24 231
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (salariswijziging per 1 januari 1995)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

1. ALGEMEEN

1. Inleiding

De strekking van het voorliggende wetsvoorstel is tweeledig.

In de eerste plaats strekt het tot wijziging van de bijlage, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), teneinde de met ingang van 1 januari 1995 voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding geldende salarissen vast te stellen. De nieuwe salarissen gelden ook voor degenen op wie de Wrra van overeenkomstige toepassing is verklaard, zoals de leden van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

In de tweede plaats beoogt het voorstel enige kleine technische verbeteringen aan te brengen in de Wrra en enkele andere wetten. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het ambt van coördinerend ondervoorzitter van de Tariefcommissie te introduceren (artikel V). Tevens is de bezoldiging van de president en de leden van de Algemene Rekenkamer gelijkgetrokken met die van de vice-president van de Raad van State en de Nationale ombudsman, onderscheidenlijk de staatsraden en de substituut-ombudsman (artikel XIII).

In § 2 van dit algemene gedeelte van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de salariswijzigingen per 1 januari 1995; de overige wijzigingsvoorstellen worden toegelicht in het artikelsgewijze gedeelte.

2. De salariswijzigingen per 1 januari 1995

De per 1 januari 1995 geldende salarisbedragen zijn de resultante van twee wijzigingen van verschillende aard.

De eerste wijziging is het gevolg van de aanpassing van alle overheidssalarissen per 1 januari 1995 ingevolge artikel 34 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP). Voor een toelichting op deze aanpassing verwijs ik naar de memorie van toelichting bij het voorstel voor bedoelde wet (Kamerstukken II, 1993/94, 23 442, nrs. 1–3, § 3.4 en hoofdstuk 7 van het algemeen gedeelte en de artikelsgewijze toelichting op artikel 34).

De tweede wijziging betreft de formalisering van de in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht, bedoeld in artikel 10 Wrra, overeengekomen salarisverhoging van 0,5% met ingang van 1 januari 1995. De vraag of deze salarisverhoging moet worden toegepast op het «oude» of op het ingevolge artikel 34, eerste lid, Wet FVP/ABP aangepaste brutoloon, wordt beantwoord door het tweede lid van dat artikel: de algemene salariswijziging wordt eerst aangebracht nadat uitvoering is gegeven aan de salarisaanpassing, bedoeld in het eerste lid van artikel 34.

3. Financiële gevolgen

Het wetsvoorstel heeft geen extra gevolgen voor de rijksbegroting. De salarisaanpassing ingevolge artikel 34 Wet FVP/ABP is voor de overheidswerkgevers een budgettair neutrale operatie. In de dekking van de overeengekomen salarisverhoging met 0,5% is reeds voorzien. De financiële gevolgen van de in artikel XIII voorgestelde aanpassing zullen een plaats krijgen binnen het bestaande beschikbare financiële kader van de Algemene Rekenkamer.

2. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

A

Bij de wijziging in de Wet van 8 november 1993 tot wijziging van de Ambtenarenwet en de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren (Stb. 601) van artikel 7, eerste lid, van de Wrra is daarin een redactionele onvolkomenheid geslopen, die bij deze ongedaan wordt gemaakt.

B

De salariswijzigingen voor de rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding per 1 januari 1995 zijn toegelicht in het algemeen gedeelte van deze memorie van toelichting.

Artikel II

A

Artikel 6a, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) wordt aangepast aan de gewijzigde benaming per 1 april 1994 van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren.

B

Artikel 6d is niet verdeeld in leden.

C

Artikel 7a, vierde lid, wordt aangepast aan de invoering per 1 april 1994 van de functie van coördinerend vice-president.

D

Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel IX.

E

In de Wet van 27 mei 1993 (Stb. 309), houdende vaststelling en invoering van de titels 7.7 (Opdracht) en 7.15 (Vaststellingsovereenkomst) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, is verzuimd naast artikel 43, eerste lid, ook artikel 55, tweede lid, Wet RO aan te passen.

Artikel III

Het nieuwe artikel 5bis van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten stelt buiten twijfel dat degenen die van rechtswege plaatsvervanger zijn, niet als zodanig behoeven te worden beëdigd voordat zij bevoegd zijn als plaatsvervanger bij een gerecht onderscheidenlijk een arrondissementsparket daadwerkelijk te fungeren. Die bevoegdheid bestaat derhalve vanaf het tijdstip van indiensttreding in de functie waarin zij bij koninklijk besluit zijn benoemd.

Artikel IV

De naam van de gemeente Melick en Herkenbosch is inmiddels gewijzigd in: Roerdalen, de naam van de gemeente Posterholt in: Ambt Montfort, de naam van de gemeente Tietjerksteradeel in: Tytsjerksteradiel, en de naam van de gemeente Oosterbroek in: Menterwolde. Dit maakt aanpassing van de artikelen 2 en 10 van de Wet op de rechterlijke indeling noodzakelijk.

Artikel V

De voorgestelde wijzigingen in de Tariefcommissiewet strekken ertoe, het ambt van coördinerend ondervoorzitter van de Tariefcommissie te introduceren, zulks naar analogie van het ambt van coördinerend vice-president van een gerechtshof, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gelet op de omvang van de Tariefcommissie is bepaald dat slechts één coördinerend ondervoorzitter kan worden benoemd. Het bezoldigingsniveau is gelijk aan dat van een coördinerend vice-president van een gerechtshof, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Het Tariefcommissiebesluit zal eveneens worden aangepast.

Artikelen VI en VII

Deze beide bepalingen worden aangepast aan de invoering per 1 april 1994 van de functie van plaatsvervangend procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Artikel VIII

In artikel 2, tweede lid, van de Ambtenarenwet moet ook het per 1 januari 1994 ingevoerde artikel 125bis van die wet worden vermeld.

Artikel IX

Artikel 57 van de Grondwet voorziet in de absolute onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Staten-Generaal met onder andere de ambten van lid van, procureur-generaal bij en advocaat-generaal bij de Hoge Raad. Per 1 april 1994 is de functie van plaatsvervangend procureur-generaal bij de Hoge Raad in het leven geroepen. In afwachting van aanvulling van de Grondwet ter zake wordt nu voorgesteld voor de plaatsvervangend procureur-generaal deze incompatibiliteit in artikel 1, eerste lid, van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement neer te leggen.

Ook in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement wordt nu de plaatsvervangend procureur-generaal opgenomen.

In verband met het voorgaande kan artikel 9 van de Wet RO vervallen (zie artikel II, onderdeel D).

Artikel X

In artikel 6, vierde lid, van de Wet militaire strafrechtspraak wordt de verwijzing naar het niet meer bestaande artikel 10 van de Wet RO geschrapt en wordt artikel 29a van die wet toegevoegd.

Artikel XI

In de Militaire Ambtenarenwet 1931 ontbreekt sinds 1 juli 1992 een uitdrukkelijke bepaling over de vergoedingen voor de militaire leden.

Artikel XII

In verband met de voorgenomen differentiatie binnen de vergoedingen voor de plaatsvervangers wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat de hier bedoelde personen wat de vergoedingen betreft worden gelijkgesteld met de rechters-plaatsvervangers.

Artikel XIII

Met de voorgestelde wijziging wordt de bezoldiging van de president van de Algemene Rekenkamer (AR) op het niveau van dat van de vice-president van de Raad van State en de Nationale ombudsman gebracht en de bezoldiging van de leden van de AR op het niveau van dat van de staatsraden en de substituut-ombudsman. In de afgelopen jaren zijn de verschillen in de waardering van taak en werkzaamheden van de respectieve instanties, onder meer door uitbreiding en het meer complex worden van de taak van de AR en een apparaatsuitbreiding van deze instantie, zodanig verminderd, dat de regering geen grond meer ziet voor verschillen in de bezoldiging.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven