat-generaal, oudste in rang van benoeming, maar door de plaatsvervangend procureur-generaal, en geldt een vergelijkbare regeling voor de vervanging van de hoofdofficier van justitie. De rangorde van benoeming speelt derhalve formeel voor het OM geen rol meer.

Ik vertrouw erop, hiermee de gestelde vraag naar behoren te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven