24 219
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis

nr. 9
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 16 oktober 1996

Het wetsvoorstel wordt als volgt gewijzigd:

1

Het opschrift van het wetsvoorstel komt te luiden:

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter

2

De considerans van het wetsvoorstel komt te luiden:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de procedure van de verlenging van de voorlopige hechtenis te vereenvoudigen en de termijn van de uitspraak van het schriftelijk vonnis van de alleenrechtsprekende rechter te wijzigen;

3

Onder wijziging van onderdeel A in Ac worden drie nieuwe onderdelen ingevoegd:

A

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

In het vijfde lid wordt in de tweede volzin «artikel 65» vervangen door: artikel 65 en 65a.

Aa

Artikel 65, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het tweede lid komt als volgt te luiden:

2. Behoudens het geval van artikel 65a, eerste lid, kan de rechtbank, ambtshalve of op de vordering van de officier van justitie, na de aanvang van het onderzoek ter zitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. Desgeraden hoort de rechtbank deze vooraf; zij is bevoegd te dien einde zijn dagvaarding te gelasten, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging.

b. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid dat luidt:

3. De rechtbank kan eveneens een bevel tot gevangenneming geven, indien dit nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen.

Ab

Ingevoegd wordt een nieuw artikel 65a dat komt te luiden:

Artikel 65a

1. Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ten spoedigste de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte vorderen, indien

a. de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging in te dienen,

b. de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog bestaan, en

c. het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven terzake van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.

2. De rechtbank stelt de verdachte die op de terechtzitting aanwezig is, in de gelegenheid op de vordering te worden gehoord.

3. Aan de verdachte die niet op de terechtzitting aanwezig is, wordt de vordering tot gevangenneming onverwijld in persoon betekend. De rechtbank beslist niet dan na de verdachte te hebben gehoord, althans behoorlijk te hebben opgeroepen. Zij kan de medebrenging van de verdachte gelasten.

4. De rechtbank beslist op de vordering binnen 24 uur na de indiening daarvan. De verdachte wordt in afwachting van de beslissing op de vordering tot gevangenneming niet in vrijheid gesteld.

5. Indien nog geen dagvaarding is uitgebracht, worden de bepalingen in het tweede tot en met het vierde lid toegepast door de raadkamer.

6. De termijnen bedoeld in artikelen 75, derde lid, en 277a zijn van overeenkomstige toepassing.

4

Artikel I, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:

a. Het onderdeel b wordt verletterd tot c en komt te luiden:

c. Het derde lid komt te luiden:

3. Een bevel dat ingevolge artikel 66, tweede lid, voortduurt, kan door de rechter in hoogste feitelijke aanleg, vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd voor ten hoogste zestig dagen. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan telkens worden verlengd met dien verstande dat het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan tezamen een periode van honderdtachtig dagen, te rekenen vanaf de datum van de einduitspraak in eerste aanleg, niet te boven gaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.

b. Ingevoegd wordt een nieuw onderdeel b dat luidt:

b. Het tweede lid komt te luiden:

2. Behoudens de gevallen bedoeld in artikel 65a, eerste lid, kunnen bevelen tot gevangenneming voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting slechts worden gegeven indien alsnog ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen.

5

Artikel I, onderdeel F, wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b komt te luiden:

b. Het vierde lid wordt vernummerd tot het vijfde lid.

b. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel:

c. Ingevoegd wordt een nieuw vierde lid dat komt te luiden:

4. De verdachte en de waarborg worden in de gelegenheid gesteld op het verzoek als bedoeld in het eerste lid, te worden gehoord. Van het horen kan worden afgezien, indien het verzoek niet met redenen is omkleed.

6

Artikel II wordt vernummerd tot Artikel III en komt te luiden:

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip kan voor de verschillende onderdelen van artikel I en II verschillend zijn.

7

Ingevoegd wordt een nieuw artikel II dat komt te luiden:

ARTIKEL II

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 november 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis (23 989) tot wet wordt verheven, wordt met ingang van het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, dan wel indien de onderhavige wet op een later tijdstip in werking treedt, met ingang van dat latere tijdstip, artikel I van deze wet als volgt gewijzigd:

A

In de onderdelen F en H wordt de laatste puntkomma in onderdeel d van het tweede lid vervangen door een punt.

B

Onderdeel G komt als volgt te luiden:

G

Artikel 379 wordt als volgt gewijzigd:

a. De drie bestaande volzinnen worden als afzonderlijk lid genummerd.

b. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

1. De politierechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.

c. Het tweede lid komt te luiden:

2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek.

C

Onderdeel I komt als volgt te luiden:

I

Artikel 396 wordt als volgt gewijzigd:

a. De drie bestaande volzinnen worden als afzonderlijk lid genummerd.

b. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

1. De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht, tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.

c. Het tweede lid komt te luiden:

2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting van het onderzoek.

D

In onderdeel J wordt in artikel 415 «281–312» vervangen door: 281–314.

E

In onderdeel N wordt in onderdeel b de woorden «de achtentwintigste dag» vervangen door: de veertiende dag.

TOELICHTING

1. Heroverweging van het invoeren van de mogelijkheid van reparatie van vormverzuim bij de bevelen tot voorlopige hechtenis

a. Inleiding

Zoals aangekondigd in mijn antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer, mevr. Kalsbeek-Jasperse, d.d. 19 december 1995 (Aanhangsel TK 1995–1996, 374), heb ik de mogelijkheid van reparatie van vormverzuim bij de verlenging van voorlopige hechtenis opnieuw onder ogen gezien. Vooral naar aanleiding van de vrijlating van een brandstichter in het ressort Arnhem, maar ook naar aanleiding van twee andere zaken, waarin de voorlopige hechtenis ten gevolge van een vormfout werd opgeheven, is de discussie over de consequenties die aan een vormfout bij de verlenging van het bevel, moeten worden verbonden weer opgelaaid.

Het resultaat van deze afweging is het volgende.

Na een weergave van de huidige stand van de discussie volgt een samenvatting van de voor- en nadelen van reparatie en de motivering voor mijn beslissing tot aanvulling van het onderhavige wetsvoorstel. Daarbij zijn de adviezen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en het openbaar ministerie betrokken.

b. Voorgeschiedenis

Bij gelegenheid van het indienen van dit wetsvoorstel in juni 1995 heb ik het standpunt van de Commissie Herijking van het Wetboek van Strafvordering (commissie-Moons) uit Recht in vorm, overgenomen: dit standpunt hield in dat er geen regeling diende te komen voor het herstel van een vormfout, ten gevolge waarvan de voorlopige hechtenis van een verdachte moet worden opgeheven. Tijdens de consultatie over het rapport van de commissie-Moons verzekerden de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het openbaar ministerie en de Nederlandse Orde van Advocaten dat zij evenmin behoefte hadden aan een regeling.

Een eerste poging om dit probleem te regelen is gedaan door mijn ambtsvoorganger, minister Korthals Altes, die heeft voorgesteld dat in geval van een vormfout het bevel tot voorlopige hechtenis niet onmiddellijk zou worden opgeheven, doch dat dit nog gedurende twee weken zou doorlopen. In deze periode zou het OM de gelegenheid hebben om een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis te vorderen. Dit voorstel is aangehaakt bij het voorstel tot bekorting en vereenvoudiging van de bewaring (19 774); de Raad van State adviseerde dit onderdeel aan de commissie-Moons voor te leggen. De commissie kwam tot de conclusie dat een wettelijke regeling ter zake niet wenselijk was. Mijn ambtsvoorganger, Hirsch Ballin, heeft dit standpunt bij de discussie over het wetsvoorstel vormverzuimen en de herziening van gevallen en gronden voor voorlopige hechtenis overgenomen.

c. Argumenten voor het invoeren van een regeling

De totstandkoming van enige regeling is bepleit door A. J. A. van Dorst in DD 1985 – Opheffing der voorlopige hechtenis: imperatief of facultatief, (blz. 93–102) en herhaald in commissie-Moons en de voorlopige hechtenis in DD 1993, blz. 887–903, door F. Vellinga-Schootstra in haar interventie tijdens de NJV 1994 (Verslag blz. 26–27) en T. Schalken in NJB 1996, blz. 16.

Voornaamste argumenten van de voorstanders van het mogelijk maken van reparatie zijn dat a) de wetgever gelet op de wetsgeschiedenis geen regeling heeft beoogd die in alle gevallen tot invrijheidstelling zou leiden en dat b) de strikte jurisprudentiële uitleg van het beginsel nemo debet bis vexari niet van toepassing behoort te zijn op de gevallen waarin de voorlopige hechtenis vanwege louter formele gebreken moet worden opgeheven. Vooral Van Dorst heeft erop gewezen dat artikel 72, derde lid, Sv. (oud) bepaalde dat een bevel tot voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, indien terzake van het feit, waarvoor het bevel is verleend bij de einduitspraak aan de verdachte geen vrijheidsstraf van langere duur dan reeds in voorarrest is doorgebracht of een maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt onvoorwaardelijk is opgelegd. Dit had tot gevolg dat ook bij formele einduitspraken (de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie) de verdachte aanstonds in vrijheid moest worden gesteld. Het voorschrift is reeds in twee opzichten gerelativeerd. In artikel 72, tweede lid, is bepaald dat de rechter die zich onbevoegd verklaart, kan bevelen dat de voorlopige hechtenis zes dagen zal voortduren na het onherroepelijk worden van zijn beslissing, opdat ondertussen de zaak aan het wel bevoegde college kan worden overgedragen. De tweede mogelijkheid was (en is) dat indien de rechter van oordeel is dat terzake van het feit waarvoor voorlopige hechtenis is bevolen, geen veroordeling kan volgen, maar wel een veroordeling voor een subsidiair telastegelegd feit, hij weliswaar ingevolge artikel 72, derde lid, het bevel moet opheffen, maar dat hij tezelfdertijd de gevangenneming voor het laatste feit kan bevelen. Voor dat nieuwe bevel moet dan uiteraard wel aan de voorwaarden van artikel 67 en 67a zijn voldaan.

Bij de wet van 16 april 1992, Stb. 214, is als derde uitzondering een zesde lid aan art. 72 toegevoegd: in het geval dat de dagvaarding nietig wordt verklaard, kan de rechter bevelen dat het bevel voorlopige hechtenis nog gedurende dertig dagen na de einduitspraak doorloopt. Deze mogelijkheid kan alleen worden benut in gevallen, waarin het bevel is gegeven voor een feit dat met acht jaar gevangenisstraf of meer is bedreigd.

Van Dorst heeft op voornamelijk wetshistorische gronden betoogd dat de wetgever eigenlijk alleen aan de einduitspraak: vrijspraak, het gevolg van onmiddellijke invrijheidstelling heeft willen verbinden.

In de tweede plaats wijst hij erop dat bij de huidige opvatting het indienen van een nieuwe vordering tot voorlopige hechtenis op gelijk gebleven gronden voor hetzelfde feit na opheffing van een eerder bevel wegens formele gebreken, in strijd met het nemo debet bis vexari-beginsel moet worden geacht. Er is immers wezenlijk sprake van dubbele toepassing van hetzelfde dwangmiddel terzake van hetzelfde feit, terwijl zich geen nieuwe bezwaren ten aanzien van de verdachte voordoen. Mevr. Vellinga heeft naar aanleiding hiervan bepleit uitdrukkelijk te bepalen dat dit beginsel niet geldt bij het indienen van een nieuwe vordering, nadat een eerder bevel wegens formele gebreken is opgeheven. Van Dorst stelt voor dat na vaststelling van het formele gebrek aan de rechter de discretionaire bevoegdheid wordt toegekend om te bepalen of invrijheidstelling van de verdachte moet volgen. Ook Schalken is voorstander van het verlenen van een bevoegdheid aan de rechter om termijnverzuim te herstellen, indien «de rechtsorde door de invrijheidstelling van de verdachte zodanig ernstig zou worden geschokt dat het algemene belang voortzetting van de vrijheidsbeneming bepaaldelijk vordert.» (NJB 1996, blz. 16).

Aanleiding voor het aangevulde voorstel 19 774 was destijds: het is niet aanvaardbaar, indien verdachten, die zich in voorlopige hechtenis bevinden na vormverzuim door het openbaar ministerie steeds in vrijheid moeten worden gesteld, ook al zijn de gronden voor de voorlopige hechtenis en de voorwaarden voor voortzetting daarvan nog steeds aanwezig. «Daarmee wordt ten onrechte aan het belang van de verdachte bij het intreden van een gevolg hetwelk de wet verbindt aan de niet-naleving van een vormvereiste een zwaar(der) gewicht toegekend dan aan het belang van de rechtsorde dat de verdachte in voorlopige hechtenis blijft.» (Nota van wijziging Kamerstukken 1988/89, 19 774, nr. 7, blz. 4)

d. Argumenten tegen het invoeren van een regeling

De commissie-Moons die overeenkomstig de suggestie van de Raad van State over de invoering van een regeling als voorgesteld bij het wetsvoorstel 19 774, was verzocht hierover te adviseren, formuleerde de volgende bezwaren. Hoewel de commissie zich realiseerde dat, voor zover er sprake is van een keuze tussen de verdachte en de rechtsorde, deze zeker niet zonder meer in het voordeel van de eerste behoeft uit te vallen, achtte zij het concrete voorstel (doorlopen van het bevel tot 14 dagen na de uitspraak) niet aanvaardbaar. Het gaat immers niet om een alleszins gerechtvaardigde afweging van belangen. Het voorstel beoogt een situatie te repareren waarin niet tijdig is voorzien in een rechterlijke beslissing tot verlenging van de voorlopige hechtenis. Door het niet in acht nemen van termijnen is de juridische basis aan de – voortzetting van de – voorlopige hechtenis ontvallen. Dan kan geen sprake meer zijn van afweging van belangen. Een verdachte is al of niet ingevolge een rechterlijk bevel gedetineerd. Bij gebreke aan een bevel ontvalt de basis aan de detentie, die hiermee onrechtmatig wordt en onrechtmatige bevelen kunnen niet doorlopen of verlengd worden.

De commissie voerde voorts aan dat aan de herziening van het ingrijpende dwangmiddel van de voorlopige hechtenis in de jaren zeventig ten grondslag lag dat de toepassing daarvan zo zorgvuldig en terughoudend mogelijk moest plaatsvinden. Het (reparatie)voorstel is met dit uitgangspunt geenszins in overeenstemming in te brengen. Niet het nastreven van een zorgvuldige bewaking van de procedure staat voorop, maar veeleer het tegemoetkomen aan het in gebreke blijven van het openbaar ministerie. Het voorstel roept naar de mening van de commissie bovendien nieuwe problemen op. Van een advocaat in strafzaken kan en mag worden verwacht dat hij de officier van justitie of de rechter pas na veertien dagen attent zal maken op het verstreken zijn van het bevel. Het vervolg van de discussie zal dus zijn of en zo ja, voor welke periode, aan iemand langer dan veertien dagen zonder onderliggend rechterlijk bevel zijn vrijheid mag worden ontnomen (zie Rapporten herijking Wetboek van Strafvordering 1993, red. G. J. M. Corstens, Arnhem 1993, blz. 69–70).

Het afwijzende standpunt van de commissie dat bij gelegenheid van de consultatie over haar rapport, zoals hiervoor reeds geconstateerd brede bijval vond, heb ik in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel overgenomen.

Ik heb ten slotte eveneens het rechtsstatelijke argument dat nu eenmaal eigen is aan harde termijnen dat zij buitengewoon onaangename gevolgen kunnen hebben, die evenwel voorzienbaar en vermijdbaar zijn, in mijn afweging betrokken.

e. Resultaat van hernieuwde afweging

Sinds de indiening van het wetsvoorstel in juni 1995 zijn in een korte periode ten gevolge van drie «bedrijfsongevallen» drie verdachten van ernstige misdrijven in vrijheid gesteld. Voor de situatie in de VSB-kluisjeskraak is reeds een voorziening getroffen bij de Wet van 21 december 1994 (inwerkingtreding 1 april 1995): de officier van justitie heeft de bevoegdheid gekregen gedurende het voorbereidend onderzoek nieuwe feiten aan het bevel tot voorlopige hechtenis toe te voegen of het feit in het bevel voorlopige hechtenis te doen wijzigen. Bestudering van de ambsberichten in de overige twee zaken leidt tot de conclusie dat de voornaamste oorzaak voor het misgaan gelegen is in menselijke fouten en voor een klein deel wellicht in het geautomatiseerde systeem. Het laatste kan worden verholpen door een praktische aanpassing. Gestreefd wordt ook naar het zoveel mogelijk voorkómen van menselijke fouten. Niettemin kan wetgeving worden overwogen ter matiging van de gevolgen van menselijke fouten en misslagen. Ik heb tot het voorstellen daarvan besloten, omdat ik uiteindelijk het belang van het voortzetten van de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis in zeer ernstige zaken zwaarder vind wegen dan het onmiskenbare belang dat is gediend met een strikte handhaving van vormvoorschriften. Ik ben echter van oordeel dat het eerdere voorstel voor reparatie van termijnverzuim – aanvankelijk toegevoegd aan het wetsvoorstel 19 774 – geen navolging verdient. In het navolgende geef ik de elementen van een nieuwe regeling, waaraan minder bezwaren kleven.

f. Elementen van de nieuwe regeling

In de nota van wijziging is het opnieuw vorderen van de voorlopige hechtenis door de officier van justitie voorgesteld. De elementen van deze regeling zijn de volgende:

– Reparatie van termijnverzuimen is zowel in eerste als tweede aanleg wenselijk;

– Omdat er termijnverzuim heeft plaatsgevonden, is er geen geldige titel meer voor het voortduren van de vrijheidsbeneming. Dan resteert slechts het bevel tot gevangenneming. Daarvan is nu in artikel 65, tweede lid, opgenomen dat het bevel slechts na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan worden gegeven. Dit tijdstip moet derhalve met het oog hierop worden vervroegd.

– Zodra bemerkt wordt dat er sprake is van termijnverzuim, dient de officier van justitie in zeer ernstige gevallen een vordering tot gevangenneming in. Het is van belang dat deze vordering zo spoedig mogelijk nadat de officier van justitie van het termijnverzuim op de hoogte is gesteld, wordt ingediend. Een vaste termijn daarvoor is niet te stellen. Veelal zal het verzuim worden geconstateerd bij de voorbereiding of behandeling van een vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis of een verzoek tot opheffing daarvan. Strikt genomen behoeft de rechtbank na de vaststelling van de expiratie geen opheffing van het bevel meer te bevelen.

– In afwachting van de behandeling van de vordering tot gevangenneming die binnen 24 uur na het indienen daarvan moet plaatsvinden, wordt de verdachte niet in vrijheid gesteld. De grondslag voor deze vrijheidsbeneming is de voorgeleiding aan de rechter.

– Indien de verdachte op de zitting aanwezig is, kan de vordering tot gevangenneming meteen behandeld worden. Indien hij echter heeft afgezien van het recht om gehoord te worden ten aanzien van een vordering tot verlenging of een verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis, dient hij in de gelegenheid te worden gesteld zijn zienswijze op de vordering tot gevangenneming kenbaar te maken. Hij dient tenminste in kennis te worden gesteld van de vordering en voor de behandeling daarvan te worden opgeroepen.

– Het criterium voor de gevallen die voor reparatie in aanmerking komen, is ontleend aan dat uit het nieuwe artikel 72, zesde lid: misdrijven die met acht jaar gevangenisstraf of meer zijn bedreigd. Voor het overige moet uiteraard aan de eisen van de artikelen 67 en 67a zijn voldaan.

– Een bepaling moet worden toegevoegd die ertoe strekt dat de maximale termijnen voor vrijheidsbeneming in eerste aanleg (100 dagen) en in tweede aanleg (180 dagen) blijven gelden.

Deze regeling biedt voor twee van de drie gevallen een oplossing. In het geval van de kluisjeskraak zou – los van de omschrijving van de grondslag in het bevel voorlopige hechtenis – het strafmaximum van de heling (vier jaar) te laag zijn. Toch meen ik dat het stellen van een extra grens bij de reparatie, evenals bij de mogelijkheid van het verlengen van de voorlopige hechtenis na de nietigverklaring van de dagvaarding, geboden is. In de eerste plaats omdat de invoering van twee verschillende criteria in de gecompliceerde wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis onwenselijk is, terwijl er inhoudelijk niet zoveel verschil is tussen beide ingrepen. In de tweede plaats is destijds op goede gronden gekozen voor het introduceren van het criterium in artikel 72, zesde lid. Onder ogen is gezien dat niet in alle gevallen de mogelijkheid moet worden geopend voor het voortzetten van de voorlopige hechtenis. Naarmate de strafbedreiging minder hoog is, is ook de inbreuk op de rechtsorde wat minder. Voor een verdere nivellering op een lager niveau door het mogelijk maken van ruimere reparatie, ook bij artikel 72, zesde lid, zie ik geen aanleiding.

Met de invoering van deze nieuwe mogelijkheid tezamen met de maatregelen die reeds in het huidige voorstel zijn vervat, zal het risico van ongewenste vrijlatingen tot een minimum beperkt worden. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de omstandigheid dat het aantal verlengingsvorderingen wordt beperkt en dat de voorlopige hechtenis na veroordeling in eerste aanleg automatisch zestig dagen voortduurt en niet dertig.

2. Artikelsgewijs

Onderdeel 1 en 2

De wijzigingen in het opschrift en de considerans zijn nodig in verband met de aanvulling met artikel II in deze nota van wijziging.

Onderdeel 3

De toevoeging van deze wijzigingen is uitvoerig toegelicht in paragraaf 1 van deze toelichting, zodat ik met verwijzing volsta.

Onderdeel 4

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van D66 en GPV in het Verslag is duidelijkheid verschaft over de maximale duur van de voorlopige hechtenis in tweede aanleg en het aantal verplichte periodieke rechterlijke toetsingsmomenten.

Onderdeel 5

Het betreft hier een verbetering die voortvloeit uit de systematiek van het artikel. Het ligt voor de hand dat eerst wordt behandeld welke procedurele voorschriften de rechter in acht moet nemen, voordat hij zijn beslissing neemt.

Onderdeel 6 en 7

Deze wijzigingen zijn noodzakelijk geworden door aanvaarding van een amendement bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel 23 989. Aanvankelijk werd in artikel 345 van het Wetboek van Strafvordering de termijn voor de uitspraak gesteld op achtentwintig dagen. Bij aanvaarding van het amendement (nr. 14) bij dit voorstel van wet werd dit weer teruggebracht naar veertien dagen. In de bepalingen betreffende de uitspraak van een schriftelijk vonnis door de politierechter, kantonrechter en enkelvoudige kamer in hoger beroep (artt. 379, 396 en 426f) was echter de termijn van achtentwintig dagen gehandhaafd. Door de onderhavige wijziging wordt de termijn van veertien dagen voor alle uitspraken in schriftelijke vonnissen weer gelijkgetrokken naar veertien dagen. Het is van belang dat deze wijzigingen snel in werking treden; daarom is ook de inwerkingtredingsbepaling aangepast.

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

Naar boven