24 219
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis en de termijn van de uitspraak van het vonnis van de alleenrechtsprekende rechter

nr. 12
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 5 juni 1997

I. Algemeen

Voor de brede steun die de leden van de fracties in het Nader verslag voor het opnemen van de mogelijkheid van reparatie van termijnverloop hebben uitgesproken, zeg ik u graag dank.

De leden van de PvdA-fractie vinden het wenselijk dat de nieuwe regeling wordt geëvalueerd, vooral ook met het oog op invrijheidstelling wegens termijnverloop van verdachten van strafbare feiten met een lagere strafbedreiging. Ik heb het college van procureurs-generaal verzocht de informatie te verzamelen die benodigd is voor het opstellen van een dergelijke evaluatie. Gelet op het geringe aantal zaken dat zich naar verwachting zal voordoen en de omstandigheid dat een dergelijke verzameling niet met behulp van de geautomatiseerde systemen kan worden uitgevoerd, omdat deze geen gegevens bevatten over de gronden voor beëindiging van de voorlopige hechtenis, moet voor een verantwoord overzicht een ruime periode worden genomen: drie jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige regeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een verdachte die in hoger beroep tot een aanzienlijke vrijheidsstraf is veroordeeld en die zich tevoren niet in voorlopige hechtenis bevond, niet aanstonds met een bevel tot gevangenneming alsnog in voorlopige hechtenis kan worden genomen. Deze zelfde vraag wordt aan de orde gesteld door leden van de fracties van de VVD en D66. Deze laatste leden vragen bovendien om een wetswijziging die buiten twijfel stelt dat in dergelijke omstandigheden een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. In aansluiting hierop beantwoord ik de vragen van de leden van de fractie van D66 over artikel 75.

Zoals ik reeds in mijn antwoord op de vragen van het Tweede Kamerlid, Dittrich, heb aangegeven is er nog geen sprake van vaste jurisprudentie over de vraag of het gerechtshof een bevel tot gevangenneming kan geven in de hiervoor beschreven situatie. Naar mijn oordeel is het bestaande wettelijk kader toereikend om bij de beoordeling van de vordering tot gevangenneming rekening te houden met nieuwe omstandigheden, zoals aanwijzingen voor vluchtgevaar. Nu deze bepalingen geen direct aanwijsbare lacune vertonen, handhaaf ik mijn voorkeur om verdere jurisprudentie terzake af te wachten, vooraleer op basis van twee tegengestelde uitspraken van gerechtshoven thans wetswijziging te bevorderen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een vergelijking tussen de voorstellen over de reparatie van termijnverloop die waren opgenomen in het wetsvoorstel 19 774 en het onderhavige.

Bij nota van wijziging is in 1989 voorgesteld een nieuw artikel 67b in te voegen, dat kort samengevat inhield dat de officier van justitie een vordering tot verlenging van een bevel tot voorlopige hechtenis kon indienen nadat de geldigheid van dat bevel ten gevolge van een verzuim van de officier van justitie was verstreken. De vordering moest binnen veertien dagen na het verstrijken van het bevel bij de rechtbank worden ingediend en kon bij aanwezigheid van de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis en in geval van een misdrijf dat met acht jaar gevangenisstraf of meer is bedreigd, door de rechtbank worden toegewezen (Tweede Kamer, 1988–1989, 19 774, nr. 7). Op verzoek van de Vaste commissie voor justitie (bij brief van 31 mei 1989) heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger over deze nota van wijziging advies ingewonnen van de Commissie Herijking van het Wetboek van Strafvordering (Cie Moons). Deze commissie adviseerde in januari 1991 afwijzend ten aanzien van dit onderdeel van de voorgenomen wijziging, welk advies vervolgens door mijn ambtsvoorganger in het kader van de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel 19 774 is overgenomen. De afwijzing van het voorstel berustte in eerste instantie voornamelijk op het controversiële karakter van de voorgestelde wijziging bezien in het licht van de algemenere problematiek van de gevolgen die aan vormverzuimen in het strafproces moesten worden verbonden. Bij gelegenheid van haar rapport Recht in vorm uit 1994 is de commissie Moons nader op dit onderwerp ingegaan. De argumenten die zij voor haar standpunt heeft aangevoerd, zijn opgenomen in de toelichting op de nota van wijziging bij het onderhavige voorstel (blz. 6 en 7). Zij komen op het volgende neer:

– indien een bevel tot voorlopige hechtenis is verstreken, kan de vrijheidsbeneming niet worden voortgezet, omdat de titel daarvoor ontbreekt. Het bevel tot voorlopige hechtenis dat is geëxpireerd, kan evenmin worden verlengd omdat het niet meer bestaat;

– het voorstel is in strijd met de ratio van de regeling van de voorlopige hechtenis, die een uiterst zorgvuldige toepassing van dit dwangmiddel vergt. Het mogelijk maken van reparatie van verzuim door het openbaar ministerie stimuleert dergelijke toepassing niet en komt tegemoet aan gebrek aan diligentie;

– praktische problemen ontstaan op het moment dat de termijn van veertien dagen dreigt te verstrijken.

Bij de heroverweging van de wenselijkheid om toch een regeling voor het probleem van vormverzuim te treffen, heb ik voor een andere modaliteit gekozen, omdat ik vooral het eerste argument van de commissie Moons overtuigend acht. Een geëxpireerd bevel kan niet verlengd worden, terwijl het evenmin een rechtsgeldige titel verschaft voor het voortduren van detentie, zeker niet voor een termijn van veertien dagen. In de concrete zaken die aanleiding vormden voor het overwegen van mijn standpunt bleek dat het termijnverloop zich reeds had voorgedaan, zonder dat men zich dat had gerealiseerd. Men verkeerde b.v. in de veronderstelling dat de inverzekeringstelling van de verdachte was verlengd, terwijl dat niet het geval was, waardoor de termijn eerder was geëindigd. Het lijkt mij daarom zinvol uit te gaan van het tijdstip dat het termijnverloop aan het openbaar ministerie bekend wordt. Op dat moment moet de officier van justitie besluiten of hij de vordering tot reparatie indient dan wel zich neerlegt bij de vrijlating van de verdachte. Volgens geldend recht dient de verdachte wiens bevel tot vrijheidsbeneming is verlopen, onverwijld in vrijheid te worden gesteld; aangenomen moet worden dat het termijnverzuim geredelijk het eerste door de verdediging zal worden opgemerkt en dat de verdachte uitsluitend belang heeft bij invrijheidstelling. De nieuwe regeling maakt op die verplichte invrijheidstelling inderdaad een uitzondering. De titel voor het niet in vrijheid stellen van de verdachte is de aangekondigde voorgeleiding aan de rechtbank. Binnen 24 uur na het indienen van de vordering moet door de rechtbank worden beslist. Het spreekt vanzelf dat het openbaar ministerie gehouden is de vordering ten spoedigste na het bekend worden van het termijnverloop in te dienen. Niet valt in te zien waarom een dergelijke regeling strijd zou opleveren met het EVRM; de voorgeleiding aan de rechter geschiedt immers «promptly». Ook in de maximale duur van de detentie komt geen verandering. De regeling beoogt evenmin verandering te brengen in de gronden die aanleiding zijn voor het verlenen van een bevel tot voorlopige hechtenis; wel is het aantal gevallen waarin de vordering ex artikel 65a kan worden gediend beperkt tot de zeer ernstige misdrijven. Ik verwacht daarbij geen bijzondere problemen, zoals gevreesd door de leden van de CDA-fractie.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de organisatorische en personele verbeteringen binnen het openbaar ministerie verwijs ik naar het landelijk OM-jaarplan 1997, waarin wordt aangegeven welke beleidsvoornemens en bijbehorende managementafspraken zijn gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen of het aantal gevallen die in aanmerking komen voor reparatie van termijnverzuim niet moet worden uitgebreid tot delicten met een strafbedreiging van 5 jaar of meer, vooral teneinde de regeling ook te kunnen toepassen op verdachten van deelname aan een criminele organisatie. Ik meen dat het criterium moet worden gehandhaafd op delicten met een strafbedreiging van acht jaar of meer. In de eerste plaats omdat het gelijk moet blijven met dat neergelegd in artikel 72, zesde lid. Daarbij werd de bevoegdheid van de rechter ingevoerd om bij het uitspreken van de nietigheid van de dagvaarding te bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft. Het gaat hier om het resultaat van de afweging van tegengestelde belangen zoals aangeduid in de toelichting op de nota van wijziging, waarbij aan geen van de belangen een absoluut gewicht wordt toegekend. Dat resultaat houdt in dat het gelet op het maatschappelijk belang niet aanvaardbaar is dat verdachten van zeer ernstige misdrijven ten gevolge van een verzuim van het openbaar ministerie in vrijheid zouden moeten worden gesteld. Die afweging valt ten aanzien van verdachten van minder ernstige strafbare feiten anders uit: dat wil zeggen daarvoor gelden gebruikelijke gevolgen die aan tekortkomingen of onvolkomenheden die voor de rekening van het openbaar ministerie komen, worden verbonden. De voorgestelde afwijking maakt een inbreuk op de rechtspositie van de verdachte van wie geen medewerking aan de strafrechtelijke procedure behoeft te worden verwacht, maar die vanuit het oogpunt van rechtszekerheid moet weten binnen welke kaders bepaalde dwangmiddelen die inbreuk maken op zijn grondrechten, mogen worden uitgeoefend en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Hiermee heb ik ook de vraag van de D66-fractie beantwoord, waarin zorg wordt uitgesproken over extra druk die wordt uitgeoefend met als doel een verlaging van het gestelde criterium. Mocht niettemin uit de door de leden van de PvdA-fractie verzochte en door mij toegezegde evaluatie nieuwe feiten blijken, dan zal een nieuwe afweging moeten plaats vinden.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de ontwikkelingen op het terrein van de parketpolitie, kan ik meedelen dat in alle arrondissementen inmiddels een keuze is gemaakt voor een bepaalde wijze van inbedding van de taken van de (voormalige) parketpolitie binnen de politieorganisatie. Deze keuze wordt thans doorgevoerd. Verder is als hulpmiddel voor de berekening van de benodigde capaciteit en budget voor de uitvoering van deze taken een berekeningsmodel opgesteld. Dit model is vervolgens getoetst bij de hoofden van de parketpolitie en in enkele regio's; gebleken is dat het model goed bruikbaar is.

Voor het landelijk vervoer, dat wil zeggen het vervoer met een arrondissementsgrenzen overschrijdend karakter, is gelet op de positieve ervaringen die met het experiment zijn opgedaan, een landelijke dienst in het leven geroepen. De Landelijke Vervoersdienst is op 1 oktober 1996 van start gegaan en zal geleidelijk worden uitgebreid. Zij moet in 1998 volledig operationeel zijn.

Deze leden vragen voorts naar de ervaringen die zijn opgedaan bij de bezetting van enkelvoudige kamers. Terecht merken deze leden op dat de beslissingen van een rechter, die optreedt als enkelvoudige kamer, voor de betrokken justitiabele ingrijpend kunnen zijn. Dit brengt met zich mee dat de rechters die als enkelvoudige kamer optreden, moeten beschikken over voldoende kennis en ervaring om deze beslissingen te nemen. De inzet van deze rechters is een kwestie van interne werkverdeling binnen de gerechten. Ook overigens hebben mij terzake geen klachten bereikt.

De leden van de D66-fractie vragen naar de maatregelen zoals extra griffiers, die nodig zijn om de achterstanden in het uitwerken van de processen-verbaal ongedaan te maken.

Uitgaande van een inzendtermijn van respectievelijk drie maanden voor gedetineerdenzaken en zes maanden voor niet-gedetineerdenzaken moet uit de cijfers van de onderstaande tabel worden geconstateerd dat er sprake is van enige achterstand.

INVULFORMULIER VRAGEN RESSORTSPARKETTEN
aantal appél-strafzaken
 Totaal ontvangen van de RechtbankInzendtermijn tot datum ontvangst is meer dan 3 maandenTijdsverloop tot datum eerste zitting Hof is meer dan 6 maanden
 GedetineerdNiet- gedetineerdGedetineerd>Niet-gedetineerdGedetineerdNiet-gedetineerd
1994-1747 5775 1544000524242
1994-2787 5693 2193946803643
1995-1827 5514 2443615693283
1995-27855995497455512925361344300
1996-17165405482431612722801423984
1996-28196526020494815029611483647
         
         
         
3 mnd > betreft: de termijn tot aan datum binnenkomst op het Ressortsparket
6 mnd > betreft: de termijn tot aan datum eerste zitting van het Hof
         
gedetineerden: termijnen worden gemeten vanaf datum einduitspraak Rechtbank
niet-gedetineerden: termijnen worden gemeten vanaf datum appél
         
         
199x-1 = eerste half jaar cursief = exclusief ressort 's-Hertogenbosch
199x-2 = tweede half jaar
3 mnd = 90 dg.
6 mnd = 180 dg

Ik ben voornemens op korte termijn een werkgroep in het leven te roepen die de oorzaken van deze achterstanden zal onderzoeken en voorstellen zal doen om te komen tot verkorting van de inzendtermijnen. De mogelijkheid van het aantrekken en inzetten van extra griffiers sluit ik niet op voorhand uit. Ik zal vertegenwoordigers uit de ressortelijke werkgroepen en het parket-generaal uitnodigen in de werkgroep zitting te nemen. De werkgroep zal mij in het laatste kwartaal van 1997 terzake rapporteren.

In aansluiting hierop beantwoord ik de vraag van de leden van de GPV-fractie of reeds resultaten bekend zijn van de appelwerkgroep die zich bezighoudt met een beter afstemming in de strafrechtsketen. Voor de goede orde merk ik op dat er nog geen sprake is van één algemene landelijke werkgroep. Wel vindt er binnen alle ressorten periodiek overleg plaats, waarin onder andere ook het appeltraject en de inzendtermijnen worden besproken. Uit het voorgaande volgt dat aan deze onderwerpen op deze wijze structureel en permanent aandacht wordt besteed.

Met de leden van de D66-fractie ben ik van oordeel dat in het algemeen de redenen van schorsing van het onderzoek in het proces-verbaal van de terechtzitting moeten worden opgenomen. Deze regeling is opgenomen in artikel 277. Artikel 277a bevat een aanvullende striktere regeling voor het geval de rechtbank in de zaak van een gedetineerde verdachte het onderzoek voor een langere termijn dan een maand wil schorsen. In dat geval wordt verlangd dat er sprake moet zijn van klemmende redenen voor verlenging van die termijn en dat die klemmende redenen in het proces-verbaal worden gerelateerd. In de rechtspraak is vastgesteld dat bij het niet opnemen van die klemmende redenen in het proces-verbaal, geen sprake was van een rechtmatige schorsing en rechtmatige verlenging van de vrijheidsbeneming, waarna de verdachte op vrije voeten werd gesteld. Ik merk in de eerste plaats op dat de tekst van het artikel tot deze strikte interpretatie en het inlezen van deze substantiële nietigheid niet dwingt. De leden van de D66-fractie werpen de vraag op of de nieuwe bepaling van artikel 359a (ingevoegd bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 441) dat de bevoegdheid van de rechtbank om te reageren op geconstateerd vormverzuim, hier uitkomst kan bieden. Dat is naar mijn oordeel niet het geval: het gaat daarbij om verzuimen die zijn begaan in voorbereidend onderzoek. De bepaling van artikel 277a is echter van toepassing als het onderzoek op de terechtzitting reeds is geopend, al is het dan pro forma. Ook de sancties die de rechter volgens artikel 359a kan toepassen: strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het OM, komen niet in aanmerking als passende reactie. De thans voorgestelde redactie laat onverlet dat de redenen voor schorsing in het proces-verbaal van de terechtzitting moeten worden vermeld, maar relativeert de verplichting tot het afzonderlijk benoemen van de klemmende redenen, op grond waarvan is besloten tot een schorsing van langer dan een maand. Ik acht aannemelijk dat de motivering voor de beslissing tot schorsing veelal samenvalt met de beslissing over de duur van het te verlenen uitstel, althans deze laatste beslissing ligt in het verlengde van de eerste. Ik meen dan ook dat door het versoepelen van de aanvullende motiveringseis op de thans voorgestelde wijze geen reële schade wordt toegebracht aan de belangen van de verdachte. Het op een andere wijze redigeren van de bepalingen, zoals deze leden verzoeken, zal niet uitsluiten dat de rechtbank geconfronteerd met het ontbreken van een aanvullende motivering andermaal zal besluiten tot het aannemen van een substantiële nietigheid.

De leden van de D66-fractie vragen wanneer de termijn voor de vordering van de reparatie van het termijnverzuim begint te lopen: vanaf het moment van het verloop of vanaf het moment van de ontdekking. In de tot nu toe geconstateerde gevallen was het kennelijk zo dat ook de verdediging het verloop van de termijn niet had opgemerkt. In dergelijke gevallen gaat de termijn binnen welke de vordering ex artikel 65a ten spoedigste moet worden ingediend, lopen op het moment dat het OM met het verloop bekend wordt. In het geval dat de verdediging het termijnverloop bemerkt en invrijheidstelling verzoekt, gaat de termijn voor het indienen van de reparatievordering ook lopen op het tijdstip dat het OM met het verzoek om opheffing en het termijnverloop bekend wordt. Het behandelen van het verzoek tot invrijheidstelling zal dan gecombineerd worden met de behandeling van de vordering ex artikel 65a. De termijn voor de beslissing op de vordering door de rechtbank is 24 uur, ook als de vordering op vrijdagmiddag wordt ingediend. Indien die termijn van 24 uur verstrijkt zonder dat alsnog vrijheidsbeneming door de rechter is bevolen, kan alleen invrijheidstelling volgen. In de regeling is derhalve reeds voorzien in het opnemen van een korte beslistermijn voor de rechter.

Voor een korte incidentele onderbreking van de voorlopige hechtenis, zoals het bijwonen van een begrafenis door de verdachte, kan deze zich zowel tot de rechtbank met een verzoek tot schorsing wenden als tot het hoofd van de inrichting waarin hij verblijft. In dat laatste geval wordt overleg gepleegd met het openbaar ministerie dat met het verlenen van het verlof moet instemmen. Het verlenen van dergelijk verlof van beperkte en korte duur is thans gebaseerd op artikel 47 van de Beginselenwet gevangeniswezen.

In het wetsvoorstel 24 263 (Penitentiaire beginselenwet) is in artikel 26 een algemene mogelijkheid voor het toestaan van verlof aan degenen die in detentie verblijven (zowel voorlopig gehechten als afgestraften) opgenomen. Verlof kan – voor zover hier relevant – worden toegestaan wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Voorts is een regeling voor het opkomen tegen een afwijzende beslissing voorzien. De regeling die thans is opgenomen in de artikelen 80–88 is voornamelijk bedoeld voor gevallen die betrekking hebben op een schorsing van de voorlopige hechtenis voor langere tijd, veelal tot aan de behandeling van de zaak op de terechtzitting. De verdachte moet daarbij voldoen aan specifieke voorwaarden en de schorsing wordt door de rechter uitgesproken.

Over de praktische uitvoering van deze beide regelingen en nadere afstemming vindt, zoals ik reeds meedeelde in de nota naar aanleiding van het verslag, overleg plaats tussen het openbaar ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie. Dit overleg is nog niet afgerond. Ik handhaaf mijn voorkeur voor het totstandbrengen van een nieuwe regeling voor incidenteel verlof op basis van de Penitentiaire Beginselenwet die bij uw Kamer in behandeling is.

Voor het opnemen van een wijziging van deze regeling zoals verzocht door de leden van de D66-fractie, zie ik thans gelet op het voorgaande in het kader van dit wetsvoorstel geen aanleiding.

De leden van de GPV-fractie handhaven hun opvatting dat de behandeling van de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis altijd door de meervoudige kamer dient te geschieden. Ook in het summiere karakter van de behandeling van een groot deel van deze vorderingen zien zij geen aanleiding tot het afzien van verdere belasting van de meervoudige kamer. De daarvoor aangevoerde argumentatie heeft mij evenwel niet overtuigd van de noodzaak om in alle gevallen, waaronder een aanzienlijk aantal relatief eenvoudige zaken, met drie rechters te beslissen.

II. Artikelen

Artikel 65a

De leden van de GPV-fractie vragen naar een nadere afgrenzing van de termijn binnen welke de vordering ex artikel 65a moet worden ingediend, en in het verlengde daarvan of er bij invrijheidstelling op grond van termijnverloop niet altijd de situatie gaat ontstaan dat bij het parket geverifieerd wordt of het aanleiding ziet voor het indienen van de vordering.

Ik ben het graag met deze leden eens dat het wenselijk is om te voorkomen dat een vordering tot reparatie moet worden ingediend. Zij wijzen erop dat zich eveneens ongelukkige situaties kunnen voordoen, indien het OM vergeet de vordering in te dienen of de vordering wegens gebreken niet kan worden toegewezen. Het is juist dat in dit voorstel slechts een beperkte mogelijkheid voor reparatie is opgenomen. Het maken van een algemene regeling voor het herstel van misslagen en verzuimen van het openbaar ministerie, ben ik niet van plan.

Zoals ik hiervoor reeds uiteen heb gezet, ligt het primair voor de hand dat de verdediging het termijnverloop signaleert. Onaannemelijk is dat zich in de praktijk lange termijnoverschrijdingen zullen voordoen, terwijl voorts door het handhaven van de periodieke toetsing ook de aandacht van de rechtbank gevestigd blijft op het voortduren van de voorlopige hechtenis. Het openen van de mogelijkheid van reparatie laat de maximale termijn dat iemand in voorlopige hechtenis mag verblijven onverlet. Ik ben ervan uitgegaan dat de voorlopige hechtenis alleen mag worden voortgezet ingeval de verdachte nog gedetineerd is. Het lijkt mij onjuist om betrokkene eerst formeel in vrijheid te stellen en vervolgens al dan niet aansluitend de vrijheidsbeneming voort te zetten. De rechtsgrond voor het laten voortduren van de detentie nadat het termijnverloop aan de officier van justitie bekend is, is de voorgenomen voorgeleiding aan de rechter. De rechter zal in dergelijke gevallen slechts kunnen vaststellen dat voor een deel van de voorafgaande vrijheidsbeneming geen geldige titel aanwezig was. De vordering tot reparatie kan niet zo ver strekken dat zij de ondergane vrijheidsbeneming, waarvoor achteraf geen rechtsgeldige titel blijkt te bestaan alsnog legitimeert.

Indien de zaak eindigt zonder toepassing van straf of maatregel, kan betrokkene schadevergoeding op grond van artikel 89 vragen. In geval van een veroordeling zal de gedetineerde veelal de voorkeur geven aan aftrek van de dagen die in detentie zijn doorgebracht op het strafrestant boven het verkrijgen van schadevergoeding. Ik ben er geen voorstander van de mogelijkheid te openen dat in het ontbreken van een titel voor detentie achteraf wordt voorzien; evenmin kan het bestaande bevel dat reeds geëxpireerd is, doorlopen. Er is geen sprake van een mogelijke strijd met artikel 5 EVRM: de detentie is ook «lawful» indien zij plaatsvindt in afwachting van de voorgeleiding aan de rechter die binnen 24 uur, dat wil zeggen «promptly» over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming (en haar voortzetting) oordeelt.

Deze leden bepleiten een uitbreiding van de mogelijkheid tot reparatie indien na afloop van de bewaring niet tijdig een vordering tot gevangenhouding is gedaan. Daarbij tekenen zij reeds aan dat in zaken van deze importantie het uitblijven van een vordering niet gauw zal voorkomen. Ik meen dat juist in deze eerste fase van de voorlopige hechtenis de uiterste zorgvuldigheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de handhaving en bewaking van de termijnen mag worden verwacht. Er zijn voorshands geen aanwijzingen dat deze niet wordt betracht. Een ander punt is nog dat artikel 65, eerste lid, bepaalt dat de gevangenhouding alleen mag worden bevolen indien de verdachte zich in bewaring bevindt. Als de termijn voor bewaring is verstreken, is van bewaring geen sprake meer. Zo ook de Hoge Raad in zijn beschikking van 10 november 1981, NJ 1982, 45. Ik acht verdere uitbreiding van de vordering tot reparatie dan ook niet opportuun.

Datzelfde geldt ook de mogelijkheid om misslagen of verzuimen van de rechter met behulp van een vordering van het openbaar ministerie te repareren. Ik meen dat het niet aan het openbaar ministerie is, anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel in die gevallen bij de wet voorzien, een oordeel te geven over de juistheid van een rechterlijke beslissing. Het lijkt mij evenmin gelukkig dat van de raadkamer een oordeel wordt gevergd over de juistheid van een eerdere beslissing van de raadkamer – al dan niet enkelvoudig – in dezelfde rechtbank.

De vragen van de leden van de GPV-fractie over de rechter die bevoegd is op de reparatievordering te beslissen en het tijdstip waarop dit plaats vindt, plaats ik tegen de achtergrond dat deze leden de voorkeur geven aan het verlenen van een bevel tot vrijheidsbeneming met terugwerkende kracht. Het voorgestelde vijfde lid is een logische consequentie van het eerder ingenomen standpunt dat alleen een nieuwe vordering tot vrijheidsbeneming kan worden gedaan. Het geeft naar mijn mening voldoende duidelijk aan welke rechter in welke fase bevoegd is tot het behandelen van de vordering. Ik ben het evenwel met deze leden eens dat plaatsing van de reparatiemogelijkheid op systematische gronden na artikel 66 beter is, nu artikel 65 betrekking heeft op het omschrijven van de bevoegdheid en artikel 66 op de inhoud van het bevel en de duur daarvan. Ik stel dan ook voor om het voorgestelde artikel 65a te vernummeren tot 66a.

Artikel 75

De vragen van de leden van de fractie van D66 over de toepassing van de vordering tot gevangenneming na veroordeling in hoger beroep volgend op een vrijspraak in eerste aanleg, heb ik hiervoor in het begin van deze nota beantwoord.

Artikel 277a

De leden van de GPV-fractie vragen naar de reden waarom is voorgesteld het derde lid te schrappen. Zoals deze leden zelf reeds aangeven, wordt in de praktijk ook ingeval van schorsing voor onbepaalde tijd een termijn gesteld. Het concrete resultaat daarvan is feitelijk veelal een schorsing voor bepaalde tijd, zij het dat de rechter niet verplicht wordt tot het fixeren van een bepaalde zittingsdatum. Om reden van proceseconomie verdient de schorsing van het onderzoek voor bepaalde tijd in de regel de voorkeur. Ik meende aanvankelijk dat het mogelijk was om in alle gevallen over te gaan tot een schorsing voor bepaalde tijd, maar het is niet geheel uitgesloten dat zich gevallen voordoen waarin het lastig is op voorhand reeds een concrete zittingsdatum te bepalen. Ik stel daarom dit onderdeel te schrappen. Ik merk bovendien op dat in het wetsvoorstel betreffende de herziening van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (24 692) dit onderdeel ook is gehandhaafd.

Artikel 406

De voorgestelde aanvulling van dit artikel met een tweede lid beoogt een regeling te geven voor de termijn voor het instellen van hoger beroep, indien de verdachte op de terechtzitting wordt geconfronteerd met een bevel tot gevangenneming of indien zijn verzoek om opheffing van de gevangenhouding wordt afgewezen. Volgens geldend recht kan tegen deze uitspraken van de rechtbank slechts tezamen met de einduitspraak appel worden aangetekend. Dat is bij zaken voor de meervoudige kamer veertien dagen. Doorbreking van deze concentratiegedachte werd door de leden van de GPV-fractie blijkens het eerder uitgebrachte Verslag aanvaardbaar geacht. Deze leden vragen zich echter thans af of dit ten aanzien van de mogelijkheid van appel tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de gevangenhouding gelukkig is, omdat een extra appelmogelijkheid wordt ingevoerd. Zij spreken de vrees uit dat de verdachte een aparte appelprocedure krijgt, die hij niet heeft als zijn verzoek voor de aanvang van de terechtzitting was ingediend en afgewezen. In artikel 87, tweede lid, is als hoofdregel bepaald dat de verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, van de afwijzing binnen drie dagen na de betekening van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep kan bij het gerechtshof. Daaruit volgt dat de verdachte slechts een keer kan appelleren tegen een beslissing, waarbij een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. De leden van de GPV-fractie vragen of het onder de voorgestelde regeling mogelijk is dat degene wiens verzoek reeds voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, andermaal een beroepsmogelijkheid krijgt als die afwijzing plaats vindt nadat het onderzoek is geopend. Het is juist dat niet de bedoeling is geweest met de regeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren; de toevoeging in artikel 406, tweede lid, is opgenomen ten behoeve van de verdachte die niet eerder om opheffing van zijn voorlopige hechtenis heeft verzocht. Voor het overige biedt de bepaling van artikel 87, tweede lid, een voldoende regeling. De door deze leden opgeworpen vraag naar een mogelijke discrepantie tussen de bepaling van artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid, beantwoord ik met verwijzing naar het voorgaande ontkennend.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven