24 227
Wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen), alsmede van de Uitkeringswet gewezen militairen (rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 13 oktober 1995

1. Inleiding

De regering heeft met genoegen geconstateerd dat de meeste fracties met instemming hebben gereageerd op het wetsvoorstel inzake de invoering van het partnerpensioen voor ongehuwd samenwonende (militaire) ambtenaren. Het onderwerp van het onderhavige wetsvoorstel is het tot stand brengen van een partnerpensioen voor (militair) overheidspersoneel. Als zodanig is dit wetsvoorstel gebaseerd op de uitkomsten van overleg tussen enerzijds de overheid en anderzijds de werknemersorganisaties (de centrales van overheidspersoneel).

De leden van de PvdA-fractie betreurden dat de totstandkoming van de regeling in zake het ambtelijk partnerpensioen «zo veel jaren» heeft geduurd. Zij vroegen ook naar de mogelijkheid van het vervroegen van de ingangsdatum van het partnerpensioen en de daaraan verbonden meerkosten.

Begin 1993 heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, mevrouw Dales, in een mondeling overleg met de vaste commissie voor Ambtenarenzaken in de Tweede Kamer over het convenant inzake het Abp-complex opgemerkt dat het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) op dat moment nog niet zo ver was, maar dat «ook het geprivatiseerde ABP» zich niet zou kunnen onttrekken aan de discussies die over gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden plaatsvonden. Zij sprak van een maatschappelijke ontwikkeling, zij het dat die nog niet tot volle rijpheid was gekomen. Aanvankelijk lag het dan ook in de bedoeling om gelijktijdig met (de besprekingen over) de privatisering van het ABP te discussiëren over een herziening van de pensioenregelgeving voor het overheidspersoneel. In dat kader zou ook over de toekomst van het nabestaandenpensioen gesproken worden, alsmede over de invoering van het partnerpensioen.

De voortgaande discussies over gelijke behandeling binnen zowel de overheidssector als ook in de Tweede Kamer, zijn voor de sociale partners binnen de overheidssector echter reden geweest om te besluiten dit onderwerp niet te laten wachten tot de privatisering, maar dit eerder, en dus ook vooruitlopend op de discussie over de toekomst van het (nabestaanden)pensioen, op de agenda te plaatsen. In de loop van 1993 is een begin gemaakt met het overleg over de voorwaarden voor het recht op partnerpensioen (criteria en doelgroep). Bij de vormgeving van het partnerpensioen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij zowel partnerpensioenregelingen in de marktsector, als ook bij relevante nog lopende (wetgevings)projecten.

Het punt van het vervroegen van de ingangsdatum komt aan de orde in hoofdstuk 8.

De leden van de CDA-fractie gaven aan voorstander te zijn van een consistent beleid en wilden daarom geïnformeerd worden over de vormgeving van het partnerpensioen na de datum van privatisering, het overnemen van de inmiddels ontstane aanspraken en de rechtsgelijkheid tussen gevallen van voor en van na de datum van privatisering van het ABP.

In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP zal het partnerpensioen op dezelfde manier worden geregeld als in onderhavig wetsvoorstel, met dit verschil dat in het pensioenreglement zal worden overgegaan op het systeem van de «onbepaalde partner». Dit houdt in dat de bepaling blijft gelden dat een huwelijk moet zijn gesloten of een aanmelding moet zijn gedaan voordat de Abp-deelnemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. De voorwaarde echter dat een huwelijk moet zijn gesloten of een aanmelding moet zijn gedaan voor ontslag (anders dan door pensionering), komt te vervallen. Het onbepaalde partner-systeem wordt ook toegepast in het zogenaamde 4%-circuit van waardeoverdracht, waarin ook het ABP deelneemt. Het houdt in dat, ongeacht de vraag of er een partner is, bij waardeoverdracht een fictieve waarde voor nabestaandenpensioen wordt overgedragen aan, respectievelijk wordt overgenomen door het andere pensioenfonds.

In het wetsvoorstel privatisering ABP (kamerstukken II 1994–95, 24 205, nrs. 1–2) is het uitgangspunt vastgelegd van gelijkwaardige aanspraken en rechten. Aanspraken en rechten die bestaan op 31 december 1995 jegens het ABP op grond van de Abp-wet worden per 1 januari 1996 omgezet in aanspraken en rechten jegens de Stichting Pensioenfonds ABP die in totaliteit gelijkwaardig zijn. Verder zij verwezen naar artikel 7 van het genoemde wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie stelden «dat de pensioenvoorziening voor het overheidspersoneel ernstig achterloopt bij zowel de maatschappelijke ontwikkelingen, als bij de regeling die in veel andere pensioenfondsen in een veel eerder stadium is getroffen». Deze leden meenden echter ook dat dit niet met terugwerkende kracht is te herstellen. Ook stelden deze leden dat de betrokkenen bij de pensioenregeling voor de overheidssector opnieuw een achterstand aanvaarden, waar het gaat om het opnemen van gelijkwaardige keuzemogelijkheden in de pensioenregeling.

Ten aanzien van het partnerpensioen is sprake geweest van een dilemma. Enerzijds was er de behoefte aan gelijke behandeling van huwelijkse en niet-huwelijkse relaties. Anderzijds werd de noodzaak onderkend om te komen tot een fundamentele heroverweging van het nabestaandenpensioen. Deze noodzaak hield verband met de gesignaleerde maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer nagelaten echtgenoten of partners zelf door middel van arbeid in hun levensonderhoud kunnen voorzien en derhalve na het overlijden van hun echtgenoot of partner niet zijn aangewezen op een nabestaandenpensioen. Deze ontwikkeling raakt het fundament waarop het partnerpensioen berust. Omdat het niet wenselijk werd geacht om eerst te komen tot een uitbreiding van de kring van rechthebbenden wat betreft het nabestaandenpensioen, om vervolgens naar aanleiding van de uitkomst van de fundamentele heroverweging die kring mogelijkerwijs te moeten beperken, is aanvankelijk vastgehouden aan het standpunt dat de realisatie van het partnerpensioen zou moeten plaatsvinden binnen het kader van de herziening van het nabestaandenpensioen.

Met betrekking tot de gelijkwaardige keuzemogelijkheden zij opgemerkt dat een voortrekkersrol voor de overheid, gezien de normalisering van de arbeidsverhoudingen binnen de overheidssector, niet (meer) in de rede ligt. Immers, binnen het overleg tussen sociale partners moet overeenstemming worden bereikt over de aanwending van de gegeven loonruimte voor verschillende doeleinden, waaronder de pensioenvoorziening.

Wel kan hieraan worden toegevoegd dat de eerste ondergetekende in een brief van 21 september jl. de leden van het centraal overleg reeds heeft voorgesteld om af te spreken dat in 1996 (dus direct na de privatisering van het ABP) het pensioenreglement onder de loep zal worden genomen. In ieder geval zou dan moeten worden bezien of in het pensioenreglement keuzemogelijkheden, ook ten aanzien van het nabestaandenpensioen kunnen worden opgenomen. Ook het ABP van zijn kant is al geruime tijd bezig om zich te oriënteren op de wensen van sociale partners op centraal niveau en in de sectoren in het kader van flexibilisering en aanvulling van de pensioenregeling en onderneemt initiatieven om aan deze wensen – vooralsnog onder handhaving van de collectieve regeling – tegemoet te komen.

De leden van de D66-fractie vroegen of, gelet op de privatisering van het ABP per 1 januari 1996, het onderhavige wetsvoorstel niet slechts een formaliteit is. De leden van de SGP-fractie stelden een soortgelijke vraag.

De reden van het behandelen van dit wetsvoorstel vlak voor de datum van privatisering van het ABP is gelegen in het feit dat er in het wetsvoorstel een terugwerkende kracht is opgenomen tot en met 1 juli 1994. Voor overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 is een aparte bepaling van terugwerkende kracht opgenomen. Het toekennen van nabestaandenpensioen aan nabestaanden die niet gehuwd waren met de Abp-deelnemers over de periode tussen 31 december 1993 en 1 januari 1996 is zonder een wettelijke basis niet mogelijk, zodat op dit punt de Abp-wet alsnog moet worden aangepast. De opportuniteit van het wetsvoorstel is hiermee gegeven.

Dat de wetgeving achterloopt bij de afspraken die in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt, is een kwestie die inherent is aan een wetgevingsproces ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden voor het overheidspersoneel. Immers, eerst dient overleg gevoerd en overeenstemming bereikt te worden; daarna pas kunnen die overlegresultaten worden vastgelegd in wetgeving. Per 1 januari 1996 zullen onderhandelingsresultaten sneller geformaliseerd kunnen worden dan nu het geval is. Formalisering vindt dan immers plaats in een privaatrechtelijk pensioenreglement.

De leden van de SGP-fractie vroegen of in de in de memorie van toelichting gememoreerde jurisprudentie het begrip ongehuwd samenwonenden dezelfde reikwijdte heeft als de doelgroep waarop het wetsvoorstel is gericht.

In de bedoelde jurisprudentie behoeft het begrip ongehuwd samenwonenden niet per definitie dezelfde reikwijdte te hebben als de doelgroep voor het partnerpensioen, zoals hier aan de orde. Immers, voor de rechter kunnen personen, ieder vanuit hun eigen specifieke samenlevingssituatie, claimen dat hun positie te vergelijken is met die van gehuwde personen. De jurisprudentie met betrekking tot het ambtelijk nabestaandenpensioen betrof evenwel partners waarvoor geen huwelijksbeletselen golden. De in de memorie van toelichting aangehaalde uitspraak betrof een situatie van een man en een vrouw die 34 jaar hadden samengewoond. Een andere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 juli 1994, ABP 1994/8 over ambtelijk nabestaandenpensioen, betrof de situatie van een man en een vrouw die «geruime tijd» hadden samengeleefd.

Zowel de leden van de VVD-fractie als die van de GPV-fractie vroegen om een toelichting van de doelgroep. De leden van de fractie van de VVD wezen er daarbij op dat ook broers en zusters onder deze regeling zijn gebracht. Als bloed- en aanverwanten in de rechte lijn hun partner(relatie) niet kunnen aanmelden, zou dat voor broers en zusters dan ook niet voor de hand liggen, wilden deze leden weten.

Met betrekking tot werknemers in de overheidssector bestaat de wens te komen tot een doelgroep van samenlevingsrelaties die qua onderlinge zorg en verantwoordelijkheid te vergelijken valt met huwelijksrelaties. Ook hebben de sociale partners bij hun overleg laten meewegen hetgeen in de marktsector in deze gebruikelijk is. Op deze wijze is gekozen om onder de doelgroep te begrijpen: man/vrouw-, vrouw/vrouw- en man/manrelaties, maar ook samenlevingsovereenkomsten tussen familieleden in de zijlijn (broer/zuster-, broer/broer- en zuster/zusterrelaties). Dat de samenlevingsrelatie van broers en zusters ook onder de doelgroep valt, kan worden verklaard vanuit het gegeven dat maatschappelijk gezien er weinig verschil bestaat tussen een gezamenlijke huishouding van enerzijds broers en zusters en anderzijds twee niet verwante personen. Het uitsluiten van de rechte lijn is eveneens marktconform. In samenlevingsrelaties in de rechte lijn kan niet worden gesproken van het vormen van een gelijkwaardige verzorgingsrelatie. Hieraan wordt toegevoegd dat wat betreft de ouder/kindrelatie, is voorzien in een wezenpensioen. Het toekennen van een partnerpensioen zou deze opzet doorbreken.

Gepoogd is de doelgroep voor het ambtelijk nabestaandenpensioen zoveel mogelijk te laten samenvallen met de doelgroep voor de zware registratie (zie ook hierna, hoofdstuk 2). Die laatste doelgroep omvatte oorspronkelijk (kamerstukken II 1993/94, 23 761, nrs. 1–3) die personen die wegens huwelijksbeletselen (hetzelfde geslacht of te nauwe bloedverwantschap) niet konden trouwen. De sociale partners achten het, op grond van marktconformiteit en in afwijking van de zware registratie, gewenst dat de wet het partnerpensioen óók zal toekennen aan mannen en vrouwen die zouden kunnen trouwen maar dit niet wensen, maar niet aan (groot)ouders en (klein)kinderen (de rechte lijn). Ondergetekenden delen dit oordeel.

De nota van wijziging van 7 september 1995 (kamerstukken II 1994/95, 23 761, nr. 5) wijzigt de doelgroep voor de zware registratie aldus dat te nauwe bloedverwantschap, evenals voor het huwelijk, een beletsel voor registratie zal opleveren. Daarentegen wordt voorgesteld de mogelijkheid van registratie uit te breiden tot twee personen van verschillend geslacht. Het resultaat hiervan is dat beide doelgroepen (partnerpensioen en zware registratie) met elkaar samenvallen, met uitzondering van de broer/zusrelaties. Deze groep valt wel onder de doelgroep voor het partnerpensioen, maar niet (meer) onder de doelgroep voor de zware registratie.

2. Relatie met andere wetgevingsprojecten

De relatie van het onderhavige wetsvoorstel tot andere (wetgevings)projecten werd door verschillende fracties aan de orde gesteld.

In het algemeen kan hier worden opgemerkt dat ten tijde van het onderhandelen over de invoering van het partnerpensioen de sociale partners in de overheidssector hebben getracht te komen tot een regeling, die zoveel mogelijk èn marktconform was, èn zou aansluiten bij verschillende relevante (wetgevings)projecten. Zij hebben toen ook moeten constateren dat de uitkomst van sommige van die projecten nog zeer onzeker was en nu, anderhalf jaar na het sluiten van het akkoord over het partnerpensioen, op sommige punten nog steeds is. Dit alles heeft echter niet geleid tot de conclusie dat de invoering van het partnerpensioen langer zou moeten wachten.

De leden van de CDA-fractie verzochten om een toelichting op het verschil qua gelijke behandeling tussen het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel inzake de Algemene nabestaandenwet (Anw). Deze leden, alsook de leden van de SGP-fractie, meenden dat de regering hierin geen consistent beleid voert. De leden van de CDA-fractie vroegen tevens of deze handelwijze niet op gespannen voet staat met de Europese richtlijnen inzake gelijke behandeling.

Tijdens de recente behandeling van het wetsvoorstel Anw (kamerstukken II 1994/95, 24 169) is gebleken dat gelijke behandeling alsnog in de Anw zal worden opgenomen. De regering is echter van mening dat er, gezien het verschil in karakter tussen beide wetsvoorstellen, van inconsistentie geen sprake was. De sociale partners in de overheidssector hebben een geheel eigen verantwoordelijkheid waar het gaat om de vormgeving en invulling van de aanvullende pensioenvoorzieningen voor de desbetreffende werknemers. Overwegingen die voor de regering spelen waar het gaat om het vormgeven van een basisverzekering voor de gehele bevolking, kunnen derhalve verschillen van de overwegingen die spelen waar het gaat om het vaststellen van arbeidsvoorwaarden, in casu voor het overheidspersoneel. Voorts is van belang dat in het laatste geval bovendien het overeenstemmingsvereiste geldt.

De Europese richtlijnen op het gebied van de sociale zekerheid 79/7/EEG en 86/378/EEG zijn voorgeschreven voor de geleidelijke uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dus primair gaat het er om ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen weg te nemen. Het onderscheid dat de regering maakt in de twee wetsvoorstellen levert geen discriminatie tussen mannen en vrouwen op, immers het onderscheid dat aan de orde is, is het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.

Het gebod tot gelijke behandeling van artikel 119 EEG-Verdrag betreft het onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de arbeidsvoorwaarden (gelijk loon) en niet het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde personen, zodat ook artikel 119 EEG-Verdrag niet van toepassing is.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de relatie met de wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten (kamerstukken II 1994–95, 24 258, nrs. 1–2) en of dit laatste wetsvoorstel niet had moeten worden vermeld in hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting.

In het door de VVD-fractie bedoelde wetsvoorstel wordt voorgesteld dat samenwonende bloedverwanten in de tweede graad in de gehele sociale zekerheidswetgeving niet langer worden uitgezonderd van het partnerbegrip; dit betekent dat in het vervolg, net als bij alle andere ongehuwd samenwonenden, getoetst moet worden of zij als partners kunnen worden beschouwd. Dit wetsvoorstel had nog niet kùnnen worden vermeld in hoofdstuk 2 memorie van toelichting, omdat dit op 18 juli jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden, terwijl het onderhavige wetsvoorstel een maand eerder reeds was aangeboden. Maar afgezien daarvan, kan men in het door de VVD-fractie bedoelde wetsvoorstel een ondersteuning zien voor de gedachte dat samenlevingsrelaties tussen broers en zusters, net als andere ongehuwd samenwonenden, op basis van gelijkwaardigheid, in een gezamenlijke huishouding, zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar kunnen delen en dat zij derhalve onder de doelgroep voor het ambtelijk nabestaandenpensioen kunnen worden begrepen. Het door de VVD-fractie bedoelde wetsvoorstel wijkt echter af van het onderhavige wetsvoorstel in die zin, dat ook bij grootouders en kleinkinderen in de sociale zekerheid de samenlevingstoets zal worden toegepast, terwijl deze groep is uitgezonderd van de doelgroep voor het partnerpensioen.

De leden van de SGP-fractie vroegen of met dit wetsvoorstel niet wordt vooruitgelopen op de aangekondigde harmonisatie van wettelijke bepalingen ter zake van leefvormen. Ook vroegen deze leden of sprake is van discriminatie van de in het wetsvoorstel bedoelde categorie ongehuwd samenwonenden, indien niet tot gelijke behandeling met gehuwden zou worden overgegaan. En zo nee, wat dan – afgezien van de wens van de centrales van overheidspersoneel tot gelijke behandeling – de argumenten zijn om tot gelijke behandeling over te gaan.

De vraag of met dit wetsvoorstel wordt vooruitgelopen op de harmonisatie van leefvormen moet ontkennend worden beantwoord. De doelstelling van de harmonisatie van leefvormbepalingen is het vereenvoudigen en doorzichtig maken van regelgeving waarin leefvorm-bepalingen voorkomen, ten behoeve van de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en kenbaarheid, zowel voor de betrokken burger als voor uitvoeringsinstanties. Gelijk als geldt voor de zware registratie moet het onderhavige wetsvoorstel worden los gezien van het traject inzake de harmonisatie van leefvormen. De doelstelling van dit wetsvoorstel is immers niet om een nieuw leefvormbegrip te introduceren, maar om uitzicht op nabestaandenpensioen te bieden aan bepaalde relatievormen, die in een situatie verkeren die met die van gehuwden te vergelijken is.

In juridische zin is geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid in die zin, dat geen verdrag, wet of rechtspraak oplegt dat, respectievelijk met ingang van welke datum, aan ongehuwd samenwonenden op gelijke voet met de gehuwden een ambtelijk nabestaandenpensioen moet worden toegekend. De sociale partners hebben er evenwel voor gekozen om aan te sluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen en de daarin ontstane behoefte aan een voorziening in een partnerpensioen. Zij zien er derhalve van af te wachten tot zij op enig moment door de rechter of door wetgeving (zware registratie) tot gelijke behandeling zouden worden gedwongen.

De leden van verschillende fracties vroegen naar de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en (de nota van wijziging op) het wetsvoorstel tot invoering van de zware registratie (kamerstukken II 1993–94, 23 761, nrs. 1–5).

Na invoering van de zware registratie zal de regeling aangepast moeten worden. Het tijdstip van invoering wordt beoogd per 1 januari 1998. Aanpassing van het onderhavige wetsvoorstel is derhalve niet aan de orde. De aanpassing van het pensioenreglement zal naar verwachting relatief eenvoudig kunnen zijn. Indien daarbij aansluiting wordt gezocht bij de zware registratie, zal een aparte aanmelding bij en registratie door het fonds overbodig worden. Afhankelijk van de manier waarop dit gebeurt, kan aanmelding en registratie dan ofwel geheel vervallen, ofwel gedeeltelijk gehandhaafd blijven voor die partnerrelaties, die niet onder de zware registratie vallen. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat ook ten aanzien van een registratie bij de burgerlijke stand zal gelden dat een aanspraak of recht op nabestaandenpensioen slechts kan ontstaan als die registratie plaatsvindt voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de Abp-deelnemer.

Het voorgaande neemt niet weg dat de aanmeldingsprocedure wel enige functie zal behouden. Immers, ook al zijn partners formeel in staat hun relatie bij de burgerlijke stand te laten registreren, er zullen altijd partners zijn die hiervoor niet zullen kiezen. Registratie is ook, in tegenstelling tot hetgeen de leden van de GPV-fractie van mening leken te zijn, niet verplicht.

Juist in de tussentijd, dus voordat de zware registratie is ingevoerd, is de aanmelding en registratie bij het fonds wenselijk en noodzakelijk met het oog op het kunnen ontstaan van aanspraken op partnerpensioen. Ongehuwd samenwonenden en het fonds weten op deze wijze precies waar zij aan toe zijn. Juist omdat voor ongehuwd samenwonenden enige vorm van registratie op dit moment ontbreekt en langer uitstellen van een partnerpensioen niet wenselijk werd geacht, is gekozen voor deze opzet. Omtrent de keuze voor de aanmeldingsprocedure zij overigens verwezen naar de memorie van toelichting en het nader rapport op dit punt.

3. Hoe zal het partnerpensioen geregeld worden

De leden van de CDA-fractie hadden hun twijfels ten aanzien van de registratie van vooraf aangemelde niet-huwelijkse relaties. Deze leden vroegen in dat kader welke eisen door andere pensioenfondsen worden gesteld om in aanmerking te komen voor partnerpensioen en hoe aanmelding en registratie bij andere pensioenfondsen is geregeld. Voorts wensten deze leden te vernemen wat de administratieve en financiële lasten van het registratiesysteem zijn en tot welke extra premiedruk dit leidt.

Uit informatie van de Vereniging voor Bedrijfspensioenfondsen kan worden afgeleid dat in het algemeen de volgende voorwaarden worden gesteld voor het toekennen van een aanspraak op partnerpensioen:

a. aanwijzing als begunstigde voor partnerpensioen in een notariële akte;

b. het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, die op het moment van overlijden minstens zes maanden (soms twaalf maanden) moet bestaan, blijkend uit de gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens;

c. de samenleving moet zijn aangevangen voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de deelnemer.

In de meeste gevallen is aanmelding van de partner een vereiste, en wordt door de pensioenfondsen een registratie gevoerd van de partnerrelaties.

Bij de Vereniging voor Bedrijfspensioenfondsen bestaat geen inzicht in de hiermee samenhangende administratieve lasten.

De met het systeem van aanmelding en registratie samenhangende lasten voor het ABP zijn als volgt te kwantificeren. De totale uitgaven in verband met de investering in software zijn ongeveer f 40 000 geweest. Dit betrof eenmalige uitgaven. Verder werken drie mensen fulltime op dit gebied, hetgeen gepaard gaat met ongeveer f 180 000,- aan salariskosten op jaarbasis. De premieconsequenties hiervan zijn te verwaarlozen, want niet in een cijfer uit te drukken. Volledigheidshalve wordt hieraan toegevoegd dat deze menskracht ruimschoots wordt terugverdiend doordat bij het overlijden van een ambtenaar met een niet-huwelijkse partner, thans geen briefwisseling en onderzoek meer behoeft plaats te vinden.

De leden van de CDA-fractie meenden dat er reeds een vorm van natrekbare registratie bestaat door het vereiste dat een notarieel vastgelegd contract moet worden overgelegd.

Dit moet worden ontkend. In de eerste plaats leidt een samenlevingscontract zelf niet automatisch tot een pensioenverzekering voor de nabestaanden. Men heeft de vrijheid daar al dan niet voor te kiezen. Men kan die keuze onmiddellijk maken of later; men kan er bij veranderende omstandigehden ook op terug komen. Registratie is voorts van belang voor de eventuele toekenning van een bijzonder partnerpensioen aan een eerdere partner. Een bijzonder partnerpensioen wordt op het pensioen van de laatste partner in mindering gebracht. Waar in huwelijkse situaties via de gemeentelijke basisadministratie het bestaan van die eerdere partner kan worden onderkend, is dat bij niet-huwelijkse situaties, ondanks een registratie bij het notariaat, onmogelijk. Het voeren van een registratie door het ABP waarborgt dan ook de gelijke behandeling van alle (gewezen) partners.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich tevens af of ten gevolge van de aanmelding en de registratie niet een nieuwe ongelijkheid in behandeling zou worden geïntroduceerd.

Dit is niet het geval. De bedoeling van dit wetsvoorstel is juist een gelijke behandeling te realiseren, dat wil zeggen om nabestaanden die voorheen niet in aanmerking kwamen voor een nabestaandenpensioen, daarvoor nu wel in aanmerking te laten komen. Dat hierbij bepaalde voorwaarden worden gesteld is alleszins acceptabel.

De leden van de D66-fractie vroegen de regering te willen ingaan op het onderscheid tussen persoonlijke voorlichting en een persoonlijke mededeling.

De persoonlijke voorlichting aan alle actieve en gewezen Abp-deelnemers vond plaats door hen een periodiek «ABP-Nieuws» toe te zenden. Daarin werd de invoering van het partnerpensioen bekend gemaakt, alsmede de mogelijkheid van aanmelding en de voorwaarden waaraan men moet voldoen. Uitdrukkelijk is hierin vermeld dat uitsluitend na aanmelding aanspraak op partnerpensioen kan bestaan. Misverstanden hieromtrent moeten uitgesloten worden geacht. Het risico dat personen het periodiek niet hebben gelezen en daardoor hebben nagelaten hun partner aan te melden is natuurlijk niet geheel uitgesloten. Maar dat geldt ook indien zou zijn gekozen voor een persoonlijke mededeling (gericht aan de heer of mevrouw ..., al dan niet gekoppeld aan een persoonlijke berekening van de tot dusverre opgebouwde pensioenaanspraken). Het wordt echter tot de eigen verantwoordelijkheid van personen gerekend om zich door middel van de ter beschikking gestelde informatie op de hoogte te stellen van de verschillende rechtsgevolgen van hun samenlevingsverband met betrekking tot de pensioenvoorziening en actie te ondernemen. Er wordt aan herinnerd dat ook in de landelijke dagbladen hieraan ruimschoots aandacht is besteed.

De leden van de fractie van het GPV wilden weten of de voorgestelde bevestigingsprocedure (doorhalen van een aanmelding met terugwerkende kracht uiterlijk tot de dag waarop om bevestiging van de geregistreerde gegevens is verzocht) een voldoende sluitende controleprocedure moet worden geacht.

De voorgestelde procedure is geen 100 procent sluitende controleprocedure en is ook niet als zodanig bedoeld. Het is een mogelijkheid voor het bestuur van het pensioenfonds om bij wijziging van de samenlevingsrelatie tussen partners de bij het fonds bekende gegevens in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie in die gevallen dat de betrokkenen zelf – om welke reden dan ook – hebben verzuimd om die wijziging door te geven aan het fonds. Uitgangspunt is dat betrokkenen zelf de verantwoordelijkheid hebben om bij een wijziging (beëindiging) van de relatie het fonds daarvan op de hoogte te stellen. De voorgestelde regeling biedt het bestuur als aanvulling daarop de mogelijkheid om corrigerend op te treden.

Het zesde lid van artikel A 5 bepaalt in welke gevallen en met ingang van welk moment een aanmelding wordt doorgehaald. Een van deze situaties (onderdeel b van het hier bedoelde artikellid) betreft het overlijden van de ambtenaar of van de aangemelde persoon. Mocht de uitzonderlijke situatie zich voordoen dat dit overlijden niet bij het pensioenfonds bekend wordt en gaat het fonds er op een later tijdstip toe over om bevestiging te vragen, bij welke procedure van het overlijden zal blijken, dan wordt vervolgens de aanmelding doorgehaald met ingang van de dag van overlijden, en niet pas op het moment dat het fonds deze actie uitvoert. De datum van overlijden is (in de situatie dat het overlijden plaatsvindt voor ontslag of pensionering) derhalve bepalend voor de berekening van het pensioen.

De leden van de GPV-fractie vroegen of de gelijke behandeling niet zou moeten worden doorgetrokken naar de pensioenverevening bij beëindiging van de samenleving.

Met betrekking tot pensioenverevening wordt voorop gesteld dat de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) pensioenverevening bij ongehuwden niet vereist. Ook de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding geldt niet voor ongehuwd samenwonenden. Deze wet bevat echter een regeling van aanvullend recht. Gelet hierop lijkt het in beginsel mogelijk – bij instemming van beide ex-partners èn het uitvoeringsorgaan – ook in partnersituaties pensioen te verevenen conform deze wet.

Overigens is dit punt expliciet aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling (kamerstukken II 1991/92, 21 893, nr. 5, op pag. 3 en 4) van het betreffende wetsvoorstel. Toen werd verwezen naar de werkzaamheden van de Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten (Commissie-Kortmann), die zich heeft bezig gehouden met de vraag of aan andere samenlevingsvormen dan het huwelijk rechtsgevolgen behoren te worden verbonden en zo ja welke. Wanneer het kabinetsstandpunt dienaangaande zou zijn geformuleerd, zou worden bezien of, en zo ja, op welke wijze een wettelijke pensioenverevening in deze gevallen geïndiceerd was. De toelichting nu bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel inzake de zware registratie (Kamerstukken II 1994/95, 23 761, nr. 5) meldt op dit punt: «De mogelijkheid van pensioenverevening dient ook voor de personen die hun samenleving hebben doen registreren te gelden. Vandaar dat artikel 155 van overeenkomstige toepassing is verklaard.» Zoals hiervoor in hoofdstuk 1 is uiteengezet, valt de doelgroep voor het ambtelijk partnerpensioen bijna geheel samen met de doelgroep zoals omschreven in deze nota van wijziging. Dit zal betekenen dat in de toekomst, wanneer het pensioenreglement aan de zware registratie is aangepast, pensioenverevening voor de meeste partners mogelijk zal zijn.

4. De voorwaarden voor aanmelding

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom als voorwaarde voor aanmelding mede geldt dat de partners op hetzelfde adres wonen, alsmede of dit ook geldt voor de gehuwde ambtenaar. Tevens informeerden zij naar het aantal (militaire) ambtenaren dat zich inmiddels met het oog op partnerpensioen heeft aangemeld.

Invoering van het partnerpensioen vindt plaats voor gevallen waarin twee personen weliswaar niet met elkaar gehuwd zijn, maar feitelijk in een situatie verkeren, die met die van gehuwden te vergelijken valt. Aspecten van de situatie van gehuwden zijn de wederzijdse zorgplicht, het wonen op hetzelfde adres en het naar buiten toe vastgelegd zijn van de relatie. De voorwaarde van samenwoning op hetzelfde adres geldt dus ook voor gehuwden, zij het dat voor gehuwden de hiervoor genoemde aspecten elders in de wetgeving zijn geregeld (BW). Voor ongehuwde partners ontbreekt een dergelijke regeling nog. Vandaar dat deze aspecten in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Wanneer het er om gaat dat met een grote mate van zekerheid verondersteld kan worden dat de partners duurzaam zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar hebben aanvaard, past daarin zonder meer de voorwaarde voor aanmelding van wonen op hetzelfde adres.

Tot op heden (stand van zaken op 28 september 1995) hebben ongeveer 22 500 (militaire) ambtenaren een aanmelding gedaan. Er zijn inmiddels onder voorbehoud ongeveer 70 pensioenen toegekend. Eerst wanneer het voorliggende wetsvoorstel tot wet zal zijn verheven zullen deze pensioenen definitief worden verleend.

De leden van de CDA-fractie wilden weten onder welke voorwaarden eventueel van de in het wetsvoorstel genoemde eisen kan worden afgeweken en of er een hardheidsclausule is teneinde het onredelijk uitwerken van de formele criteria te voorkomen.

Niet goed kan worden ingezien om welke reden een behoefte zou kunnen bestaan aan een hardheidsclausule. Belanghebbenden weten (of kunnen geacht worden te weten) onder welke voorwaarden aanmelding met het oog op een partnerpensioen voor hen mogelijk is. De voorwaarden die worden gesteld voor aanmelding zijn ook niet te beschouwen als onmogelijke of onredelijke voorwaarden. Op vrij eenvoudige wijze kan hieraan worden voldaan.

De leden van de D66-fractie vroegen of bij het bepalen van het recht op partnerpensioen een zekere redelijkheid en soepelheid in acht kan worden genomen, in situaties waarin met de feitelijke aanmelding wel een aanvang is gemaakt, maar waarin nog niet aan alle formaliteiten is voldaan, omdat in het begin de aanmeldingsprocedure nog niet in alle gevallen bekend was of kon zijn, terwijl intussen één van beide partners is overleden.

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord, in die zin dat een zekere soepelheid in de beginfase, kort na de publicaties, is toegepast, in een paar gevallen waarin inderdaad met de aanmelding een begin was gemaakt, terwijl deze aanmelding door het overlijden van de ambtenaar niet kon worden afgerond. Het kan echter niet zo zijn dat partners zich ook nu nog kunnen beroepen op onbekendheid met de regeling of dat rekening zou moeten worden gehouden met een situatie waarin partners – om welke reden dan ook – te lang hebben gewacht met de aanmelding.

Leden van verschillende fracties wensten een nadere uiteenzetting inzake de achtergrond van het feit dat niet de datum van het samenlevingscontract bepalend is, maar de datum van aanmelding.

Het recht op en de berekening van (bijzonder) nabestaandenpensioen is afhankelijk van feitelijke objectieve gegevens. Bij gehuwden kan voor de vaststelling van begin en einde van het huwelijk gebruik worden gemaakt van de registers van de burgerlijke stand; deze feiten zijn voor derden objectief kenbaar. Voor niet-huwelijkse samenlevingsvormen ontbreekt een dergelijk register of een andere objectieve registratie. Om deze reden is gekozen voor het systeem van aanmelding bij het pensioenfonds, waardoor voor derden, en dus ook voor dat fonds de gevolgen kenbaar zijn. Hiermee wordt tevens voorkomen dat het fonds (zeker bij opeenvolgende huwelijken en relaties) verwikkeld raakt in onderlinge discussies tussen twee of meer nabestaanden over de juiste aanvangs- en einddatum van een partnerrelatie.

Weliswaar is het zo dat de datum van aanmelding relevant is voor het al dan niet hebben van een aanspraak of recht op partnerpensioen. Echter, voor de berekening van dat pensioen is relevant de aanvang van de diensttijd en van de pensioenopbouw, alsmede het moment van eindigen daarvan danwel van de relatie (als dit plaatsvindt voor ontslag of pensionering). Slechts wanneer sprake is van méér dan één gewezen (huwelijks)partner, volgt uit de Abp-wet dat de datum van huwelijk of aanmelding relevant is. In het pensioenreglement zal deze bijzondere regel niet terugkomen.

Zoals ook reeds is aangegeven in de memorie van toelichting, zal het nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners op dezelfde wijze worden berekend als voor gehuwden. Dit geldt ook voor de aanspraken van de bijzondere partner. De berekening van het ouderdomspensioen, en daarvan afgeleid het nabestaandenpensioen, is in het systeem van de Abp-wet en van het pensioenreglement, immers gekoppeld aan de duur van de diensttijd en van de pensioenopbouw bij het ABP. Indien de pensioenopbouw is aangevangen voor de aanmelding of het opstellen van de notariële akte, telt die pensioentijd in beginsel mee bij de berekening van het nabestaandenpensioen. De datum van de akte of van de aanmelding is dan niet van belang (als een en ander maar plaatsvindt voor ontslag of pensionering). Bestond het samenlevingscontract reeds voor de aanvang van de pensioenopbouw, dan is de datum van het opstellen van de akte evenmin van belang. De pensioenopbouw loopt immers in beginsel vanaf de datum van indiensttreding.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom niet is gekozen voor een verplichting om een niet-huwelijkse relatie ook af te melden.

Het wordt tot de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen gerekend om in voorkomend geval het fonds op de hoogte te brengen van het beëindigen van de relatie. Het is geheel in het belang van een deelnemer zelf (of van een eventuele latere partner) dat hij het beëindigen van de relatie direkt meldt aan het fonds.

De leden van de SGP-fractie wensten te vernemen of in het algemeen kan worden aangegeven wat de juridische consequenties zijn van het beëindigen van een in een notariële akte vastgelegde niet-huwelijkse relatie anders dan bij versterf.

De juridische consequenties van het verbreken van een samenlevingscontract kunnen in de eerste plaats algemeen worden aangegeven door te wijzen op het verschil met de gevolgen van een echtscheiding: het hebben van de contractuele vrijheid om te bepalen wat de financiële band na het uiteengaan zal zijn; hoe, met inachtneming van bepalingen van dwingend recht de verzorging van de al dan niet gezamenlijke kinderen zal zijn en het feit dat «alimentatie»- en pensioenverplichtingen alleen denkbaar zijn, als men daarover ook afspraken heeft gemaakt. Men kan immers afzien van verdere wederzijdse geldelijke steun. Voorts kan men afzien van een aandeel in het gezamenlijk opgebouwde ouderdomspensioen maar ook kan men overeenkomen dat er bij overlijden een aanspraak op (bijzonder) partnerpensioen zal ontstaan.

Denkbaar is ook dat partijen om hun moverende redenen het contract ingrijpend wijzigen, maar wel hun niet-huwelijkse relatie de facto voortzetten. Theoretisch gesproken kan men zelfs het contract beëindigen en toch blijven samenwonen. Ook hier kan worden vergeleken met de situatie waarin partijen van echt zijn gescheiden maar toch nog samenwonen, als waren zij gehuwd. In lang niet alle gevallen behoeft het ingrijpend wijzigen of verbreken van het contract te leiden tot fiscale consequenties dan wel tot consequenties op het gebied van de sociale zekerheid.

Tenslotte zijn er de gevallen waarin een contract eindigt omdat de betrokken partijen met elkaar in het huwelijk treden. Alsdan kan worden teruggegrepen naar het voormalige contract voor vragen als: van wiens zijde een goed in de huwelijksgemeenschap is gevallen en, in geval van huwelijkse voorwaarden, hoe de ingebrachte privé-vermogens zich verhouden met het gemeenschapsvermogen. Dit laatste is van betekenis voor zaken als bestuur, aansprakelijkheid, verhaal, de positie van derden en de bewijsvoering.

De leden van de GPV-fractie vroegen waarom niet de tijdsduur van de samenwoningsrelatie als formeel aanmeldingscriterium is opgenomen.

Ook wilden deze leden weten of een aanmelding bij het pensioenfonds ook eenzijdig door de deelnemers kan worden doorgehaald, en zo ja, of dan niet de eis van een (tijdelijke) onderlinge zorgplicht zou moeten worden gesteld, die doorloopt na beëindiging van de samenwoningsrelatie. Verder vroegen deze leden of het – ter vermijding van misbruik – niet gewenst zou zijn dat de partners ook op moment van overlijden nog op hetzelfde adres zijn ingeschreven.

Voor het ontstaan van het recht op nabestaandenpensioen bij gehuwden is niet relevant hoe lang het huwelijk heeft geduurd op het moment van overlijden. Het hanteren van de duur van de partnerrelatie als formeel criterium voor het ontstaan van het recht op nabestaandenpensioen bij overlijden van de ongehuwde (ex-) Abp-deelnemer, dan wel bij de aanmelding van de partner door die deelnemer zou dan ook niet passen in het streven om met betrekking tot het ambtelijk nabestaandenpensioen, een gelijke behandeling tot stand te brengen van groepen deelnemers die qua onderlinge zorg en verantwoordelijkheid voor elkaar met elkaar vergelijkbaar zijn. De duurzaamheid van deze relaties wordt hierbij verondersteld.

Het is inderdaad mogelijk dat een aanmelding door een deelnemer eenzijdig kan worden doorgehaald. Het valt evenwel buiten het terrein van de pensioenregeling om te voorzien in een tijdelijke onderlinge zorgplicht na beëindiging van de samenwoningsrelatie. Het eventueel treffen van een regeling hiervoor behoort tot de verantwoordelijkheid van de partners onderling.

Voor gehuwden geldt niet als voorwaarde voor het recht op nabestaandenpensioen dat zij ten tijde van het overlijden van de (ex-) Abp-deelnemer nog op hetzelfde adres woonachtig waren. Derhalve kan deze eis ook niet voor partners gesteld worden. Ook dient men hier te bedenken dat in het geval van bijzonder nabestaandenpensioen, de relatie voorheen reeds beëindigd was en daarmee ook het samenwonen op hetzelfde adres.

Overigens wordt verondersteld dat het beëindigen van het samenwonen op hetzelfde adres in de meeste gevallen gepaard zal gaan met andere wijzigingen in de onderlinge verhouding en dat dit grond is voor de partijen, of een van hen, om de aanmelding te laten doorhalen. (Net zoals dat bij partners die gehuwd zijn in de meeste gevallen zal leiden tot het beëindigen van het huwelijk.) Iets anders is dat in het kader van een controle om te komen tot een bevestiging dat nog aan alle voorwaarden wordt voldaan, aan dit aspect wel aandacht kan worden besteed. Blijkt alsdan dat partijen niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven en kunnen zij daarvoor niet een afdoende verklaring geven, dan kan dat voor het fonds grond zijn om de aanmelding door te halen.

5. Kosten van invoering partnerpensioen

De leden van de CDA-fractie wilden weten op welke recente gegevens het uitgangspunt is gebaseerd dat het aantal nabestaandenpensioenen voortkomende uit niet-huwelijkse relaties ongeveer 2 procent van het totale aantal nabestaandenpensioenen zou zijn en hoe reëel de aangegeven geringe premieverhoging is. Ook de leden van de D66-fractie gaven blijk van hun twijfel op dit punt.

Zoals ook in de memorie van toelichting aangegeven, is de 2 procent verhoging van het totaal aantal nabestaandenpensioenen (op termijn) gebaseerd op samenwoningsfrequenties zoals die worden gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze aanname lijkt te worden bevestigd door het aantal registraties op dit moment. Het totaal aantal registraties (stand van zaken op 28 september 1995) bedraagt, zoals hiervoor werd vermeld, ongeveer 22 500, hetgeen overeenkomt met 2,5 procent van het aantal ambtenaren (exclusief de slapers en gepensioneerden) wier nabestaanden recht hebben op een nabestaandenpensioen. Wanneer men die 2,5 procent vergelijkt met de aanname van 2 procent lijkt de genoemde 2 procent enigszins aan de lage kant, maar zeker niet irreëel. Men dient hierbij ook te bedenken dat samenlevingsrelaties weliswaar (met name op jongere leeftijd) veelvuldig voorkomen, maar ook dat veel van die relaties op termijn worden omgezet in een huwelijk.

De premiestijging van 0,15 procentpunt die op korte termijn te verwachten is kan als volgt worden toegelicht. Uitgangspunt is een premie voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen van rond de 12 procent, globaal te verdelen in 8 procent voor ouderdomspensioen en 4 procent voor nabestaandenpensioen. Een stijging van de lasten voor nabestaandenpensioen met 2 procent leidt in een evenwichtssituatie tot een stijging van de premie met 2 procent van 4 procent, dat wil zeggen met 0,08 procentpunt. Door stijging van de toekomstige lasten voor nabestaandenpensioen is er echter geen sprake van een evenwichtssituatie, maar is er een «vermogenstekort», dat via extra premiebetaling van 0,07 procentpunt ingehaald moet worden. Dit leidt tezamen tot een verhoging van de premie op korte termijn met 0,15 procentpunt.

De leden van de CDA-fractie wilden graag een nadere toelichting op de actuariële betekenis van de invoering van het partnerpensioen in relatie tot de effecten van artikel 2b van de PSW. Ook wilden deze leden worden geïnformeerd over de wijze waarop dit probleem bij andere pensioenfondsen wordt geregeld.

Artikel 2b van de PSW impliceert dat alle deelnemers aan een pensioenregeling, waarvan nabestaandenpensioen onderdeel uitmaakt, de keuze kunnen maken tussen een verhoogd of eerder ingaand ouderdomspensioen dan wel een ouderdomspensioen plus een nabestaandenpensioen, ongeacht hun burgerlijke staat.

Het invoeren van gelijkwaardige keuzemogelijkheden zal tot een aanzienlijke verhoging van de lasten voor pensioenfondsen kunnen leiden. Immers, alleenstaanden zullen naar verwachting allen kiezen voor een verhoogd ouderdomspensioen, terwijl voor alleenstaanden als groep tot nu toe in beginsel geen nabestaandenpensioen wordt gereserveerd.

Indien wel een partnerpensioen bestaat of wordt ingevoerd, wordt in de reservering voor nabestaandenpensioen ook rekening gehouden met (althans een deel van) de alleenstaanden. Pensioentechnisch gezien wordt dan als het ware de gehuwdheidsfrequentie verhoogd. Kiezen voor een hoger ouderdomspensioen door ongehuwde partners zal, net als bij gehuwde deelnemers, naar verwachting actuarieel neutraal kunnen geschieden.

Echter, ondanks de invoering van het partnerpensioen zal artikel 2b van de PSW aanzienlijke financiële effecten kunnen hebben, aangezien ook voor de groep alleenstaanden (zij die niet zijn gehuwd of een partner hebben aangemeld) gereserveerd dient te worden voor nabestaandenpensioen. En deze groep van alleenstaanden is in verhouding (veel) groter dan de doelgroep voor het partnerpensioen. Het ABP hanteert in zijn grondslagenonderzoek van 1992 de volgende gehuwdheidsfrequenties van 65-jarigen bij overlijden: voor mannen geldt dat 84,5 procent op die leeftijd is gehuwd, bij vrouwen ligt dit percentage op 48 procent (de partners zijn in deze cijfers vanzelfsprekend nog niet begrepen). Daarbij moet bedacht worden dat overheidswerkgevers- en werknemers in het kader van de privatisering van het ABP reeds geconfronteerd worden met een lastenverzwaring ter zake van de pensioenvoorziening.

Bij de pensioenfondsen, die inmiddels invulling hebben gegeven aan artikel 2b van de PSW, wordt in het algemeen uitgegaan van één keuzemoment, namelijk de pensioneringsdatum. Gekozen kan dan worden voor een verhoogd ouderdomspensioen of voor een ouderdomspensioen plus een nabestaandenpensioen. De partner dient met de keuze in te stemmen. Op dit moment zijn er, voor zover bekend, nog geen pensioenregelingen waarbij een nabestaandenpensioen kan worden ingezet om vervroegd met pensioen te gaan. Het personeelsbeleid in het algemeen en het beleid met betrekking tot vervroegd uittreden in het bijzonder van werkgevers dient hier immers ook op afgestemd te worden.

Voor het verhogen van de aanspraak op ouderdomspensioen zijn momenteel twee methoden gangbaar:

– omrekening van de aanwezige waarde van het nabestaandenpensioen in een verhoogd ouderdomspensioen, hetgeen geslachtsafhankelijke resultaten oplevert;

– verhoging van het ouderdomspensioen met een geslachtsonafhankelijke factor.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de kosten die verbonden zijn aan de invoering van het partnerpensioen, pas per 1 januari 1996 in de premiestelling zullen doorwerken.

De premieafdracht aan het ABP in 1994 en 1995 is voor wat de premiepercentages betreft vastgelegd in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP. De betreffende premiepercentages vloeien rechtstreeks voort uit de onderhandelingen die met de centrales van overheidspersoneel over de privatisering van het ABP zijn gevoerd. In die onderhandelingen hebben overwegingen ten aanzien van de beschikbare middelen en de koopkrachtgevolgen een doorslaggevende rol gespeeld.

Per 1 januari 1996 zal voor het ABP het nieuwe premiesysteem van kracht zijn. Het te hanteren premiepercentage zal dan rechtstreeks samenhangen met de baten en lasten waarmee het fonds te maken heeft. Dan ook komen de kosten van de invoering van het partnerpensioen in de premie tot uitdrukking.

6. AWW-compensatie

De leden van de CDA-fractie merkten op dat zij het vervallen van de AWW-compensatie (voor gehuwden en ongehuwden) een wat vreemde uitwerking achten van het Barber-arrest. Zij vroegen wat de financiële consequenties (hiervan) zijn voor het fonds en of er op dit punt een vergelijking is gemaakt met de andere pensioenfondsen. Voorts wensten deze leden te vernemen in hoeverre degenen die zich wel reeds voor een partnerpensioen hebben aangemeld wel rechten hebben, alsook wat dit voor consequenties heeft voor de hoogte van de totaaluitkering van rechthebbenden. Ten slotte wilden de leden van de CDA-fractie wat dit punt betreft weten wat de consequenties in premiestijging zouden zijn als deze toeslag niet zou komen te vervallen.

In het post-Barber tijdperk heeft het EG-Hof van Justitie in het arrest Van den Akker e.a. tegen Stichting Shell Pensioenfonds (zaak C-28/93) in rechtsoverweging 19 gesteld dat «..... het Verdrag (bedoeld is het EEG-Verdrag) zich daarentegen niet verzet tegen maatregelen die een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen. Artikel 119 vereist immers enkel, dat mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid een gelijke beloning ontvangen, doch het schrijft niet een bepaald niveau voor.» Zonder te willen erkennen dat in de onderhavige kwestie artikel 119 EEG-Verdrag van toepassing zou zijn, kan worden geconcludeerd dat een vermindering van aanspraken voor beide groepen werknemers niet is verboden.

Over de financiële gevolgen van de AWW-compensatie over diensttijd in het verleden bij andere pensioenfondsen zijn bij de Vereniging voor Bedrijfspensioenfondsen geen gegevens bekend.

Overigens is het maken van een vergelijking met andere pensioenfondsen op het punt van de AWW-toeslag zo goed als onmogelijk, aangezien pensioenregelingen op verschillende wijzen (al dan niet) rekening houden met het bestaan van een recht op AWW. Van een ander, met het ABP vergelijkbaar, pensioenfonds echter is bekend dat sociale partners in de invoering van de Anw aanleiding zien om te zoeken naar een nieuw evenwicht tussen basispensioen en aanvullend pensioen en dat mogelijk ook de toeslagregeling wijzigingen zal ondergaan.

Het maakt in beginsel geen verschil in aanspraak of recht op nabestaandenpensioen of deelnemers hun partner voor of na 1 januari 1996 aanmelden bij het pensioenfonds. De berekening van een nabestaandenpensioen is immers in belangrijke mate gekoppeld aan de diensttijd. Voor zover die diensttijd is gelegen voor 1 januari 1986 geldt het inbouwsysteem in de Abp-wet. Indien geen recht op AWW bestaat of de AWW-uitkering vermindert, wordt er geen of minder AWW ingebouwd. Voor diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1996 geldt het franchisesysteem. In het geval dat er geen recht op AWW bestaat, wordt een AWW-toeslag gegeven. Dus of mensen aanspraak of recht hebben op de AWW-toeslag, hangt niet af van de datum van aanmelding, maar van de vraag of en in hoeverre de diensttijd is gelegen voor 1 januari 1996.

Hierbij wordt echter noodzakelijkerwijs nog geabstraheerd van het feit dat de AWW per 1 april 1996 niet meer bestaat en dat per die datum de Anw wordt ingevoerd. De invoering van de Anw brengt in dit kader een nieuwe problematiek met zich mee. Deze problematiek valt buiten het kader van (de behandeling van) het voorliggende wetsvoorstel. De paraplubepaling in de Anw geeft sociale partners tot uiterlijk 1 januari 2000 de tijd om hun pensioenregeling aan te passen aan de intrekking van de AWW en invoering van de Anw. Deze problematiek dient echter wel betrokken te worden bij het beantwoorden van de vraag over de financiële consequenties.

De consequenties van het niet laten vervallen van de AWW-toeslag zouden zijn dat de premie 0,05 procentpunt (extra) zou toenemen, wanneer men geen rekening zou houden met de premieverhoging als gevolg van het invoeren van de Anw. Houdt men wel rekening met de invoering van de Anw, dan zouden deze premieconsequenties aanzienlijk groter zijn.

Invoering van de Anw houdt onder meer in dat het niveau van de uitkering wordt verlaagd/bevroren, dat een inkomenstoets wordt ingevoerd en dat voor nabestaanden het recht geheel vervalt als het jongste kind 18 jaar wordt. Dit zijn aspecten die tot aanzienlijke meerkosten voor het ABP zouden kunnen leiden (of dat werkelijk zo is, zal afhangen van de uitkomst van het overleg van de sociale partners). Invoering van de Anw zou ook betekenen (rekening houdende met de wijzigingen op het wetsvoorstel zoals die recentelijk in de Tweede Kamer zijn besproken) dat ook ongehuwd samenwonenden recht kunnen verkrijgen op een Anw-uitkering, respectievelijk dat zij hun uitkering kwijtraken als zij wederom gaan samenwonen. Als gevolg van het eerste aspect zullen er geen extra lasten voor het ABP onstaan; het vervallen van een Anw-uitkering bij samenwonen daarentegen zou weer wel tot extra kosten kunnen leiden.

Wanneer men nu de nieuwste Anw-voorstellen meeneemt in de berekening van de AWW-toeslag, zou het laten bestaan van de AWW-toeslag kunnen leiden tot een premieverhoging van (maximaal) 0,34 procentpunt.

De leden van de VVD-fractie vroegen of hun veronderstelling juist is dat het doen vervallen van de AWW-toeslag een besluit is in de lijn met de intenties van het kabinet om in de Anw ongehuwd samenwonenden niet gelijk te stellen met gehuwden. Ook wilden deze leden weten wat de consequenties zouden zijn voor dit besluit en in meer algemene zin voor het onderhavige wetsvoorstel of voor het pensioenfonds indien in de Anw die gelijkstelling wel zou worden bewerkstelligd.

Het antwoord op de eerste vraag van de VVD-fractie luidt ontkennend. In de tijd dat overleg is gevoerd over de invoering van het partnerpensioen, was de situatie met betrekking tot het toenmalige wetsvoorstel Anw aldus dat gelijke behandeling werd gewenst en in het wetsvoorstel respectievelijk de novelle was of zou worden opgenomen. Tegelijkertijd echter bleek de concrete uitwerking van dat voornemen niet eenvoudig en was het onzeker hoe de verdere behandeling van dat wetsvoorstel zou verlopen. De beslissing om deze toeslag te laten vervallen is derhalve niet gebaseerd op de door de VVD bedoelde intenties, maar op andere overwegingen. De uitbreiding van de doelgroep zou, zonder het afschaffen van deze toeslag, tot grotere premieconsequenties hebben geleid dan door de sociale partners verantwoord werd geacht.

Wanneer de gelijke behandeling in de Anw wordt opgenomen, zal dat tot gevolg hebben dat de nabestaanden van ongehuwde Abp-deelnemers ook een Anw-uitkering zullen kunnen ontvangen, respectievelijk dat zij die uitkering weer kwijt zullen raken wanneer zij opnieuw gaan samenwonen. In de memorie van toelichting bij de Anw is aangegeven (op basis van berekeningen van het ABP-Actuariaat van februari 1995) dat invoering van de Anw voor het overheidspersoneel zou kunnen leiden tot een premieverhoging van 1,6 procentpunt. Indicatieve berekeningen van eind september 1995, waarin zo veel mogelijk rekening is gehouden met de recente wijzigingen in de Anw, laten zien dat deze premieverhoging 1,05 procentpunt zou kunnen zijn. (Met de AWW-toeslag zou daar nog 0,34 procentpunt bovenop komen.) Hoewel dit verschil van 0,55 procentpunt niet volledig toegeschreven kan worden aan de gelijke behandeling, kan op dit moment wel geconcludeerd worden dat invoering van de Anw zonder gelijke behandeling tot grotere premieconsequenties voor het ABP zou leiden dan wanneer er in de Anw wel van gelijke behandeling sprake is.

Voor het wetsvoorstel partnerpensioen tenslotte heeft een al dan niet gelijke behandeling in de Anw geen direkte betekenis. Deze problematiek heeft wel betekenis voor de besprekingen die sociale partners in de overheidssector zullen gaan voeren naar aanleiding van de invoering van de Anw.

7. Bezwaar en beroep

De leden van de CDA-fractie hebben enige vragen gesteld omtrent de doorhaling van een aanmelding.

In de memorie van toelichting (paragraaf 8, Bezwaar en beroep) is reeds gesteld dat het doorhalen van een aanmelding een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb verstaat onder «belanghebbende»: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het is aannemelijk dat inzake een doorhaling zowel de ambtenaar als degene die was aangemeld zo'n belanghebbende is.

Een bezwaar van een belanghebbende tegen een doorhaling zal zich zowel tegen de doorhaling als zodanig als ook tegen de datum van doorhaling ervan kunnen richten.

Bij een verzoek tot doorhaling is niet een door beide partners ondertekende verklaring vereist. Daarvoor bestaat ook geen goede grond. De veronderstelling is wellicht dat het belang van de aangemelde partner door het vereiste van een door de aangemelde persoon onderschreven aanvraag om doorhaling zou worden beschermd, in die situatie, waarin de ambtenaar om doorhaling van de aanmelding zou (willen) verzoeken, hoewel nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen in het geval dat de affectieve verhouding tussen de ambtenaar en de aangemelde persoon is verstoord en de ambtenaar in die verstoring aanleiding ziet een einde te maken aan de verdere opbouw door de partner van pensioenaanspraken als zijn eventuele nabestaande.

Hoewel deze situatie objectief als onbevredigend kan worden gezien, moet men hierbij twee dingen bedenken. In de eerste plaats, zo is ook gezegd in het nader rapport (onder punt 6), valt niet in te zien wanneer zich een dergelijke situatie zou kunnen voordoen. Het is immers niet goed voorstelbaar dat men die pensioenopbouw zou willen laten stoppen, als men anderszins nog zorg en verantwoordelijkheid voor de gezamenlijke huishouding draagt. Maar afgezien daarvan, is het niet aan de werkgever, en in diens plaats het pensioenfonds, om zich in te laten met de motieven van de ambtenaar voor aanmelding of de beëindiging daarvan.

Verder zou het vereiste van een door beide partners onderschreven aanvraag om doorhaling van de aanmelding ertoe kunnen leiden dat tegen de wens van de ambtenaar in een aanmelding blijft gehandhaafd in de situatie waarin niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor aanmelding.

8. Ingangsdatum en overgangsregeling

De fracties van het CDA, de VVD en het GPV vroegen waarom met betrekking tot de invoering van het partnerpensioen is gekozen voor de data van 1 juli 1994 respectievelijk 1 januari 1994. De leden van de fracties van de VVD en het GPV vroegen tevens waarom een speciale voorziening is opgenomen voor overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994. Deze leden vroegen of deze data wellicht te maken hebben met het «relatief late tijdstip» van realiseren van het partnerpensioen.

Voor de invoering van het partnerpensioen is uitgegaan van de streefdatum van 1 januari 1994. Aangenomen werd dat de inhoud van de regeling tegen die tijd vaststond en bekend kon zijn (gemaakt). Bij het vaststellen van deze datum heeft destijds ook meegespeeld dat de ingangsdatum voor de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), waarbij onder meer het partnerpensioen onder de werking van de PSW gebracht zou worden, oorspronkelijk eveneens was bepaald op 1 januari 1994.

Toen de datum van 1 januari 1994 voor de overheidssector niet haalbaar bleek te zijn wat betreft de uitwerking van de partnerpensioenregeling en de publiciteit daarover, is als ingangsdatum 1 juli 1994 vastgesteld. Sociale partners hebben evenwel, om te voorkomen dat een bepaalde categorie overheidspersoneel tengevolge van deze vertraging niet meer in aanmerking zou komen voor een partnerpensioen, gewenst dat een speciale voorziening in het leven geroepen zou worden. Dit wetsvoorstel komt aan die wens tegemoet. De aanvankelijk gewenste datum van 1 januari 1994 is derhalve uitgangspunt geweest voor de beslissing om ook in gevallen, waarin een aanmelding niet meer gedaan zou kunnen worden om reden dat de Abp-deelnemer tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 reeds zou zijn overleden, een partnerpensioen te kunnen toekennen, indien men aan de overige voorwaarden (op 1 juli 1994) wel zou hebben kunnen voldoen.

De leden van de GPV-fractie vroegen of een groot aantal ambtenaren nadeel heeft geleden ten opzichte van werknemers in de private sector.

In dat kader vroegen deze leden of de ingangsdatum niet vervroegd zou kunnen worden. Ook de leden van de PvdA-fractie vroegen naar de mogelijkheden en financiële consequenties van het vervroegen van de ingangsdatum.

Vervroegen van de ingangsdatum zou betekenen (afhankelijk van de gekozen datum) dat een bepaalde categorie slapers en gepensioneerden alsnog voor aanmelding respectievelijk partnerpensioen in aanmerking zou komen.

Uit een onderzoek van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen naar de situatie per 1 januari 1994 blijkt dat 74 van de 80 bedrijfspensioenfondsen een regeling voor partnerpensioen kennen. In 30 gevallen betreft het een opbouwpensioen, in 44 gevallen gaat het om een risicopensioen. (Bij een risicopensioen worden geen premievrije aanspraken bij ontslag meegegeven en wordt geen bijzonder partnerpensioen toegezegd.) Het partnerpensioen, zoals dat nu in de Abp-wet wordt verankerd, is een opbouw-pensioen, net als voor gehuwden. Op grond van het bovenstaande kan men niet in zijn algemeenheid stellen dat in de marktsector «het partnerpensioen» overal is ingevoerd; en als dat wel is gebeurd, wil dat nog niet zeggen dat het nabestaandenpensioen voor ongehuwde partners overal op dezelfde voet wordt geregeld als voor gehuwde partners. Derhalve valt niet vast te stellen of te concluderen dat de overheidswerknemers (of een groot aantal van hen) nadeel zouden hebben geleden ten opzichte van werknemers in het bedrijfsleven.

Vervroegen van de datum van invoering van het partnerpensioen is naar de mening van de regering reeds op grond van de hierboven genoemde redenen niet aangewezen omdat een «nadeel» of «achterstand ten opzichte van de marktsector» niet valt vast te stellen.

Over de meerkosten van het vervroegen van de ingangsdatum het volgende. Uitgaande van 70 toekenningen per jaar, met een gemiddelde bruto bedrag van f 35 000,- (zonder AWW-compensatie), komt dit neer op een cumulatieve jaarlijkse last van 2,5 miljoen. Indien partnerpensioenen met terugwerkende kracht vanaf 1988 zouden worden toegekend (de datum waarop het PGGM het partnerpensioen heeft ingevoerd), zou dit een extra last betekenen van (globaal) 36 (1+2+3+4+5+6+7+8) keer 2,5 miljoen, dat wil zeggen 90 miljoen. Dit zou neerkomen op een premieverhoging van bijna 0,05 procentpunt.

Hierbij speelt ook mee dat het verlenen van verdergaande terugwerkende kracht (afgezien dus van de data van 1 juli respectievelijk 1 januari 1994) de regeling zeer gecompliceerd zou maken. Het is immers zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om een objectieve termijn vast te stellen waarover terugwerkende kracht zou moeten worden verleend. Iedere grens, die zou worden getrokken, zou arbitrair zijn en moeilijker te verdedigen dan de datum, die in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg is overeengekomen. Hier komt bij dat, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, er geen sprake is van een juridische noodzaak tot gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden. Er is dus ook, in tegenstelling tot bij de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, geen rechterlijke uitspraak, die zou kunnen gelden als datum van gewenste invoering. In die zin heeft men geen enkel aangrijpingspunt om de datum van gelijke behandeling verder terug te leggen in het verleden, anders dan de datum, die sociale partners zijn overeengekomen.

De leden van de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie vroegen naar inzicht in de aantallen van gepensioneerden, die niet meer in aanmerking komen voor partnerpensioen. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het mogelijk is om deze categorie alsnog in de overgangsregeling mee te nemen, en zo nee, wat daartoe dan de overwegingen zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar een rechtvaardigingsgrond voor deze bepaling, mede in het licht van het voornemen van de regering om ongehuwd samenwonenden uit te zonderen van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Tevens vroegen deze leden welke de financiële en eventuele andere consequenties zouden zijn indien de aanmeldingsmogelijkheid zou worden uitgebreid naar gepensioneerde ambtenaren.

De leden van de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie gingen in op de positie van de gepensioneerden, maar niet op die van de slapers. Juridisch gezien zou het waarschijnlijk onhoudbaar zijn om de ene groep (gepensioneerden) wel alsnog in aanmerking te laten komen voor aanmelding, maar de andere groep (slapers) niet. Dit wil zeggen, dat men (in de kostenberekeningen) ook de slapers moet meenemen.

Als berekeningsbasis voor zowel het aantal personen dat wel, als het aantal personen dat niet meer in aanmerking komt voor aanmelding respectievelijk een partnerpensioen zijn de samenwoningsfrequenties van het CBS gehanteerd. Op basis hiervan komt het ABP-Actuariaat tot een inschatting van ongeveer 2000 gepensioneerden en 15 000 slapers, die niet in aanmerking komen voor een partnerpensioen.

De uitbreiding van de aanmeldingsmogelijkheid naar alle slapers en gepensioneerden zou leiden tot een extra premiestijging van 0,10%-punt, en daarmee tot een totale premiestijging (op korte termijn) van 0,25%-punt.

In aanvulling hierop blijven de ondergetekenden benadrukken dat het gaat om een nieuwe arbeidsvoorwaarde, waarbij het aan sociale partners is om te bepalen met ingang van wanneer en onder welke voorwaarden die wordt ingevoerd. Een arbeidsvoorwaarde (in dit geval een toezegging omtrent partnerpensioen) is een toezegging van de werkgever aan de bij hem in dienst zijnde werknemers. In het nader rapport (onder punt 2) is gesteld dat personen, die op 1 juli 1994 reeds zijn gepensioneerd, hebben deelgenomen aan een pensioenregeling, die het nabestaandenpensioen alleen verzekerde voor gehuwde deelnemers. De pensioentoezegging van de werkgever aan de gepensioneerden omvatte met andere woorden geen partnerpensioen. Dit is niet met terugwerkende kracht te herstellen. De diensttijd van gepensioneerden is afgesloten en hun pensioen is berekend op basis van de voorwaarden, die golden gedurende die diensttijd.

Zoals inmiddels bekend is geworden, zal in de Anw wel een gelijkstelling worden opgenomen. Dat wil zeggen dat ongehuwde nabestaanden toch een basisuitkering ingevolge de Anw zullen kunnen ontvangen, hetgeen zonder die gelijkstelling inderdaad niet het geval zou zijn. Wanneer men het echter heeft over gepensioneerde ambtenaren, en wanneer men bedenkt dat gemiddeld een leeftijdsverschil bestaat tussen partners van 3 jaar, mag aangenomen worden dat de meeste van deze partners zelf ook reeds een AOW ontvangen als basisvoorziening, dan wel binnen korte termijn zullen kunnen ontvangen. Voor deze groep gepensioneerde ongehuwden zal de gelijkstelling in de Anw feitelijk dus nog maar van weinig betekenis zijn. Immers, uiterlijk op het moment dat nabestaanden 65 jaar worden, zal de Anw-uitkering, net als nu, stoppen en zullen zij in aanmerking komen voor AOW. Ook al was de vraagstelling van de leden van de GroenLinks-fractie gebaseerd op het voorstel van wet inzake de Anw, voor wat betreft gepensioneerden kan in het al dan niet gelijk behandelen van ongehuwd samenwonenden in de Anw geen argument worden gevonden om hun positie met betrekking tot het partnerpensioen te heroverwegen.

Alles overziende is de regering van mening dat de voorgestelde regeling ook ten aanzien van de positie van de gepensioneerden en de slapers gehandhaafd dient te blijven.

Er zij nogmaals op gewezen dat de verschillende suggesties voor een verdergaande terugwerkende kracht dan wel voor uitbreiding van de aanmeldingsmogelijkheid naar gepensioneerden en slapers, zoals hierboven blijkt, een dienovereenkomstig beslag zouden leggen op de arbeidsvoorwaardenruimte voor de overheidssector en daarmee een inbreuk zouden betekenen op het overleg tussen sociale partners in de overheidssector. Gesteld kan dan ook worden dat, wanneer fracties desondanks voorstellen zouden willen doen voor een verdergaande terugwerkende kracht, zij daarbij tevens dienen aan te geven, ten laste van welke begroting de daarmee gepaard gaande meerkosten gedekt zouden kunnen worden.

9. Artikelen

ARTIKEL I

Onderdeel C

De leden van de D66-fractie stelden enige vragen omtrent de controleprocedure, mede in relatie tot de aansluiting op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).

Zoals hiervoor ook werd aangegeven, behoort een 100 procent waterdichte controleprocedure tot de onmogelijkheden, maar is deze procedure daarvoor ook niet bedoeld. Uitgangspunt is dat in geval van beëindigen van de samenleving het ABP daarvan op de hoogte zal worden gebracht, door een der partijen of door beide partijen gezamenlijk. Het wetsvoorstel bevat tevens een regeling dat de aanmelding in enkele specifieke gevallen (onder andere een huwelijk of een nieuwe aanmelding van een van de bij een eerdere aanmelding betrokken partijen) wordt doorgehaald.

Thans is het nog niet mogelijk om partnersituaties of wijzigingen daarin te volgen of te controleren via het GBA-systeem. Indien dat in de toekomst noodzakelijk wordt geoordeeld zullen eerst de nodige voorzieningen moeten worden getroffen. Overigens dient men zich te realiseren dat de controle via het GBA-systeem alleen gegevens oplevert inzake bijvoorbeeld een verhuizing van een der partners. Uit dat systeem kan niet geput worden wanneer partijen bijvoorbeeld hun gemeenschappelijke huishouding beëindigen, maar op hetzelfde adres blijven wonen.

Onderdelen F, G, H en S

De leden van de VVD-fractie vragen of in het onderhavige wetsvoorstel niet ten onrechte wordt vooruitgelopen op de inhoud van het nog niet aangepaste afstammingsrecht.

Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. In het wetsvoorstel wordt immers slechts aangesloten bij familierechtelijke banden zoals die (volgens het huidige of het komende familierecht) bestaan; er worden geen nieuwe familierechtelijke rechtsgevolgen geschapen. De wens was en is om het verschil in aanspraak of recht op een wezenpensioen van onwettige kinderen ten opzichte van wettige en pleegkinderen op te heffen.

De leden van de D66-fractie vragen naar de ratio achter de bepaling dat kinderen voor de 65-jarige leeftijd van de ouder geboren moeten zijn, en of deze regel alleen geldt bij ongehuwd samenwonenden.

Net zoals voor de (gehuwde en ongehuwde) partners geldt dat een aanspraak of recht op nabestaandenpensioen niet meer kan ontstaan wanneer het huwelijk is gesloten of de aanmelding is gedaan nadat door de Abp-deelnemer de leeftijd van 65 jaar is bereikt; zo ook geldt nu voor zowel kinderen van gehuwde als kinderen van ongehuwde partners dat geen aanspraak of recht op wezenpensioen meer kan ontstaan als de gebeurtenis waaruit die aanspraak of dat recht kan ontstaan (geboorte, adoptie of aanvang pleegouderschap) heeft plaatsgevonden nadat de Abp-deelnemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Onderdeel G

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in artikel G6 alleen wordt gesproken over de «mannelijke ambtenaar».

De reden hiervan is dat in dit artikel (evenals in het huidige artikel G 6 in de Abp-wet) wordt gerefereerd aan artikel 1:394 BW, dat betrekking heeft op een onderhoudsplicht die slechts aan vaders van kinderen die door hem niet erkend zijn, kan worden opgelegd dan wel door hen kan worden aanvaard. Ook al zou de aanduiding «mannelijke» worden weggelaten, materieel zou deze bepaling nooit betrekking kunnen hebben op vrouwen.

Onderdeel I

De leden van de D66-fractie vragen hoe de materiële situatie is in de periode tussen 1 januari 1986 en 1 januari 1995; wat het materiële verschil is tussen de periode voor 1 januari 1986 en genoemde periode en of hierin materieel nog een wijziging optreedt per 1 januari 1994.

Het materiële verschil tussen de periode van voor 1 januari 1986 en de periode daarna is gelegen in de overgang van het inbouw-systeem naar het franchise-systeem in de Abp-wet. Over diensttijd gelegen voor 1 januari 1986 wordt (bij ontbreken of verminderen van AWW) geen of minder AWW ingebouwd. Over diensttijd vanaf 1 januari 1986 (en voor 1 januari 1996) wordt een toeslag gegeven wanneer een AWW (volledig) ontbreekt.

Per 1 januari 1994 respectievelijk 1 juli 1994 treedt in die zin een verandering op, dat het bovenstaande ook wordt toegepast op nabestaanden die niet met de Abp-deelnemer gehuwd waren, voor zover het diensttijd betreft voor 1 januari 1986, respectievelijk voor 1 januari 1996. (Net zoals hierboven, in hoofdstuk 6, wordt bij deze uiteenzetting geabstraheerd van het feit dat de discussie over de effecten van de invoering van de Anw per 1 april 1996 nog moet worden gevoerd.) Voor wat betreft de wijziging per 1 januari 1995 wordt verwezen naar de memorie van toelichting (Artikelsgewijze toelichting, Artikel I, onderdeel I).

ARTIKEL III

De leden van de CDA-fractie vragen waarom hier staat dat Onze Minister kan vragen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overlegd waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract. Aangenomen wordt dat hiermee wordt gedoeld op de derde volzin van het nieuwe tweede lid.

Deze bepaling heeft betrekking op de uitvoering. Van betrokkene mag redelijkerwijze worden verlangd dat hij voldoende informatie verstrekt voor de toepassing van dit artikel. Het routinematig overleggen van het samenlevingscontract lijkt daarbij voor de hand te liggen. Echter, betrokkenen kunnen er bezwaar tegen hebben dat ofwel een origineel contract ofwel een kopie van dat contract bij de werkgever terecht komt. Om deze reden is in artikel I en II van dit wetsvoorstel bepaald dat betrokkenen er ook voor kunnen kiezen om (in plaats van dat contract of een kopie daarvan) een verklaring van de notaris dienaangaande te overleggen. De bepaling waarop de vraag van het CDA betrekking heeft, ziet op dezelfde problematiek. Evenwel is op deze plaats, vanuit een oogpunt van harmonisatie met de betreffende andere rechtspositieregelingen, respectievelijk om discrepantie tussen burgerpersoneel en militairen te voorkomen, aangesloten bij de formulering van die rechtspositieregelingen. Het gaat hier om onder meer het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag. Het uitgangspunt is hier dat het niet gewenst is te eisen dat een notarieel samenlevingscontract aan het bevoegd gezag wordt overgelegd en (in kopie) wordt opgenomen in het personeelsdossier.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven