24 220
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (aanvulling van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 oktober 1995

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de vaste commissie voor Justitie instemt met het voorliggende wetsvoorstel. De nog openstaande vragen over het wetsvoorstel zal ik hierna beantwoorden in de volgorde zoals zij gesteld zijn.

ALGEMEEN

1. Oogmerk

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of ik beargumenteerd kan aangeven, welke onderdelen uit de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) zich lenen voor delegatie en welke niet. In de memorie van toelichting (blz. 1 en 2) is al gememoreerd wat in het kader van de Grondwetsherziening van 1983 is gezegd over de mogelijkheid van delegatie van wetgevende bevoegdheid bij een onderwerp als het onderhavige, namelijk dat niet dan om zwaarwegende redenen van de delegatiemogelijkheid gebruik dient te worden gemaakt en dat de delegatie in haar toepassing een beperkte zal moeten zijn.

Het duidelijkste argument voor delegatie van regelgevende bevoegdheid bij rechtspositionele onderwerpen is mijns inziens gelegen in de frequentie waarmee een bepaling gewijzigd moet worden. De primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden van overheidspersoneel – ook van de Sector rechterlijke macht – plegen periodiek te worden aangepast aan ontwikkelingen in het arbeidsvoorwaardenoverleg. Voor dergelijke wijzigingen in de rechtspositie van leden van de rechtelijke macht is voorgeschreven dat daarover overeenstemming wordt bereikt tussen de Minister van Justitie en de Sectorcommissie rechterlijke macht. Daarmee is gewaarborgd dat wijziging niet tot stand kan komen zonder instemming van betrokkenen. In zulke gevallen kan het belang van snelle wijziging, gekoppeld aan de materie waarover het gaat, opwegen tegen het belang dat de medewetgever bij de wijziging betrokken wordt.

Met inachtneming van dit uitgangspunt heb ik op bladzijde 2 van de memorie van toelichting de regeling inzake de vakantieaanspraken (paragraaf 5.1) al als voorbeeld genoemd van een onderwerp dat naar mijn mening te gelegener tijd in aanmerking zou kunnen komen voor delegatie. Ook onderdelen van de regeling van het verlof (paragraaf 5.2) en van de regeling van de arbeidstijd (hoofdstuk 4) komen naar mijn mening daarvoor in aanmerking. Hetzelfde zou wellicht kunnen gelden voor (onderdelen van) de bezoldiging (hoofdstuk 3). Anderzijds komen hoofdstuk 7 (beroep) en verreweg de meeste onderwerpen die zijn opgenomen in de hoofdstukken 6 (overige rechten en plichten) en 8 (overleg) niet voor delegatie in aanmerking. Het gaat daarbij namelijk om onderwerpen die naar hun aard niet voor delegatie in aanmerking komen (dat geldt bij voorbeeld voor het openstellen van beroep op de rechter) en om onderwerpen die niet aan veelvuldige wijziging onderhevig zijn en die tevens niet van zodanig gering belang zijn dat de wet in formele zin daarvoor niet het geëigende kader zou vormen.

5. Onverenigbaarheden en nevenfuncties

De leden van de SP-fractie menen een tegenstrijdigheid te bespeuren tussen enerzijds de grote waarde die de regering hecht aan de zuiverheid en het vertrouwen in de rechterlijke macht en anderzijds het zo klein mogelijk houden van het aantal onverenigbaarheden en het aantal beperkingen bij het vervullen van nevenfuncties.

Voorop wil ik stellen dat de belangrijkste waarborgen voor de zuiverheid en voor het vertrouwen in de rechterlijke macht gelegen zijn in de persoon van de rechterlijk ambtenaar en in wat ik wil aanduiden als de sociale controle van zijn omgeving, de rechterlijke macht. Niet voor niets is er een strenge selectieprocedure en gelden zware eisen bij de benoeming van rechterlijk ambtenaren.

Daarnaast biedt vooral artikel 44, tweede en derde lid, van de Wrra een uiterst belangrijke waarborg. Iedere nevenfunctie die een rechterlijk ambtenaar vervult, moet aan de functionele autoriteit worden gemeld en zal openbaar worden gemaakt in het ter inzage liggende register. Het is duidelijk dat dit een vergaand voorschrift is, maar mèt de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak ben ik van mening dat hierin een belangrijke waarborg voor het vertrouwen in de rechterlijke macht gelegen is. Het voorschrift geldt overigens niet alleen voor de bezoldigde leden van de rechterlijke macht maar ook voor de onbezoldigde plaatsvervangers die niet zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of een gedeeltelijke taak maar die periodiek of op ad hoc basis kunnen worden opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden (zie de artikelen 5 en 9 van het wetsvoorstel).

Belangrijke waarborgen voor het vertrouwen in de rechterlijke macht zijn voorts gelegen in de Wet op de rechterlijke organisatie, met name voor uitzonderlijke situaties waarin de waardigheid van het rechterlijk ambt in het geding is of waarin sprake is van handelen of nalaten dat ernstig nadeel toebrengt aan het in de rechtspraak te stellen vertrouwen. Daarop is reeds uitvoerig ingegaan in de memorie van toelichting, met name op de bladzijden 5 tot en met 7 en 21 tot en met 23.

Het is overigens onjuist dat belangenverstrengeling alleen via de weg van wraking en verschoning zou kunnen worden voorkomen. Zoals ook al op blz. 7 van de memorie van toelichting vermeld, is in de praktijk het middel bij uitstek om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen een verantwoorde toedeling van zaken. Als een rechter bij voorbeeld een nevenfunctie vervult in het bestuur van een school dan zal deze rechter vanzelfsprekend geen zaak toegedeeld krijgen waarbij deze school partij is. De noodzaak voor de rechter om zich te verschonen zou zich alleen voordoen indien hij door een onzorgvuldigheid bij de toedeling toch op de zaak gezet zou zijn. En mocht hij in dat uitzonderlijke geval onverhoopt verzuimen zich te verschonen, dan is er nog altijd de mogelijkheid van wraking van de rechter door de tegenpartij van het schoolbestuur.

Alles afwegende ben ik van mening dat met de in het wetsvoorstel gekozen voorzieningen, mede bezien in relatie met de Wet op de rechterlijke organisatie, adequate waarborgen zijn ingebouwd voor het vertrouwen in de rechterlijke macht.

De leden van de SP-fractie hebben nog twee feitelijke vragen gesteld. Zij hebben gevraagd of de onverenigbaarheid slechts geldt voor betaalde nevenfuncties of ook voor onbezoldigde werkzaamheden.

De in artikel 44, eerste lid, neergelegde onverenigbaarheid heeft betrekking op de beroepen van advocaat, procureur en notaris en op het anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep maken, waarbij gedacht kan worden aan de niet wettelijk gereguleerde beroepen van belastingadviseur, jurist bij een stichting rechtsbijstand, vakbondsjurist en rechtsbijstandsverzekeringsjurist. Deze onverenigbaarheid geldt formeel niet alleen voor betaalde nevenfuncties maar, gelet op het beroepsmatige karakter, zal het in de praktijk wel steeds gaan om een betaalde functie. Doorslaggevend is echter het antwoord op de vraag of sprake is van een beroepsmatige uitoefening. Het is derhalve niet verboden (zie ook blz. 21 van de toelichting) incidenteel, bij voorbeeld in de privésfeer, een advies van juridische aard te verstrekken (daar zal doorgaans geen vergoeding tegenover staan) mits daarvan geen beroep wordt gemaakt.

Belangrijker voor de vraag of er onderscheid wordt gemaakt tussen betaalde en niet-betaalde nevenfuncties is het tweede lid van artikel 44, dat niet handelt over onverenigbaarheden maar over een meldingsplicht. Een dergelijk onderscheid wordt met opzet niet gemaakt. In het gekozen systeem ligt het voor de hand dat ook alle niet-betaalde nevenfuncties worden gemeld en openbaar gemaakt.

De artikelen 11, onderdeel c, 12 en 14, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie worden nog niet bij dit wetsvoorstel overgeheveld naar de Wrra omdat daardoor de interne samenhang van die artikelen verbroken zou worden. Zoals gemeld in paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting is het de bedoeling de Wrra door middel van aanbouwwetgeving verder aan te vullen. De eventuele overheveling van bedoelde artikelen van de Wet RO naar de Wrra zal aan de orde komen bij de herziening van het voor de rechterlijke macht geldende klacht- en tuchtrecht.

Artikelen

Artikelen 23 tot en met 32

Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie valt niet in te zien waarom de functionele autoriteit niet ook zou moeten voldoen aan een plicht tot het vooraf melden van voorgenomen vakanties, bij voorbeeld aan de in anciënniteit op hem volgende persoon. In de toelichting op artikel 29 is de reden hiervoor aangegeven. Aangezien de meldingsplicht vooral fungeert als instrument om de werkzaamheden goed te kunnen verdelen is een melding van de functionele autoriteit zelf niet zinvol. Hierbij moet bedacht worden dat er op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wrra ook voor de functionele autoriteiten zelf een functionele autoriteit is: voor de president van een rechtbank is dat bij voorbeeld de president van het desbetreffende gerechtshof (zie artikel 1, tweede lid, onderdeel c). Een vakantiemelding van de president van de rechtbank aan de president van het hof heeft in dat licht bezien geen functie. Om deze reden is het tweede lid van artikel 29 opgenomen. In de praktijk maakt de president van een gerecht uiteraard melding van voorgenomen vakanties.

De vraag van de PvdA-fractie heeft wel geleid tot een nadere overweging van enkele bepalingen waarin wordt verwezen naar artikel 29, tweede lid, waardoor die bepalingen geen betekenis hebben voor de presidenten van gerechten en de kantonrechters oudste in rang. Dat is een bezwaar in die gevallen waarin aan functionele autoriteiten bevoegdheden tot het nemen van begunstigende beslissingen worden toegekend. Het gaat om de artikelen 34, 37, vijfde lid, 38 en 39. Bij nota van wijziging wordt in die bepalingen de verwijzing «in artikel 29 bedoeld» geschrapt.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven