24 227
Wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen), alsmede van de Uitkeringswet gewezen militairen (rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 2 oktober 1995

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

InhoudsopgaveBlz.
  
1. Inleiding1
2. Relatie met andere wetsgevingsprojecten4
3. Hoe zal het partnerpensioen geregeld worden4
4. De voorwaarden voor de aanmelding7
5. Kosten van invoering partnerpensioen8
6. AWW-compensatie8
7. Bezwaar en beroep9
8. Ingangsdatum en overgangsregeling9
9. Artikelen10

1. Inleiding

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Zij betreuren het evenwel dat het zo veel jaren heeft geduurd dat er een regeling tot stand is gekomen inzake het ambtelijk partnerpensioen.

In dit verband vragen de eerdergenoemde leden of de ingangsdatum van het partnerpensioen niet aanzienlijk vervroegd kan worden. Hierbij denken zij aan de datum dat ook het PGGM het partnerpensioen ingevoerd heeft. Wat zijn de meerkosten van een dergelijke terugwerkende kracht?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voornemen om over te gaan tot rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk en dus ook over te gaan tot de invoering van een partnerpensioen. Het is de consequentie van hetgeen op 4 mei 1995 in het CGOA is overeengekomen ten aanzien van de uitbreiding van de nabestaandenvoorzieningen naar bepaalde niet-huwelijkse relaties. De leden van de CDA-fractie willen graag worden geïnformeerd over de wijze waarop in andere pensioenfondsen het partnerpensioen is ingevuld. Overigens betreft het een tijdelijke wettelijke regeling: namelijk tot de privatisering van het ABP. Deze leden zijn voorstanders van een consistent beleid. Zij willen dan ook worden geïnformeerd over de wijze waarop na die datum het partnerpensioen wordt vormgegeven, hoe de inmiddels ontstane aanspraken worden overgenomen en hoe ervoor gezorgd wordt dat er rechtsgelijkheid blijft bestaan tussen gevallen van vóór en van ná de datum van privatisering van het ABP.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van de invoering van een partnerpensioen. Echter, de wijze waarop dit gebeurt, de randvoorwaarden waaronder en de financiële consequenties vereisen een nadere beschouwing en afweging.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben bij de beoordeling ervan zwaar laten wegen, dat het wetsvoorstel gebaseerd is op uitkomsten van overleg tussen enerzijds de overheid in de hoedanigheid van werkgever en anderzijds werknemersorganisaties.

De leden van de VVD-fractie juichen de door dit wetsvoorstel beoogde gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden voor wat betreft het ambtelijk nabestaandenpensioen toe. Dat geldt in ieder geval de tweerelaties tussen partners van gelijk geslacht, als ook mannen en vrouwen die zouden kunnen trouwen, maar dat niet wensen.

De leden van de D66-fractie nemen met instemming kennis van dit wetsvoorstel. Te langen leste wordt met de invoering van het partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden de situatie rechtgetrokken dat de pensioenvoorziening voor het overheidspersoneel ernstig achterloopt bij zowel de maatschappelijke ontwikkelingen, als bij de regeling die in veel andere pensioenfondsen in een veel eerder stadium is getroffen. Weliswaar beter laat dan nooit, maar tegelijk moet worden geconstateerd dat het overheidspersoneel en het militair personeel te lang de aanspraak op nabestaandenpensioen voor ongehuwd samenwonenden heeft moeten missen. Deze leden betreuren het daarom in hoge mate dat de overheid, zowel in haar verantwoordelijkheid als wetgever als in die van werkgever, zo lang bij de maatschappelijke ontwikkelingen heeft willen achterlopen.

Tegelijk constateren deze leden dat wetgever en overheidswerkgever, alsmede de centrales voor overheidspersoneel, opnieuw een achterstand aanvaarden bij de ontwikkelingen die inmiddels in gang zijn gezet als gevolg van de bepaling in de Pensioen- en Spaarfondsenwet – destijds opgenomen na aanvaarding van een amendement-Groenman –, waarin is voorgeschreven dat uiterlijk in het jaar 2000 gelijkwaardige keuzemogelijkheden in pensioenregelingen moeten zijn opgenomen. Het zou de overheid, respectievelijk het ABP (ook na de privatisering op 1 januari 1996) sieren indien zij in dit geval nu eens een voortrekkersfunctie zouden willen vervullen, al is het daarvoor eigenlijk al weer te laat. Het voorziene pensioenreglement, dat de pensioenrechten regelt na de privatisering, ontbeert immers dergelijke keuzebepalingen.

Deze leden sluiten zich overigens aan bij de constatering van de regering dat het noodzakelijk zal zijn om reeds op korte termijn tot een fundamentele herbezinning op het nabestaandenpensioen te komen, zulks in relatie tot de voorziene nieuwe Algemene Nabestaandenwet en de voorbereiding door het kabinet van een zg. «zware registratie» van samenlevingsvormen, als overigens ook de wens tot «pensioen à la carte», en, wat deze leden betreft, tevens de «cao à la carte». Het zou evenwel te ver voeren om deze herbezinning al in het kader van dit wetsvoorstel te willen plaatsen. Deze leden merken op dat de wetgeving ook nu weer toch wel erg achterloopt bij de afspraken per 1 juli 1994, nu immers de aanvaarding van het wetsvoorstel in feite uitsluitend gevolgen met terugwerkende kracht kan genereren, gelet op de privatisering van het ABP per 1 januari 1996, na welke datum immers de aanspraken formeel en materieel geregeld zullen zijn in het pensioenreglement. Zien deze leden het goed dat het wetsvoorstel in wezen slechts een formaliteit betreft?

De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zoals bekend mag zijn staan deze leden afwijzend tegenover de publieke erkenning van samenlevingsvormen die nadrukkelijk bedoeld zijn als alternatief voor de huwelijkse samenlevingsvorm.

Voor wat betreft de materie die in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld, merken zij op dat hier de overheid exclusief in haar hoedanigheid als werkgever in het geding is en dat het wetsvoorstel geen publiekrechtelijke regels in het leven roept, anders dan in de sfeer van het ambtenarenrecht. Hoewel het wetsvoorstel derhalve geen algemene publiekrechtelijke erkenning van niet-huwelijkse samenlevingsvormen bevat, valt niet te ontkennen dat de regering op het deelterrein van het ambtenarenrecht tot een dergelijke erkenning wil overgaan. Dit gegeven is niet onbelangrijk, gezien de omstandigheid dat de overheid in haar hoedanigheid als werkgever een voorbeeldfunctie heeft te vervullen.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat in de jurisprudentie tot nu toe is aanvaard dat ongehuwd samenwonenden ter zake van het (ambtelijk) nabestaandenpensioen niet dezelfde rechten hebben als gehuwden. De hier aan het woord zijnde leden vragen of in de betreffende jurisprudentie het begrip ongehuwd samenwonenden dezelfde reikwijdte heeft als de doelgroep waarop het wetsvoorstel is gericht, te weten: tweerelaties van respectievelijk partners van gelijk geslacht, mannen en vrouwen die zouden kunnen trouwen, maar dit niet wensen, alsmede broers en zusters.

De leden van de GPV-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De genoemde leden constateren dat de thans beoogde invoering van het partnerpensioen voor andere relatievormen dan het huwelijk bij veel pensioenverzekeraars reeds geregeld is en dat sociale partners binnen de overheidssector zijn overeengekomen zich hierbij aan te sluiten. De overheid loopt met de invoering daarvan niet vooruit op maatschappelijke ontwikkelingen en staat daarin evenmin alleen. Deze leden beschouwen het pensioen voor nabestaanden als een uitvloeisel van de reeds bij leven ervaren en betoonde zorgplicht. Deze zorgplicht mag niet vrijblijvend zijn. De aan het woord zijnde leden kunnen dan ook instemmen met het doel van het voorstel van wet, namelijk gelijke behandeling inzake de pensionering van de partner van gehuwden en die ongehuwden die een vergelijkbare onderlinge zorgplicht hebben aanvaard nu het hierbij gaat om vermogensrechtelijke rechtsgevolgen.

Dit laatste is voor de leden van de GPV-fractie van essentiële betekenis, omdat naar hun overtuiging het huwelijk en andere samenlevingsvormen principieel niet op één lijn gesteld kunnen worden. Dit onderscheid is ook voor de wetgever relevant. Dit neemt echter niet weg, dat als mensen een niet-vrijblijvende zorgplicht voor elkaar hebben aanvaard het ontbreken van een huwelijksrelatie niet doorslaggevend behoort te zijn voor het aan de overeenkomst verbinden van vermogensrechtelijke gevolgen indien het geheel van rechten en plichten overigens vergelijkbaar is met die binnen een huwelijk. Het verschil met de huwelijksrelatie zal dan ook moeten blijken uit het niet verbinden van familierechtelijke rechtsgevolgen aan een andere leefvorm.

De leden van de GPV-fractie willen wel een toelichting op de voorgestelde doelgroep, welke zowel bestaat uit tweerelaties waarvoor een huwelijksbeletsel bestaat als uit mannen en vrouwen die de huwelijksrelatie niet of niet wensen.

2. Relatie met andere wetgevingsprojecten

In dit wetsvoorstel wordt gekozen voor een gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden. Dit gebeurt in het wetsvoorstel Algemene Nabestaandenwet niet. Gelet op de ook door de regering aangegeven samenhang tussen beide wetsvoorstellen vinden de leden van de CDA-fractie het op zijn minst curieus dat de overheid hierin geen consistent beleid voert. Deze leden verzoeken de regering dit verschil in beleidswijze nader toe te lichten zowel wat betreft de argumentatie als wat betreft de consequenties. Daarnaast vragen deze leden of deze handelswijze niet op gespannen voet staat met de Europese richtlijnen in zake gelijke behandeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of het aan de Kamer aangeboden wetsvoorstel met betrekking tot de aanpassing van de AOW voor samenwonende broers en zusters (wetsvoorstel 24 258) niet had moeten worden vermeld in de opsomming onder hoofdstuk 2 «Relatie met andere wetgevingsprojecten» en hoe dit voorliggende wetsvoorstel zich daarmee verhoudt?

Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe vooruitlopend op de privatisering van het ABP een tijdelijke regeling tot stand te brengen, welke regeling zal vervallen zodra het ABP zal zijn geprivatiseerd. De leden van de SGP-fractie vragen of een dergelijke regeling met een tijdelijk karakter thans nog opportuun is. In dit verband wijzen zij op het feit dat reeds voorzien is in een gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet privatisering ABP per 1 januari 1996. Wordt met het onderhavige wetsvoorstel niet tevens vooruitgelopen op de door de regering aangekondigde harmonisatie van wettelijke bepalingen ter zake van leefvormen? Hoe consistent is het beleid van de regering als in het onderhavige wetsvoorstel gepleit wordt voor gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden, terwijl in het wetsvoorstel Algemene Nabestaandenwet van een dergelijke gelijkstelling is afgezien?

Is er naar de mening van de regering sprake van discriminatie van de categorie ongehuwd samenwonenden als bedoeld in het wetsvoorstel, indien ten aanzien het ambtelijk nabestaandenpensioen deze ongehuwd samenwonenden niet gelijk zouden worden gesteld met gehuwden? Zo neen, wat zijn dan – afgezien van de wens van de centrales van overheidspersoneel tot gelijke behandeling – de argumenten om tot gelijke behandeling over te gaan?

3. Hoe zal het partnerpensioen geregeld worden

De procedure hiervoor is in het wetsvoorstel aangegeven in artikel 1. Ook de benodigde aanmeldingseisen staan hierin vermeld. De leden van de CDA-fractie kunnen zich enigszins voorstellen waarom voor een registratie van vooraf aangemelde niet-huwelijkse relaties is gekozen. Het lijkt meer zekerheid te bieden en minder uitvoeringsproblemen achteraf op het moment dat bepaald moet worden wie daadwerkelijk rechthebbende(n) is/zijn. Maar deze procedure leidt er wel toe dat de uitvoerder van de pensioenregeling een registratie moet opzetten. Daarbij komt dat door de eis van een notarieel vastgelegd samenlevingscontract er in feite al een vorm van natrekbare registratie plaatsvindt. Er moeten immers officiële documenten worden overlegd. Deze leden plaatsen daarom desondanks de gegeven argumentatie vraagtekens bij de keuze van deze (dure) wijze van uitvoering. Tevens blijft voor deze leden de vraag of door deze handelwijze niet een nieuwe ongelijkheid in behandeling wordt geïntroduceerd.

De leden van de CDA-fractie vragen in dit kader:

1. Welke eisen worden gesteld door andere pensioenfondsen om in aanmerking te komen voor partnerpensioen?

2. Hoe is aanmelding en registratie geregeld bij andere pensioenfondsen?

3. Wat is de hoogte van de met dit systeem verbonden administratieve en financiële lasten?

4. Tot welke extra premiedruk leidt dit?

Op het moment van de aanmelding moet men aan al de in artikel I van dit wetsvoorstel genoemde eisen voldoen. Onder welke voorwaarden kan eventueel van deze eisen afgeweken worden? Is er een hardheidsclausule die afwijking mogelijk maakt teneinde het onredelijk uitwerken van de formele criteria te voorkomen?

Deze leden van de D66-fractie ondersteunen het voorstel voor een aanmeldingsprocedure, mede gelet op de discussie daarover met de Raad van State, zoals weergegeven in het Nader Rapport bij het advies van de Raad. Mede naar aanleiding van ontvangen correspondentie willen deze leden wel de vraag stellen of bij de afweging of rechthebbenden daadwerkelijk in aanmerking komen voor een partnerpensioen een zekere redelijkheid in acht kan worden genomen. Ook deze leden zijn van mening dat in situaties waarin nog niet met de feitelijke aanmelding is begonnen, dan wel waarin bijvoorbeeld nog geen notarieel samenlevingscontract bestaat, geen recht kan bestaan op nabestaandenpensioen. Daarmee ontstaan weliswaar buitengewoon schrijnende situaties, waarin mensen al zeer geruime tijd samenwonend kunnen zijn en toch op het laatste moment een nabestaandenpensioen kunnen «mislopen», dat is echter het gevolg van het ver achterlopen van de overheid bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Dat is – hetzij opnieuw opgemerkt – in hoge mate te betreuren, het is echter niet met terugwerkende kracht te herstellen.

Anderzijds zijn ook situaties voorstelbaar, en bekend, waarin rechthebbenden met de feitelijke aanmelding een aanvang hebben gemaakt, maar waarin nog niet aan alle formaliteiten is voldaan, bijvoorbeeld mede omdat bij de start van het nabestaandenpensioen de aanmeldingsprocedure nog niet in alle gevallen bekend was of kon zijn, terwijl intussen één van beide partners is overleden. In dergelijke gevallen, waarin in wezen materieel sprake is van aanmelding, zouden deze leden een zekere soepelheid willen bepleiten bij het bepalen van het recht op nabestaandenpensioen.

Overigens vragen deze leden hoe het in de toekomst geregeld zal zijn nadat de zg. «zware registratie» is ingevoerd. Voorziet de regering dat «zware registratie» volgens de voornemens voldoende aanmelding is voor het nabestaandenpensioen, of zal ook daarna nog sprake moeten zijn van formele aanmelding bij het pensioenfonds, alsmede van een notarieel samenlevingscontract. Met andere woorden, zal de aanmeldingsprocedure in de toekomst niet aanmerkelijk kunnen worden vereenvoudigd (en dus de administratieve druk kunnen worden verminderd) wanneer eenmaal de zware registratie is ingevoerd?

Deze leden vragen de regering voorts in te willen gaan op het in de discussie met de Raad van State aangegeven onderscheid tussen persoonlijke voorlichting (die kennelijk aan 1,5 miljoen potentieel rechthebbenden is verstuurd, waarvoor lof) en een persoonlijke mededeling van de mogelijkheid een aanmelding te doen, waarvoor kennelijk niet is gekozen?

De leden van de GPV-fractie vragen naar de relatie tussen dit voorstel van wet en de nota van wijziging op wetsvoorstel 23 761, inzake registratie van leefvormen. Het zou beter geweest zijn als dit wetsvoorstel was ingediend nadat de wetgever had beslist over een wettelijke regeling van registratie van leefvormen. Nu dit niet het geval is rijst de vraag of in dit wetsvoorstel, gelet op het tijdelijke karakter ervan, geen bepaling moet worden opgenomen dat, na invoering van laatstbedoelde wet, ter verkrijging van recht op partnerpensioen, de samenleving geregistreerd dient te zijn in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het onderhavige wetsvoorstel spreekt van registratie van samenlevingscontracten door de fondsen. Kan deze registratie vervallen op het moment dat niet-huwelijkse relaties verplicht geregistreerd moeten worden bij de burgerlijke stand, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Zo ja, is het dan wel wenselijk dat pensioenfondsen, in afwachting van de wettelijke registratie van niet-huwelijkse samenlevingsvormen, een eigen registratiesysteem ontwikkelen?

De toelichting vermeldt dat sommige pensioenfondsen de eis stellen dat de samenleving een bepaalde tijd geduurd dient te hebben alvorens een partner als zodanig erkend wordt. Waarom is in het onderhavige wetsvoorstel de tijdsduur van de samenwoningsrelatie niet als formeel aanmeldingscriterium opgenomen, zo vragen de leden van de GPV-fractie?

De leden van de GPV-fractie zien het pensioen voor nabestaanden met name als uitvloeisel van de reeds bij leven ervaren en betoonde zorgplicht. In de opvatting van deze leden kan deze zorgplicht niet vrijblijvend zijn. De bestaande verschillen in de zorgplicht van gehuwden en die van samenwoners moeten daarom waar mogelijk worden weggenomen wil er sprake kunnen zijn van een taak voor de wetgever regelend op te treden. De consequenties daarvan moeten dan voor zowel gehuwden als voor samenwoners eveneens gelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Immers, indien een huwelijk wordt beëindigd door echtscheiding, heeft de zorgbehoevende ten laste van de ex-echtgenoot recht op alimentatie om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Dit laatste geldt echter niet voor samenwoners. Immers, een samenlevingsovereenkomst kan thans vrijwel altijd eenzijdig door één van beide partners worden opgezegd, zonder dat dit alimentatieverplichtingen oplevert. De leden vragen of in lijn hiervan de aanmelding bij het pensioenfonds ook eenzijdig door de deelnemers aan de pensioenregeling kan worden doorgehaald. Zo ja, zou dan niet de eis moeten worden gesteld dat samenwoners om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen, in hun samenlevingscontract ook een (tijdelijke) onderlinge zorgplicht moeten zijn overeengekomen, welke doorloopt na beëindiging van de samenwoningsrelatie?

De leden van de GPV-fractie is het niet geheel duidelijk geworden of het doorhalen van een aanmelding met terugwerkende kracht uiterlijk tot de dag waarop om bevestiging van de geregistreerde gegevens is verzocht een voldoende sluitende controleprocedure moet worden geacht. Wanneer eindigt de aanmelding indien de aanmelder is overleden en enige tijd daarna pas om bevestiging van de geregistreerde gegevens wordt verzocht? Strikt formeel geredeneerd zou de overlijdensdatum de pensioenaanspraken moeten bepalen en niet de datum dat om bevestiging van de geregistreerde gegevens wordt verzocht. Versterkt een en ander niet de noodzaak om aan te sluiten bij de wettelijk te regelen registratie van niet-huwelijkse samenlevingsvormen?

De leden van de GPV-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel de gelijkstelling van huwelijkse en niet-huwelijkse relaties nog niet volledig is. Immers, op grond van de Pensioenvereveningswet wordt bij huwelijksrelaties – tenzij die bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk is uitgesloten – bij beëindiging van het huwelijk de contante waarde van de opgebouwde ouderdomspensioenen tussen de ex-echtelieden verdeeld. Dat is echter niet het geval bij beëindiging van samenwoningsrelaties. Is ook een gelijke behandeling op dit punt niet aangewezen, zo vragen de leden van de GPV-fractie. Immers, dat ouderdomspensioen is mede opgebouwd door werkzaamheden van de niet altijd in het arbeidsproces werkzame (huishoudelijke) huisgenoot en betekent een niet vrijblijvende concretisering van de in het notarieel samenlevingscontract verwoordde onderlinge zorgplicht.

4. De voorwaarden voor aanmelding

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom als voorwaarde voor het recht op partnerpensioen naast het hebben van een samenlevingscontract moet vaststaan dat de ambtenaar en zijn/haar partner op hetzelfde adres wonen. Geldt dit ook voor de gehuwde ambtenaar?

Ook willen zij graag geïnformeerd worden over het aantal (militaire) ambtenaren dat inmiddels het partnerpensioen heeft aangevraagd.

Het nabestaandenpensioen voor de niet-gehuwde kan alleen maar ontstaan, indien de aanmelding en aanvaarding daarvan plaatshebben voordat de aanmelder in de zin van artikel A5, eerste en vierde lid ABP-wet de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. Hierbij is echter niet de datum van het samenlevingscontract bepalend, zoals bij gehuwden wel het geval is met de datum van het huwelijk, doch de datum van aanvaarding van de aanmelding. Dit kan toch niet beschouwd worden als een gelijke behandeling aldus de leden van de CDA-fractie.

Voor het bepalen van het recht op partnerpensioen wordt de begin- en einddatum van de aanmelding bij het ABP genomen. De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de onder hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting genoemde argumenten voor de keuze van de aanmeldingsprocedure. Wel vragen zij zich af waarom daarbij is gekozen voor de begin- en einddatum aanmelding en niet voor de feitelijke begindatum zoals weergegeven in het samenlevingscontract respectievelijk de datum van beëindiging van dat contract. Op die wijze zal naar het inzicht van de aan het woord zijnde leden, de vereist actualiteit en nauwkeurigheid nog beter verzekerd zijn, terwijl ook eventueel oneigenlijk gebruik wordt tegengegaan.

Het is deze leden niet geheel duidelijk waarom ook broers en zusters onder deze regeling zijn gebracht. Daar waar bloed- en aanverwantschap in de rechte lijn grond voor weigering van de aanmelding is, lijkt het voor de hand te liggen, dat hetzelfde geldt voor broers en zusters. Zij zouden graag de overwegingen dienaangaande willen vernemen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de wijze waarop de berekening van het nabestaandenpensioen voor nabestaanden die ongehuwd zijn geweest zal plaatsvinden. Waarom is bij de bepaling van het recht op nabestaandenpensioen voor de categorie niet-gehuwden niet de begindatum van de notariële akte (mede)beslissend, maar de begindatum van aanmelding bij het ABP? Waarom is niet gekozen voor een verplichting tot aanmelding bij het ABP van de beëindiging van een niet-huwelijkse relatie? Kan in het algemeen worden aangegeven wat de juridische consequenties zijn van het beeïndigen van een in een notariële akte vastgelegde niet-huwelijkse relatie anders dan bij versterf?

De leden van de GPV-fractie vragen of ter vermijding van misbruik van de regeling niet gewenst is dat, wil er recht op partnerpensioen ontstaan, de overledene en de pensioengerechtigde ook op het moment van overlijden op hetzelfde adres in de Gemeentelijke Basisadministratie zijn ingeschreven.

5. Kosten van invoering partnerpensioen

Uitgangspunt is dat op termijn het aantal nabestaandenpensioenen voortkomende uit niet-huwelijkse relaties ongeveer 2% van het totaal aantal nabestaandenpensioenen zal zijn. De leden van de CDA-fractie vragen op welke recente gegevens is dit uitgangspunt gebaseerd? De invoering zal leiden tot een zekere premieverhoging. In het wetsvoorstel wordt die als zeer gering aangegeven. Maar hoe reëel is dit?

Bij de laatste herziening van de Pensioen- en spaarfondsenwet van 8 juli 1994 werd o.a. de gelijkstelling van gehuwden en ongehuwden geregeld. Artikel 2b was daarin heel helder: «In pensioenregelingen waarin wordt voorzien in een weduwen- en weduwnaarspensioen voor gehuwden moeten gelijkwaardige keuzemogelijkheden zijn opgenomen tussen nabestaandenpensioen, ongeacht burgerlijke staat, of een hoger dan wel eerder ingaand ouderdomspensioen.» Gehuwden en ongehuwden betalen dezelfde premie en krijgen door deze wetswijziging ook dezelfde rechten en keuzemogelijkheid. Het nu voorliggende wetsvoorstel heeft daarmee een directe relatie. Ook toentertijd werd ervan uitgegaan dat deze wetswijziging nagenoeg budgettair neutraal zou zijn. De vraag is echter of dit inderdaad het geval is. De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere toelichting op de actuariële betekenis van de invoering van het partnerpensioen in relatie tot de effecten van artikel 2b van de PSW. Tevens willen deze leden worden geïnformeerd over de wijze waarop dit probleem bij andere pensioenfondsen wordt geregeld.

Waarom zullen de kosten welke zijn verbonden aan de in dit wetsvoorstel geregelde aanpassing eerst per 1 januari 1996 in de premiestelling doorwerken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie waren verbaasd over de aanname dat op termijn het aantal nabestaandenpensioenen voortkomende uit niet-huwelijkse relaties ongeveer 2 procent van het aantal nabestaandenpensioenen zal zijn. Is hier niet sprake van een irreële aanname? De verhouding tussen het aantal gehuwden en het aantal ongehuwd samenwonenden in de samenleving is immers een geheel andere dan 1:50. Bovendien ligt het in de verwachting dat het aantal ongehuwd samenwonenden ten opzichte van het aantal gehuwden verder zal toenemen, zeker nu voorzien is dat bepaalde rechten (waaronder pensioenrechten) zich ook in die gevallen kunnen doen gelden. Zulks geldt zeker in het geval van zware registratie. Ook de geraamde extra benodigde pensioenpremie kwam deze leden aan de lage kant voor.

6. AWW-compensatie

Uit de memorie van toelichting blijkt dat opgebouwde aanspraken worden gehonoreerd, doch dat bij inwerkingtreding van de wet de toeslag(opbouw) voor beide groepen (gehuwd/ongehuwd) komt te vervallen. Geen aanspraken leidt ook tot een gelijke behandeling! Is dit toch niet een wat vreemde uitwerking van het Barber-arrest van het Europese Hof van 17 mei 1990, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Ook dit onderwerp roept bij deze leden de nodige vragen op. Wat zijn de financiële consequenties voor het fonds? Is er een vergelijking gemaakt met de andere pensioenfondsen op dit punt? In hoeverre hebben degenen die zich wel reeds voor een partnerpensioen hebben aangemeld wel rechten? Wat heeft dit voor consequenties voor de hoogte van de totaaluitkering van rechthebbenden, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Wat zouden de consequenties in premiestijging zijn als deze toeslag(opbouw) niet komt te vervallen?

In de memorie van toelichting wordt verwezen naar het wetsvoorstel Algemene Nabestaandenwet (Anw), waarin ongehuwd samenwonenden niet gelijk worden gesteld met gehuwden. Terecht wordt geconstateerd, dat tengevolge daarvan voor ongehuwde nabestaanden de wettelijke basisvoorziening in alle gevolgen zal ontbreken. Hebben de leden van de VVD-fractie het goed begrepen, wanneer zij veronderstellen, dat het doen vervallen van de AWW-toeslag een besluit is in lijn met de intenties van de regering met betrekking tot de Anw?

Wat zijn de consequenties voor dat besluit en in meer algemene zin voor dit, voorliggende wetsvoorstel en/of voor het pensioenfonds, wanneer, zoals bijvoorbeeld de leden van de VVD-fractie dat wensen, die gelijkstelling in de Anw wel wordt bewerkstelligd?

7. Bezwaar en beroep

Het al dan niet accepteren van de aanmelding wordt beschouwd als een besluit in de zin van de Awb. Echter, een aanmelding kan ook «doorgehaald» worden: dus vervallen. Hieromtrent hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen.

1. Is dit ook een besluit in de zin van de Awb? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wie is dan gerechtigd om bezwaar en beroep aan te tekenen? Alleen de betreffende ambtenaar of ook degene die door hem/haar was aangemeld?

2. Waartegen kan bezwaar worden aangetekend: tegen de doorhaling op zich of ook tegen de datum van doorhaling?

3. Is bij het verzoek tot doorhaling ook een door beide partners ondertekende verklaring vereist? Zo neen, waarom niet?

8. Ingangsdatum en overgangsregeling

De gelijke behandeling in het kader van dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd ter zake van overlijdensgevallen na 30 juni 1994. Voor overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 is een speciale voorziening getroffen. Op basis waarvan zijn deze data gekozen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het partnerpensioen is een nieuwe arbeidsvoorwaarde die geldt voor de mensen die nu deelnemen in de pensioenregeling en pensioen opbouwen. Maar er wordt geen rekening gehouden met degenen die nu weliswaar ouder dan 65 jaar zijn doch reeds lange tijd een samenlevingscontract hebben en reeds jarenlang dezelfde premie betaalden als gehuwden. Met andere woorden net als bij een huwelijk was het samenlevingscontract gesloten in een periode dat betrokkene nog in actieve dienst was. Kan een inzicht worden gegeven om hoeveel personen het gaat? Is het mogelijk om deze categorie alsnog in de overgangsregeling mee te nemen? Zo nee, wat zijn daartoe dan de overwegingen, behoudens het gestelde over de nieuwheid van de arbeidsvoorwaarde?

In het CGOA is als ingangsdatum 30 juni 1994 overeengekomen. De leden van de VVD-fractie respecteren, zoals hiervoor al werd aangegeven, de door sociale partners gemaakte afspraken. Tegelijkertijd memoreren zij, dat bij een grote groep ambtenaren het relatief late tijdstip van het tot stand brengen van dit partnerpensioen op onbegrip en onvrede stuit. In hoeverre hebben sociale partners zich dat gegeven gerealiseerd en om welke redenen hebben zij besloten aan die onvrede niet tegemoet te komen? In dat verband is naar de mening van deze leden de speciale voorziening, die een terugwerkende kracht voor overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 interessant. Waarom deze «speciale voorziening» en waarom de keuze voor de daarin genoemde data?

De leden van de fractie van GroenLinks wensen de regering enkele vragen te stellen over de positie van ambtenaren die op 1 juli 1994 reeds waren gepensioneerd. Zij hebben berepen dat het voor deze categorie niet mogelijk is alsnog een partner aan te melden.

De leden van deze fractie hebben veel brieven bereikt van gepensioneerde ambtenaren die reeds sinds jaar en dag samenwonen en aan alle overige in artikel A5 lid 1 sub a tot en met e genoemde eisen voor aanmelding voldoen. Deze briefschrijvers vonden het niet redelijk dat hun partner te zijner tijd niet voor een nabestaandenpensioen in aanmerking zal komen.

Zeker ook gezien het voornemen van de regering ongehuwd samenwonenden uit te zonderen van het recht op een uitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet lijkt de klacht van deze categorie ex-ambtenaren hout te snijden. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Op grond van welke overwegingen heeft de regering besloten gepensioneerde ambtenaren uit te zonderen van de mogelijkheid tot aanmelding van een partner? Wat is, met andere woorden, voor dit onderscheid de rechtvaardigingsgrond? Wat zouden de financiële en eventuele andere gevolgen zijn indien in het wetsvoorstel de in artikel A 5 genoemde aanmeldingsmogelijkheid zou worden uitgebreid naar gepensioneerde ambtenaren? Is duidelijk om hoeveel personen het hierbij gaat?

De invoering van het partnerpensioen is in artikel VI lid 1 gesteld op 1 juli 1994. Voorts is in het derde lid van dit artikel terugwerkende kracht toegekend met betrekking tot overlijdensgevallen tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994. Deze bepaling wordt in de memorie van toelichting aangeduid als een «speciale voorziening» en als «bijzondere bepaling». Ondanks dit bijzondere karakter is deze bepaling in de toelichting bij het wetsvoorstel niet met redenen omkleed. De leden van de GPV-fractie vragen daarom waarom deze bepaling is opgenomen en waarom voor de datum van 31 december 1993 is gekozen. De genoemde leden vragen of de achterstand van de overheidspensioenregeling op andere pensioenregelingen bij het opnemen van deze bepaling in de wettekst een rol heeft gespeeld. Is het juist dat een groot aantal ambtenaren door dit verschil nadeel hebben geleden ten opzichte van werknemers in private sector? Rechtvaardigt een en ander niet een voor een langere periode terugwerkende kracht bijvoorbeeld tot 1 januari 1993? Welke gevolgen voor de hoogte van de pensioenpremies zouden daaruit voortvloeien?

9. Artikelen

ARTIKEL I

In de onderdelen F, G, H en S wordt verwezen naar het wetsvoorstel herziening afstammingsrecht. Het voorliggende wetsvoorstel is daaraan reeds aangepast, terwijl het wetsvoorstel afstammingsrecht nog niet is behandeld. De leden van de VVD-fractie vragen of daarmee niet ten onrechte wordt vooruitgelopen op de inhoud van dat nog niet aangepaste afstammingsrecht?

De leden van de D66-fractie vragen wat de ratio is achter de bepaling dat rechthebbende kinderen geboren moeten zijn voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de ouder (i.c. de vader). Geldt dit ook in het geval de desbetreffende ouder gehuwd is, of is dit een regel die alleen in het geval van ongehuwd samenwonenden geldt?

onderdeel C

De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze een sluitende controle ook in de toekomst verzekerd zal zijn. Betekent het feit dat het pensioenfonds is aangesloten op de gemeentelijke basisadministratie dat ook van tijd tot tijd inderdaad zal worden nagegaan of nog aan alle vereisten wordt voldaan, met name aan de samenwoning op één adres (uitzonderingen daargelaten). Zal in het geval één der beide partners in het huwelijk treedt met een derde persoon, dit automatisch doorwerken in de administratie van het pensioenfonds via vergelijking met het huwelijksregister, of is hiervoor een administratieve handeling van genoemde partners noodzakelijk? Wat gebeurt er indien die handeling wordt nagelaten?

onderdeel G

Waarom wordt in artikel G6 alleen gesproken over de «mannelijke ambtenaar»?

onderdeel I

De leden van de fractie van D66 vragen de regering te willen uiteenzetten, hoe de materiële situatie is in de periode tussen 1 januari 1986 en 1 januari 1995. Wat is het materiële verschil tussen de voorliggende periode en genoemde periode? Treedt hierin materieel nog wijziging op per 1 januari 1994, het moment waarop het partnerpensioen althans materieel geregeld is?

ARTIKEL III

De leden van de CDA-fractie vragen waarom hier staat dat Onze Minister kan vragen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overlegd waaruit blijkt van het bestaan van dat samenlevingscontract?

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Brinkman (CDA), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Nijpels-Hezemans (GN), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Mulder-van Dam (CDA), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+), Van Oven (PvdA).

Naar boven