nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 15 september 1995
De vaste commissie voor Justitie1, belast
met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als
volgt verslag uit te brengen van dit wetsvoorstel. Onder het voorbehoud dat
de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord,
acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
ALGEMEEN
1. Oogmerk
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich met dit wetsvoorstel verenigen.
Het streven de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren
in opleiding op overzichtelijker wijze dan voorheen bij wet te regelen ontmoet
hun instemming. Zij hebben nog de volgende opmerkingen bij de artikelen.
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel
en kunnen in grote lijnen instemmen met de inhoud daarvan.
Op enkele onderdelen willen deze leden nader ingaan.
De regering heeft uiteengezet dat delegatie van regelgevende bevoegdheid
weliswaar mogelijk is, maar dat slechts in geval van zwaarwegende redenen
van deze mogelijkheid gebruik dient te worden gemaakt. Bij de verdere uitbreiding
van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) zal worden bezien
welke aspecten in het uiteindelijke stelsel in aanmerking komen voor regeling
bij algemene maatregel van bestuur.
De leden van de SP-fractie vragen welke onderdelen uit de Wrra zich nu
wel lenen voor delegatie en welke niet. Kan de regering dit per onderdeel
beargumenteren?
5. Onverenigbaarheden en nevenfuncties
De leden van de SP-fractie hebben hun twijfels over de regeling zoals
voorgesteld.
Uit de bewoordingen van de regering met betrekking tot artikel 44 blijkt
enerzijds dat aan de zuiverheid en het vertrouwen in de rechterlijke macht
een grote waarde moet worden gehecht, maar anderzijds dat het aantal onverenigbaarheden
en het aantal beperkingen bij het vervullen van nevenfuncties zo klein mogelijk
dient te worden gehouden. Deze leden bespeuren hier een tegenstrijdigheid.
Juist wegens de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid pleiten
zij voor een vergaande regulering op dit punt.
Deze leden hebben voorts hun twijfels om via de weg van wraking, verschoning
of toedeling van zaken belangenverstrengeling te voorkomen. Juist wegens de
ondoorzichtigheid op dit punt achten zij deze regeling onvoldoende.
Kan de regering op deze punten ook een nadere toelichting geven?
De leden van de SP-fractie hebben met betrekking tot ditzelfde onderwerp
nog de volgende vragen.
In de eerste plaats vragen zij of de onverenigbaarheid slechts geldt voor
betaalde nevenfuncties of ook voor onbezoldigde werkzaamheden. In de tweede
plaats vragen zij waarom de artikelen 11 onderdeel c, 12 en 14 eerste lid
Wet RO, alsmede de bepalingen uit de Ambtenarenwet en artikel 61 ARAR niet
al bij de huidige wetswijziging worden overgeheveld naar de Wrra.
Graag vernemen zij hierop een reactie.
ARTIKELEN
Artikel 22
In dit artikel wordt bepaald dat de werkverdeling binnen een college –
op voordracht van de desbetreffende functionele autoriteit – door het
college zelf wordt bepaald. De leden van de PvdA-fractie hechten aan die bepaling,
waardoor wordt voorkomen dat door de functionele autoriteit alleen tot (eventueel
langdurige) specialisaties wordt besloten.
Artikelen 23 tot en met 32
Terecht is bepaald, aldus de leden van de PvdA-fractie, dat rechterlijke
ambtenaren vakantierechten opbouwen, waarvan zij binnen de grenzen van de
wet, vrijelijk gebruik kunnen maken. Juist is dat de functionele autoriteit
daaraan grenzen kan stellen in het belang van de dienstuitoefening.
Een melding van de voorgenomen vakanties aan de functionele autoriteit
is daarom vanzelfsprekend.
Niet valt in te zien waarom de functionele autoriteit zelf niet aan een
dergelijke meldingsplicht (bij voorbeeld aan de in anciënniteit op hem
volgende persoon) zou moeten voldoen. In het belang van de dienst zou dat
integendeel zeer gewenst kunnen zijn.
Artikel 42
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de gedachte dat, in geval
door bedrijfsfouten van rechterlijke ambtenaren aan derden schade wordt toegebracht,
voor de Staat een risico-aansprakelijkheid bestaat. Indien sprake
zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid behoort – zoals het wetsvoorstel
stelt – regres mogelijk te zijn.
De voorzitter van de commissie,
V. A. M. van der Burg
De griffier van de commissie,
De Gier
XNoot
1Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte
(GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA),
Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA),
ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse
(PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (GroenLinks),
J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66),
Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries
(VVD) en O. P. G. Vos (VVD).Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP),
Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA),
Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten
(CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV), Sipkes (GroenLinks),
Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der
Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (U55+), Van
den Doel (VVD) en Weisglas (VVD).