Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24205 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24205 nr. 3 |
Nadat de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP; Stb. 1994, 302) de financiële voorwaarden heeft gecreëerd op basis waarvan de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) op verantwoorde wijze kan plaatsvinden, wordt in het voorliggende wetsvoorstel die privatisering zelf geregeld. Het publiekrechtelijke ABP houdt op te bestaan en daarvoor in de plaats treedt de Stichting Pensioenfonds ABP. De Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet), waarin tot op heden de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers en hun rechtverkrijgenden zijn neergelegd, wordt ingetrokken. De tegenover het ABP bestaande aanspraken worden omgezet in gelijkwaardige aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP, met dien verstande dat voor zover het aanspraken inzake arbeidsongeschiktheid betreft, daarin een splitsing wordt aangebracht in aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP en aanspraken tegenover Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel, bedoeld in artikel 21 van de Wet FVP/ABP, het FAOP. De kring van deelnemers in de Stichting Pensioenfonds ABP zal derhalve in beginsel dezelfde zijn als die in het ABP.
Op de Stichting Pensioenfonds ABP wordt, evenals dit ten aanzien van andere bedrijfspensioenfondsen het geval is, de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de statuten en het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP dienen te voldoen aan artikel 7 van de PSW en dat de Verzekeringskamer (VK) toezicht houdt op het fonds. Aangetekend wordt dat, hoewel het hier formeel gaat om nieuwe verplichtingen, er materieel sprake zal zijn van een grote mate van continuïteit. De Abp-wet omvat reeds de meeste van de in artikel 7 van de PSW bedoelde bepalingen. Uitzonderingen daarop zijn de bepalingen inzake de gevallen waarvoor de werkgever zich de bevoegdheid heeft voorbehouden tot vermindering of beëindiging van zijn bijdrage (artikel 7, eerste lid, onderdeel h), de wijziging van statuten en reglementen (artikel 7, eerste lid, onderdeel i) en de liquidatie van het fonds (artikel 7, eerste lid, onderdeel j). Ook het toezicht van de VK is reeds in de Abp-wet opgenomen. Verwezen wordt naar hoofdstuk L van de Abp-wet, met name de artikelen L 18 tot en met L 28.
Met ingang van 1 januari 2001 zal tevens de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet BPF) op de Stichting Pensioenfonds ABP van toepassing zijn. Tot die tijd wordt de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP beheerst door de bepalingen van het wetsvoorstel. Voor de verplichte deelneming aan de Stichting Pensioenfonds ABP met ingang van 1 januari 1996 wordt de weg van de Wet BPF niet gevolgd vanwege het gegeven dat er thans reeds een verplichte deelneming geldt op basis van de Abp-wet en het niet de intentie is geweest van de partijen bij het Convenant privatisering ABP daarin wijziging te brengen ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP. De verplichte deelneming in het ABP wordt derhalve in feite gecontinueerd. Eerst met ingang van 1 januari 2001 kan daarin wijziging komen, zodat vanaf die datum de Wet BPF kan worden toegepast. Dit laatste neemt overigens niet weg dat reeds voor die tijd zal worden overlegd met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de uitbreiding van de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP op basis van artikel 3 van het wetsvoorstel. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel. De laatstgenoemde minister zal dus reeds voor 1 januari 2001 bij de Stichting Pensioenfonds ABP betrokken zijn.
Voor de overwegingen die hebben geleid tot het voornemen om tot privatisering van het ABP over te gaan, wordt verwezen naar de memorie van toelichting betreffende de Wet FVP/ABP (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, blz. 2, 3 en 4).
In het voorliggende wetsvoorstel worden uitsluitend de aangelegenheden geregeld die direkt verband houden met de privatisering van het ABP. De aanpassing van de wetgeving aan deze privatisering zal voor het overige worden neergelegd in een afzonderlijk in te dienen wetsvoorstel Aanpassingswet privatisering ABP.
In deze memorie wordt achtereenvolgens ingegaan op:
– de samenhang met andere operaties (paragraaf 2);
– de wettelijke basis voor de pensioenregeling (paragraaf 3);
– de aanspraken tegenover het ABP (paragraaf 4);
– de positie van het militair personeel (paragraaf 5);
– het invaliditeitspensioen (paragraaf 6);
– het vermogen van het ABP (paragraaf 7);
– de fiscale aspecten (paragraaf 8);
– het personeel van het ABP (paragraaf 9);
– de Algemene Rekenkamer (paragraaf 10);
– de ontvangen adviezen (paragraaf 11);
– de artikelsgewijze toelichting (paragraaf 12).
2. Samenhang met andere operaties
De privatisering van het ABP is een op zichzelf staande operatie, die niet noodzakelijkerwijs het effect heeft dat de positie van de overheidswerknemers verandert wat betreft de wettelijke werknemersverzekeringen. Dit hoewel op basis van een grammaticale interpretatie van de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en van de Ziektewet (ZW) betoogd zou kunnen worden dat door de privatisering van het ABP, de deelnemer in dat pensioenfonds na privatisering niet meer «door het Rijk ter zake van zijn arbeidsverhouding invaliditeitspensioen is verzekerd», zodat de in artikel 7 van de WW en artikel 6, eerste lid, van de WAO en van de ZW bedoelde uitzonderingsgrond niet meer van toepassing is op de overheidswerknemer die thans ambtenaar is in de zin van de Abp-wet. Een dergelijke grammaticale interpretatie gaat evenwel voorbij aan de intentie van de vorenbedoelde uitzonderingsgrond. Behoudens enkele uitzonderingen behoefden de overheidswerknemers destijds niet onder de reikwijdte van de wettelijke werknemersverzekeringen te worden gebracht, omdat in de voor hen geldende rechtspositie reeds afdoende regelingen ter zake van de risico's van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid waren getroffen. Kenmerkend voor de rechtspositie van de overheidswerknemers was dat zij vanwege hun dienstverhouding door het Rijk invaliditeitspensioen verzekerd waren. Bij deze feitelijke situatie werd aangesloten bij het formuleren van de kring van belanghebbenden in de wettelijke werknemersverzekeringen.
De privatisering van het ABP verandert in beginsel niets in de situatie dat de risico's van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid voor de overheidswerknemers in de eigen regelingen op adequate wijze zijn afgedekt. Dit houdt in dat, zolang er niet toe wordt overgegaan om de overheidswerknemers op andere gronden onder de werking van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen, de privatisering van het ABP als zodanig niet met zich mee zou moeten brengen dat de uitzonderingsgrond van artikel 7 van de WW en artikel 6, eerste lid, van de WAO en ZW niet langer van toepassing is.
Het voorgaande neemt niet weg dat de privatisering van het ABP wel degelijk gevolgen zal hebben voor de regeling inzake het invaliditeitspensioen zoals deze thans in de Abp-wet is neergelegd. Bij het sluiten van het Convenant privatisering ABP is er namelijk van uitgegaan dat een scheiding zal worden bewerkstelligd tussen de zogenaamde WAO-conforme en de «bovenwettelijke» aanspraken. Een en ander in samenhang met of eventueel vooruitlopend op de operatie «overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen» (OOW-operatie). Verwezen wordt naar paragraaf 3.3. van de memorie van toelichting inzake de Wet FVP/ABP (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, blz. 5). Dit betekent dat er zonder meer een institutionele voorziening dient te komen ten behoeve van het WAO-conforme deel van de regeling voor de overheidswerknemers inzake de arbeidsongeschiktheid. Het gaat hierbij om ofwel een uitvoeringsorganisatie ten behoeve van de toepassing van de WAO ten aanzien van de overheidswerknemers of van een tijdelijke, eigen regeling die overeenkomt met de WAO.
Zoals bekend, was het voornemen er op gericht om het overheidspersoneel gelijktijdig met de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 onder de werking van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen (Kamerstukken II 1992/93, 22 800 VII, 21 837, 22 854, nr. 24, blz. 14 en 22 800 VII, nr. 44). In samenhang daarmee zal, zoals reeds eerder is aangegeven (Kamerstukken II 1992/93, 22 800 VII, nr. 44) een nieuwe bedrijfsvereniging voor de overheid (NBVO) worden opgericht. Een aantal reeds bestaande uitvoeringsorganisaties of onderdelen daarvan zullen worden samengevoegd tot de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO). De USZO zal optreden als administratiekantoor voor wettelijke en bovenwettelijke sociale zekerheid voor overheidspersoneel. Delen van het ABP zullen worden opgenomen in de USZO.
Er bestond evenwel geen zekerheid dat de streefdatum van het OOW- project en de realisatie van de USZO zou worden gehaald. Om die reden diende te worden vermeden dat de voortgang van de privatisering van het ABP in voorkomend geval zou kunnen worden vertraagd in verband met een tegenvallende ontwikkeling bij één van de andere genoemde operaties. Ook het omgekeerde zou overigens het geval kunnen zijn. Om die reden werd de keuze gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel uit te gaan van de gedachte dat de privatisering van het ABP als een op zichzelf staande operatie zou moeten kunnen worden uitgevoerd.
Inmiddels is die keuze een juiste gebleken. Recentelijk heeft de regering besloten de streefdatum voor het OOW-project te wijzigen van 1 januari 1996 in 1 januari 1998. Het uitstel van twee jaar is nodig gebleken teneinde de tijdige vaststelling van aanvullende arbeidsvoorwaardelijke regelingen te verzekeren, alsmede een correcte uitvoering van de wettelijke werknemersverzekeringen ten aanzien van het overheidspersoneel en van de vorenbedoelde aanvullende regelingen mogelijk te maken.
De consequentie van de benaderingswijze dat de privatisering van het ABP als een op zichzelf staande operatie moet kunnen worden uitgevoerd, is dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt voorzien in een aparte WAO-conforme uitkering. Deze uitkering komt er in hoofdlijnen op neer dat de WAO op overeenkomstige wijze wordt toegepast ten aanzien van het overheidspersoneel, niet zijnde militairen. Door deze WAO-conforme uitkering wordt verzekerd dat per 1 januari 1996 de noodzakelijke scheiding van het invaliditeitspensioen ingevolge de Abp- wet in een deel dat overeenkomt met de aanspraken ingevolge de WAO en een deel dat als «bovenwettelijk» aanspraak kan worden aangemerkt, kan worden gerealiseerd.
Een andere consequentie is dat in het voorliggende wetsvoorstel maatregelen worden getroffen teneinde uitvoering te kunnen geven aan de regeling inzake de WAO-conforme uitkering. De verantwoordelijkheid daarvoor wordt gelegd bij het FAOP. Het FAOP heeft daarbij vergelijkbare taken en bevoegdheden als een bedrijfsvereniging voor de uitvoering van de WAO.
Het FAOP zal de WAO-conforme regeling niet zelf uitvoeren, maar daartoe gebruik maken van een aparte, nog op te richten uitvoeringsorganisatie. In het voorliggende wetsvoorstel is deze uitvoeringsorganisatie de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs inzake de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (USZO/AOV). Dit voor het geval de USZO niet tijdig zou zijn opgericht. De uitvoeringsorganisatie zal overigens met betrekking tot de WAO-conforme uitkering ook de taken uitvoeren die de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) tot 1 januari 1995 had ten aanzien van de uitvoering van de WAO. Voorts zal de administratie van het FAOP ter zake van de WAO-conforme regeling door de uitvoeringsorganisatie worden gevoerd.
De USZO/AOV wordt gevormd vanuit de eenheden van het ABP die zich bezighouden met de uitvoering van de Abp-wet voor zover het de toekenning van invaliditeitspensioenen, herplaatsingstoelagen en gehandicaptenvoorzieningen betreft. Het gaat hierbij om dezelfde eenheden van het ABP als die betrokken zijn bij de vorming van de USZO.
Door de oprichting van de USZO/AOV kan tegelijkertijd worden gegarandeerd dat het personeel van het ABP dat op het desbetreffende terrein werkzaam is, per 1 januari 1996 in dienst kan treden bij een andere instantie dan de Stichting Pensioenfonds ABP. Uiteraard gaat het hierbij om het personeel waarvan de dienstverhouding, bij ongewijzigde omstandigheden, niet reeds met ingang van die datum zou zijn beëindigd.
Het voorliggende wetsvoorstel is in die zin afgestemd op de OOW- operatie en de vorming van de USZO, dat door de regeling inzake de WAO-conforme uitkering, de uitbreiding van de taakstelling van het FAOP en de oprichting van de USZO/AOV in materiële zin de situatie wordt bewerkstelligd die zal worden bereikt bij de realisatie van het arbeidsongeschiktheidsdeel van het OOW-project en de oprichting van de USZO. Zodoende kan op eenvoudige wijze worden overgestapt van de situatie dat de WAO-conforme regeling van toepassing is, naar de situatie dat het overheidspersoneel onder de werking van de WAO is gebracht in het kader van het OOW-project.
In wetstechnische zin zal de afstemming tussen de onderscheiden projecten dienen plaats te vinden door in de onderscheiden wetsvoorstellen bepalingen op te nemen die voorzien in het niet in werking treden dan wel wijzigen van bepaalde onderdelen van de desbetreffende wetten. Deze wetstechnische afstemming zal eerst in een later stadium plaatsvinden, zo nodig door middel van nota's van wijziging, wanneer meer duidelijkheid zal bestaan omtrent de voortgang in de wetgevingstrajecten.
3. De wettelijke basis voor de pensioenregeling
Het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke basis voor de pensioenregeling van de overheidswerknemers. Ingevolge artikel 109 van de Grondwet regelt de wet de rechtspositie van de ambtenaren. Deze bepaling houdt in dat een regeling inzake de pensioenen, als onderdeel van de ambtelijke rechtspositie, een formeel-wettelijke basis dient te hebben. Deze bepaling werd bij de grondwetsherziening van 1983 opgenomen omdat de noodzaak van de aanwezigheid van een ambtelijke dienst en het belangrijk aandeel van ambtenaren in de uitvoering van de overheidstaak een speciale grondwettelijke bepaling omtrent de rechtspositie van ambtenaren rechtvaardigt. Daarbij dient de wetgever de bijzondere eisen die de publieke taak aan de ambtenaren stelt, in acht te nemen. De Grondwet spreekt zich niet uit over de mate waarin de wetgever de materiële regeling van de pensioenen zelf dient te bepalen dan wel kan delegeren.
Bij de totstandkoming van artikel 109 is voorts reeds aandacht besteed aan de mogelijkheid om de ambtelijke rechtspositie privaatrechtelijk vorm te geven (Kamerstukken II 1979/80, 15 048, nr. 3, blz. 4; Kamerstukken II 1979/80, 15 048, nr. 5, blz. 4). Uit de parlementaire behandeling blijkt dat het artikel niet een bepaald rechtskarakter (privaat- of publiekrechtelijk) voorschrijft. De rechtsontwikkeling op dit punt is nadrukkelijk aan de wetgever overgelaten. In het licht hiervan kan worden gesteld dat de verschuiving van publiekrechtelijke naar privaatrechtelijke vormgeving van de ambtelijke rechtspositie past bij hetgeen de grondwetgever voor ogen heeft gestaan. Artikel 109 van de Grondwet waarborgt dat ook voor die elementen van de ambtelijke rechtspositie die privaatrechtelijk (door middel van overeenkomsten tussen overheidswerkgevers en -werknemers) worden vormgegeven, een wettelijke basis aanwezig zal moeten zijn. Bij de vraag of de verdere invulling van een deel van de rechtspositie kan worden overgelaten aan de overheidswerkgevers en -werknemers dient de wetgever zich telkens rekenschap te geven van de bijzondere eisen die de publieke taak stelt aan ambtenaren.
Er wordt ten overvloede nog op gewezen dat de gelijkstelling van ambtenaren en andere werknemers na aanvaarding van dit wetsvoorstel en van het voorstel Wet kaderregeling vut overheidspersoneel in beperkte mate privaatrechtelijk zal zijn ingekaderd. Vooralsnog blijven de meeste elementen van de rechtspositie van ambtenaren nog geregeld in publiekrechtelijke regelingen.
Het wetsvoorstel biedt niet alleen de basis voor de privaatrechtelijke regeling van de pensioenen voor de overheidswerknemers, maar regelt tevens de verplichte deelneming. Dit teneinde de continuïteit van het pensioenfonds gedurende de de periode 1996 tot en met 2000 te waarborgen. In die periode kan de Stichting Pensioenfonds ABP zich volledig aanpassen aan de nieuwe situatie, waarin zij te maken krijgt met meer werkgevers dan uitsluitend de Minister van Binnenlandse Zaken. Ook zal de Stichting Pensioenfonds ABP in die periode ongetwijfeld kunnen inspelen op de uitkomst van de discussie betreffende de mogelijke sectoralisatie van de pensioenregeling. Een discussie die vooralsnog is afgerond met het standpunt dat de onderscheiden sectoren waarin zelfstandig over de arbeidsvoorwaarden van overheidswerknemers wordt onderhandeld, niet eerder dan het jaar 2001 hun deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP zouden kunnen beëindigen. Met ingang van 1 januari van dat jaar zal de Wet BPF van toepassing zijn, met dien verstande dat vanaf die datum de deelneming voor een afzonderlijke sector kan worden beëindigd indien de desbetreffende sector dit wenst en overigens wordt voldaan aan de daarvoor te hanteren voorwaarden ingevolge artikel 32a van de PSW en de specifieke, aanvullende financiële randvoorwaarden ingevolge het wetsvoorstel.
4. De aanspraken tegenover het ABP
In het wetsvoorstel wordt vastgelegd dat de belanghebbende met ingang van 1 januari 1996 aanspraken inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen verkrijgt jegens de Stichting Pensioenfonds ABP, die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die hij ontleent aan de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet. Het gaat hierbij om gelijkwaardige aanspraken, niet om precies dezelfde aanspraken. Dit overigens overeenkomstig hetgeen in het algemeen is bepaald in het kader van de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds (SPF).
In afwijking van de regeling ter zake bij de privatisering van het SPF is een aparte bepaling opgenomen ten aanzien van de invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen. Omtrent deze aanspraken is bepaald dat tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraken op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage worden verkregen, die tezamen met de aanspraken tegenover het FAOP op een WAO-conforme uitkering in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de overeenkomstige aanspraken ingevolge de Abp-wet. Zoals nader in artikel 17 van het wetsvoorstel is aangegeven, houdt dit in concreto in dat tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP uitsluitend aanspraken inzake invaliditeitspensioen en herplaatsingstoelage worden verkregen indien de desbetreffende aanspraken ingevolge de Abp-wet uitgaan boven die op een WAO-conforme uitkering zoals deze uitkering is geregeld in paragraaf 9 van het wetsvoorstel.
Materieel wordt met dit laatste niet afgeweken van de gang van zaken bij de privatisering van het SPF, in welk kader de onderhavige categorie belanghebbenden eveneens uitsluitend aanspraken inzake invaliditeit tegenover het geprivatiseerde pensioenfonds verkreeg voor zover hun oude aanspraken uitgingen boven die ingevolge de WAO. In het voorliggende wetsvoorstel wordt een en ander slechts meer precies verwoord dan in de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds. Dit naar aanleiding van het advies van de VK op dit punt (op dat advies wordt hieronder in paragraaf 11 nader ingegaan).
De achtergrond van de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen inzake de overgang van aanspraken ingevolge de Abp-wet naar aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP is de volgende. In de eerste plaats geldt dat, indien bij wet zou worden bepaald dat de belanghebbenden dezelfde aanspraken verkrijgen tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP als die welke zij ontlenen aan de Abp- wet, aanpassing van hun aanspraken door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aan mogelijke toekomstige ontwikkelingen zou zijn uitgesloten. Dit zou reeds spoedig tot onduidelijkheden kunnen leiden. Een pensioenregeling dient immers telkens te worden aangepast aan de gewijzigde omstandigheden, zoals ook de Abp-wet telkens is aangepast en in die zin een dynamische regeling is. Zo zou, indien bij wet dezelfde aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP zouden worden toegekend, dan ook direkt onduidelijkheid ontstaan over bij voorbeeld de bepalingen inzake het nabestaandenpensioen bij vervanging van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) door een andere algemeen geldende wettelijke regeling inzake nabestaandenpensioen. Dit vanwege het gegeven dat in de Abp-wet naar de AWW wordt verwezen.
Ten tweede zou de aanpassing aan gewijzigde omstandigheden van de aanspraken die worden ontleend aan de Abp-wet, uitsluitend door de wetgever kunnen worden aangebracht. Daardoor zou de situatie ontstaan dat door de Stichting Pensioenfonds ABP te honoreren pensioenaanspraken door wettelijke bepalingen, anders dan de PSW, blijven beheerst. Dit is een situatie die niet in overeenstemming lijkt met één van de uitgangspunten van de PSW, namelijk dat die wet geen betrekking heeft op pensioenfondsen waarvoor bij een andere wet of bij algemene maatregel van bestuur regelingen zijn vastgesteld. Hierdoor zou afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van de privatisering, te weten dat het ABP wordt omgevormd tot een normaal pensioenfonds waarop de PSW van toepassing is en waarin de sociale partners verantwoordelijk zijn voor het geheel van het pensioenaansprakenpakket.
Voorts dient de inrichting van de pensioenregeling, zoals deze is neergelegd in de Abp-wet, te worden gewijzigd. Dit overigens zonder dat daarmee wordt beoogd een verlaging van het niveau van het totaal van de aanspraken te bewerkstelligen. Met andere woorden: onder handhaving van het huidige niveau van de aanspraken dient de methode waarlangs tot dat niveau wordt gekomen te worden gewijzigd. Het betreft hierbij de regeling inzake het invaliditeitspensioen (waaronder tevens de herplaatsingstoelage begrepen). Zoals hierboven in paragraaf 2 reeds is aangegeven, dient een scheiding te worden bewerkstelligd tussen de zogenaamde WAO-conforme en de «bovenwettelijke» aanspraken inzake de arbeidsongeschiktheid. Uitsluitend de «bovenwettelijke» aanspraken zullen bij de Stichting Pensioenfonds ABP worden ondergebracht.
Wat betreft de achtergrond van de bepaling inzake de gelijkwaardige aanspraken geldt ten slotte nog dat bij de privatisering van het ABP de onvoorwaardelijke indexatie van de pensioenen, zoals neergelegd in artikel A 8 van de Abp-wet, niet kan worden gehandhaafd. Op deze problematiek is reeds ingegaan in paragraaf 4 van het nader rapport inzake de Wet FVP/ABP (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, B, blz. 19 e.v.). In aanvulling daarop wordt nog het volgende opgemerkt.
Indien zou worden vastgehouden aan een onvoorwaardelijke indexatie van de op grond van de Abp-wet verkregen pensioenaanspraken, dan verlangt de VK bij de toepassing van de financieringssystematiek van het pensioenfonds een lagere rekenrente dan de huidige vier procent, die thans wordt gebruikt voor de laatste 31 jaar van de periode van 35 jaar waarover de balans van lasten en baten wordt berekend (zie artikel 5, derde lid, onderdeel c, van de Wet FVP/ABP). Er zou dan een aanzienlijk groter vermogen bij de Stichting Pensioenfonds ABP moeten worden aangehouden dan thans het geval is. Om die reden zal de ongeclausuleerde indexatie van de pensioenen verdwijnen.
Dit laatste betekent overigens niet dat hierdoor in materiële zin een verslechtering zou ontstaan. De ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen kennen nagenoeg allemaal een voorwaardelijke indexatie, waarvan de afgelopen jaren een soortgelijk gebruik is gemaakt als van de ongeclausuleerde indexatie van de overheidspensioenfondsen ABP en SPF.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ter zake van de indexatie, in artikel 10 van het wetsvoorstel zodanige procedurele randvoorwaarden zijn opgenomen dat de indexatie, met inachtneming van de financiële positie van het pensioenfonds, zoveel mogelijk is gegarandeerd.
Op grond van de voorgaande overwegingen is het uitgesloten dat een garantie wordt gegeven dat de belanghebbenden in formele zin dezelfde aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP verkrijgen als die welke zij op 31 december 1995 aan de Abp-wet konden ontlenen. Dit laat uiteraard onverlet dat in materiële zin, dat wil zeggen in guldens uitgedrukt en voor zover het de aanspraken inzake invaliditeit betreft in samenhang met de aanspraken op een WAO- conforme uitkering, wel degelijk dezelfde aanspraken worden verkregen. Bovendien geldt daarbij dat de aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP in voorkomend geval blijven meegroeien met de groei van het individuele inkomen. Uitgangspunt voor het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is immers, zoals is neergelegd in artikel 3, eerste lid, van het Convenant privatisering ABP, dat het bestaande pensioensysteem wordt gehandhaafd. Het pensioensysteem zal derhalve een eindloonsysteem blijven.
Los van de noodzaak om te spreken over gelijkwaardige aanspraken is dit ook gewenst op grond van het voornemen om voor de Stichting Pensioenfonds ABP een pensioenreglement te realiseren dat in formele zin afwijkt van de bepalingen van de Abp-wet en een aanzienlijke vereenvoudiging van die regeling inhoudt. De behoefte aan vereenvoudiging van de huidige pensioenregeling had zich reeds gemanifesteerd voordat de Commissie Abp-complex haar werkzaamheden had opgepakt. Met de centrales van overheidspersoneel was reeds overeenstemming bereikt over een algehele herziening van de Abp-wet. De vereenvoudiging van de pensioenregeling was in dat kader een belangrijke overweging. Deze algehele herziening van de Abp-wet is nadien gaan samenlopen met het Abp- complex en daarin opgenomen. In het rapport van de Commissie Abp-complex is dan ook aangegeven dat voor het nieuwe privaatrechtelijke pensioenreglement als uitgangspunt onder meer de vereenvoudiging van de regeling zou dienen te gelden.
In de besprekingen met de centrales van overheidspersoneel over de inhoud van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is ten aanzien van een aantal aspecten van de Abp-wet geconstateerd dat het ongewenst is dat deze in de huidige vorm in het pensioenreglement zouden terugkeren. Hierbij gaat het onder meer om de zogenaamde administratieve knippen in de dienstlijnen op 1 januari 1986 en 1 januari 1995 en de bepaling van de berekeningsgrondslag van het pensioen, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet. Voorts is in dat overleg geconstateerd dat het gewenst is dat alle pensioenaanspraken op basis van de nieuwe pensioenregeling, waarin wordt uitgegaan van een uniforme franchise voor alle deelnemers, kunnen worden vastgesteld, ook wat betreft de diensttijd voor 1 januari 1995 (de datum met ingang waarvan de uniforme franchise geldt). Dit laatste betekent een omrekening van de pensioenaanspraken over diensttijd tot en met 31 december 1994 naar de vanaf 1 januari 1995 geldende methode van pensioenberekening.
Teneinde buiten twijfel te stellen dat de omzetting van de op 31 december 1995 bestaande aanspraken naar het nieuwe pensioenreglement, alsook overige aanpassingen van de pensioenberekening, passen binnen het kader van de gelijkwaardigheid van die aanspraken, zijn in het wetsvoorstel bepalingen ter zake opgenomen naast die inzake de splitsing van het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in een WAO-conform deel en een bovenwettelijk deel.
De nadere invulling van hetgeen onder gelijkwaardigheid van aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen wordt verstaan, is neergelegd in paragraaf 3 van het wetsvoorstel. Behoudens wat betreft de indexatie van de reeds ingegane pensioenen en bestaande uitzichten op pensioen, is dit overigens niet gebeurd in de vorm van dwingendrechtelijke bepalingen. De bepalingen laten een en ander slechts uitdrukkelijk toe. Hierdoor blijft de bevoegdheid van de sociale partners in de overheidssector om zelfstandig inhoud te geven aan de pensioenregeling, onaangetast. Bovendien wordt op deze wijze vermeden dat de Stichting Pensioenfonds ABP naast de PSW toch te maken zou hebben met een andere wettelijke regeling inzake de inhoud van de pensioentoezegging.
De omzetting van de invaliditeitspensioenen en, mutatis mutandis, de herplaatsingstoelagen naar aanspraken op basis van het pensioenreglement, alsmede de garantie inzake het niveau van die aanspraken, worden ingevuld in paragraaf 4 van het wetsvoorstel.
Volledigheidshalve wordt hierbij aangetekend dat de vraag wat gelijkwaardige aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen zijn, op verschillende manieren kan worden beantwoord, afhankelijk van de invalshoek die wordt gekozen.
Uitgaande van de intrekking van de Abp-wet, dus van de beëindiging van de pensioentoezegging in de huidige vorm, zou kunnen worden betoogd dat uitsluitend zou moeten worden gekeken naar de op geld waardeerbare aanspraken zoals deze per belanghebbende naar de situatie van 31 december 1995 kan worden vastgesteld. In die benaderingswijze zou kunnen worden volstaan met de vaststelling van een nominaal bedrag inzake het uitzicht op ouderdomspensioen op dezelfde wijze als wanneer het deelnemerschap van de belanghebbende in het ABP zou zijn beëindigd ten gevolge van een ontslag zonder recht op wachtgeld.
Bijzondere elementen van de Abp-wet worden in de onderhavige benaderingswijze, overeenkomstig de gebruikelijke handelwijze bij waarde- overdracht, buiten beschouwing gelaten. Dit omdat zij worden bepaald door de omstandigheden van de belanghebbende op het moment dat het recht op ouderdomspensioen ontstaat dan wel gedurende de uitkeringsperiode van het pensioen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de bepalingen in de Abp-wet betreffende de samenloop van pensioenen van echtgenoten. In het geval dat beide echtgenoten een pensioen ontvangen waarin rekening wordt gehouden met het recht op een AOW-pensioen, wordt de AOW-inbouw in het ABP-pensioen gemitigeerd (de artikelen J 14 en J 15 van de Abp-wet) of wordt een toeslag ontvangen (artikel F 7c van de Abp-wet).
Het op overeenkomstige wijze als bij waarde-overdracht vastgestelde, nominale bedrag kan worden omgezet in aanspraken op basis van het nieuwe pensioenreglement. Daarbij wordt dan uitgegaan van het salaris per 1 januari 1996. De periode tot en met 31 december 1995 is dan geheel afgesloten. Met ingang van 1 januari 1996 geldt in deze benaderingswijze een nieuwe pensioentoezegging, die geheel wordt beheerst door het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Er is derhalve als het ware sprake van een nieuwe start met een blanco lijst; de aanspraken ingevolge de Abp-wet vormen een gesloten boek.
In een andere benaderingswijze wordt meer gelet op de continuïteit van de pensioentoezegging, ongeacht de vorm waarin deze is neergelegd. Weliswaar kan dan nog steeds worden gesteld dat de aanspraken ingevolge de Abp-wet naar de situatie van 31 december 1995 moeten worden vastgesteld, omdat die regeling nu eenmaal wordt ingetrokken, maar bijzondere elementen daarvan kunnen een rol blijven spelen.
De mate waarin dit laatste het geval is, wordt mede bepaald door de vraag of in het nieuwe reglement overeenkomstige bijzondere elementen zullen worden opgenomen ten aanzien van de diensttijd vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe reglement. In dat kader is het dan ook mogelijk om, indien bijzondere elementen van de pensioentoezegging zoals neergelegd in de Abp-wet niet zullen terugkeren in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, de desbetreffende aanspraken te beperken tot de deelnemers in het ABP die op 31 december 1995 – gezien hun situatie op die datum – concrete verwachtingen kunnen ontlenen aan de bijzondere bepalingen.
Wat betreft dit laatste kunnen de hierboven reeds genoemde samenloopbepalingen als voorbeeld dienen. De artikelen F 7c, J 14 en J 15 van de Abp-wet betreffen diensttijd voorafgaand aan 1 januari 1995. Zij passen niet in het kader van de nieuwe pensioentoezegging, die gebaseerd is op de toepassing van een uniforme franchise. Deze bepalingen zouden in de vorm van overgangsrecht in materiële zin in het pensioenreglement ten aanzien van de diensttijd voor 1 januari 1995 kunnen worden opgenomen.
Hoewel beide hierboven in grote trekken geschetste benaderingswijzen als legitiem kunnen worden beschouwd, is bij de privatisering van het ABP gekozen voor de laatste. Dit met name vanuit het gegeven dat er sprake is van privatisering van het pensioenfonds. Een en ander met dien verstande dat vanuit het gegeven dat wordt gestreefd naar een vereenvoudigde pensioenregeling, binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid wel aanpassingen kunnen worden aangebracht ook wat betreft de reeds op 31 december 1995 gevestigde aanspraken.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het feit dat in het wetsvoorstel nadere invulling wordt gegeven aan de gelijkwaardigheid van de aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen, afwijkt van de gang van zaken bij de privatisering van het SPF. De reden voor deze afwijkende benaderingswijze is dat ten tijde van de privatisering van het SPF niet het voornemen bestond om voor de Stichting SPF een pensioenreglement te realiseren dat in formele zin afweek van de bepalingen van de Spoorwegpensioenwet en een aanzienlijke vereenvoudiging van die regeling inhield. De huidige Stichting SPF heeft dan ook een pensioenreglement dat in veel opzichten een duplicaat is van de bij de privatisering van het SPF ingetrokken Spoorwegpensioenwet.
5. De positie van het militair personeel
In verband met de privatisering van het ABP dienen maatregelen te worden getroffen ten aanzien van bepaalde nabestaandenpensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen. De uitvoering van deze nabestaandenpensioenen is ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (Amp-wet) opgedragen aan het ABP. Nu het ABP wordt geprivatiseerd en met ingang van 1 januari 1996 niet langer als zodanig zal bestaan, kan deze wettelijke taakopdracht niet in stand worden gelaten.
Er is voor gekozen de nabestaandenpensioenen van militairen eveneens op privaatrechtelijke basis te schoeien. De PSW is op die pensioentoezegging van toepassing, zodat ten behoeve van de nabestaandenpensioenen van militairen een ondernemingspensioenfonds aan het Ministerie van Defensie moet worden verbonden, aansluiting moet worden gezocht bij een bestaand bedrijfspensioenfonds of een verzekeraar in de arm moet worden genomen.
Op welke manier zal worden voldaan aan het voorschrift van de PSW inzake de onderbrenging van de onderhavige pensioenaanspraken, wordt in het wetsvoorstel opengelaten. Dit geeft de Minister van Defensie de noodzakelijke ruimte voor nadere keuzes, waarbij ook de samenhang met de ouderdoms- en arbeidsongeschiktheidspensioenen kan worden betrokken.
Er is derhalve geen sprake van verplichte aansluiting bij de Stichting Pensioenfonds ABP wat betreft de militaire nabestaandenpensioenen. Wel is het mogelijk dat op basis van vrijwilligheid ter zake aansluiting zal worden gezocht bij dat fonds. Indien daartoe evenwel niet wordt besloten in het arbeidsvoorwaardenoverleg in de sector Defensie, zal een collectieve waarde-overdracht door de Stichting Pensioenfonds ABP naar een andere pensioeninstelling of verzekeraar moeten plaatsvinden.
Het ligt in verband met het voorgaande in het voornemen in de statuten van de Stichting Pensioenfonds ABP neer te leggen dat vrijwillige aansluiting van de sector Defensie wat betreft de militaire pensioenen mogelijk is. Een en ander met dien verstande dat, indien deze aansluiting uitsluitend de militaire nabestaandenpensioenen zou betreffen, dat pensioen niet wordt beheerst door de pensioenovereenkomst, bedoeld in artikel 4 van het wetsvoorstel, maar door de sectorale overeenkomst ter zake die gesloten wordt door de Minister van Defensie en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die vertegenwoordigd zijn in het Sectoroverleg Defensie.
De vaststelling van de benodigde pensioenbijdrage ten behoeve van de onderhavige nabestaandenpensioenen, zal in dit geval apart van de geïntegreerde pensioenbijdrage voor het burgerlijk overheidspersoneel moeten worden geregeld. Met het oog daarop is het voorts gewenst dat op de balans van de Stichting Pensioenfonds ABP de voorziening ten behoeve van de militaire nabestaandenpensioenen afzonderlijk zichtbaar wordt gemaakt. Het streven is er op gericht dit in een overeenkomst tussen de Minister van Defensie en de Stichting Pensioenfonds ABP vast te leggen.
Zoals reeds in paragraaf 2 is aangegeven, dient ten aanzien van de regeling inzake de invaliditeitspensioenen een scheiding te worden aangebracht in enerzijds de WAO-conforme aanspraken en anderzijds de «bovenwettelijke» aanspraken. Deze scheiding heeft ook gevolgen voor de reeds toegekende invaliditeitspensioenen. Uitsluitend ten aanzien van het «bovenwettelijk» deel verkrijgt de met invaliditeitspensioen gepensioneerde aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP. Van een «bovenwettelijk» deel is uitsluitend sprake voor zover de aanspraak op WAO-conforme uitkering lager is dan de op 31 december 1995 bestaande aanspraak op invaliditeitspensioen ingevolge de Abp- wet. Dit is nader ingevuld in paragraaf 4 van het wetsvoorstel.
Wat betreft de aanspraken die overeenkomen met die ingevolge de WAO, verkrijgt de met invaliditeitspensioen gepensioneerde ingevolge het voorliggende wetsvoorstel aanspraak op een WAO-conforme uitkering. Deze aanspraak wordt toegekend door het bestuur van het FAOP. Daarbij dient dat bestuur uit te gaan van de algemene invaliditeit zoals deze bij de toekenning van het invaliditeitspensioen op grond van de Abp-wet, is vastgesteld door het bestuur van het ABP. De WAO-conforme uitkering komt, zoals dit ingevolge de Wet FVP/ABP in feite ook thans reeds het geval is, ten laste van het FAOP.
Teneinde te bewerkstelligen dat er geen discrepantie ontstaat tussen de opvattingen van enerzijds het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP en anderzijds het bestuur van het FAOP inzake de aanspraken die de gepensioneerde op 31 december 1995 zou hebben gehad indien de WAO zou zijn toegepast, is in artikel 17, derde lid, bepaald dat het bestuur van het FAOP aan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP bekend maakt wat de WAO-conforme aanspraken zijn. Op deze wijze is ook procedureel verzekerd dat de aanspraken van de met invaliditeitspensioen gepensioneerde in totaliteit op hetzelfde niveau blijven als op 31 december 1995.
Het vermogen van het ABP gaat, behoudens een relatief gering deel daarvan, op 1 januari 1996 onder algemene titel over op de Stichting Pensioenfonds ABP. De vorenbedoelde uitzondering betreft de vermogensbestanddelen van het ABP die verband houden met de toekenning van invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen, voor zover het betreft de met de WAO overeenkomende aanspraken, en de uitvoering van de Abp-wet inzake geneeskundig onderzoek en revalidatie (hoofdstuk P van die wet), niet zijnde het vermogen van het ABP dat dient ter dekking van de pensioenaanspraken en de aanspraken op herplaatsingstoelage. De vorenbedoelde uitzondering betreft met name de bedrijfsmiddelen van het ABP die worden benut met het oog op de vorenbedoelde taken. Tevens vallen de contracten daaronder die met derden in dat kader zijn gesloten. De vermogensbestanddelen die niet overgaan op de Stichting Pensioenfonds ABP, gaan onder algemene titel over naar de Stichting USZO/AOV. Deze uitzondering betreft, zoals uit de omschrijving daarvan blijkt, dus niet het vermogen van het ABP dat dient ter dekking van de pensioenaanspraken. De middelen daarvoor gaan in totaliteit over naar de Stichting Pensioenfonds ABP en behouden volledig hun bestemming. Voorts gaat het ten gevolge van de herstructurering van de financiering van het ABP vrijgevallen vermogen, oorspronkelijk gesteld op 10,3 miljard, dat ingevolge artikel 41 van de Wet FVP/ABP zal worden ingezet voor de financiering van het Vut-fonds en ingevolge artikel 43 van die wet voor de reductie van de pensioenbijdrage, over naar de Stichting Pensioenfonds ABP.
Omdat het vermogen van het ABP, voor zover het niet de vermogensbestanddelen betreft die overgaan naar de Stichting USZO/AOV, overgaat onder algemene titel, gaan ook alle daarmee verbonden verplichtingen van het ABP over op de Stichting Pensioenfonds ABP. Tot die verplichtingen behoren uiteraard in de eerste plaats het honoreren van de pensioenaanspraken die ingevolge de Abp-wet zijn verkregen. In het wetsvoorstel wordt op deze overgang van verplichtingen ook expliciet ingegaan, omdat wordt bepaald dat de belanghebbende in totaliteit gelijkwaardige aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen, alsmede aanspraken op invaliditeitspensioen en herplaatsingstoelage verkrijgt tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP.
In de tweede plaats omvatten die verplichtingen ook die ingevolge de Wet FVP/ABP waar het betreft de jaarlijkse bijdrage aan het Vut- fonds tot en met het jaar 2000 (artikel 41 Wet FVP/ABP) en de reductie van de pensioenbijdrage, eveneens tot en met het jaar 2000 (artikel 43 Wet FVP/ABP). Nadere regeling van de overgang van deze verplichtingen op de Stichting Pensioenfonds ABP is niet nodig, omdat deze volkomen ongewijzigd blijven.
Bij privatiseringen in het algemeen is het fiscale beleid er op gericht het te privatiseren lichaam marktconform te behandelen en zoveel mogelijk incidenteel fiscaal voordeel en nadeel ten gevolge van de privatisering te voorkomen. Ter zake van de onderscheiden belastingen wordt het volgende opgemerkt.
Het ABP is niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De Stichting Pensioenfonds ABP is dat in beginsel wel, maar deze belastingplicht wordt teruggenomen omdat de stichting voldoet aan de voorwaarden voor het van toepassing zijn van de subjectieve vrijstelling voor pensioenfondsen van artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De privatisering van het ABP zal geen gevolgen hebben voor de omzetbelasting. Ook voor het schenkingsrecht zullen er aan deze bij wet geregelde vermogensoverdrachten geen gevolgen zijn.
Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. Zoals hiervoor is uiteengezet, is het fiscale beleid bij privatiseringen er op gericht incidenteel fiscaal voordeel en nadeel te voorkomen. Daarom is in artikel 24, vierde lid, bepaald dat de heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft.
In verband met de privatisering van het ABP dient de overgang van het personeel in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV te worden geregeld. Uitgangspunt is dat de functionaris zijn functie volgt en dat arbeidsvoorwaarden worden geboden die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de arbeidsvoorwaarden betreffende de dienst bij het ABP. Liggen de werkzaamheden van een personeelslid op het terrein van de invaliditeitspensioenen, dan zal hij in het algemeen naar de Stichting USZO/AOV overgaan. Uiteraard dient hierbij rekening te worden gehouden met afspraken die in het kader van het personeelsbeleid reeds met de personeelsleden van het ABP zijn gemaakt, of reeds voorziene beëindiging van de dienstverhouding.
Ter zake van de overgang van het personeel van het ABP naar een van de stichtingen, is in het wetsvoorstel voorzien in een procedure waarin de betrokkenen de mogelijkheid wordt geboden om bezwaar te maken. Deze procedure wijkt op onderdelen af van de gebruikelijke procedure bij privatiseringen, omdat er geen oorspronkelijke diensteenheid achterblijft waarbinnen een personeelslid dat niet wenst mee te gaan met de privatisering, in voorkomend geval een andere functie zou kunnen worden geboden. Indien geen overeenstemming wordt bereikt over een functie bij een van de stichtingen of over de voorwaarden waaronder een dienstverhouding met een van de stichtingen zou moeten worden aangegaan, rest niets anders dan ontslag. In het wetsvoorstel is dan ook geregeld dat betrokkene in dat geval van rechtswege ontslagen is. In verband met het feit dat het daarbij niet mogelijk is de gebruikelijke opzegtermijn te hanteren, bepaalt het wetsvoorstel voorts dat betrokkene aanspraak heeft op doorbetaling van zijn laatstgenoten bezoldiging gedurende een periode van drie maanden dan wel, afhankelijk van de zich voordoende situatie, op een bedrag ter grootte van drie maal zijn laatstelijk genoten maandelijkse bezoldiging. De vraag in hoeverre betrokkene na het ontslag aanspraak heeft op een ontslaguitkering, dient te worden beantwoord met inachtneming van de feitelijke omstandigheden. In het geval dat het bestuur van het fonds bepaalt dat betrokkene niet overgaat, zal betrokken aanspraak op een ontslaguitkering hebben. Indien daarentegen betrokkene een passend geachte functie heeft geweigerd, zal niet van onvrijwillig ontslag kunnen worden gesproken en zal geen aanspraak op een ontslaguitkering bestaan.
Ten aanzien van de medewerker met wie een arbeidsovereenkomst inzake indiensttreding bij de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV wordt overeengekomen, is in het wetsvoorstel bepaald dat deze aan zijn ontslag van rechtswege uit de dienst van het ABP geen recht ontleend op een ontslaguitkering.
Door zijn overgang in dienst van een privaatrechtelijke organisatie, verliest de werknemer van het ABP de status van ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Dit geldt zowel voor degenen die in dienst treden bij de Stichting Pensioenfonds ABP, als voor de werknemers van de Stichting USZO/AOV. Omdat het niet wenselijk wordt geacht dat de pensioenaanspraken van de werknemers van de Stichting Pensioenfonds ABP bij een ander pensioenfonds worden ondergebracht, is in het wetsvoorstel ten aanzien van hen bepaald dat zij worden aangemerkt als overheidswerknemer (artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel a).
Ten aanzien van de pensioenaanspraken van de toekomstige medewerkers van de Stichting USZO/AOV zal een beslissing dienen te worden genomen door het bestuur van die stichting op welke wijze zal worden voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 2, eerste lid, van de PSW. Het wetsvoorstel sluit niet uit dat op vrijwillige basis aansluiting wordt gezocht bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Indien deze aansluiting niet wordt gerealiseerd, zullen de pensioenaanspraken van het betrokken personeel door middel van een collectieve waarde-overdracht naar een ander pensioenfonds of een verzekeraar worden overgebracht.
Ten gevolge van het wetsvoorstel verandert de taak van de Algemene Rekenkamer (AR). Ingevolge de artikelen M 5 en M 6 van de Abp-wet, alsmede artikel 59, eerste lid, onderdeel d, van de Comptabiliteitswet heeft de AR een controlerende bevoegdheid ten aanzien van het ABP en privaatrechtelijke rechtspersonen waarin het ABP meer dan de helft van het geplaatste kapitaal houdt dan wel een overwegende invloed kan uitoefenen. De bevoegdheid van de AR ten aanzien van het ABP en de privaatrechtelijke rechtspersonen waarin dat pensioenfonds participeert, zal met de privatisering van het ABP ophouden te bestaan. De voor het ABP in de plaats tredende Stichting Pensioenfonds ABP zal, behoudens uitzonderingen, geen wettelijke taken meer uitvoeren. Deze uitzonderingen betreffen de overgang van de publiekrechtelijke naar de privaatrechtelijke situatie en zijn als zodanig tijdelijk. In concreto gaat het hierbij om de vaststelling van de op grond van de Abp-wet opgebouwde aanspraken (artikel 7, vierde lid), de overname van externe diensttijd op grond van die wet (artikel 8, derde lid) en de beslissing inzake aangelegenheden die op basis van de Abp-wet moeten worden beoordeeld (artikel 62). Deze wettelijke taken van de Stichting Pensioenfonds ABP betreffen een gering en tijdelijk deel van het totale takenpakket van het pensioenfonds.
Uit het overleg inzake de privatisering van het ABP, dat met de AR heeft plaatsgevonden ingevolge artikel 63 van de Comptabiliteitswet, is evenwel gebleken dat de AR van opvatting is dat de Stichting Pensioenfonds ABP in de uitoefening van haar normale werkzaamheden als bedrijfspensioenfonds ook overigens wettelijke taken vervult. Dit gezien artikel 6, waarin de machtiging tot mede-oprichting van het pensioenfonds is neergelegd en is aangegeven wat de doelstelling van dat fonds is. De AR ziet deze bepaling als een wettelijke taakopdracht aan het op te richten fonds. Voorts zou er sprake zijn van een bij of krachtens wet geregelde heffing in de zin van artikel 59, eerste lid, onderdeel d, van de Comptabiliteitswet. De AR baseert zich hierbij op haar interpretatie van het wetsvoorstel dat de pensioenovereenkomst «krachtens de wet tot stand zal komen». Ook wijst zij er op dat die overeenkomst als wetgeving in materiële zin moet worden aangemerkt, omdat deze algemeen verbindend zal zijn.
In samenhang met het gegeven dat het fonds een rechtspersoon is, leidt het voorgaande de AR tot de conclusie dat de Stichting Pensioenfonds ABP onder de definitie van de hierboven genoemde bepaling valt en dat de AR controlebevoegdheden heeft.
De zienswijze van de AR in dezen wordt door ons niet gedeeld. De omschrijving van de doelstelling van de stichting, voor de mede-oprichting waarvan in het wetsvoorstel aan de Minister van Binnenlandse Zaken machtiging wordt verleend, is een uit staatsrechtelijk oogpunt noodzakelijke nadere bepaling van die machtiging. De machtiging wordt niet verleend voor de mede-oprichting van een willekeurige stichting, maar voor een stichting met een welomschreven doelstelling.
Met dit laatste is er nog geen sprake van een wettelijke taakopdracht aan de Stichting Pensioenfonds ABP. Die stichting wordt niet verplicht de pensioenovereenkomsten, bedoeld in de artikelen 4 en 5 uit te voeren.
Overigens wordt hieraan nog toegevoegd dat de zienswijze van de AR als consequentie zou hebben dat bij elke privatisering van een rijksoverheidsinstelling, de geprivatiseerde instelling een wettelijke taak zou hebben op grond van het gegeven dat dergelijke privatiseringen in beginsel een wettelijke machtiging vereisen. Deze consequentie is naar onze mening onverenigbaar met het uitgangspunt van die privatiseringen, te weten dat de te privatiseren overheidsinstellingen diensten verrichten die niet noodzakelijk door de overheid behoeven te worden verricht, zodat die dienstverlening kan worden overgelaten aan de markt van vraag en aanbod.
Wat betreft de opvatting van de AR dat de pensioenovereenkomst «krachtens de wet tot stand zal komen», geldt dat de bepaling die is neergelegd in artikel 4, eerste lid, moet worden gezien in het licht van artikel 109 van de Grondwet. Zoals hierboven in paragraaf 2 reeds is uiteengezet, dient een wettelijke basis te worden gecreëerd teneinde de mogelijkheid open te stellen dat ambtelijke rechtspositionele aangelegenheden bij privaatrechtelijke overeenkomst worden geregeld. Door een dergelijke wettelijke basis tot stand te brengen, wordt dan ook beoogd de desbetreffende rechtspositionele aangelegenheden buiten het bereik van het publiekrecht te brengen. In verband met de wettelijke bepalingen betreffende de overgang van de publiekrechtelijk geregelde pensioenregeling naar de privaatrechtelijke kan, hoewel dit wellicht de meest heldere terminologie zou zijn, evenwel niet worden volstaan met een formulering die zou inhouden dat die aanspraken voortvloeien uit een overeenkomst naar burgerlijk recht. Artikel 4, eerste lid, kan dan ook worden gekenschetst als een tweeslachtige bepaling; enerzijds wordt bepaald dat de pensioenaanspraken «worden neergelegd in een overeenkomst», anderzijds wordt gesproken over een overeenkomst naar burgerlijk recht. De imperatieve formulering «worden neergelegd» laat geen ruimte voor een andere regeling dan een privaatrechtelijke, maar een privaatrechtelijke regeling impliceert dat overeenstemming tussen de betrokken partijen moet worden bereikt. De opvatting van de AR dat de pensioenovereenkomst «krachtens de wet tot stand zal komen» gaat dan ook voorbij aan de strekking van de onderhavige bepaling en de fundamentele noodzaak dat, wil er sprake kunnen zijn van een overeenkomst, partijen overeenstemming dienen te bereiken.
Volledigheidshalve wordt hieraan toegevoegd dat de wetgever de wilsovereenstemming die noodzakelijk is voor de totstandbrenging van een overeenkomst, uiteraard niet kan opleggen. Wel kan ervan worden uitgegaan dat partijen de intentie hebben om tot wilsovereenstemming te komen, maar het wetsvoorstel houdt wel degelijk rekening met de mogelijkheid dat deze niet wordt bereikt. Hierbij wordt verwezen naar artikel 55, waarin een voorziening is getroffen voor het geval dat geen overeenstemming over de pensioenregeling zou worden bereikt.
Het beroep dat de AR doet op het gegeven dat de pensioenovereenkomst algemeen verbindend zal zijn, is naar onze mening evenmin van doorslaggevende betekenis. Weliswaar is er in verband met de algemene verbindendheid sprake van wetgeving in materiële zin, maar dit maakt de pensioenovereenkomst, de statuten en het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP nog niet tot wettelijke regelingen zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel d, van de Comptabiliteitswet. Dit zou een te verstrekkende interpretatie zijn, want daardoor zouden alle pensioenfondsen waarvoor op grond van de Wet BPF een verplichte deelneming geldt onder de reikwijdte van de Comptabiliteitswet worden gebracht. Ook andere fondsen waarvoor in een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst de basis is gelegd en ten behoeve waarvan bijdragen worden geheven, zouden dan onder het regime van die wet vallen. In dit verband kan worden gedacht aan fondsen ten behoeve van vrijwillig vervroegd uittreden.
Aangetekend wordt dat tijdens het overleg met de AR deze consequentie van de benaderingswijze van de AR is besproken. Dit mede in het licht van de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel om het ABP in de positie van een normaal bedrijfspensioenfonds te brengen. Indien een bedrijfspensioenfonds in het algemeen niet onder de reikwijdte van artikel 59 van de Comptabiliteitswet valt, zo is naar voren gebracht, behoort dit ook niet het geval te zijn ten aanzien van het geprivatiseerde ABP. De AR heeft zich evenwel niet uitgelaten over deze ruimere context en zich beperkt tot een stellingname ten aanzien van uitsluitend het geprivatiseerde ABP.
Overigens heeft de benaderingswijze van de AR wel geleid tot een wijziging van het voorontwerp van het wetsvoorstel zoals dat aan de AR is voorgelegd. In dat voorontwerp was voorzien in een voortzetting van de mogelijkheid privaatrechtelijke instellingen onder de reikwijdte van de pensioenregeling voor het overheidspersoneel te brengen, zoals dit thans in artikel B 3 van de Abp-wet is geregeld. Dit laatste houdt in dat het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP die bevoegdheid zou hebben. Nader bezien dient dat bestuur geen andere wettelijke taken opgedragen te krijgen dan die in het kader van de vaststelling van de aanspraken ingevolge de Abp-wet. Om die reden, alsmede vanwege het feit dat dit nauwer aansluit bij de systematiek van de Wet BPF, is de bevoegdheid om de verplichte deelneming aan de Stichting Pensioenfonds ABP uit te breiden naar bepaalde privaatrechtelijke instellingen neergelegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken. Verwezen wordt naar artikel 3 van het wetsvoorstel en de toelichting op dat artikel.
De AR heeft voorts nog gewezen op het gegeven dat de Stichting Pensioenfonds ABP voor een belangrijk deel zal worden gevoed uit de rijksbegroting. Hoewel dit op zichzelf beschouwd juist is, legt dit gegeven geen gewicht in de schaal. De verplichting van de overheidswerkgevers om pensioenbijdragen te voldoen aan de Stichting Pensioenfonds ABP vindt zijn grond in de privaatrechtelijke overeenkomst tussen die werkgevers en de centrales van overheidspersoneel. Er is geen rechtsgrond voor verdere controle op hetgeen met de desbetreffende gelden gebeurt, nadat de overheid heeft voldaan aan de contractuele verplichting pensioenbijdrage te betalen. De controle van de AR reikt niet verder dan de rechtmatigheid van de betaling van hetgeen de overheidswerkgevers op grond van de pensioenovereenkomst verschuldigd zijn.
Ten slotte heeft de AR ook nog gewezen op de ministeriële verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van het pensioenfonds. De Staten-Generaal zouden de minister daarop kunnen aanspreken, in welk kader de rapporten van de AR een belangrijke informatiebron kunnen zijn. De AR gaat met deze overweging evenwel voorbij aan het gegeven dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor het ABP ingevolge de privatisering ophoudt te bestaan. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, waarin vertegenwoordigers van de sociale partners bij de overheid zitting zullen hebben, zal verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen bij het pensioenfonds. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de gang van zaken bij het pensioenfonds zal na de privatisering niet verder reiken dan de inbreng die de Minister van Binnenlandse Zaken zal hebben in het werkgeversoverleg ten aanzien van voorstellen inzake pensioenen die in het arbeidsvoorwaardenoverleg worden besproken met de centrales van overheidspersoneel.
Wat de controlerende taak van de AR betreft wordt voorts nog het volgende opgemerkt. De taken van het FAOP worden onder meer ingevolge artikel 46 van het wetsvoorstel, in vergelijking met de taakstelling van dat fonds ingevolge artikel 21 van de Wet FVP/ABP, verruimd. Het FAOP zal niet alleen verantwoordelijk zijn voor de financiering van het WAO-conforme deel van de arbeidsongeschiktheidsaanspraken van het overheidspersoneel, maar ook voor de toekenning van WAO-conforme uitkeringen en van voorzieningen en toelagen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Hiermee wordt de controlerende bevoegdheid van de AR ten aanzien van het FAOP eveneens verruimd.
Dit laatste leidt evenwel niet tot een taakverzwaring van de AR. Praktisch gesproken gaat het immers in belangrijke mate om een verschuiving van taken van het ABP naar het FAOP. De wettelijke basisvoorziening inzake arbeidsongeschiktheid, welke basisvoorziening in de Abp-wet was geïntegreerd met de arbeidsvoorwaardelijke «bovenwettelijke» aanspraken ter zake, verschuift van het ABP naar het FAOP. Er kan dan ook worden gesteld dat de controlerende taak van de AR ten aanzien van het ABP voor zover het de invaliditeitspensioenen aangaat, zich in het vervolg zal richten op het FAOP.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat de feitelijke werkzaamheden inzake de overeenkomstige toepassing van de WAO niet door het FAOP zelf worden uitgevoerd, maar door de Stichting USZO/AOV. Dit naar analogie van de uitvoering van de wettelijke werknemersverzekeringen door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, welke uitvoering eveneens een wettelijke basis heeft.
Met het oog op de wettelijke verplichting voor het FAOP om de uitvoerende werkzaamheden inzake de WAO-conforme uitkering te laten uitvoeren door de Stichting USZO/AOV en het gegeven dat die stichting feitelijk, zij het op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst, geheel zal worden bekostigd uit heffingen ingevolge artikel 23 Wet FVP/ABP, strekken de controlerende bevoegdheden van de AR zich, evenals dit het geval is ten aanzien van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, eveneens uit tot de Stichting USZO/AOV.
Per saldo leidt het wetsvoorstel tot een vermindering van taken voor de AR. De controlerende taken ten aanzien van ouderdoms- en nabestaandenpensioen verdwijnen, nadat de in de artikelen 7, 8 en 62 bedoelde beschikkingen zijn genomen, geheel. De taken inzake het invaliditeitspensioen verdwijnen voor zover het de aanspraken betreft die in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP als bovenwettelijke aanspraken zullen worden neergelegd.
11.1. Het advies van de Centrale Commissie
De Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (Centrale Commissie) heeft ingestemd met het aan haar voorgelegde voorontwerp van het wetsvoorstel.
11.2. Het advies van het bestuur van het ABP
Het bestuur van het ABP heeft zonder nader commentaar ingestemd met het aan hem voorgelegde voorontwerp van het wetsvoorstel.
11.3. Het advies van de Verzekeringskamer.
De VK onderschrijft het uitgangspunt dat tegelijkertijd met de privatisering van het ABP de huidige pensioenregeling voor overheidswerknemers wordt vereenvoudigd. Ook het principe dat bij toekomstig collectief uittreden van een sector of een B 3-lichaam alle pensioenverplichtingen, inclusief die van slapers en pensioentrekkenden worden overgedragen aan een ander pensioenfonds of een verzekeraar, heeft de instemming van de VK.
Voor het overige is de VK in haar advies ingegaan op de volgende aspecten van het wetsvoorstel:
a. de omzetting van de bestaande pensioenaanspraken in gelijkwaardige pensioenaanspraken jegens de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. de regeling van het invaliditeitspensioen;
c. de pensioenvoorziening voor nagelaten betrekkingen van militairen;
d. de status van de Stichting Pensioenfonds ABP en de wijziging of intrekking van de verplichte deelneming in het fonds;
e. de doelstelling van de Stichting Pensioenfonds ABP;
f. enkele technische aangelegenheden.
11.3.2. De omzetting van aanspraken
De VK kan zich verenigen met de wijze van omzetting van de aanspraken ingevolge de Abp-wet in aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP, zoals deze blijkt uit de artikelen 11 tot en met 14 van het wetsvoorstel en het Convenant inzake het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP dat met de centrales van overheidspersoneel is gesloten. Daarbij onderschrijft de VK de opvatting dat het ongewenst zou zijn dat de door de Stichting Pensioenfonds ABP te verlenen pensioenaanspraken beheerst zouden blijven door andere wettelijke bepalingen dan die van de PSW. In meer algemene zin stelt de VK zich op het standpunt dat er géén andere specifieke regelgeving voor het geprivatiseerde ABP van kracht zal dienen te zijn ten aanzien van onderwerpen die door de PSW respectievelijk de Wet BPF worden geregeld.
De VK acht het noodzakelijk dat de correctiefactoren die bij de vorenbedoelde omzetting van aanspraken zullen worden vastgesteld ten aanzien van diensttijd voor 1 januari 1995, aan de belanghebbenden zullen worden bekendgemaakt en dat zij de mogelijkheid zullen hebben eventueel beroep in te stellen. Datzelfde geldt ten aanzien van de in aanmerking genomen externe diensttijd, dat wil zeggen diensttijd die niet als ambtenaar in de zin van de Abp-wet is doorgebracht, maar die onder bepaalde voorwaarden meetelt als pensioen geldige tijd ingevolge die wet.
Onderschreven wordt dat het noodzakelijk is de belanghebbenden te informeren omtrent de correctiefactoren die individueel zullen worden vastgesteld in het kader van de omzetting van aanspraken ingevolge de Abp-wet naar aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. De sociale partners in de overheidssector zijn dan ook voornemens om dit te regelen in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, waarin de onderhavige omzetting van pensioenaanspraken zal worden uitgewerkt. Hierbij wordt overigens aangetekend dat de sociale partners van mening zijn dat niet alleen mededeling van de vastgestelde omrekeningsfactoren zal moeten worden gedaan, maar dat deze ook zullen moeten worden voorzien van een toereikende toelichting. Meer in het algemeen zal er sprake dienen te zijn van een gedegen voorlichtingscampagne omtrent deze omzetting van pensioenaanspraken.
Gelet op het advies van de VK op dit punt is er voor gekozen het belang dat wordt gehecht aan de informatie aan de belanghebbende omtrent de voor hem vastgestelde correctiefactoren, ook in het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen. Dit is gebeurd door aan artikel 11 een tweede lid toe te voegen.
Uiteraard zal tegen de door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP vastgestelde correctiefactoren door de belanghebbende bezwaar kunnen worden gemaakt bij dat bestuur, waarna ingevolge artikel 33 van de PSW in voorkomend geval de weg naar de kantonrechter openstaat. Het is het voornemen van de sociale partners te voorzien in een bezwarenprocedure, op grond waarvan in het algemeen beslissingen van het bestuur inzake aanspraken die worden ontleend aan het pensioenreglement door de belanghebbende in eerste instantie kunnen worden aangevochten bij dat bestuur. Het is naar onze mening dan ook niet noodzakelijk om de mogelijkheid van het aantekenen van bezwaar tegen de correctiefactoren, in het wetsvoorstel op te nemen.
De opmerking van de VK inzake de externe diensttijd heeft geleid tot een aanpassing van het wetsvoorstel. In het voorontwerp van het wetsvoorstel dat aan de VK is voorgelegd, werd er van uit gegaan dat de aanspraken ingevolge de Abp-wet in voorkomend geval de externe diensttijd mede omvatten. De mogelijkheid van het meetellen van die diensttijd als voor pensioen geldige tijd ingevolge de Abp-wet is immers een aanspraak die is neergelegd in die wet. Dientengevolge zou de in artikel 7 van het wetsvoorstel geregelde beroepsprocedure inzake de opgave van aanspraken tevens het al dan niet meetellen van externe diensttijd betreffen. Nader bezien is het evenwel voor de belanghebbende duidelijker wanneer een en ander gescheiden wordt gepresenteerd. Om die reden is in artikel 8 van het wetsvoorstel alsnog opgenomen dat het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP de belanghebbende opgave doet van de overname van externe diensttijd en dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt op dezelfde wijze als tegen de opgave van aanspraken die uitsluitend aan de Abp-wet worden ontleend.
Met betrekking tot het indexatiebeleid wijst de VK er op dat in artikel A 8 van de Abp-wet is bepaald dat, indien een wijziging met een algemeen karakter in de bezoldiging van het rijkspersoneel wordt aangebracht, dit zal leiden tot een overeenkomstige aanpassing van de middelsommen van de berekeningsgrondslagen waarnaar de pensioenen zijn berekend. De VK stelt zich op het standpunt dat aanpassing van de pensioenaanspraken aan algemene bezoldigingswijzigingen na 1 januari 1996 voldoende veilig moet zijn gesteld. Teneinde zo goed mogelijk te waarborgen dat de pensioenen en aanspraken op pensioen kunnen worden aangepast aan de algemene bezoldigingswijzigingen, dient naar de mening van de VK bij de vaststelling van het financieringssysteem en van de beoogde dekkingsgraad rekening te worden gehouden met het welvaartsvaste karakter van de pensioenregeling.
In verband met dit laatste merkt de VK op dat het niveau van de beoogde normdekkingsgraad (106 procent), in samenhang met de gemaximeerde aanpassing van de pensioenbijdrage, weinig ruimte zal bieden om een tegenvallende ontwikkeling in de reële rente op te kunnen vangen.
Van het niveau van de normdekkingsgraad van 106 procent kan inderdaad worden gesteld dat deze niet ruim boven het niveau van honderd procent ligt, bij welk niveau de verplichtingen volledig door het aanwezige vermogen worden afgedekt. Hoewel de marge van zes procent niet ruim is, behoeft deze voor de Stichting Pensioenfonds ABP evenwel niet als onvoldoende te worden beschouwd, mede omdat het hier om een pensioenfonds gaat dat in zijn algemeenheid werkt voor werkgevers waarvoor het risico van faillissement natuurlijk geheel anders moet worden ingeschat dan voor werkgevers in de marktsector. Verder wordt hierbij aangetekend dat voorlopige berekeningen aangeven dat voor het ABP voor het jaar 1995 een dekkingsgraad van circa 110 procent mag worden verwacht. De feitelijke dekkingsgraad komt zodoende zelfs nog drie à vier procentpunten hoger uit daar het ABP, anders dan gebruikelijk is bij de pensioenfondsen in de marktsector, een zogenoemde promotiereserve aanhoudt.
Ten aanzien van de gemaximeerde aanpassing van de pensioenbijdrage wordt opgemerkt dat hier geen sprake is van een volkomen ongeclausuleerde maximering van de pensioenbijdrage. Uitdrukkelijk is het de bedoeling dat de Stichting Pensioenfonds ABP niet gehouden is aan een maximum bij de verhoging van de pensioenbijdrage indien de dekkingsgraad van het fonds onverhoopt onder de honderd procent zou dalen. Indien de komende jaren evenwel zou blijken dat het flexibel premiesysteem toch niet tegen mogelijke majeure veranderingen betreffende het reële renteniveau zou zijn opgewassen, dan kan eventuele aktie van de VK in het kader van de door de PSW aan haar toegekende bevoegdheden alsnog leiden tot een aanpassing van het premiesysteem aan de dan geldende monetaire en financiële omstandigheden.
Hetgeen door de VK omtrent het financieringssysteem is opgemerkt, leidt gezien het voorgaande niet noodzakelijkerwijs tot een aanpassing van dat systeem. De financiële positie van het ABP is zonder meer gezond te noemen en het financieringssysteem zal bevorderen dat die situatie wordt voortgezet. Gezien evenwel de twijfel die daaromtrent mogelijk blijkt te zijn, is onderzocht in hoeverre deze zou kunnen worden weggenomen. Bij dat onderzoek is een aanpak gevolgd die als een tweeslag valt te typeren.
In de eerste plaats kan worden gestreefd naar een financieringssystematiek die meer vergelijkbaar is met hetgeen in de marktsector in het algemeen gebruikelijk is. Hiertoe bestaat aanleiding omdat ook tijdens de behandeling van het voorstel van de Wet FVP/ABP is gebleken dat te gemakkelijk kan worden voorbijgegaan aan het gegeven dat in het huidige financieringssysteem van het ABP bij de vaststelling van de contante waarde van de opgebouwde aanspraken op enig tijdstip, de zogenaamde promotiereserve wordt betrokken. Deze promotiereserve, die 10 procent bedraagt van de pensioenaanspraken van de in dienst zijnde ambtenaren (te weten ultimo 1995 6,1 miljard gulden), heeft strikt genomen evenwel betrekking op ontwikkelingen die zich naar verwachting, gezien de in het verleden gemeten individuele salarisontwikkelingen, zullen voordoen na het tijdstip van vaststelling van de opgebouwde pensioenaanspraken. De promotiereserve heeft derhalve betrekking op toekomstige ontwikkelingen. Dergelijke ontwikkelingen maken in het algemeen bij andere pensioenfondsen geen deel uit van de berekening van de op enig tijdstip opgebouwde pensioenaanspraken. Om die reden zou ook voor de financieringssystematiek van de Stichting Pensioenfonds ABP ertoe kunnen worden overgegaan de promotiereserve niet langer te betrekken bij de berekening van de contante waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken.
De consequentie van de laatstbedoelde keuze is niet alleen dat de berekening van opgebouwde aanspraken zuiverder zou worden en meer vergelijkbaar met die bij andere pensioenfondsen, maar ook dat een kennelijk minder herkenbare extra buffer in het vermogen van de Stichting Pensioenfonds ABP als zodanig verdwijnt. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat ook in het nader rapport inzake de Wet FVP/ABP er al op is gewezen dat de promotiereserve in feite een extra buffer vormt (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, B, blz. 18). Deze minder zichtbare buffer kan dan worden omgevormd tot één die eerder als zodanig wordt herkend: de huidige normdekkingsgraad van 106 procent kan worden verhoogd tot 110 procent.
In de tweede plaats zou het verschijnsel kunnen worden tegengegaan dat in het financieringssysteem van de Stichting Pensioenfonds ABP de feitelijke dekkingsgraad de neiging heeft lager uit te vallen dan de normdekkingsgraad van het synthesemodel. Het voorstel dat eerder hiertoe door de VK is gedaan in het advies van 26 juli 1993 inzake de Wet FVP/ABP (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, blz. 35), kan hiertoe in het premiemodel worden verwerkt. Dit betekent dat in de formule van het flexibel premiesysteem zoals opgenomen in artikel 5 van de Wet FVP/ABP, de premiecomponent voor de lange termijn eveneens zou moeten worden vermenigvuldigd met een factor groter dan één.
De realisatie van een feitelijke normdekkingsgraad die dichter ligt bij de verhoogde normdekkingsgraad van het synthesemodel van 110 procent of daarmee geheel overeenkomt, brengt met zich dat de pensioenpremie inzake het ouderdoms- en nabestaandenpensioen zou moeten worden verhoogd. Onder de huidige omstandigheden, waarin geen of nauwelijks sprake is van financiële ruimte voor arbeidsvoorwaardenontwikkeling, bestaat voor verhoging van de pensioenpremie evenzeer weinig ruimte. Desalniettemin heeft overleg van de sociale partners in de overheidssector geleid tot bereidheid tot aanpassing van het financieringssysteem van de Stichting Pensioenfonds ABP overeenkomstig de hierboven beschreven wijze. De normdekkingsgraad wordt op 110 procent gesteld en de premiecomponent voor de lange termijn wordt vermenigvuldigd met een factor groter dan één. Daarbij zal tevens worden bezien op welke hoogte deze vermenigvuldigingsfactor uiteindelijk zal moeten worden gesteld.
De overeengekomen aanpassing van het premiesysteem inzake het ouderdoms- en nabestaandenpensioen zal, doordat de dekkingsgraad op een structureel hoger niveau wordt gebracht, er naar de mening van de sociale partners in de overheidssector toe leiden dat de financiële positie voor de Stichting Pensioenfonds ABP nog gezonder zal worden dan deze al is. Daardoor wordt de handhaving van de huidige praktijk inzake de indexatie van pensioenen nog meer verzekerd. De regering onderschrijft deze zienswijze van de sociale partners in de overheidssector.
Met het oog op het welvaartsvaste karakter van de pensioenregeling wijst de VK er voorts op dat in het financieringssyteem, naast het niveau van de reële rente bovendien rekening moet worden gehouden met het risico dat de ontwikkeling in het uitkeringsniveau van de sociale verzekeringen (AOW/AWW/AAW/WAO) achterblijft bij de ontwikkeling van het salarisniveau van de overheidswerknemers. Door dit laatste zal een extra financiële last voor het pensioenfonds kunnen ontstaan. In dit kader presenteert de VK een tabel waarin wordt aangegeven dat in de periode 1991 tot en met 1993 de rentemarge onvoldoende zou zijn gebleken om de gevolgen van de achterblijvende indexatie van de sociale verzekeringen en de salarisaanpassingen van het overheidspersoneel te financieren.
In reactie hierop moet worden gesteld dat het hier een vraagstuk betreft dat inderdaad zeer vergaand de positie van het ABP, en evenzeer andere pensioenfondsen, kan beïnvloeden. Een jarenlange bevriezing van de uitkeringen, maar evenzeer een vergaande verandering in het stelsel van de sociale verzekeringen, kan een grote lastenverzwaring voor het fonds met zich brengen. Daardoor kan het financiële arrangement dat nu is getroffen, vergaand onder druk komen te staan. Op een dergelijke situatie nu al vooruit te lopen, lijkt evenwel niet goed mogelijk en is bovendien voorbarig gezien de intentie van het in 1994 overeengekomen regeeraccoord om voor de komende jaren niet langer volledig van een indexering van de sociale verzekeringsuitkeringen af te zien. Uit de navolgende tabel blijkt dat, uitgaande van veronderstellingen van het Centraal Planbureau, de rentemarge de komende jaren heel wel voldoende kan zijn voor de financiering van de effecten van de ontwikkeling van het niveau van de ambtenarensalarissen en dat van de sociale verzekeringen. Bovendien is in dit kader het resultaat voor het jaar 1994 van belang.
1994 | 1995 | 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Rendement beleggingen ABP | 7,3 | 7,2 | 7,1 | 7,0 | 7,0 | 6,9 |
Technisch vereiste intreste (rekenrente) | 4,0 | 4,0 | 4,0 | 4,0 | 4,0 | 4,0 |
Rentemarge | 3,3 | 3,2 | 3,1 | 3,0 | 3,0 | 2,9 |
Benodigd voor salaris- aanpassing en indexatie van sociale verzekeringen | 0,5 | 0,3 | 1,9 | 2,5 | 2,5 | 2,5 |
11.3.3. De invaliditeitspensioenen
De VK hecht in haar advies belang aan de expliciete vermelding in artikel 7 van het wetsvoorstel dat belanghebbenden wat betreft het WAO-conforme deel van het invaliditeitspensioen geen aanspraak kunnen doen gelden jegens de Stichting Pensioenfonds ABP. Voorts zou in dat artikel de uitzondering moeten worden vermeld die wat betreft de overgang van pensioenaanspraken naar de Stichting Pensioenfonds ABP wordt gemaakt ten aanzien van het personeel van het ABP dat overgaat naar de Stichting USZO/AOV.
Aan de zienswijze van de VK is tegemoetgekomen door in artikel 7 onderscheid te maken tussen enerzijds aanspraken inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen en anderzijds aanspraken inzake invaliditeitspensioen en herplaatsingstoelage. In het nieuw opgenomen tweede lid van dat artikel is tot uitdrukking gebracht dat de gelijkwaardigheid van de laatstbedoelde aanspraken wordt bereikt door de aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP en het FAOP gezamenlijk. Voorts is een nieuw derde lid opgenomen waarin de uitzondering ten aanzien van het personeel dat overgaat naar de Stichting USZO/AOV is neergelegd.
In de brief waarbij het voorontwerp van het wetsvoorstel ter advisering aan de VK werd aangeboden, werd tot uitdrukking gebracht dat rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de huidige regeling van de invaliditeitspensioenen in de Abp-wet nog enige tijd zou moeten worden voortgezet, inclusief het ter zake geldende financieringssysteem zoals neergelegd in de Wet FVP/ABP. Dit in verband met de beoogde uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor het overheidspersoneel door de nog op te richten Stichting USZO.
De VK heeft in haar advies bezwaar gemaakt tegen een dergelijke regeling. Dit omdat in die situatie het WAO-conforme gedeelte van de verplichtingen uit hoofde van de invaliditeitspensioenvoorziening op omslagbasis wordt gefinancierd, terwijl de PSW uitdrukkelijk een financiering op basis van kapitaaldekking voorschrijft.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt tegemoetgekomen aan het bezwaar van de VK op dit punt. Er wordt uitgegaan van de overeenkomstige toepassing van de WAO door het FAOP, zodat er geen sprake zal zijn van een voortzetting van de huidige geïntegreerde regeling ter zake in de Abp-wet.
11.3.4. De nabestaandenpensioenen van militairen
In het voorontwerp van het wetsvoorstel dat ter advisering is voorgelegd aan de VK, werd er van uitgegaan dat de privaatrechtelijke regeling van de nabestaandenpensioenen van militairen zou worden uitgevoerd door de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit zonder dat er sprake zou zijn van een verplichte deelneming van militairen aan dat fonds wat betreft de nabestaandenvoorziening.
De VK heeft bezwaar gemaakt tegen die constructie. De VK achtte deze niet in overeenstemming met artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Aan het bezwaar van de VK op dit punt is tegemoetgekomen door de mogelijkheid te creëren dat de militairen op basis van vrijwilligheid zullen deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP. Deze vrijwillige deelneming kan het totale pensioenpakket omvatten, alsook zich beperken tot de nabestaandenpensioenen. Een en ander afhankelijk van de nadere besluitvorming van de sociale partners binnen de sector Defensie.
Wat betreft de informatievoorziening van militairen en nabestaanden van militairen over de omzetting van hun aanspraken ingevolge de Amp- wet naar aanspraken ingevolge een privaatrechtelijke overeenkomst, wijst de VK er op dat ook deze belanghebbenden dienen te worden geïnformeerd, overeenkomstig hetgeen in artikel 7 van het wetsvoorstel is bepaald ten aanzien van belanghebbenden die aanspraken hebben ingevolge de Abp-wet. Wij onderschrijven deze noodzaak, die nader zal worden vormgegeven afhankelijk van de keuzes die ten aanzien van de militaire pensioenen nog zullen worden gemaakt.
11.3.5. De status van de Stichting Pensioenfonds ABP en de wijziging of intrekking van de verplichte deelneming in het fonds
De VK merkt op uit het aan haar voorgelegde voorontwerp van het wetsvoorstel af te leiden dat de Stichting Pensioenfonds ABP als een bedrijfspensioenfonds moet worden aangemerkt. De VK beveelt aan dit in het wetsvoorstel zelf te verwoorden.
Aan deze aanbeveling is tegemoetgekomen door in artikel 6, tweede lid, aan te geven dat de Stichting Pensioenfonds ABP tot doel heeft om als bedrijfspensioenfonds werkzaam te zijn ten behoeve van overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen.
De VK constateert dat de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP is geregeld in het wetsvoorstel (artikel 21) en derhalve niet in een verplichtstellingsbeschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De VK vraagt zich hierbij af in hoeverre bepalingen uit de Wet BPF op de Stichting Pensioenfonds ABP van toepassing zijn, zoals bij voorbeeld artikel 3, het eerste, vierde en vijfde lid. In de laatstgenoemde bepalingen is voorgeschreven dat het verplicht stellen van de deelneming in een bedrijfspensioenfonds dan wel de wijziging of intrekking van de verplichtstelling geschiedt nadat de Sociaal-Economische Raad en de VK ter zake zijn gehoord.
Hieromtrent wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel in artikel 21, derde lid, aangeeft dat met ingang van 1 januari 2001 de Wet BPF van toepassing is. De verplichte deelneming zoals deze is geregeld in het wetsvoorstel wordt in dat verband aangemerkt als een verplichte deelneming in de zin van de Wet BPF. Het voorgaande houdt in dat de procedure die is neergelegd in de Wet BPF om te komen tot een verplichtstelling ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP niet behoeft te worden gevolgd. Deze van de Wet BPF afwijkende regeling vindt zijn rechtvaardiging in het gegeven dat ook thans op grond van de Abp-wet ten aanzien van het ABP reeds sprake is van een verplichte deelneming. Deze verplichte deelneming wordt als het ware voortgezet, zij het onder een ander wettelijk regime.
Het voorgaande houdt in dat eerst met ingang van 1 januari 2001 de procedurele bepalingen van de Wet BPF van toepassing zijn zullen ten aanzien van wijziging en intrekking van de verplichtstelling ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP. Hierover kan, naar het ons wil voorkomen, geen misverstand ontstaan.
In het voorontwerp van het wetsvoorstel dat aan de VK is voorgelegd, was de in artikel 22, vierde lid, neergelegde bepaling anders geformuleerd dan thans het geval is. Evenals thans het geval is, werd in die bepaling een norm gesteld ten aanzien van de collectieve waarde-overdracht na intrekking van de verplichte deelneming ten aanzien van een B 3-lichaam of een na 31 december 1995 op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel b, aangewezen privaatrechtelijk lichaam. Deze norm hield in dat een zodanig deel van het vermogen van het ABP diende te worden toegedeeld aan het pensioenfonds of de verzekeraar waarbij de pensioenaanspraken van het betrokken werknemers of gewezen werknemers worden ondergebracht, «dat deze toedeling niet op bezwaren van de VK stuit».
Deze open normstelling was reeds in deze vorm gekozen in de fase van het overleg met de centrales van overheidspersoneel voorafgaand aan de ondertekening van het Convenant privatisering ABP. Hiermee werd beoogd aansluiting te bewerkstelligen bij artikel 32a, onderdeel d, van de PSW. Het is immers de VK die in voorkomend geval beoordeelt of tot een correcte waardering van de opgebouwde aanspraken is gekomen en een juiste toedeling van vermogen heeft plaatsgevonden.
De VK wees er evenwel op dat bij collectieve waarde-overdracht ook overigens aan artikel 32a van de PSW dient te worden voldaan. Voorts deed zij een voorstel inzake de redactie van de onderhavige bepaling waardoor het verband met het genoemd artikel van de PSW nog zichtbaarder zou worden.
Gekozen is voor een redactie waarin eenvoudig wordt verwezen naar artikel 32a van de PSW. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de specifieke regeling in het wetsvoorstel niet in de plaats treedt van de desbetreffende bepalingen in de PSW, maar in aanvulling daarop wordt gegeven.
Hoewel de VK, zoals hierboven reeds is aangegeven, het principe onderschrijft dat bij het uittreden van een sector of een B 3-lichaam alle pensioenverplichtingen worden overgedragen aan een ander pensioenfonds of een verzekeraar, acht zij het niet wenselijk dat in het wetsontwerp voorwaarden worden gesteld die uitgaan boven hetgeen in de Wet BPF is geregeld. Bovendien wordt naar de mening van de VK door een dergelijke wettelijke bepaling de mogelijkheid ontnomen om in voorkomend geval de in artikel 22, derde lid, genoemde voorwaarden niet te hanteren.
Omtrent de wenselijkheid van de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 22, derde lid, van het wetsvoorstel kan verschillend worden gedacht. De sociale partners in de overheidssector hechten evenwel zeer aan deze voorwaarden. Zij waren dan ook reeds opgenomen in het Convenant privatisering ABP. Deze voorwaarden vormen een wezenlijk onderdeel van die overeenkomst. Het belang van bedoelde voorwaarden wordt door de betrokken partijen van zodanige waarde geschat, dat deze in het wetsvoorstel behoren te zijn opgenomen. Dit laatste temeer nu andere wettelijke regelingen ruimte laten om de collectieve waarde-overdracht bij het uittreden van instellingen uit het pensioenfonds op andere manieren te regelen.
Ten slotte merkt de VK wat betreft de verplichte deelneming nog op dat het naar haar mening aanbeveling verdient in artikel 23, eerste lid, tot uitdrukking te brengen dat de intrekking van de verplichte deelneming uitsluitend kan geschieden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voorts zou in artikel 23 moeten worden verwezen naar artikel 21, derde lid.
De aanbeveling van de VK inzake artikel 23, eerste lid, is gevolgd. In die bepaling is tot uitdrukking gebracht dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter zake bevoegd is.
Wat betreft de verwijzing in artikel 23 naar artikel 21, derde lid, geldt dat de opvatting van de VK in dezen door ons niet wordt gedeeld. In artikel 21, derde lid, wordt reeds aangegeven dat per 1 januari 2001 de Wet BPF van toepassing is op de Stichting Pensioenfonds ABP. In die context beschouwd kan artikel 23 niet anders worden gelezen dan dat een en ander dient te geschieden met inachtneming van de Wet BPF.
11.3.6. De doelstelling van de Stichting Pensioenfonds ABP
In artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel is de doelstelling van de Stichting Pensioenfonds ABP aangegeven. Daarbij wordt in het derde lid van dat artikel ruimte geboden voor het vastleggen van een ruimere doelstelling in de statuten van het fonds. Ten aanzien van dit laatste element merkt de VK op dat de PSW zich op zichzelf niet verzet tegen het verrichten van nevenwerkzaamheden door pensioenfondsen. Wel acht zij het uit toezichtsoogpunt geboden dat sluitende waarborgen worden geschapen dat de pensioenaanspraken, onderscheidenlijk het voor pensioen bestemde vermogen niet door pensioenfonds-vreemde activiteiten van het fonds kunnen worden aangetast. De VK gaf aan dat de meest wenselijke oplossing naar haar mening zou zijn, de desbetreffende activiteiten onder te brengen in een afzonderlijke rechtspersoon.
Bij de formulering van de statuten van de Stichting Pensioenfonds ABP en de nadere inrichting van de werkzaamheden van het fonds zal met de opvattingen van de VK rekening worden gehouden.
11.3.7. Enkele technische aangelegenheden
De VK wijst er op dat de werknemers van de Stichting Pensioenfonds ABP als overheidswerknemers worden aangemerkt en uit dien hoofde deelnemen in het pensioenfonds. Hierdoor is de pensioentoezegging voor de werknemers van de Stichting Pensioenfonds ABP formeel niet ondergebracht op een wijze zoals in artikel 2, eerste lid, van de PSW is voorgeschreven. De VK acht in dit verband een ontheffing van die bepaling noodzakelijk.
De opvatting van de VK in dezen kunnen wij niet onderschrijven. Het wetsontwerp wijkt op dit punt, in navolging van de Abp-wet, af van de PSW. Nu deze afwijking wordt vastgelegd in een specifieke formeel- wettelijke bepaling, is een ontheffing van de desbetreffende verplichting van de PSW niet meer aan de orde.
Ten aanzien van de memorie van toelichting wijst de VK er op dat de stellingname in de toelichting op artikel 2, dat het wetsvoorstel niet beoogt vrijwillige deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP uit te sluiten, zijn begrenzing vindt in artikel 13 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Collectieve aansluiting op vrijwillige basis bij een bedrijfspensioenfonds is slechts mogelijk indien dit geschiedt binnen de in de statuten omschreven bedrijfstak en de aansluiting ook overigens voldoet aan de ingevolge de laatstgenoemde wet te stellen voorwaarden.
De memorie van toelichting is op dit punt aangepast overeenkomstig het advies van de VK.
12. Artikelsgewijze toelichting
Dit artikel bevat de definitiebepalingen, met uitzondering van die inzake het begrip «overheidswerknemer». Dat begrip wordt gedefinieerd in artikel 2.
Met betrekking tot de definitie van het begrip «sectorwerkgever» wordt opgemerkt dat uiteraard in beginsel wordt aangesloten bij de indeling in acht sectoren ten behoeve van het arbeidsvoorwaardenoverleg van het overheidspersoneel. De situatie doet zich echter voor dat niet ieder lichaam in de zin van de Abp-wet deel uitmaakt van één van die sectoren. In dezen kan worden gewezen op de zelfstandige bestuursorganen en de privaatrechtelijke instellingen die op grond van artikel B 3 van de Abp-wet zijn aangewezen als lichaam waarvan het personeel geheel of ten dele ambtenaar is in de zin van die wet. Om die reden wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een toedeling aan een sector plaatsvindt, zo mogelijk op basis van de aard van de werkzaamheden of de financiële verhoudingen met één of meer overheids- of onderwijsinstellingen.
Voorts bestaat de mogelijkheid om voor de niet tot de bestaande sectoren behorende instellingen te komen tot de instelling van een aparte sector, indien zij een gecoördineerd arbeidsvoorwaardenbeleid hanteren en tezamen een personeelsbestand van voldoende omvang hebben om met het oog op de pensioenregeling een aparte sector te kunnen vormen.
In artikel 2 wordt aangegeven voor wie de nieuwe regeling inzake de pensioenen van de overheidswerknemers zal gelden. Aan een nauwkeurige, wettelijke omschrijving van het begrip «overheidswerknemer» is in de eerste plaats behoefte in verband met de bepaling van de kring van belanghebbenden waarvoor de overeenkomst inzake de pensioenen tussen overheidswerkgevers en overheidswerknemers bindend zal zijn. Daarmee wordt dan tevens de reikwijdte van de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP bepaald.
Voorts is deze wettelijke definiëring van belang met het oog op het onderscheid tussen enerzijds overheidswerknemers en anderzijds werknemers in de particuliere sector die thans reeds onder de werking van de wettelijke werknemersverzekeringen vallen. Het ligt in het voornemen om in het kader van het OOW-project aan te sluiten bij dit in het wetsvoorstel geformuleerde onderscheid. De bijzondere positie van de overheidswerknemer ten aanzien van die werknemersverzekeringen dient namelijk in die zin te worden gecontinueerd, dat het thans bestaande onderscheid ook in de toekomst zal moeten kunnen worden gemaakt onder meer met het oog op het vooralsnog achterwege laten van risicoverevening tussen markt- en overheidssector. Dit laatste houdt in dat niet kan worden volstaan met een eenvoudige verwijzing naar de kring van deelnemers in de Stichting Pensioenfonds ABP, aangezien in dat geval langs privaatrechtelijke weg en met een te ver gaande uitschakeling van de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden, invulling zou worden gegeven aan algemeen geldende wettelijke bepalingen.
De omschrijving van de term «overheidswerknemer» in artikel 2 komt overeen met de definiëring van het begrip «ambtenaar» in de artikelen B 1, B 2, B 3 en B 9 van de Abp-wet, met inachtneming van de nadere invulling die daaraan in uitbreidende zin is gegeven in de Regeling beperking en uitbreiding van het ambtenaarschap in de zin van de Abp- wet (Stcrt. 1994, 98), met dien verstande dat in onderdeel g tevens rekening is gehouden met enkele categorieën die op grond van overgangsrecht het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet hebben behouden. Overigens wordt benadrukt dat de definitie van de term «overheidswerknemer» van belang is met het oog op de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit laat vrijwillige deelneming onverlet, althans voor zover deze tot de mogelijkheden behoort op basis van de algemeen geldende bepalingen inzake pensioenfondsen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van het eerste lid, onderdeel c, van onderhavig artikel aan te passen aan de gewijzigde financieringsmethode die wordt gevolgd ten aanzien van instellingen die zich ingevolge de Wet op de onderwijsverzorging het verlenen van onderwijsverzorging ten doel stellen. Het gaat hierbij om schoolbegeleidingsdiensten, pedagogische centra en dergelijke. Het is de bedoeling dat deze instellingen in 1996 voor een belangrijk deel hun inkomsten zullen ontlenen aan contracten die zij met onderwijsinstellingen afsluiten. Om die reden kan de grens van 51 procent bekostiging door de overheid niet langer worden gehandhaafd. Door de gewijzigde redactie wordt geen wijziging beoogd van de reikwijdte van het begrip werknemer in de zin van het wetsvoorstel in vergelijking met het begrip ambtenaar in de zin van de Abp-wet.
Voorts is in het tweede lid, onderdeel k, rekening gehouden met de mogelijkheid dat op basis van artikel B 4, eerste lid, van de Abp-wet personeelsleden van B 3-instellingen zijn uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van die wet. Bovendien is in onderdeel l neergelegd dat de werknemer van de B 3-instelling waarvan de aanwijzing op of na 1 januari 1996 wordt ingetrokken, geen overheidswerknemer is. Aan deze laatste uitzondering is behoefte omdat bij de definiëring van het begrip «B 3-instelling» in artikel 1 van het wetsvoorstel dient te worden uitgegaan van de situatie zoals deze op 31 december 1995 bestaat.
Met het voorgaande wordt de kring van verplichte deelnemers in de Stichting Pensioenfonds ABP in beginsel volledig bepaald. Beperking en uitbreiding van die kring is evenwel in beperkte mate mogelijk op basis van nadere regeling of aanwijzing ingevolge het tweede lid, onderdeel j, en het derde lid.
In het derde lid wordt in de eerste plaats het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP aangemerkt als overheidswerknemer. Dit teneinde te bewerkstelligen dat hun pensioenen bij de Stichting Pensioenfonds ABP worden ondergebracht en ook overigens hun positie inzake de sociale zekerheid ongewijzigd blijft.
Voorts wordt in het derde lid de mogelijkheid geboden dat ook na de privatisering van het ABP, privaatrechtelijke instellingen kunnen worden aangewezen als lichaam, waarvan het personeel als overheidswerknemer wordt aangemerkt. Dit op grond van de doelstelling van die instelling dan wel de financiële verhouding tot één of meer publiekrechtelijke lichamen. Het gaat hierbij in feite om een voortzetting van het beleid dat is gevoerd op basis van artikel B 3 van de Abp-wet. De consequentie van een dergelijke aanwijzing is dat er vervolgens sprake is van een verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP. Met deze aanwijzingsbevoegdheid wordt dan ook een instrument geboden om de verplichte deelneming desgewenst nader te begrenzen.
Ten aanzien van dit laatste wordt overigens opgemerkt dat een en ander niet inhoudt dat het wetsvoorstel zou beogen vrijwillige deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP uit te sluiten. Dat is zeker niet het geval. Het wetsvoorstel laat zich daarover niet uit, aangezien de vrijwillige deelneming, behoudens de voor pensioenfondsen ter zake algemeen geldende wettelijke bepalingen, uiteraard geheel dient te worden overgelaten aan de sociale partners in de overheidssector en het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.
De bevoegdheid tot aanwijzing berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken, niet bij de rechtsopvolger van het bestuur van het ABP, welk bestuur ingevolge artikel B 3 van de Abp-wet deze bevoegdheid had. Het gaat hier immers om een publiekrechtelijke bevoegdheid, die zeer wel door het publiekrechtelijke ABP-bestuur kon worden uitgeoefend, maar die uitsluitend dan bij het privaatrechtelijk fondsbestuur zou moeten worden gelegd indien daarvoor zwaarwegende argumenten bestaan. Zoals uit paragraaf 10 van de toelichting blijkt, is in het voorontwerp van het wetsvoorstel er van uitgegaan dat een dergelijke geval zich voordeed. In dit verband kan worden gewezen op het gegeven dat de bevoegdheid tot aanwijzing ingevolge een wijziging van de Abp-wet in 1994 is overgegaan van de Kroon naar het bestuur van het ABP. Nadere overweging heeft evenwel geleid tot het standpunt dat dit gegeven niet van doorslaggevende betekenis moet worden geacht.
Omdat met ingang van 1 januari 2001 de Wet BPF van toepassing zal zijn, heeft met ingang van die datum de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij uitsluiting de bevoegdheid de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP nader te regelen. Dit betekent dat de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot de verplichte deelneming dan ophoudt te bestaan, met dien verstande dat diens coördinerende taak met betrekking tot het overheidspersoneel met zich brengt dat hij ingevolge artikel 3 van de Wet BPF betrokken dient te worden bij nadere regeling van die verplichtstelling. De werking van onderdeel b van het derde lid is derhalve beperkt tot de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000.
De vraag of met ingang van 1 januari 2001 nog behoefte zal bestaan aan een nadere bepaling inzake de definiëring van het begrip overheidswerknemer met inachtneming van de bevoegdheid van de Minister van Sociale Zaken om de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP nader in te vullen, kan thans nog niet worden beantwoord. Om die reden wordt daarop thans in het wetsvoorstel niet nader ingegaan.
In dit artikel is de procedure neergelegd die dient te worden gevolgd inzake de aanwijzing van privaatrechtelijke lichamen als lichamen waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP. Daarbij is de procedure inzake de aanwijzing van B 3-lichamen als uitgangspunt genomen, welke vervolgens is toegesneden op de overgangssituatie die zal gelden tot 1 januari 2001. In deze overgangssituatie is de Wet BPF nog niet van toepassing en is de Minister van Binnenlandse Zaken bevoegd de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP nader te regelen voor zover het de in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel bedoelde privaatrechtelijke lichamen betreft.
In het eerste lid wordt reeds aansluiting gezocht bij de procedure ingevolge de Wet BPF in die zin dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid reeds bij de onderhavige aanwijzingen dient te worden betrokken. De aanwijzing geschiedt op voordracht van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, dat kan worden beschouwd als representatieve vertegenwoordiging van de bedrijfstak. Hierbij dient te worden bedacht dat zowel het Verbond Sectorwerkgevers Overheid als de centrales van overheidspersoneel in dat bestuur zijn vertegenwoordigd. Bovendien sluit deze procedure aan bij het gegeven dat de bevoegdheid tot aanwijzing, ingevolge artikel B 3, eerste lid, van de Abp-wet bij het bestuur van het ABP berustte.
Het tweede lid komt overeen met artikel B 3, derde lid, van de Abp- wet.
Het derde lid geeft aan dat het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP een toelichting dient te geven op de voordracht. Daarin moet tot uitdrukking worden gebracht of al dan niet wordt voldaan aan de vereisten voor een aanwijzing. Bovendien dient het fondsbestuur aan te geven of in het kader van de aanwijzing nadere voorwaarden dienen te worden gesteld. Door deze procedure wordt in belangrijke mate bewerkstelligd dat de huidige gang van zaken met betrekking tot de aanwijzing door het bestuur van het ABP kan worden gecontinueerd, met dien verstande dat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid is voorbehouden aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Het vierde lid is nodig om de Minister van Binnenlandse Zaken dezelfde bevoegdheid te verlenen als het bestuur van het ABP op grond van artikel B 4, tweede lid, van de Abp-wet had. De aanwijzing op grond van artikel B 3 van de Abp-wet moet in voorkomend geval kunnen worden ingetrokken. Met het oog hierop is in het vierde lid de aanwijzing ingevolge artikel B 3 van de Abp-wet aangemerkt als een aanwijzing ingevolge artikel 2, derde lid.
De bepaling neergelegd in artikel B 4, eerste lid, van de Abp-wet, op grond waarvan bepaalde personen of groepen van personen die werkzaam zijn bij een aangewezen lichaam kunnen worden uitgesloten van de deelneming in het ABP omdat hun arbeid redelijkerwijs niet geacht kan worden te strekken tot verwezenlijking van het doel met het oog waarop het lichaam bijdragen uit de openbare kas ontvangt, is niet overgenomen. Dit met het oog op de vereenvoudiging van de regeling en van de uitvoering daarvan. In het kader van de aanwijzing behoeft derhalve niet te worden bezien welke bijdrage bepaalde medewerkers van een privaatrechtelijk lichaam leveren aan het bereiken van de doelstelling van dat lichaam. Volstaan kan worden met de toetsing van die doelstelling en de financiële verhouding van het lichaam tot één of meer publiekrechtelijke lichamen.
Het vijfde lid komt materieel overeen met artikel B 4, tweede lid, van de Abp-wet. De Minister van Binnenlandse Zaken hoort in voorkomend geval het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP en de VK vanwege de gevolgen van de intrekking. Ingevolge het zesde lid gelden hierbij namelijk dezelfde regels als bij intrekking op gezamenlijk verzoek van het bestuur van het privaatrechtelijke lichaam en de bij dat lichaam werkzame overheidswerknemers. Dit houdt in dat de pensioenaanspraken van werknemers, gewezen werknemers en gepensioneerde werknemers van het betrokken lichaam door middel van collectieve waarde-overdracht dienen te worden ondergebracht bij een ander pensioenfonds of een verzekeraar.
In artikel 4, eerste lid, wordt de basis van de nieuwe pensioenregeling voor de overheidswerknemers neergelegd. Zoals reeds in paragraaf 3 is uiteengezet, vereist artikel 109 van de Grondwet een dergelijke wettelijke basis. Het eerste lid van artikel 4 geeft aan dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de pensioenaanspraken en de daarmee samenhangende verplichtingen, waaronder onder meer de premieverplichting, van de overheidswerknemers, de gewezen overheidswerknemers (waaronder de vroegere «wachtgelders» zoals bedoeld in artikel B 6 van de Abp-wet) en hun rechtverkrijgenden worden ontleend aan een overeenkomst naar burgerlijk recht en niet aan een wettelijke pensioenregeling. Hiermee hebben de pensioenen voor de overheidswerknemers een privaatrechtelijke basis verkregen, zodat de PSW van toepassing kan zijn.
Aangetekend wordt dat de term «nagelaten betrekkingen» in ruime zin moet worden uitgelegd. Deze term omvat onder meer ook de gewezen echtgenoot, indien het huwelijk door echtscheiding is geëindigd. Verder omvat die term uiteraard de nabestaande in de zin van de Abp-wet, de wees en de zogenaamde half-wezen.
Hoewel in dit artikel wordt uitgegaan van een overeenkomst die per 1 januari 1996 in werking treedt en er geen aanleiding is om te twijfelen aan de tijdige totstandbrenging van die overeenkomst, kan niet met volstrekte zekerheid gesteld worden dat partijen tijdig overeenstemming zullen bereiken over de pensioenovereenkomst. Om die reden is in artikel 55 neergelegd dat in voorkomend geval de Abp-wet en de artikelen 1 tot en met 10 van de Wet FVP/ABP, alsook de daarop berustende nadere regels, zoals deze luidden op 31 december 1995, worden aangemerkt als reglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
In het tweede lid is aangegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel bevoegd zijn tot het sluiten van de pensioenovereenkomst die met ingang van 1 januari 1996 van kracht zal zijn. Dit is uitvloeisel van het gegeven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel in het Protocol Sectoralisatie van het Overleg 1993 en 1994 zijn overeengekomen dat over de aanspraken ten aanzien van pensioenen op centraal niveau wordt onderhandeld. Wel is in het kader van de besprekingen over de privatisering van het ABP nader afgesproken dat, wanneer die privatisering eenmaal is gerealiseerd, de gezamenlijke sectorwerkgevers in de plaats zullen treden van de minister. Dit laatste houdt in dat wijzigingen of vervanging van de met de minister gesloten pensioenovereenkomst kunnen worden overeengekomen door de sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel. Dit is neergelegd in het derde lid.
Omdat er meerdere centrales van overheidspersoneel en sectorwerkgevers zijn, is bepaald dat een meerderheid de pensioenovereenkomst kan sluiten. Dit teneinde te bewerkstelligen dat, hoewel het streven er uiteraard op gericht zal zijn om met betrekking tot de pensioenovereenkomst een volledige consensus van de betrokken partijen te bereiken, een minderheid de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst niet volstrekt zal kunnen blokkeren. Overigens is niet wettelijk vastgelegd op welke wijze dient te wordt vastgesteld dat er sprake is van een meerderheid. Dit wordt aan de partijen overgelaten.
In het Convenant privatisering ABP is neergelegd dat de instellingen, bedoeld in de artikelen B 1 en B 2 van de Abp-wet, tot 1 januari 2001 zullen zijn aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Met andere woorden: tot die datum kan over de pensioenen nog niet op decentraal niveau worden onderhandeld.
Overigens is in het wetsvoorstel wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat de onderhandelingen over de pensioenaanspraken, evenals die over de overige arbeidsvoorwaarden, volledig worden gedecentraliseerd. Verwezen wordt naar artikel 5.
In artikel 4, vierde lid, wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een B 3-lichaam niet langer wenst te zijn aangesloten bij het ABP of de Stichting Pensioenfonds ABP. Uiteraard kunnen deze «uittredende» B 3-lichamen niet worden gebonden door de in het eerste lid bedoelde overeenkomst.
Een dergelijke bepaling is niet nodig ten aanzien van de privaatrechtelijke instellingen die op grond van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel worden aangewezen. Dit verschil vindt zijn oorzaak in de definiëring van het begrip «B 3-lichaam» in artikel 1 en «overheidswerknemer» in artikel 2. Met betrekking tot de werknemers van B 3-lichamen wordt in dat kader in feite uitgegaan van de situatie per 31 december 1995. Wijzigingen daarna wat betreft de deelneming van B 3-lichamen in de Stichting Pensioenfonds ABP, welke deelneming uiterlijk 31 december 2000 op grond van artikel 3, vierde en vijfde lid, door de Minister van Binnenlandse Zaken ongedaan kan worden gemaakt door middel van intrekking van de aanwijzing, dienen derhalve in een aparte bepaling te worden ondervangen. Het vierde lid strekt daartoe.
De in het eerste lid bedoelde overeenkomst kan uitsluitend dan effectief zijn, indien deze alle overheidswerkgevers en werknemers bindt. Deze binding is neergelegd in het vijfde lid. Daarbij is er ten behoeve van de duidelijkheid voor gekozen niet alleen te verwijzen naar de pensioenovereenkomst, maar tevens naar hetgeen ten aanzien van de werkgevers bij of krachtens de statuten en reglementen van het pensioenfonds wordt bepaald. Dit laatste overigens overeenkomstig de verplichting die ten aanzien van werkgevers is neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de Wet BPF. De pensioenovereenkomst wordt immers vertaald in de statuten van het pensioenfonds en in ieder geval in het pensioenreglement. Daarbij zal nadere invulling worden gegeven aan de verplichtingen van de werkgever ingevolge de pensioenovereenkomst. Voorts is in dit verband rekening gehouden met de mogelijkheid dat de pensioenen worden geregeld op basis van een overeenkomst met een verzekeraar. In dat geval liggen de verplichtingen van de werknemers in de overeenkomst met de verzekeraar.
Opgemerkt wordt dat in dit lid wordt gesproken over het pensioenfonds in het algemeen, niet over de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit met het oog op de mogelijkheid dat per 1 januari 2001 de deelneming van een sector in de Stichting Pensioenfonds ABP wordt beëindigd.
In het zesde lid wordt voorgeschreven dat de pensioenovereenkomst in de Staatscourant moet worden gepubliceerd en eerst na publicatie in werking kan treden. Reden daarvoor is dat de overheidswerkgevers en overheidswerknemers, ook al zijn zij geen partij bij de overeenkomst, daaraan ingevolge het vijfde lid toch gebonden worden en zij derhalve ook kennis moeten kunnen nemen van hetgeen waaraan zij gebonden zijn. Dit is vergelijkbaar met de in artikel 5, vierde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, voorgeschreven publikatie van de beschikking tot algemeen verbindendverklaring.
Het eerste lid van artikel 5 opent de mogelijkheid van sectoralisatie van de privaatrechtelijke pensioenregeling. Indien de sociale partners in een sector menen dat zij de pensioentoezegging met ingang van 1 januari 2001 zelfstandig moeten regelen, dan wordt dat niet tegengegaan. Deze bepaling dient overigens te worden gelezen in samenhang met de bepalingen inzake de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP, in paragraaf 5. Indien een sector die deelneming wenst te beëindigen, zal oprichting van een nieuw pensioenfonds dan wel aansluiting bij een ander fonds of bij een verzekeraar moeten worden gezocht ten behoeve van het totale personeelsbestand, met inbegrip van de reeds gepensioneerden en de reeds ontslagen overheidswerknemers van die sector.
Het tweede lid houdt rekening met de mogelijkheid dat binnen een bepaalde sector, een werknemersorganisatie die niet bij een centrale van overheidspersoneel is aangesloten, door Onze Minister aangemerkt wordt als partij waarmee wordt overlegd over de pensioenovereenkomst in die sector. Dit gebeurt na advisering hierover door de ROP.
Het eventuele vertrek van een sector bij de Stichting Pensioenfonds ABP brengt de vraag met zich hoe gehandeld dient te worden ten aanzien van de B 3-lichamen en de privaatrechtelijke lichamen die zijn aangewezen op grond van artikel 2, derde lid. Met name geldt dit ten aanzien van die privaatrechtelijke lichamen die om een andere reden dan de aard van hun werkzaamheden of hun financiële verhouding met één of meer overheids- of onderwijsinstellingen zijn toegedeeld aan een bepaalde sector. Het is niet vanzelfsprekend dat deze laatstbedoelde privaatrechtelijke lichamen zonder meer eveneens de deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP zouden moeten opgeven omdat de sector, waarbij zij zijn ingedeeld, bij dat pensioenfonds vertrekt.
Deze kwestie dient nader te worden bezien. Thans bestaat nog geen helder beeld hoe in dat geval zou moeten worden gehandeld. Het derde lid biedt, zo daaraan de behoefte zou blijken te bestaan, een basis om ter zake regels te stellen. Een regeling op het niveau van wet in formele zin is niet nodig, omdat het hier gaat om vergaande detaillering die in voorkomend geval kan gaan tot op het niveau van de individuele B 3-lichamen en privaatrechtelijke lichamen die zijn aangewezen op grond van artikel 2, derde lid, van het voorliggende wetsvoorstel. Als zodanig sluit een eventuele nadere regeling ook aan op de regeling inzake de verplichte deelneming van die lichamen in de Stichting Pensioenfonds ABP, die in belangrijke mate aan de Minister van Binnenlandse Zaken wordt overgelaten.
Dit artikel betreft de oprichting van het privaatrechtelijk pensioenfonds, de Stichting Pensioenfonds ABP. De Minister van Binnenlandse Zaken wordt in het eerste lid gemachtigd om deel te nemen aan die oprichting. Het ligt in het voornemen dat naast de minister, sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel als oprichters van de Stichting Pensioenfonds ABP optreden.
In het tweede lid wordt de doelstelling van de Stichting Pensioenfonds ABP geformuleerd. Hierbij is overeenkomstig het advies van de VK expliciet aangegeven dat het gaat om een bedrijfspensioenfonds. Tevens is de bedrijfstak omschreven ten behoeve waarvan het fonds werkzaam zal zijn, te weten overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen. Door deze formulering wordt het mogelijk gemaakt om het huidige beleid inzake B 3-aanwijzingen voort te zetten, terwijl voorts de opening wordt geboden dat geprivatiseerde overheidsinstellingen hun deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP op vrijwillige basis voortzetten. Bovendien maakt deze formulering het mogelijk dat ook de pensioenen van militairen en hun nagelaten betrekkingen bij het fonds worden ondergebracht.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat in de statuten van de stichting een ruimere doelstelling kan worden opgenomen dan in het tweede lid is bepaald. Het tweede lid geeft derhalve aan wat de doelstelling van de Stichting Pensioenfonds ABP ten minste omvat. Het gaat hierbij om de primaire doelstelling van het pensioenfonds, te weten de verzekering van de pensioenen van het overheidspersoneel in de ruime betekenis van dat woord en van hun nagelaten betrekkingen.
Evenwel moet worden onderkend dat het ABP thans meer pensioenen verzorgt dan de hiervoor vermelde. Hierbij kan onder meer worden gewezen op de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding. Deze pensioenen worden op grond van de wet van 27 juli 1960, houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van de Koninklijke Hofhouding (Stb. 314), en de daarop gebaseerde overeenkomst tussen enerzijds de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje- Nassau en anderzijds het ABP, feitelijk verzorgd door het ABP. Het derde lid laat toe dat deze situatie wordt gecontinueerd na de privatisering van het ABP.
In artikel 7, eerste en tweede lid, is het uitgangspunt neergelegd dat de belanghebbenden die op 31 december 1995 aanspraken hadden tegenover het ABP, met ingang van 1 januari 1996 nieuwe aanspraken verkrijgen die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan hun aanspraken op grond van de Abp-wet. De nieuwe aanspraken worden evenwel niet alle verkregen tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit in verband met de splitsing van het invaliditeitspensioen in een WAO-conforme aanspraak en een «bovenwettelijk» deel.
In het eerste lid is neergelegd dat de op 31 december 1995 bestaande aanspraken inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen tegenover het ABP worden omgezet in gelijkwaardige aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP. De nadere uitwerking van de gelijkwaardigheid van die aanspraken is neergelegd in paragraaf 3, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.
In het tweede lid is de omzetting van op 31 december 1995 lopende invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen in hoofdlijnen neergelegd. De belanghebbende verkrijgt aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP en het FAOP die gezamenlijk gelijkwaardig zijn aan de oude aanspraken. Hierbij wordt voor de aanspraken die worden verkregen tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP verwezen naar paragraaf 4, voor de aanspraken tegenover het FAOP naar artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37. De aanspraken tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP betreffen uitsluitend de oude aanspraken voor zover deze uitstijgen boven de WAO-conforme uitkering. Op grond van artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37 verkrijgt de belanghebbende aanspraak op een WAO-conforme uitkering.
Het derde lid betreft de medewerkers van het ABP die niet overgaan naar de Stichting Pensioenfonds ABP, maar naar de Stichting USZO/AOV. Zij worden niet als overheidswerknemer aangemerkt en zijn derhalve niet verplicht deel te nemen in het geprivatiseerde ABP. Deze personeelsleden verkrijgen gelijkwaardige aanspraken inzake ouderdoms- en nabestaandenpensioen tegenover het pensioenfonds dat, of de verzekeraar die, door de Stichting USZO/AOV wordt aangewezen.
De aanspraken van dat personeel ter zake van arbeidsongeschiktheid worden door de uitzondering «behoudens het vierde lid van dat artikel» in stand gelaten en overeenkomstig paragraaf 4 van het wetsvoorstel ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP, onderscheidenlijk het FAOP.
In het vierde lid wordt aan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP de verplichting opgelegd om aan degene die op 31 december 1995 ambtenaar is in de zin van de Abp-wet of ingevolge die wet recht heeft op invaliditeitspensioen, opgave te verstrekken van diens reeds opgebouwde uitzicht op pensioen. Het overeenkomstige geldt ten aanzien van de gewezen ambtenaar aan wie nog geen pensioen is toegekend. Dit laatste uiteraard onder het voorbehoud dat deze belanghebbende kan worden bereikt. Niet van alle gewezen ambtenaren is het adres bekend.
Met de toezending van de hier bedoelde opgaven wordt beoogd tot een deugdelijke afsluiting te komen van het tijdperk waarin de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers werden ontleend aan een publiekrechtelijk voorschrift. In dat kader wordt administratief bezwaar en beroep tegen de onderhavige opgave mogelijk gemaakt. Hoewel zou kunnen worden gesteld dat, nu de onderhavige opgaven gebaseerd zijn op de aanspraken ingevolge de Abp-wet, deze door het publiekrechtelijke ABP zouden moeten worden vastgesteld, is op praktische gronden gekozen voor vaststelling door de privaatrechtelijke Stichting Pensioenfonds ABP. Hierdoor wordt voorkomen dat per 31 december 1995 bijna twee miljoen opgaven zouden moeten worden verzonden. Er is nu ruimte voor een zekere spreiding van de verzending van die opgaven.
Aangetekend wordt dat een dergelijke procedure niet is gevolgd bij de privatisering van het SPF. Dit vanwege het feit dat dat pensioenfonds uitsluitend had te maken met deelnemers die in dienst waren bij de NV Nederlandse Spoorwegen, zodat zich geen problemen konden voordoen ten aanzien van de vaststelling van de voor pensioen geldende diensttijd. Dit is anders bij het ABP, dat met een groot aantal overheidswerkgevers te maken heeft. In de praktijk is dan ook gebleken dat er geschillen kunnen ontstaan over de diensttijd die in het kader van de Abp-wet voor pensioen geldende tijd is. Het is in het kader van de privatisering van het ABP van belang om dergelijke geschillen op zo kort mogelijke termijn tot een definitieve oplossing te brengen. De Stichting Pensioenfonds ABP kan dan op termijn niet meer worden geconfronteerd met belanghebbenden die de opgave van hun voor pensioen geldende diensttijd betwisten.
Overigens wordt hierbij volledigheidshalve nog opgemerkt dat het ABP reeds is begonnen met het verzenden van opgaven van reeds opgebouwde pensioenaanspraken en een project ter controle daarvan. Aan deze opgaven is evenwel nog geen concreet rechtsgevolg verbonden. Doordat het ABP deze diensttijdcontrole reeds in belangrijke mate heeft afgerond, is de verwachting gerechtvaardigd dat zich weinig geschillen zullen voordoen naar aanleiding van de opgaven ingevolge dit wetsvoorstel.
Met betrekking tot het vijfde lid wordt het volgende opgemerkt. De Stichting Pensioenfonds ABP dient de opgave, bedoeld in het vierde lid, ingevolge wettelijk voorschrift te verstrekken, waarbij uiteraard de bepalingen van de Abp-wet inzake de diensttijd en de berekeningsgrondslag dienen te worden toegepast. Dit betekent dat de Stichting Pensioenfonds ABP bij het vaststellen van de onderhavige opgave handelt als een bestuursorgaan zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Het vijfde lid beoogt iedere discussie over de aard van de opgave uit te sluiten.
Ten aanzien van besluiten van het bestuur van het ABP zijn in hoofdstuk S van de Abp-wet van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende bepalingen opgenomen, waaronder de bepaling dat de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd is ter zake van beroep tegen een besluit. Omdat de onderhavige opgave ligt in het verlengde van besluiten ingevolge de Abp-wet, is het gewenst dat de procedurele bepalingen van hoofdstuk S van die wet daarop van toepassing blijven.
In de Abp-wet werd tot voor kort uitgegaan van de gedachte dat overheidsdienst in het Koninkrijk, alsmede dienst bij de spoorwegen, zou moeten kunnen worden vergolden met ABP-pensioen, indien betrokkene ten tijde van zijn ontslag in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, ambtenaar in de zin van die wet was. Hetzelfde gold met betrekking tot de Amp-wet en de Spoorwegpensioenwet. Met andere woorden: er werd uitgegaan van eenheid van diensttijd die in beginsel door één van de overheidspensioeninstellingen in zijn geheel met pensioen kon worden vergolden op basis van de door de desbetreffende instelling uitgevoerde pensioenregeling. Zo kon tijd doorgebracht als beroepsmilitair of als werknemer van de N.S. leiden tot pensioen ingevolge de Abp-wet, tijd doorgebracht als militair en burgerlijk ambtenaar leiden tot pensioen ingevolge de Spoorwegpensioenwet en tijd doorgebracht als burgerlijk ambtenaar en werknemer van de N.S. leiden tot pensioen ingevolge de Amp-wet. De tijd die aldus bij de pensioenberekening wordt meegenomen, wordt aangeduid met de term «externe diensttijd». Indien externe diensttijd door een pensioeninstelling werd overgenomen, vond geen verrekening plaats met de andere pensioeninstelling of andere pensioeninstellingen. Een en ander vond plaats met gesloten beurzen.
Aan deze eenheid van diensttijd is wat betreft de tijd in dienst bij de N.S. een einde gemaakt bij de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds op 1 januari 1994. Verwezen wordt naar de artikelen 6, 23, onderdeel C, en 32 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds en de desbetreffende toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 23 305, nr. 3, blz. 20 tot en met 23, 30 en 31). Wat betreft de tijd doorgebracht in militaire beroepsdienst is de eenheid van diensttijd, zij het niet volledig, met ingang van 1 mei 1994 ongedaan gemaakt bij de wijziging van artikel D 1, tweede lid, van de Abp-wet ingevolge artikel 53, onderdeel F, van de Wet FVP/ABP. Tevens zijn in dat kader de artikelen 53, onderdeel G, en 76 van die wet van belang. Voorts wordt verwezen naar de desbetreffende toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 442, nr. 3, blz. 67 tot en met 69, 89 en 90).
In het wetsvoorstel wordt de lijn die is neergelegd in het overgangsrecht inzake de wijziging van artikel D 1, tweede lid, van de Abp-wet ingevolge de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds en de Wet FVP/ABP doorgetrokken naar alle externe diensttijd. De belanghebbende verkrijgt tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP het recht om de externe diensttijd die ingevolge de Abp-wet en de desbetreffende overgangsbepalingen als diensttijd werd aangemerkt, te doen overnemen als diensttijd. In afwijking van de systematiek bij de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds is in deze wet gekozen voor een automatische overname van die diensttijd, tenzij de belanghebbende uiterlijk 1 januari 1998 te kennen heeft gegeven geen overname te wensen. Reden daarvoor is dat de overname in nagenoeg alle gevallen voor belanghebbenden gunstiger is dan dat hun diensttijd met afzonderlijke pensioenen wordt vergolden, zodat het efficiënter is in beginsel van overname uit te gaan.
In het eerste lid van artikel 8 is de aanspraak op overname van externe diensttijd door de Stichting Pensioenfonds ABP neergelegd. Het gaat hierbij niet om een recht of een uitzicht op pensioen ingevolge de Abp-wet, zodat dit apart geregeld dient te worden naast de overgang van aanspraken ingevolge artikel 7 van het wetsvoorstel.
Onderdeel a betreft de diensttijd doorgebracht als dienstplichtig militair, voor zover die tijd niet vergolden wordt met pensioen ingevolge de Algemene militaire pensioenwet, alsmede de diensttijd in Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheidsdienst.
Onderdeel b betreft de diensttijd die ingevolge de Pensioenwet 1922 als externe diensttijd kon worden meegenomen (artikel T 4 van de Abp-wet). Dit betreft onder meer de koloniale dienst. Voorts gaat het om de diensttijd die na de soevereiniteitsoverdracht aan dat land, als zogenaamde kortverband vrijwilliger is doorgebracht in dienst van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië of de Republiek Indonesië (artikel U 8a van de Abp-wet).
Onderdeel c betreft diensttijd die voor de onafhankelijkheid van Suriname in dienst van het landsdeel Suriname is doorgebracht.
Onderdeel d betreft de kerkelijke diensttijd die aanvankelijk op basis van de Abp-wet bij de pensioenberekening werd meegenomen als externe diensttijd. Dit veranderde ingevolge artikel 3 van de wet van 7 december 1983 tot beëindiging van de financiële verhouding tussen Staat en Kerk (Stb. 638). Bij de in onderdeel d genoemde wet van 7 mei 1986 is het desbetreffende overgangsrecht tot stand gebracht. Ingevolge daarvan kan diensttijd doorgebracht in een kerkelijke betrekking in bepaalde gevallen nog worden meegenomen bij de berekening van het pensioen ingevolge de Abp-wet.
Onderdeel e betreft de externe diensttijd die voor het bereiken van de leeftijd van 25 jaar was doorgebracht. Ingevolge de in onderdeel e genoemde wet van 3 juli 1986 werd de leeftijdsgrens van 25 jaar voor het verkrijgen van aanspraak op ouderdomspensioen in artikel D 1, derde lid, ingevoerd. Deze leeftijdsgrens raakte ook de externe diensttijd. Ingevolge het overgangsrecht werden degenen die ambtenaar waren voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, alsmede degenen die op dat tijdstip ambtenaar waren of binnen een jaar na dat tijdstip opnieuw werden na een onderbreking van minder dan een jaar, niet door de invoering van de genoemde leeftijdsgrens getroffen.
Onderdeel f betreft het overgangsrecht inzake het ongedaan maken van het meenemen van diensttijd bij de N.S.
Onderdeel g ten slotte betreft de wijziging van artikel D 1, tweede lid, van de Abp-wet ten gevolge waarvan de tijd die is doorgebracht als beroepsmilitair niet meer wordt meegenomen bij de berekening van pensioen ingevolge de Abp-wet.
In het tweede lid wordt verwezen naar het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 75 van de Wet FVP/ABP ter zake van het weer ongedaan maken van de leeftijdsgrens van 25 jaar voor het verkrijgen van aanspraken op ouderdomspensioen ingevolge de Abp-wet. Dat artikel houdt verband met de wijziging van artikel D 1 van de Abp-wet ingevolge artikel 53, onderdeel F, van de Wet FVP/ABP. Die wijziging mocht er niet toe leiden dat diensttijd die is doorgebracht voor het bereiken van de 25-jarige leeftijd gedurende de periode 1 januari 1986 tot en met 31 december 1993 alsnog als voor ouderdomspensioen geldende tijd wordt aangemerkt. Dit uiteraard onverminderd artikel III, onderdeel B, van de in het eerste lid, onderdeel e, bedoelde wet van 3 juli 1986.
Het derde lid verplicht, evenals dit in artikel 7, vierde lid, is gebeurd, het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP tot het nemen van een beschikking inzake de externe diensttijd die wordt overgenomen. Omdat dit de afsluiting van de publiekrechtelijke regeling van pensioenen van overheidswerknemers betreft, wordt ook ten aanzien van deze beschikking de bezwaar- en beroepsprocedure ingevolge de Abp-wet in stand gelaten.
Het vierde lid legt de verplichting op het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP om de pensioeninstelling die wordt geraakt door de overname van externe diensttijd door het pensioenfonds, daarvan te verwittigen. Dit teneinde dubbele vergelding met pensioen van dezelfde diensttijd uit te sluiten. Anderzijds wordt door die berichtgeving verzekerd dat ofwel het Spoorwegpensioenfonds ingevolge artikel 33 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds, ofwel de Minister van Defensie ingevolge artikel 76 van de Wet FVP/ABP, overgaat tot waarde-overdracht ter zake van de door de Stichting Pensioenfonds ABP overgenomen diensttijd.
Het ABP verzorgt ingevolge de Amp-wet de reguliere pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen die recht op nabestaandenpensioen hebben. Deze nabestaandenpensioenen zijn evenals die ingevolge de Abp-wet op basis van kapitaaldekking gefinancierd. In verband met de privatisering van het ABP dient nader te worden bepaald bij welke instelling de aanspraken inzake de militaire nabestaandenpensioenen zullen worden ondergebracht. Daarbij dient uiteraard sprake te zijn van gelijkwaardigheid van de oude aanspraken op basis van de Amp-wet of een vroegere militaire pensioenwet en de aanspraak die jegens de aan te wijzen instelling wordt verkregen. Artikel 9, eerste lid, strekt hiertoe.
Het tweede lid heeft betrekking op gewezen ministers die in de Pensioenwet 1922 als «ambtenaar» werden aangemerkt en na ontslag een direct ingaand pensioen kregen. Op grond van overgangsrecht hebben zij pensioenaanspraken tegenover het ABP. Hetzelfde geldt voor hun nagelaten betrekkingen.
In paragraaf 4 van deze toelichting is reeds ingegaan op de indexatie van de per 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken ingevolge de Abp-wet. Teneinde te garanderen dat de indexatie uitsluitend in geval van financiële noodzaak achterwege wordt gelaten, is in het eerste lid van artikel 10 de dwingende bepaling opgenomen dat in beginsel wordt geïndexeerd. Dit houdt in dat het de sociale partners niet vrijstaat om deze wijze van indexatie te wijzigen.
Het tweede lid laat evenwel toe dat de indexatie met ingang van vaste data plaatsvindt, namelijk per 1 januari en 1 juli. Daarbij wordt dan uitgegaan van de bezoldigingswijzigingen die zich voor die data hebben voorgedaan. De aanpassing per 1 januari kan in deze methode betrekking hebben op de bezoldigingswijzigingen in de periode mei tot en met oktober daaraan voorafgaand en de aanpassing per 1 juli op die in de periode november tot en met april.
Door een aanpassing nadat de bezoldigingswijzigingen hebben plaatsgevonden, kan worden voorkomen dat reeds uitbetaalde pensioenen achteraf moeten worden gecorrigeerd, omdat de bezoldigingswijzigingen niet tijdig in de pensioenen konden worden verwerkt. Bovendien zou daardoor het huidige nadeel van verschillende data voor aanpassing van de AOW-pensioenen en het aanvullend pensioen ingevolge de Abp-wet, worden weggenomen. In de huidige systematiek leidt verhoging van de AOW-pensioenen doorgaans tot een verlaging van het aanvullend ABP-pensioen. Dit vanwege het gegeven dat de bezoldigingswijzigingen in het algemeen niet per 1 januari of 1 juli ingaan. Blijkens de regelmaat waarmee hierover brieven worden ontvangen, zijn voor veel gepensioneerden wijzigingen van het aanvullend ABP-pensioen als gevolg van verhogingen van het AOW-pensioen moeilijk te doorgronden.
Het derde lid geeft procedurele voorschriften indien het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP er toe zou willen overgaan de aanpassing van de op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen aan de bezoldigingswijzigingen achterwege te laten op grond van de financiële positie van het pensioenfonds.
Het eerste lid van artikel 11 geeft aan dat van gelijkwaardigheid van aanspraken kan worden gesproken indien de op 31 december 1995 ingevolge de Abp-wet bestaande pensioenaanspraken op de in deze bepaling aangegeven methode worden omgezet in nieuwe aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Ter zake diene het volgende.
De pensioenberekening ingevolge de Abp-wet kan in hoofdlijnen worden benaderd als de som van het produkt van diensttijd maal opbouwpercentage maal berekeningsgrondslag minus het produkt van diensttijd maal verrekeningspercentage-AOW maal AOW-pensioen. Immers per dienstjaar wordt een aanspraak op ouderdomspensioen verkregen van 1,75 procent van de berekeningsgrondslag, welke dient te worden verminderd met het AOW-pensioen dat geacht wordt gedurende datzelfde jaar te zijn opgebouwd. Voor de periode na 31 december 1985 wordt voor de pensioenberekening uitgegaan van de opbouw van een volledig AOW-pensioen in 40 jaar, dat wil zeggen van een verrekeningspercentage-AOW van 2,5. Voor de berekening van het ouderdomspensioen over diensttijd voor 1 januari 1986 wordt een verrekeningspercentage-AOW van twee gehanteerd. Dit laatste omdat in de Abp-wet ten aanzien van die tijd wordt uitgegaan van de opbouw van een volledig AOW-pensioen in 50 jaar.
Bij de omrekening van de op 31 december 1985 op basis van de Abp- wet reeds opgebouwde pensioenaanspraken naar aanspraken op basis van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan op grond van de vorenstaande benaderingswijze tot een exacte vertaling worden gekomen van de in guldens gewaardeerde aanspraken ingevolge de Abp-wet en de, eveneens in guldens uitgedrukte, aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Dit zonder dat alle bijzondere bepalingen van de Abp-wet in het pensioenreglement behoeven te zijn opgenomen en ondanks het feit dat voor de aanspraken ingevolge het pensioenreglement een andere berekeningsgrondslag en een andere franchise zullen worden gehanteerd dan voor de pensioenberekening op grond van de Abp-wet over diensttijd voor 1 januari 1995. Hierdoor behoeven ook de knipbepalingen van de Abp- wet, op basis waarvan aparte pensioenberekeningen voor diensttijd voor 1 januari 1986, voor diensttijd na 31 december 1985 tot en met 31 december 1994, en voor diensttijd na 31 december 1994, niet in het pensioenreglement terug te keren. In feite wordt zodoende bewerkstelligd dat het pensioenreglement uitsluitend de methode van pensioenberekening behoeft te bevatten zoals deze ingevolge de Abp-wet diende te worden gehanteerd voor diensttijd na 31 december 1994.
Bij de omrekening van de op 31 december 1995 bestaande aanspraken kan in beginsel worden uitgegaan van de uitkomst van de hierboven bedoelde aftreksom. De berekeningsgrondslag en de franchise ingevolge het pensioenreglement zijn bekende grootheden, zodat op eenvoudige wijze correctiefactoren voor de diensttijd voor 1 januari 1995 kunnen worden vastgesteld. Het onderstaande voorbeeld kan dit verduidelijken.
Uitgegaan wordt van een belanghebbende die met ingang van 1 januari 1981 in overheidsdienst is getreden, gehuwd is, in 1995 een ambtelijk inkomen heeft genoten van f 60 000 en na 31 december 1995 zijn loopbaan in de overheidsdienst voortzet. Een afgeronde en vereenvoudigde pensioenberekening voor de diensttijd tot en met 31 december 1995, waarin onder meer de berekeningsgrondslag voor de pensioenberekening in afwijking van de Abp-wet op het ambtelijk inkomen in 1995 wordt gesteld, levert dan het volgende beeld op.
pensioen = tijd x 1,75% x (berekeningsgrondslag – franchise)
pensioen = 1 x 0,0175 x (60 000 – 26 500) = f 586,25
b. Over de periode 1 januari 1986 – 31 december 1994:
pensioen = tijd x 1,75% x (berekeningsgrondslag – franchise)
pensioen = 9 x 0,0175 x (58 500 – 33 000) = f 4 016
c. Over de periode 1 januari 1981 – 31 december 1985:
pensioen = tijd x 1,75% x berekeningsgrondslag – tijd x 2% x AOW
pensioen = 5 x 0,0175 x 53 200 – 5 x 0,02 x 23 100
pensioen = f 2345
Het pensioen over de tijd van 1 januari 1981 tot en met 31 december 1994, in totaal f 6361, dient te worden omgerekend op basis van het pensioenreglement. Daarbij dienen aparte correctiefactoren ten aanzien van de berekeningsgrondslagen (cfB) en ten aanzien van de franchise, onderscheidenlijk inbouw van de AOW (cfA), te worden geïntroduceerd. Deze worden als volgt vastgesteld.
De cfB wordt gevonden uit de volgende vergelijking: tt x cfB x 1,75% x B95 = t1 x 1,75% x B1 + t2 x 1,75% x B2
In deze vergelijking is
tt: de totaaltijd voor 1 januari 1995;
B95: de berekeningsgrondslag in 1995;
t1: de diensttijd voor 1 januari 1986;
B1: de berekeningsgrondslag voor t1;
t2: de diensttijd van 1 januari 1986 tot en met 31 december 1994;
B2: de berekeningsgrondslag voor t2.
Invulling, onder schrapping van het opbouwpercentage, levert het volgende resultaat op:
14 x cfB x 60 000 = 5 x 53 200 + 9 x 58 500
cfB x 840 000 = 266 000 + 526 500 = 792 300
De cfB is dan 0,9434.
Op overeenkomstige wijze wordt de cfA afgeleid uit de volgende vergelijking:
tt x cfA x 1,75% x F95 = t1 x 2% x AOW + t2 x 1,75% x F2
In deze vergelijking is:
F95: de franchise in het jaar 1995;
AOW: het AOW-pensioen;
F2: de franchise voor t2.
Invulling levert het volgende resultaat op:
14 x cfA x 0,0175 x 26 500 = 5 x 0,02 x 23 100 + 9 x 0,0175 x 33 000
cfA x 6492,50 = 2310 + 5197,5 = 7507,50
De cfA is dan 1,1563.
De nieuwe pensioenberekening over de diensttijd voor 1 januari 1995 wordt derhalve als volgt:
pensioen = tt x cfB x 0,0175 x 60 000 – tt x cfA x 0,0175 x 26 500
Invulling levert het volgende resultaat op:
pensioen = 14 x 0,9434 x 1050 – 14 x 1,1563 x 463,75
pensioen = 13 867,98 – 7507,28 = f 6 362,70
De voordelen van deze omrekeningsmethode zijn aanmerkelijk te noemen. Niet alleen behoeven de bepalingen inzake de aparte berekeningsmethoden in de Abp-wet voor de diensttijd vóór 1 januari 1986, de diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 en de diensttijd na 31 december 1994 niet te worden gehandhaafd, maar er kan ook worden gerekend met één berekeningsgrondslag en één franchise. Daarbij komt dat iedere belanghebbende korte tijd na 1 januari 1996 kan worden geïnformeerd omtrent de correctiefactoren die ten aanzien van zijn pensioenberekening zullen worden gehanteerd.
Bovendien maakt de omrekeningsmethode het mogelijk om onderbrekingen in de dienstlijn, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet, ongedaan te maken. Hierdoor zou een mitigering van de oude pensioenbreuken worden bewerkstelligd, alsook een verdere vereenvoudiging van de pensioenberekening.
Om die redenen hebben de sociale partners in de overheidssector het voornemen bij de omzetting van de op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken, de berekeningsmethode met twee correctiefactoren te hanteren.
In het voorgaande werd uitgegaan van degene die nog in 1995 een ambtelijk inkomen genoot en zijn loopbaan in overheidsdienst na 31 december 1995 voortzet. Het zal duidelijk zijn dat de omrekening van de op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en van de op die datum bestaande uitzichten op pensioen niet kan plaatsvinden op basis van het ambtelijk inkomen over het jaar 1995. Voor degenen die vóór 1 januari 1996 uit overheidsdienst zijn ontslagen, worden de aanspraken ingevolge de Abp-wet immers bepaald op basis van de middelsom van de berekeningsgrondslagen, bedoeld in artikel F 6 van die wet.
In het tweede lid, dat in het wetsvoorstel is opgenomen naar aanleiding van het advies van de VK, wordt zekergesteld dat de belanghebbenden worden geïnformeerd omtrent de omzetting van de pensioenaanspraken die zij op 31 december 1995 ontlenen aan de Abp-wet, naar gelijkwaardige aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Indien in het pensioenreglement wordt bepaald dat de oude aanspraken worden omgezet zoals is aangegeven in het eerste lid van het onderhavige artikel, dan dient in het pensioenreglement te worden bepaald dat de belanghebbenden daarover worden geïnformeerd. Het gaat hierbij dan om vaststelling van aanspraken, waartegen ingevolge het pensioenreglement bezwaar en ingevolge artikel 33 van de PSW beroep mogelijk zal zijn.
In de Abp-wet wordt voor de berekening van de pensioenen uitgegaan van het gemiddelde van de berekeningsgrondslagen over de twee kalenderjaren voor het kalenderjaar van ontslag, dat wil zeggen de middelsom bedoeld in artikel F 6 van die wet. De sociale partners streven naar een vereenvoudiging van de vaststelling van de basis waarop het pensioen dient te worden berekend. In dat kader wordt gedacht aan het inkomen op een bepaalde peildatum.
Het voordeel van een peildatumsysteem is dat de relatief vele wijzigingen achteraf van berekeningsgrondslagen, zoals die in het kader van de Abp-wet voorkomen, kunnen worden vermeden. Hierdoor kan ook de berichtenstroom van de werkgevers naar het pensioenfonds worden beperkt.
De sociale partners in de overheidssector hebben het voornemen om als peildatum voor de berekening van de pensioenaanspraken de datum te kiezen waarop in de maand januari in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van ontslag de salarissen zijn uitbetaald. Indien het op dat tijdstip geldende inkomen wordt herleid tot een jaarinkomen, kan dat jaarinkomen alsmede het bedrag van de vaste toeslagen in het daaraan voorafgaande kalenderjaar gelden als berekeningsgrondslag voor de pensioenen in plaats van de huidige middelsom.
In het merendeel van de gevallen zal de invoering van de hiervoor bedoelde peildatum niet leiden tot een verschil in pensioenaanspraken ten opzichte van de pensioenberekening ingevolge de Abp-wet. Voor degenen die rechtstreeks vanuit de overheidsdienst worden gepensioneerd, zal de middelsom in het algemeen op hetzelfde bedrag uitkomen als het tot een jaarinkomen herleide inkomen op de peildatum. Dit vanwege het gegeven dat de laatstbedoelde categorie belanghebbenden doorgaans reeds voor hun vijftigste levensjaar hun maximaal te bereiken inkomen ontvangen.
Voor degenen die de overheidsdienst eerder verlaten, kan in die gevallen dat de individuele salarisverhogingen (periodieke salarisverhogingen en hogere inschaling in verband met bevordering) in de eerste helft van de in aanmerking te nemen kalenderjaren hebben plaatsgevonden een nadeel optreden. Dit nadeel is in omvang zeer beperkt en alleszins aanvaardbaar, omdat de in guldens uitgedrukte aanspraken op grond van de Abp-wet, zoals deze op 31 december 1995 bestonden, zijn omgezet in gelijke aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en vervolgens zijn meegegroeid met de individuele salarisontwikkeling. De verandering van pensioenregeling per 1 januari 1996 rechtvaardigt een enigszins andere vaststelling van de berekeningsbasis voor het ouderdomspensioen.
In de Abp-wet wordt met betrekking tot de diensttijd voor 1 januari 1986 het zogenaamde inbouwsysteem gehanteerd. Dit houdt in dat het pensioen ingevolge de Abp-wet van 1,75 procent per dienstjaar van de middelsom (dat wil zeggen – in het algemeen – het gemiddelde van de berekeningsgrondslagen over de laatste twee kalenderjaren voor het kalenderjaar van ontslag), wordt verminderd met het pensioen over dezelfde tijd waarop ingevolge de AOW aanspraak bestaat. Dit is neergelegd in artikel J 6 van de Abp-wet. Bovendien geldt ingevolge artikel J 4, tweede lid, dat het AOW-pensioen van zijn echtgenoot dan wel van degene die ingevolge de AOW daarmee wordt gelijkgesteld, wordt aangemerkt als AOW-pensioen van de ambtenaar. Heeft de belanghebbende of zijn echtgenoot dan wel levenspartner over bepaalde diensttijd geen recht op AOW, dan vindt derhalve geen AOW-inbouw plaats.
Evenmin vindt AOW-inbouw plaats indien de belanghebbende, diens echtgenoot of levenspartner zelf, ingevolge een vrijwillige verzekering op grond van artikel 45 van de AOW, de AOW-premie heeft voldaan. Hierbij kan worden verwezen naar artikel J 9, onderdeel d, van de Abp-wet.
Ten slotte wordt de AOW-inbouw verminderd in het geval de echtgenoot of levenspartner van de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en de belanghebbende, in verband met eigen inkomsten van de echtgenoot of levenspartner, geen recht heeft op de volle toeslag, bedoeld in artikel 8 van de AOW.
De regeling inzake de AOW-inbouw geldt, gezien de definiëring van het begrip «algemeen pensioen» in artikel J 4, eerste lid, onderdeel b, van de Abp-wet, op dezelfde wijze ten aanzien van een pensioen of uitkering ingevolge de AWW, een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen en Aruba en een regeling van een vreemde mogendheid die wat betreft aard en strekking overeenkomt met de AOW of AWW.
De inbouwregeling wijkt door deze inbouwbeperkende bepalingen af van het zogenaamde franchisesysteem dat voor de diensttijd met ingang van 1 januari 1986 geldt. In dat franchisesysteem wordt weliswaar rekening gehouden met het AOW-pensioen, maar daarbij wordt niet gelet op het AOW-pensioen waarop de belanghebbende feitelijk aanspraak heeft. Met andere woorden: in het franchisesysteem wordt een recht op AOW-pensioen verondersteld. Dit maakt de toepassing van het franchisesysteem aanmerkelijk eenvoudiger dan het inbouwsysteem, terwijl bovendien een eventueel gemis aan AOW niet behoeft te worden gecompenseerd ten laste van de arbeidsvoorwaardenruimte voor het overheidspersoneel.
Met het oog op een zo eenvoudig mogelijke vertaling van de op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken ingevolge de Abp-wet naar aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, is in artikel 13 neergelegd dat ook ten aanzien van de inbouw van het AOW-pensioen kan worden uitgegaan van de vooronderstelling dat over de voor pensioen geldende diensttijd recht op AOW-pensioen bestaat. Voor zover er geen aanspraak bestaat op AOW-pensioen of daarmee ingevolge artikel J 9, onderdeel d, geen rekening mag worden gehouden omdat de belanghebbende vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge artikel 45 van de AOW, wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat de tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP te verkrijgen aanspraken gelijkwaardig dienen te zijn aan die ingevolge de Abp-wet door de toekenning van toeslagen.
Omdat de inbouw niet alleen betrekking heeft op het pensioen ingevolge de AOW, is in het derde lid bepaald dat een en ander van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van de in dat lid bedoelde regelingen. Dit overeenkomstig artikel J 4, eerste lid, onderdeel b, van de Abp-wet.
Een specifiek element van de inbouw ingevolge de Abp-wet van het AOW-pensioen, een pensioen dan wel uitkering ingevolge de AWW of van overeenkomstige uitkeringen of pensioenen, is dat deze inbouw in bepaalde gevallen kan worden beperkt. Dit is geregeld in de artikelen J 14 en J 15 van de Abp-wet. Ook deze beperking van de inbouw zou moeten worden vermeden met het oog op een zo eenvoudig mogelijke uitvoering van de pensioenregeling. Om die reden is, evenals dit in artikel 13 is geschied ten aanzien van de gevallen waarin inbouw van een algemeen pensioen in de zin van artikel J 4, eerste lid, onderdeel b, van de Abp-wet niet kan plaatsvinden, ten aanzien van de inbouwbeperkende bepalingen de mogelijkheid gecreëerd van de toekenning van een toeslag.
Het ligt in het voornemen dat aan de vorenbedoelde toeslag een zodanige vorm wordt gegeven dat de toepassing ten opzichte van het huidige systeem aanmerkelijk wordt vereenvoudigd. Dit uiteraard zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de gelijkwaardigheid van de aanspraken.
Op basis van de Abp-wet worden thans aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen, dat wil zeggen het nabestaandenpensioen waarop de gewezen echtgenoot van wie het huwelijk met de ambtenaar door echtscheiding is geëindigd, aanspraak heeft bij het overlijden van die ambtenaar, vastgesteld met inachtneming van de middelsom die is of wordt gehanteerd voor de berekening van het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Dit betekent dat het uitzicht van een gewezen echtgenoot op bijzonder nabestaandenpensioen ook na scheiding wijziging kan ondergaan en kan meegroeien met de individuele salarisontwikkeling van de ambtenaar. Het nabestaandenpensioen van de echtgenoot van wie het huwelijk met de ambtenaar eindigt door het overlijden van die ambtenaar, welk nabestaandenpensioen in beginsel wordt vastgesteld met inachtneming van de totale voor pensioen geldende diensttijd van de overleden ambtenaar, wordt in voorkomend geval verminderd met het recht op bijzonder nabestaandenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend.
In de PSW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt daarentegen voor de vaststelling van de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen uitgegaan van de op de datum van de scheiding opgebouwde aanspraken, derhalve van de op dat tijdstip geldende berekeningsgrondslag voor het ouderdomspensioen waarvan het nabestaandenpensioen wordt afgeleid. Dit houdt in dat het systeem van de Abp-wet na de privatisering niet kan worden voortgezet zonder verschil in behandeling te veroorzaken wat betreft de omvang van de aanspraken inzake bijzonder nabestaandenpensioen. Dit verschil zou onder meer optreden indien in het ene geval ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zou worden gekozen voor conversie van het recht van de gewezen echtgenoot, niet zijnde de deelnemer in het pensioenfonds, op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van die deelnemer en op bijzonder nabestaandenpensioen in een eigen ouderdomspensioen, terwijl in een ander en vergelijkbaar geval zou worden volstaan met het recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen. Wellicht zou tegenover de gewezen echtgenoot van wie het huwelijk door scheiding is geëindigd, te verdedigen zijn dat het verschil in behandeling, dat alsdan zou ontstaan indien het systeem van de Abp-wet zou worden voortgezet, gerechtvaardigd is vanwege het gegeven dat er in de onderscheiden gevallen verschillende keuzen zijn gemaakt en er derhalve geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Tegenover de nabestaande van wie het huwelijk eindigt door het overlijden van de deelnemer in het pensioenfonds, is een verschillend nabestaandenpensioen in verband met verschillende aftrek ter zake van bijzonder nabestaandenpensioen evenwel moeilijker te rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande zijn er overwegingen om het systeem van de Abp-wet inzake het bijzonder nabestaandenpensioen gewijzigd voort te zetten. Een dergelijke wijziging dient evenwel gepaard te gaan met het veiligstellen van de aanspraken die tot aan het moment van de wijziging zijn gevestigd. Om die redenen maakt artikel 15 het mogelijk dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP de onder vigeur van de Abp-wet gevestigde latente rechten op bijzonder nabestaandenpensioen, bij de privatisering worden vastgesteld naar de situatie per 31 december 1995.
Omdat het in het voornemen ligt een nieuwe regeling inzake de nabestaandenpensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen tot stand te brengen, lijkt het gewenst de reeds lopende pensioenen zoveel mogelijk onder te brengen in het regime van die nieuwe regeling. Dit artikel opent daartoe de mogelijkheid. Voor het overige wordt verwezen naar artikel 28 en de daarbij behorende toelichting.
In het eerste lid van artikel 17 is neergelegd dat uitsluitend de zogenaamde bovenwettelijke aanspraken betreffende arbeidsongeschiktheid tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP te gelde kunnen worden gemaakt. Dit houdt in dat de met invaliditeitspensioen gepensioneerde, teneinde diens aanspraken ter zake van arbeidsongeschiktheid niet aan te tasten, tevens een afzonderlijke aanspraak dient te verkrijgen ter zake van het WAO-conforme deel van het invaliditeitspensioen. Het overeenkomstige is van toepassing op degene die ingevolge de Abp-wet een herplaatsingstoelage ontvangt. Het een en ander is geregeld in artikel 37.
Het eerste lid van artikel 17 houdt derhalve in dat de invaliditeitsgepensioneerde dan wel met recht op herplaatsingstoelage herplaatste overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer, met ingang van 1 januari 1996 tegenover de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak heeft op een aanvullend invaliditeitspensioen of een aanvullende herplaatsingstoelage, voor zover de WAO-conforme uitkering waarop hij per die datum recht verkrijgt, lager is dan zijn aanspraak op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage op 31 december 1995. Hierdoor heeft de belanghebbende de garantie dat de omzetting op 1 januari 1996 van zijn aanspraken ingevolge de Abp-wet ter zake van arbeidsongeschiktheid naar een WAO-conforme uitkering en een bovenwettelijke aanspraak ingevolge het pensioenreglement, ten minste leidt tot een uitkomst die overeenkomt met zijn oude aanspraak op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage.
Benadrukt wordt dat er ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsregeling sprake is van een stelselwijziging waarbij de WAO op overeenkomstige wijze wordt toegepast. Vanwege die stelselwijziging kan, hoewel er sprake zal zijn van in totaliteit gelijkwaardige aanspraken, geen garantie worden gegeven dat de netto-inkomens van individuele overheidswerknemers die aanspraak hebben op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage, precies gelijk zullen blijven. Voorts geldt dat na de omzetting van de aanspraken inzake arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1996, de voor die datum reeds ingegane invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen zullen vallen onder het regime van de WAO-conforme regeling, behoudens voor zover het betreft het in artikel F 9 van de Abp-wet bedoelde diensttijdpensioen. Er is dus geen sprake van respecterende werking ten aanzien van de reeds op 31 december 1995 toegekende invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen in die zin dat deze met inachtneming van de systematiek van de Abp-wet in stand zouden worden gelaten. Voor deze benaderingswijze is gekozen om te voorkomen dat de uitvoeringsorganisatie tot in lengte van jaren uitvoering zou moeten geven aan een aan de Abp-wet ontleende regeling die wat systematiek betreft afwijkt van de WAO-conforme regeling. Het belang van een goede uitvoerbaarheid van de regeling is hierbij van doorslaggevende betekenis, terwijl bovendien een aan de Abp-wet ontleende regeling zou leiden tot aanvullende problemen bij de afstemming van de regeling op nadere ontwikkelingen op het vlak van de arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen.
Aangetekend wordt dat in het eerste lid wordt gesproken over een aanspraak op «een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat er in het nieuwe systeem geen sprake kan zijn van samenloop van meerdere aanvullende invaliditeitspensioenen of herplaatsingstoelagen, zoals dit wel het geval kan zijn ingevolge de Abp-wet. Deze samenloop is niet mogelijk omdat er in voorkomend geval, overeenkomstig de WAO, uitsluitend één WAO- conforme uitkering kan worden toegekend voor alle betrekkingen ter zake waarvan de belanghebbende verzekerd is ingevolge de WAO-conforme regeling. De bovenwettelijke aanspraken dienen bij dit systeem aan te sluiten.
Het voorgaande houdt in dat degene die op 31 december 1995 ingevolge de Abp-wet recht heeft op meer dan één invaliditeitspensioen of meer dan één herplaatsingstoelage, deze aanspraak zal zien omgezet worden in één WAO-conforme uitkering – indien althans aan het vereiste van een invaliditeitsgraad van ten minste 15 procent wordt voldaan – en één invaliditeitspensioen dan wel herplaatsingstoelage. Uiteraard zal het uiteindelijke gezamenlijke resultaat ingevolge het nieuwe systeem overeenstemmen met het totaal van de aanspraken op 31 december 1995.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuur van het FAOP aan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP kenbaar wat de WAO-conforme aanspraken zijn. Hierdoor wordt het laatstgenoemde bestuur in de gelegenheid gesteld de aanspraken op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage vast te stellen die met ingang van 1 januari 1996 ingevolge het pensioenreglement dienen te worden toegekend.
De garantie die in artikel 17, eerste lid, ligt besloten wat betreft de omzetting van aanspraken ingevolge de Abp-wet ter zake van arbeidsongeschiktheid naar aanspraken ingevolge de met ingang van 1 januari 1996 van toepassing zijnde regelingen, heeft betrekking op die omzetting als zodanig. Het kan geen onbeperkte garantie in duur zijn. Dit alleen al vanwege het gegeven dat de aanspraken ingevolge de Abp-wet ter zake van arbeidsongeschiktheid, behoudens voor zover het betreft het in artikel F 9 van de Abp-wet bedoelde diensttijdpensioen, niet als een onaantastbaar gegeven kunnen worden aangemerkt, aangezien wijziging van de mate van algemene invaliditeit ook onder de Abp-wet leidt tot aanpassing van de hoogte of duur van het invaliditeitspensioen. Teneinde op dit punt iedere twijfel weg te nemen is in artikel 18 bepaald dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de in artikel 17 bedoelde bovenwettelijke aanspraken worden aangepast in geval van wijzigingen in het recht op een WAO-conforme uitkering.
Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de belanghebbende, ongeacht de ontwikkeling ter zake van een eventueel onderliggende WAO-conforme uitkering, een ongewijzigde aanspraak op diensttijdpensioen behoudt (zie artikel 19).
Ten aanzien van één onderdeel van het invaliditeitspensioen is met het oog op de gelijkwaardigheid van de aanspraken gekozen voor handhaving van de systematiek van de Abp-wet. Het betreft hier de aanspraak op een diensttijdpensioen, bedoeld in artikel F 9 van de Abp-wet, dat wil zeggen een invaliditeitspensioen dat uitsluitend naar diensttijd wordt berekend en derhalve onafhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ingevolge de Abp-wet heeft de ambtenaar in de zin van die wet dus, zodra er sprake is van een uit hoofde van ziekten of gebreken blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie, ten minste aanspraak op een invaliditeitspensioen waarvan de hoogte wordt bepaald op overeenkomstige wijze als het ouderdomspensioen waarop hij recht zou hebben, gerekend naar de diensttijd ten tijde van het ongeschiktheidsontslag. Voor degenen aan wie voor 1 januari 1996 een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage is toegekend, blijft de garantie van het diensttijdpensioen gelden. Artikel 19, eerste lid, strekt daartoe.
Het karakter van het onderhavige diensttijdpensioen, dat kan worden aangemerkt als een opgebouwde aanspraak, brengt met zich dat wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid (in het kader van de Abp-wet: algemene invaliditeit) naar minder dan 15 procent geen invloed heeft op dat diensttijdpensioen. Dit in tegenstelling tot het recht op een WAO-conforme uitkering en het naar de mate van arbeidsongeschiktheid berekende aanvullende invaliditeitspensioen, die in dat geval teniet gaan. Het overeenkomstige geldt in het geval dat een herplaatsingstoelage is toegekend. Ook indien die toelage wordt beëindigd, blijft de aanspraak op diensttijdpensioen bestaan.
Vanwege de mogelijke samenloop van diensttijdpensioen met een WAO-conforme uitkering is in het eerste lid van artikel 19 bepaald dat die uitkering in mindering wordt gebracht op het diensttijdpensioen.
Het tweede lid geeft de definitie van diensttijdpensioen, die materieel overeenkomt met het begrip diensttijdpensioen in de Abp-wet. Hieraan is behoefte in verband met de intrekking van die wet.
Het derde lid maakt het mogelijk het diensttijdpensioen vast te stellen overeenkomstig de wijze waarop ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP het ouderdomspensioen wordt berekend, met dien verstande dat een verdergaande vereenvoudiging mogelijk wordt gemaakt. Dit laatste doordat de ruimte wordt geboden om het diensttijdpensioen eenvoudig als percentage van de middelsom vast te stellen.
Artikel 20 betreft degenen die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, van de Abp-wet. Dit artikel dient te worden gelezen in samenhang met de artikelen 42 en 60. Ingevolge artikel 42 heeft de onderhavige belanghebbende, indien er althans sprake is van een algemene invaliditeit van ten minste 15 procent, recht op een WAO-conforme uitkering. Artikel 60 houdt in dat de belanghebbende tegenover zijn werkgever recht verkrijgt op een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met het herplaatsingswachtgeld of op een herplaatsingswachtgeld, voor zover van toepassing onder aftrek van de WAO-conforme uitkering. Aangetekend wordt hierbij dat ingevolge de Abp-wet het recht op invaliditeitspensioen voor de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar eerst ingaat nadat de termijn is verstreken waarvoor het herplaatsingswachtgeld is toegekend.
Artikel 20 bewerkstelligt dat de ingevolge de Abp-wet herplaatsbaar verklaarde ambtenaar wat betreft zijn aanspraak op invaliditeitspensioen, in het kader van de omzetting van aanspraken ingevolge de Abp-wet naar aanspraken ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, in dezelfde positie wordt gebracht als degenen aan wie op 31 december 1995 reeds een invaliditeitspensioen is toegekend. Na beëindiging van de uitkering of het herplaatsingswachtgeld, bedoeld in artikel 60, wordt het dan ingaande invaliditeitspensioen op dezelfde wijze behandeld als het pensioen dat reeds op 31 december 1995 was toegekend. Voorts geldt voor de herplaatsbaar verklaarde ambtenaar de garantie inzake het diensttijdpensioen.
Aangezien de Wet BPF eerst met ingang van 1 januari 2001 van toepassing zal zijn op de Stichting Pensioenfonds ABP, dient de verplichte deelneming gedurende de periode tot die datum te worden geregeld. Artikel 21, eerste lid, strekt daartoe.
Teneinde reeds zoveel mogelijk overeenkomstig de Wet BPF te handelen, wordt in het tweede lid de regeling inzake vrijstelling van de verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds wegens gewetensbezwaren tegen verzekeringen, van toepassing verklaard op de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het derde lid regelt de overgang per 1 januari 2001 naar de verplichte deelneming ingevolge de Wet BPF. De verplichte deelneming ingevolge het wetsvoorstel wordt aangemerkt als een verplichte deelneming ingevolge de Wet BPF. Deze kan vrijwel geheel overeenkomstig de Wet BPF worden gewijzigd of ingetrokken. De werking van de Wet BPF wordt beperkt doordat de in artikel 22, derde lid, vastgelegde voorwaarden om te kunnen uittreden van toepassing blijven. Dit impliceert dat weliswaar de verplichtstelling kan worden ingetrokken, maar dat vervolgens uittreding pas is toegestaan indien aan de in deze wet gestelde voorwaarden is voldaan.
Opgemerkt wordt dat de bestaande verplichte deelneming in het ABP van degenen die een wachtgeld in de zin van de Abp-wet ontvangen, niet wordt beëindigd voor degenen die op 31 december 1995 een wachtgeld ontvangen. Verwezen wordt naar artikel 59 van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting.
In het Convenant privatisering ABP is in artikel 2, tweede lid, onderdeel j, door de bij dat convenant betrokken partijen aangegeven dat het gewenst is dat voorwaarden worden gesteld ten aanzien van een beëindiging van de deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP door B 3-lichamen. Dit is gebeurd teneinde te vermijden dat de Stichting Pensioenfonds ABP zou worden geconfronteerd met bij het pensioenfonds achterblijvende verplichtingen van gepensioneerde of gewezen werknemers van B 3-lichamen die de deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP beëindigen. Daardoor zou onder omstandigheden een verstoorde verhouding ten opzichte van het draagvlak kunnen ontstaan. Er is in een pensioenfonds immers sprake van een solidariteit tussen generaties, die het mogelijk maakt dat tekorten kunnen worden opgevangen door verhoging van de pensioenbijdrage en dat een surplus aan pensioenvermogen ten gunste van de actieven kan komen door middel van een verlaging van de pensioenbijdrage. Zo zou bij voorbeeld bij achterblijvende rendementen van het door het pensioenfonds belegde vermogen, een verhoging van de pensioenbijdrage nodig kunnen zijn voor de instandhouding van de welvaartsvastheid van de reeds ingegane pensioenen. Een dergelijke verhoging weegt zwaarder naarmate er relatief minder actieve deelnemers zijn.
Dit laatste wordt voorkomen door in het derde lid de vertrekkende lichamen te verplichten niet alleen zorg te dragen voor het elders onderbrengen van de pensioenen van de nog in dienst zijnde werknemers, maar ook van de reeds toegekende pensioenen en de uitzichten op pensioen van gewezen werknemers die nog niet gepensioneerd zijn. Daardoor blijft de verantwoordelijkheid ten aanzien van de financiering van de pensioentoezegging wat betreft het totale personeelsbestand, actieven zowel als post-actieven, liggen bij de betrokken werkgever.
Met ingang van 1 januari 2001 kunnen sectoren in beginsel hun verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP beëindigen. Daartoe dient dan een verzoek te worden gedaan aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die in het kader van de Wet BPF overigens ook zonder dat er sprake is van een dergelijk verzoek kan besluiten om de verplichtstelling voor een of meer sectoren in te trekken. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid. Voor de intrekking van een verplichtstelling is de instemming van de andere in het pensioenfonds deelnemende partijen dan ook geen vereiste, zodat de Wet BPF in beginsel uitsluit dat een beëindiging van de deelneming in het pensioenfonds kan worden verhinderd door die andere partijen. Het eerste lid van onderhavig artikel benadrukt dit laatste en heeft de strekking dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verzoek tot opheffing van de verplichtstelling niet kan afwijzen louter op grond van de opvatting van de overige sectoren.
Het zal duidelijk zijn dat de in de toelichting op artikel 22 vermelde mogelijkheid van discrepantie tussen het aantal actieven en het aantal post-actieven in de Stichting Pensioenfonds ABP bij beëindiging van de deelneming in dat pensioenfonds, indien de reeds ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen werknemers van de vertrekkende organisatie daarin zouden achterblijven, zich zeker zou kunnen voordoen bij het vertrek van een overheidssector bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Om die reden is bepaald dat bij een dergelijke beëindiging van de deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP dezelfde voorwaarde geldt als in het derde lid van artikel 22 is opgenomen voor de beëindiging van de deelneming door B 3-lichamen.
Op de overdracht van het vermogen van het ABP is reeds ingegaan in paragraaf 7. De fiscale aspecten zijn besproken in paragraaf 8. Voor het overige wordt het volgende opgemerkt.
In het derde lid wordt voorgeschreven dat door het bestuur van het ABP een staat wordt opgemaakt van de vermogensbestanddelen die naar de Stichting USZO/AOV zullen overgaan. Deze staat behoeft de goedkeuring van de Minister van Binnenlandse Zaken. Op deze wijze kan worden verzekerd dat de bedrijfsmiddelen aanwezig zijn ten behoeve van een adequate uitvoering van de taak van het FAOP, voor welke uitvoering de Stichting USZO/AOV zal worden benut. Voorts wordt hierdoor zekergesteld dat de contracten die zijn aangegaan in het kader van de toekenning van invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen, voor zover die toekenning de met de WAO overeenkomende aanspraken betreft, en met de uitvoering van hoofdstuk P van de Abp-wet, in beginsel ongewijzigd kunnen worden voortgezet.
In het vijfde lid is bepaald dat ten aanzien van onder de overgang begrepen vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, verandering van tenaamstelling in die registers moet plaatsvinden. Deze bepaling is nodig omdat bij de overgang onder algemene titel geen akten tot levering worden opgemaakt die in de registers zouden kunnen worden ingeschreven. Bij de overgang van vermogensbestanddelen naar de Stichting USZO/AOV gaat het niet om bestanddelen die in openbare registers te boek zijn gesteld, zodat het vijfde lid daarvoor niet hoeft te gelden.
De in dit artikel opgenomen bepalingen strekken ertoe dat, mede ten behoeve van derden, door middel van de door een accountant op te stellen verklaring uitsluitsel wordt verkregen omtrent de onder de overgang begrepen vermogensbestanddelen. De desbetreffende verklaring moet met het oog op de kenbaarheid daarvan door belanghebbenden, worden neergelegd op het kantoor van het handelsregister van de plaats waar de Stichting Pensioenfonds ABP statutair zijn zetel heeft.
In het eerste lid wordt als beginsel bepaald dat het personeel dat in dienst is van het ABP, van rechtswege overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV, op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Het tweede lid regelt de duur van de arbeidsovereenkomst. Gekozen is voor een eenvoudig stelsel, waarin in alle gevallen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand komt, tenzij het personeelslid was aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd of werkzaam was op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In die gevallen komt een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand, die geldt voor de nog niet verstreken tijd van de tijdelijke aanstelling of de arbeidsovereenkomst.
Het derde lid en het vierde lid hebben betrekking op de inhoud van de functie en het uitgangspunt voor de bepaling van de arbeidsvoorwaarden die na privatisering zullen gelden. Zoals in paragraaf 9 reeds uiteen is gezet, geldt als randvoorwaarde dat ten aanzien van deze beide vitale aspecten van de arbeidsverhouding bij de overgang geen substantiële wijzigingen ten nadele van het personeelslid optreden. Het slot van het vierde lid bepaalt dat het bestuur van het ABP nadere regels ter zake stelt. Deze regels zullen betrekking hebben op de vaststelling van een sociaal statuut dat de rechtspositionele overgang, rechten en plichten van het ABP, de Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting USZO/AOV en de betrokken personeelsleden, voorzieningen en garanties regelt.
Het vijfde lid schrijft voor dat het bestuur van het ABP het personeelslid uiterlijk 1 september 1995 in kennis stelt van de arbeidsovereenkomst die hem wordt aangeboden.
Het zesde lid legt vast, dat een personeelslid bij het bestuur van het ABP bezwaar kan maken tegen de overgang van rechtswege. Daarvoor geldt een termijn van zes weken nadat betrokkene van de hem aangeboden arbeidsovereenkomst kennis heeft kunnen nemen. De bezwaren zullen betrekking kunnen hebben op de nieuwe functie of op het geheel van de arbeidsvoorwaarden die voor hem zouden gaan gelden. Voorts bepaalt het zesde lid dat het bestuur van het ABP nadere regels stelt met betrekking tot het onderzoek van de bezwaren. Het gaat daarbij om een regeling van de procedure.
Het zevende lid legt de rechtsgevolgen vast ten aanzien van een personeelslid wiens bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond worden verklaard. De beslissing kan dan inhouden dat het personeelslid niet overgaat òf dat aan het personeelslid een arbeidsovereenkomst wordt aangeboden die tegemoet komt aan de bezwaren waarvan de gegrondheid is vastgesteld. Het personeelslid dat nochtans aangeeft niet in dienst te willen treden bij de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV en derhalve de hem aangeboden passende werkzaamheden weigert te aanvaarden, zal op grond van het negende lid van rechtswege eervol ontslagen zijn met ingang van 1 januari 1996. In verband met het feit dat op die wijze niet de bij ontslag wegens opheffing van de betrekking gebruikelijke opzegtermijn wordt gehanteerd, is bepaald dat betrokkene per 1 januari 1996 aanspraak heeft op een bedrag ter grootte van drie maal zijn laatstelijk genoten maandsalaris. Aangezien betrokkene echter geweigerd heeft passende werkzaamheden te aanvaarden, kan niet worden gesproken van onvrijwillig ontslag en bestaat vervolgens geen aanspraak op een ontslaguitkering.
Dit laatste ligt uiteraard anders in die gevallen waarin de bezwaren van het personeelslid gegrond worden verklaard en het bestuur beslist dat het personeelslid niet over gaat naar een van de stichtingen. Ook in die gevallen zal het personeelslid van rechtswege ontslagen zijn, maar bestaat voor hem op grond van het achtste lid aanspraak op een ontslaguitkering. De uitbetaling van de ontslaguitkering wordt gedurende drie maanden opgeschort in verband met de doorbetaling van de laatstelijk genoten bezoldiging gedurende die periode.
Het tiende lid voorziet, in overeenstemming met het systeem van het eerste lid, in een eervol ontslag van rechtswege door het tot stand komen van de in het eerste lid bedoelde arbeidsovereenkomst. Hierdoor hoeven geen individuele ontslagbesluiten te worden voorbereid. Dit ontslag behoort niet het recht te geven op een ontslaguitkering, nu het betrokken personeel een gelijkwaardige functie met gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden gaat vervullen bij een van de genoemde stichtingen.
In het eerste en tweede lid wordt een regeling getroffen voor de pensioenaanspraken van het personeel dat overgaat naar de Stichting USZO/AOV jegens een door de Stichting USZO/AOV aan te wijzen pensioenfonds, ter zake van de ouderdoms- en nabestaandenpensioenvoorziening. Met de in deze bepalingen neergelegde regeling wordt vermeden dat voor het personeel door de overgang naar de Stichting USZO/AOV en het door de Stichting USZO/AOV aangewezen pensioenfonds een pensioenbreuk zal optreden. De aanspraken die een personeelslid verkrijgt jegens het pensioenfonds, zullen gelijkwaardig zijn aan de wettelijke aanspraken die op 31 december 1995 jegens het ABP bestonden. Dit wil zeggen dat op onderdelen een afwijkende regeling zal kunnen gelden doch dat in totaliteit sprake zal zijn van gelijkwaardigheid.
Het derde lid regelt dat op de overgangsdatum alle aanspraken vervallen die het personeelslid dat overgaat naar de Stichting USZO/AOV, krachtens de Abp-wet op 31 december 1995 toekomen. Dit geldt ingevolge het vierde lid echter niet voor de aanspraken die voor de overgangsdatum geldend zijn gemaakt of gemaakt hadden kunnen worden, waaronder ook de eventueel toegekende herplaatsingstoelagen dienen te worden gerekend. Evenmin gaan de aanspraken op invaliditeitspensioen teniet van degenen die reeds voor de datum van overgang blijkens geneeskundig onderzoek blijvend ongeschikt waren bevonden voor hun functie, doch waarover het bestuur van het ABP nog geen beslissing had genomen.
Het vijfde lid regelt de collectieve waarde-overdracht van de Stichting Pensioenfonds ABP aan het nieuwe pensioenfonds of de verzekeraar, welke overdracht nodig is om het personeel de in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige aanspraken te geven. Beëindiging van de verhouding met het ABP brengt immers mee dat een gedeelte van het vermogen van dat fonds overgedragen moet worden. De VK beoordeelt of het over te dragen deel van het vermogen voldoende is voor de gelijkwaardige aanspraken.
In het eerste lid van dit artikel is de wettelijke basis gelegd voor een privaatrechtelijke regeling van de nabestaandenpensioenen van militairen, op overeenkomstige wijze als dit in artikel 4 ten aanzien van de pensioenen van de overheidswerknemers is gedaan.
Het tweede lid regelt ten aanzien van de privaatrechtelijke regeling van de militaire nabestaandenpensioenen dat daarop de PSW van toepassing is. Dit voorkomt de redenering dat ingevolge artikel 1, zesde lid, van de PSW die wet niet van toepassing zou zijn, omdat in het voorliggende wetsvoorstel een wettelijke regeling ten aanzien van die pensioenen is neergelegd. Deze bepaling komt wat betreft de strekking overeen met artikel 57, eerste lid.
Het derde lid houdt in dat ook de keuze inzake de manier waarop zal worden voldaan aan artikel 2, eerste lid, van de PSW een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de sociale partners in de sector Defensie. De Minister van Defensie zal derhalve over deze keuze overeenstemming dienen te bereiken met de centrales van overheidspersoneel.
Het vierde en vijfde lid komen wat de strekking betreft overeen met artikel 4, vijfde en zesde lid.
Voor het geval niet tijdig een overeenkomst wordt bereikt over de militaire nabestaandenpensioenen is in artikel 56, op overeenkomstige wijze als dit ten aanzien van de in artikel 4 bedoelde overeenkomst is gebeurd in artikel 55, eerste lid, bepaald dat de regelingen ter zake, zoals die luiden op 31 december 1995, in de plaats treden van die overeenkomst. Dit heeft tot gevolg dat de werking van die regelingen, hoewel deze zijn ingetrokken, feitelijk wordt gecontinueerd.
Dit artikel machtigt de Minister van Defensie om deel te nemen aan de oprichting van een ondernemingspensioenfonds. Dit met het oog op de mogelijkheid dat de sociale partners in de sector Defensie er voor kiezen de militaire nabestaandenpensioenen onder te brengen in een eigen pensioenfonds.
Artikel 30 regelt de collectieve waarde-overdracht ter zake van militaire nabestaandenpensioenen indien de sociale partners er voor kiezen die pensioenen elders onder te brengen dan bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Daarbij wordt ingevolge het tweede lid aansluiting gezocht bij de PSW.
De pensioenregelingen voor militairen kennen specifieke bepalingen inzake de pensioenen van de nagelaten betrekkingen van de militair, gewezen of ontslagen militair wiens overlijden in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst. Dit geldt ook voor de pensioenen van nagelaten betrekkingen van dienstplichtige militairen die zijn gepensioneerd in verband met invaliditeit die samenhangt met de uitoefening van de militaire dienst. De desbetreffende nabestaandenpensioenen worden niet uitgevoerd door het ABP, maar door het Ministerie van Defensie. In verband hiermee wordt in het eerste lid van onderhavig artikel de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur de hier bedoelde regelingen in materiële zin voort te zetten.
Het tweede lid maakt het mogelijk dat de Minister van Defensie de uitvoering van de vorenbedoelde regeling uitbesteedt op basis van een daartoe strekkende overeenkomst met een pensioenfonds of een verzekeraar.
Zoals in paragraaf 2 is uiteengezet ligt het in de bedoeling dat het overheidspersoneel met ingang van 1 januari 1996 onder het stelsel van de werknemersverzekeringen worden gebracht. Artikel 32 voorziet erin dat op overheidswerknemers en onder bepaalde voorwaarden ook gewezen overheidswerknemers met ingang van deze datum de relevante bepalingen van de WAO van overeenkomstige toepassing worden, indien het wetsvoorstel dat het overheidspersoneel rechtstreeks onder de werking van de WAO beoogt te brengen, nog geen kracht van wet zal hebben verkregen. Dit is noodzakelijk om een tijdige scheiding van de WAO-conforme aanspraken en het «bovenwettelijke gedeelte» van het invaliditeitspensioen te verzekeren.
Ingevolge het eerste lid van onderhavig artikel hebben de in onderdeel a bedoelde overheidswerknemers en de in de onderdelen b tot en met e genoemde categorieën gewezen overheidswerknemers die arbeidsongeschikt zijn, aanspraak op een WAO-conforme uitkering. De verplichte verzekering, het arbeidsongeschiktheidscriterium, de hoogte, grondslag en duur van de uitkering, de anticumulatieregeling, de sancties en verplichtingen, de risicowerende bepalingen en de strafbepalingen en de bepalingen over de invloed van de verzekering op het burgerlijk recht, zoals opgenomen in de WAO, worden ingevolge het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de in dat lid bedoelde overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers. Het doel hiervan is een materiële, feitelijke toepassing van de WAO te bewerkstelligen. De uitkering die krachtens paragraaf 9 wordt toegekend, wordt aangeduid als WAO-conforme uitkering.
De overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers hebben tevens aanspraak op voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid (werkvoorzieningen), alsmede op bepaalde voorzieningen die strekken tot verbetering van hun levensomstandigheden. Op de verstrekking van die voorzieningen zijn de artikelen 57, 57a en 58 van de AAW van overeenkomstige toepassing.
Het is noodzakelijk om de overeenkomstige toepassing van de voorzieningenregeling van de AAW in deze paragraaf uitdrukkelijk te regelen, omdat ingeval van de WAO-conforme regeling sprake dient te blijven van fictieve in plaats van feitelijke uitvoering van de AAW. De feitelijke uitvoering van de AAW, inclusief de bepalingen over de voorzieningenverstrekking, is pas aan de orde bij het onder de WAO brengen van het overheidspersoneel. Materieel heeft dit geen gevolgen voor de aanspraken van de overheidswerknemers die deelnemen aan de Stichting Pensioenfonds ABP. De voorzieningen op basis van de artikelen P 9, P 9a en P 10 van de Abp-wet zijn materieel dezelfde als die op basis van de artikelen 57, 57a en 58 van de AAW.
Evenals dit het geval is bij de WAO ingevolge artikel 16 van die wet, is bij de WAO-conforme regeling sprake van een verplichte verzekering. Verplicht verzekerd ingevolge de WAO-conforme regeling zijn de overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers, bedoeld in het eerste lid van onderhavig artikel. Deze verplichte verzekering wordt bewerkstelligd in het tweede lid. De in het eerste lid, de onderdelen a, b en c, bedoelde overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers zijn verplicht verzekerd, door hen voor de overeenkomstige toepassing van artikel 16 WAO aan te merken als werknemer. De overige in het eerste lid bedoelde categorieën gewezen overheidswerknemers worden voor de toepassing van artikel 7b van de WAO als werknemer aangemerkt.
Door middel van het derde lid wordt bereikt dat er sprake is van een scheiding tussen enerzijds de WAO en anderzijds de WAO-conforme regeling. Dit wat betreft de vaststelling van het loon en het daaruit voortvloeiende dagloon, alsmede wat betreft de vaststelling van het zogenaamde maatmaninkomen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De bedoeling van deze scheiding is te voorkomen dat bij de vaststelling van het recht op WAO-conforme uitkering rekening wordt gehouden met inkomsten die uit hoofde van de WAO verzekerd zijn. Gelet op artikel 13 van de WAO is al geregeld dat bij de vaststelling van het recht op WAO-uitkering geen rekening wordt gehouden met inkomsten die uit hoofde van de WAO-conforme regeling verzekerd zijn. In artikel 13 van de WAO wordt immers geregeld dat loon in de zin van de WAO het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is. Loon in de zin van de CSV kan niet het inkomen omvatten dat uit hoofde van een arbeidsverhouding als overheidswerknemer in de zin van het wetsvoorstel wordt ontvangen. Het derde lid regelt dan ook dat onder loon in de zin van de WAO- conforme regeling het inkomen uit hoofde van de laatstbedoelde arbeidsverhouding wordt verstaan.
In het vierde lid van artikel 32 is opgenomen dat de WAO-conforme uitkering voor een termijn van niet langer dan drie jaar wordt toegekend. Dit is een voortzetting van artikel F 10, eerste lid, van de Abp-wet. Ingevolge het vierde lid kan tegelijkertijd evenwel bij ministeriële regeling van die termijn worden afgeweken. Hierdoor kan onder meer worden bewerkstelligd dat het tijdstip van herbeoordeling van het recht op een WAO-conforme uitkering wordt afgestemd op het tijdstip van herbeoordeling in het kader van de fictieve AAW-uitvoering. Het gaat hierbij om overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers ter zake van wie voor 1 januari 1996 reeds een AAW-claim loopt.
Het vijfde lid bewerkstelligt dat een WAO-conforme uitkering wordt verhoogd tot het niveau van de AAW-uitkering indien de laatstgenoemde uitkering hoger is dan de eerstgenoemde. De uitbetaling van de aldus verhoogde WAO-conforme uitkering geschiedt door het FAOP. Op deze wijze wordt voorkomen dat in een dergelijk geval de behandeling van de aanspraken van belanghebbende, met het oog op de toekenning van een AAW-uitkering, door het FAOP zou moeten worden overgedragen aan de bedrijfsvereniging voor overheidsdiensten. Omdat er sprake is van fictieve uitvoering van de AAW kan het FAOP immers niet overgaan tot de toekenning van een AAW-uitkering.
De ingevolge het vijfde lid verschuldigde verhoging van de WAO-conforme uitkering wordt door het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds vergoed aan het FAOP in het kader van de AAW-claim.
In het zesde lid is neergelegd dat de WAO-conforme regeling uitgevoerd wordt onder verantwoordelijkheid van het FAOP. Dat fonds ondergaat hiermee een uitbreiding van taken en bevoegdheden in vergelijking met de in de Wet FVP/ABP bepaalde situatie. Het FAOP voert de WAO-conforme regeling op vergelijkbare wijze uit als een bedrijfsvereniging de WAO uitvoert.
De institutionele bepalingen inzake het FAOP en zijn bestuur, die neergelegd zijn in paragraaf 8 van de Wet FVP/ABP, blijven van toepassing. Ook de in de Wet FVP/ABP neergelegde bepaling over het toezicht op het FAOP (artikel 50) blijft van kracht. Dat toezicht zal ook betrekking hebben op de uitvoering door het FAOP van de WAO-conforme regeling. Daartoe wordt artikel 50, eerste lid, van de Wet FVP/ABP aangevuld ingevolge artikel 69 van dit wetsvoorstel. In laatstgenoemde bepaling zijn ook andere wijzigingen van de Wet FVP/ABP opgenomen, die noodzakelijk zijn in verband met de invoering van dit wetsvoorstel.
Ten slotte wordt wat betreft artikel 32 opgemerkt dat bij de formulering van dat artikel rekening is gehouden met de inwerkingtreding per 1 januari 1995 van de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv). Ingevolge de Osv is de in de WAO geregelde taak van de GMD overgeheveld naar de bedrijfsverenigingen. Het FAOP zal wat de WAO-conforme regeling betreft eveneens de taken uitoefenen die tot 1 januari 1995 door de GMD werden verricht en per die datum zijn overgegaan op de bedrijfsverenigingen.
Artikel 33 betreft de toekenning van voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid, van geneeskundige- en heelkundige voorzieningen en van voorzieningen die strekken tot verbetering van de levensomstandigheden. Deze toekenning is inkomensafhankelijk. Krachtens artikel P 9 van de Abp-wet geldt ten aanzien van ambtenaren in de zin van die wet een van de AAW- regelingen afwijkende bepaling inzake het peiljaar voor de vaststelling van het inkomen dat dient te worden gehanteerd in het kader van de vaststelling van het recht op een voorziening. Artikel 33 komt overeen met de vorenbedoelde bepaling krachtens artikel P 9 van de Abp-wet, zodat deze in materiële zin ingevolge het wetsvoorstel wordt gehandhaafd.
Opdat er geen misverstand over kan bestaan, bepaalt dit artikel dat aan het onder de WAO-conforme regeling brengen van overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers, door hen geen rechten kunnen worden ontleend over tijdvakken die gelegen zijn vóór 1 januari 1996.
De zogenaamde nawerking van de WAO-conforme verzekering is geregeld door in artikel 32, eerste lid, van het wetsvoorstel artikel 17, eerste en tweede lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing te verklaren. In het eerste lid van artikel 35 is opgenomen dat de nawerking van de WAO-conforme regeling, overeenkomstig artikel 17, eerste en tweede lid, van de WAO, niet van toepassing is ten aanzien van de gewezen overheidswerknemers die ten tijde van, dan wel na, beëindiging van de WAO-conforme uitkering hetzij verzekerd zijn geworden ingevolge de WAO, hetzij invaliditeitspensioen verzekerd zijn geworden ingevolge de Amp-wet.
Artikel 36 heeft de strekking artikel J 18 van de Abp-wet materieel te handhaven. Dit omdat ter zake van de in die bepalingen van de Abp-wet geregelde samenloop van invaliditeitspensioen en andere uitkeringen, behoudens de samenloop met uitkeringen ingevolge de ZW, geen overeenkomstige bepalingen zijn opgenomen in de WAO. Het betreft de samenloop van een WAO-conforme uitkering met een:
a. arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO;
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge een regeling van de Nederlandse Antillen of Aruba;
c. bij ministeriële regeling met een van de onder a of b genoemde uitkeringen gelijkgestelde uitkering.
Het derde lid van artikel J 18 van de Abp-wet betreft naast de hierboven onder c bedoelde samenloop, de samenloop van invaliditeitspensioen met ziekengeld krachtens de ZW. Deze bepaling behoeft ten aanzien van de WAO-conforme uitkering niet volledig te worden overgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Dit omdat de samenloop van een WAO-conforme uitkering met ziekengeld krachtens de ZW wordt beheerst door de artikelen 40 en 44 van de WAO, die ingevolge artikel 32, eerste lid, van overeenkomstige toepassing zijn op de WAO- conforme uitkering.
Krachtens artikel J 21 van de Abp-wet kan de Minister van Binnenlandse Zaken nadere regels stellen met betrekking tot artikel J 18 van die wet. Bij die regels kan worden afgeweken van artikel J 18, dan wel kan die bepaling worden aangevuld. Door middel van het vijfde lid van artikel 36 van het wetsvoorstel wordt de vorenbedoelde regelingsbevoegdheid gehandhaafd. Die bevoegdheid heeft betrekking op de samenloopregeling van het eerste tot en met vierde lid van het onderhavige artikel.
In artikel 37 wordt geregeld dat reeds voor 1 januari 1996 ingegane invaliditeitspensioenuitkeringen (deels) worden omgezet in WAO-conforme uitkeringen, voor zover ter zake door het ABP een mate van algemene invaliditeit in de zin van de Abp-wet van ten minste 15 procent is vastgesteld. Het «bovenwettelijke gedeelte» is geregeld in paragraaf 4 van dit wetsvoorstel.
Teneinde op eenduidige wijze voor de eerste keer te kunnen vaststellen wat de WAO-conforme aanspraken van de belanghebbenden zijn, dient te worden bepaald wat de mate van arbeidsongeschiktheid is. Dit gebeurt in het tweede lid van onderhavig artikel. Daarbij wordt uitgegaan van de algemene invaliditeit, bedoeld in artikel F 8a van de Abp-wet, zoals die is vastgesteld door het bestuur van het ABP. Het daar vermelde criterium komt overeen met dat van de WAO. Door in dezen de beslissing van het bestuur van het ABP als uitgangspunt te nemen, worden overbodige werkzaamheden vermeden. Dit is een eenmalige aangelegenheid, uitsluitend ten behoeve van de omzetting van invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet in een WAO-conforme uitkering. Bij hernieuwde toekenning van een dergelijke uitkering of herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, wordt de arbeidsongeschiktheid vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de WAO.
Voorts dient te worden bepaald wat het voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering in aanmerking te nemen dagloon is. Dit dagloon is ten aanzien van de met invaliditeitspensioen gepensioneerden immers niet reeds eerder vastgesteld. De wijze waarop het dagloon dient te worden bepaald, is neergelegd in het derde tot en met zevende lid.
Het derde lid geldt ten aanzien van belanghebbenden die met ingang van een latere datum dan 31 december 1985 recht hebben op een invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet. Voor hen geldt dat het dagloon wordt afgeleid van de aangepaste middelsom op basis waarvan het invaliditeitspensioen is berekend.
Het vierde lid betreft invaliditeitspensioenen die zijn ingegaan voor 1 januari 1986. Voor deze invaliditeitspensioenen geldt ingevolge artikel F 9a van de Abp-wet een toeslag van 10 procent, met een maximum van f 5 616,37. Deze toeslag is op de middelsommen van voor 1 januari 1986 verleend in verband met de compensatie van de AOW/AWW-premie die in die tijd door de overheidswerkgevers van de overheidswerknemers werd overgenomen. De overheidswerknemers van wie het recht op invaliditeitspensioen na die datum is ingegaan, hebben geen recht op de vorenbedoelde toeslag, omdat de salarissen waarvan de voor hen van toepassing zijnde middelsom is afgeleid, destijds met tien procent zijn verhoogd als compensatie voor de beëindiging van de overname van de AOW/AWW-premie door de overheidswerkgevers.
Het in het derde en vierde lid bedoelde dagloon wordt verkregen door de aangepaste middelsom op basis waarvan het invaliditeitspensioen is berekend, te delen door 261. Bij het bepalen van het dagloon wordt verder, ingevolge het zesde lid, in voorkomend geval rekening gehouden met de deeltijdfactor. Het gaat hierbij om invaliditeitspensioen dat is toegekend uit een deeltijdbetrekking. De vorenbedoelde deeltijdfactor is de deeltijdfactor, bedoeld in artikel A 1a, tweede lid, van de Abp-wet (zie artikel 1, onderdeel i, van het wetsvoorstel).
Ingevolge het vijfde lid wordt ten aanzien van de belanghebbende die een herplaatsingstoelage ontvangt, voor de vaststelling van het dagloon uitgegaan van het tot een jaarbedrag herleide ambtelijk inkomen dat hij ontving in de functie waarvoor hij ingevolge de Abp-wet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard. Dat jaarbedrag wordt overeenkomstig de aanpassingen van de invaliditeitspensioenen, aangepast aan de algemene bezoldigingswijzigingen. Indien het recht op herplaatsingstoelage is toegekend uit een deeltijdbetrekking, wordt het dagloon voorts vastgesteld met inachtneming van de deeltijdfactor. Dit evenals het geval is bij een invaliditeitspensioen dat uit een deeltijdbetrekking is toegekend.
Bij volgende vaststellingen van het dagloon, ingevolge herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid dan wel hernieuwde aanvraag van de WAO-conforme uitkering, geldt het in het derde tot en met zesde lid bedoelde dagloon dat met overeenkomstige toepassing van artikel 15 van de WAO is geïndexeerd.
Door in het zevende lid van het onderhavige artikel te bepalen dat ten aanzien van de vaststelling van het dagloon artikel 9, eerste lid, van de CSV van overeenkomstige toepassing is, wordt bewerkstelligd dat bij de vaststelling van de WAO-conforme aanspraken rekening wordt gehouden met het maximum dagloon. Voor zover de ambtelijke berekeningsgrondslag hoger is dan bedoeld maximum dagloon, wordt het meerdere uitsluitend via het bovenwettelijke traject vergolden.
Voorts is voor het bepalen van de WAO-conforme aanspraken relevant wat het tijdstip is waarop die aanspraken zouden zijn ingegaan. Dit in verband met het verschil in hoogte van de WAO-aanspraken tijdens de loondervingsfase (artikel 21a van de WAO) en de fase van de vervolguitkering (artikel 21b van de WAO). Hierover zou discussie kunnen ontstaan vanwege de verschillende systemen inzake de arbeidsongeschiktheid in overheids- en marktsector. Daarom is in het achtste lid bepaald dat als tijdstip van ingang van de overeenkomstige toepassing van de WAO, de datum van ingang van het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage wordt aangemerkt.
In het achtste lid is verder bepaald dat voor de overeenkomstige toepassing van artikel 34 van de WAO, als de datum van ingang van het recht op een WAO-conforme uitkering wordt aangemerkt de datum waarop het recht op het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage is ingegaan. Deze datum is tevens uitgangspunt voor de in artikel 36 van de WAO bedoelde herzieningsprocedure. Die procedure vindt plaats met toepassing van de artikelen 37 tot en met 40 van die wet. De overeenkomstige toepassing van laatstgenoemde bepalingen volgt uit de overeenkomstige toepassing van artikel 36, vierde lid, van de WAO op basis van artikel 32, eerste lid, van het voorliggende wetsvoorstel.
Tot het moment dat het overheidspersoneel daadwerkelijk onder de WAO is gebracht, moet de huidige fictieve uitvoering van de AAW gehandhaafd blijven. Deze fictieve uitvoering zal geschieden door het FAOP (zie artikel 64 van dit wetsvoorstel). De fictieve uitvoering betreft niet alleen de uitkeringen maar ook de voorzieningen op basis van de AAW. De verstrekking van voorzieningen aan overheidswerknemers die deelnemen aan het ABP is momenteel geregeld in de Abp-wet (zie de artikelen P 9, P 9a en P 10 van die wet). Vanwege de intrekking van die wet dient de regeling inzake de verstrekking van voorzieningen elders te worden ondergebracht. Omdat sprake blijft van fictieve uitvoering van de AAW, is het niet mogelijk het overheidspersoneel direct onder de ter zake geldende bepalingen van die wet te brengen. Vandaar dat in dit wetsvoorstel een afzonderlijke regeling is opgenomen inzake de voorzieningen voor het overheidspersoneel. Voor degene die met ingang van 1 januari 1996 aanspraak verkrijgt op een voorziening, is in artikel 32, eerste lid, van dit wetsvoorstel geregeld welke bepalingen daarop van toepassing zijn.
In artikel 38 wordt de omzetting geregeld van de voorzieningen die reeds vóór genoemde datum op basis van de betreffende bepalingen van de Abp-wet zijn verstrekt en die nog doorlopen op genoemde datum. Deze lopende voorzieningen worden omgezet in AAW-conforme voorzieningen.
Dit artikel regelt in het eerste lid dat reeds ingegane ambtelijke ziekengelden op of na 1 januari 1996 worden omgezet in WAO-conforme uitkeringen, voor zover betrokkenen althans gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt zijn geweest overeenkomstig de WAO èn zij door het ABP voor ten minste 15 procent algemeen invalide in de zin van de Abp-wet zijn verklaard.
Het tweede lid regelt het recht op een WAO-conforme uitkering van degene die op 31 december 1995 recht heeft op een ambtelijk ziekengeld en die op 1 januari 1996 aan de 52-weken-eis voldoet, maar ten aanzien van wie door het ABP nog geen mate van algemene invaliditeit ingevolge de Abp-wet is vastgesteld. Voor deze belanghebbende is de uitslag van de AAW-keuring in het kader van de fictieve uitvoering van die wet bepalend. Deze AAW-keuring dient uiterlijk binnen 52 weken na aanvang van het ziekteverzuim te zijn afgerond.
Bij de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering wordt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belanghebbenden uitgegaan van de mate van algemene invaliditeit, zoals deze is vastgesteld door het bestuur van het ABP. Dit overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 37, tweede lid, ten aanzien van degene die op 31 december 1995 recht heeft op een invaliditeitspensioen. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde belanghebbende wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid die is vastgesteld in het kader van de fictieve uitvoering van de AAW. Een en ander ingevolge het derde lid van artikel 39.
In het vierde lid is geregeld op welke wijze voor de eerste keer het dagloon voor de WAO-conforme uitkering wordt vastgesteld. Het dagloon wordt berekend door de voor belanghebbende voor 1994 vastgestelde berekeningsgrondslag voor het pensioen, bedoeld in artikel F 4 van de Abp-wet, te delen door 261. Er is gekozen voor die berekeningsgrondslag, omdat die de meest recente is waarover het FAOP op 1 januari 1996 kan beschikken. Het dagloon zou weliswaar ook berekend kunnen worden op basis van de bezoldiging van de belanghebbende, maar daarvoor is niet gekozen. Dit omdat het FAOP niet beschikt over gegevens betreffende die bezoldiging en die dus zou moeten opvragen bij de betreffende overheidswerkgevers, hetgeen een bewerkelijke procedure is en tijd kost. De berekeningsgrondslag voor het pensioen kan zonder meer uit de pensioenadministratie worden verkregen. Voor de belanghebbenden heeft de keuze voor de berekeningsgrondslag van het pensioen in plaats van de bezoldiging naar verwachting geen nadelige gevolgen. Immers, de belanghebbenden zullen in aanvulling op hun aanspraak op een WAO-conforme uitkering veelal nog aanspraak hebben op doorbetaling van bezoldiging in verband met ziekte. Door de berekeningsgrondslag voor het pensioen te gebruiken voor de vaststelling van het dagloon voor de WAO-conforme uitkering, wordt bereikt dat het wettelijk deel van de aanspraken in verband met arbeidsongeschiktheid op zuivere wijze wordt vastgesteld, dat wil zeggen zonder de bovenwettelijke componenten.
Het vijfde, zesde en zevende lid komen overeen met respectievelijk het zesde, zevende en achtste lid van artikel 37, zodat kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
De AAW kent anders dan de WAO niet de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15–25 procent arbeidsongeschikt. In verband daarmee zal voor degenen die nog niet zijn gekeurd in verband met de fictieve uitvoering van de AAW of die voor minder dan 25 procent arbeidsongeschikt zijn, door het FAOP de mate van arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de WAO moeten worden vastgesteld. De overheidswerknemers waar het hier om gaat, zijn evenwel niet bekend bij het ABP of het FAOP, zodat de vaststelling van hun eventueel recht op een WAO-conforme uitkering niet ambtshalve kan plaatsvinden. Deze overheidswerknemers dienen, althans voor zover zij op 31 december 1995 reeds 26 weken of langer arbeidsongeschikt zijn, door hun werkgever voor 1 maart 1996 te worden aangemeld bij het FAOP. Alsdan kan hun mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO worden vastgesteld. Het eerste lid van onderhavig artikel strekt hiertoe.
Een en ander laat overigens onverlet dat de belanghebbende zichzelf met ingang van 1 januari 1996 kan aanmelden voor een keuring met het oog op het recht op een WAO-conforme uitkering.
In het tweede lid wordt de verplichting aan het FAOP opgelegd om ten aanzien van de overheidswerknemers die ingevolge het eerste lid voor 1 maart 1996 worden aangemeld, voor 1 juli 1996 de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO vast te stellen.
In het derde lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde belanghebbende recht heeft op een WAO-conforme uitkering, indien het FAOP vaststelt dat hij ten minste 15 procent arbeidsongeschikt is overeenkomstig de WAO. Alsdan wordt het recht op een WAO-conforme uitkering met terugwerkende kracht toegekend tot het moment waarop de 52-weken-periode verstreken is. Dit moment kan echter niet vroeger liggen dan 1 januari 1996. Omdat de in het eerste lid bedoelde belanghebbenden tot het einde van hun dienstverband aanspraak behouden op doorbetaling van bezoldiging in verband met ziekte, zullen zij ten gevolge van deze beperking in terugwerkende kracht geen negatieve inkomensgevolgen ondervinden. In de meeste rechtspositieregelingen is namelijk geregeld dat overheidswerknemers die in verband met ziekte niet in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten, tot hun ontslag 100 dan wel 80 procent van hun bezoldiging krijgen doorbetaald.
Artikel 41 voorziet in een specifieke regeling voor de leden van de rechterlijke macht die voor het leven benoemd zijn. Voor deze belanghebbenden geldt dat zij, indien zij voor 1 januari 1996 wegens ziekte verhinderd zijn hun functie te vervullen, voor de toepassing van de artikelen 38 en 39 met ingang van 31 december 1995 geacht worden arbeidsongeschikt te zijn geworden en vanaf die datum een bezoldiging in verband met ziekte te ontvangen. Deze fictie is noodzakelijk omdat er geen verplichte ziekmelding geldt voor de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht.
In deze artikelen wordt de WAO-conforme uitkering geregeld voor degenen die voor 1 januari 1996 een herplaatsingswachtgeld op grond van de Abp-wet, maar op 31 december 1995 ter zake van dezelfde dienstverhouding geen recht hadden op een herplaatsingstoelage, onderscheidenlijk degenen die voor 1 januari 1996 een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO ontvingen op grond van de toepasselijke rechtspositieregeling. Die uitkering overeenkomstig de normen van de WAO geldt thans onder bepaalde omstandigheden voor gewezen ambtenaren die arbeidsongeschikt zijn, maar geen aanspraak op een invaliditeitspensioen hebben.
Ten aanzien van het herplaatsingswachtgeld verdient vermelding dat het recht op een toegekend herplaatsingswachtgeld dan wel op een naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkering blijft bestaan, maar dat de WAO-conforme uitkering daarop in mindering wordt gebracht. Dat is geregeld in artikel 60.
Voor het overige kan wat betreft de toelichting op deze artikelen worden verwezen naar de toelichting op de overeenkomstige bepalingen in de artikelen 37 en 39.
Het overgangsrecht ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) is ook van overeenkomstige toepassing op de overheidswerknemers die ingevolge onderhavig wetsvoorstel onder de werking van de WAO-conforme regeling gebracht worden. In de onderdelen b en c van dit artikel wordt daarin als volgt voorzien.
Op de overheidswerknemers op wie op de datum van inwerkingtreding van voorliggende wetsvoorstel het overgangsrecht van de TBA betreffende het invaliditeitspensioen van toepassing is, is vanaf die datum het in de TBA opgenomen overgangsrecht inzake de WAO van overeenkomstige toepassing. Dat houdt onder meer in dat de WAO zoals die geldt ten aanzien van de «oude gevallen WAO», na de inwerkingtreding van voorliggende wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing is op de «oude gevallen Abp-wet».
Ten aanzien van de «oude gevallen WAO» die dateren van na de stelselherziening van 1987, is een arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing waarbij verdiscontering van werkloosheid wordt uitgesloten. In het criterium «algemene invaliditeit» van de Abp-wet is de verdiscontering van werkloosheid nog opgenomen geweest tot de invoering van de TBA. Het is niet de bedoeling dat de in het kader van onderhavige wet om te zetten «oude gevallen Abp-wet» onder het arbeidsongeschiktheidsbegrip van de WAO van na de stelselherziening gebracht worden. Dat zou immers betekenen dat op dit punt een herbeoordeling van het bestand zou moeten plaatsvinden.
Ter zake van de omgezette invaliditeitspensioenen van vóór de TBA geldt derhalve ingevolge onderdeel d het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO van vóór de stelselherziening (dus inclusief het element van de verdiscontering van werkloosheid). Ten aanzien van degenen aan wie ingevolge de Abp-wet een invaliditeitspensioen is toegekend met een ingangsdatum die is gelegen in de periode tussen 1 januari 1987 (de stelselherziening) en 1 augustus 1993 (de TBA), en die jonger zijn dan 50 jaar, geldt wel dat de toepassing van het Cohortenbesluit ter uitvoering van de TBA er toe kan leiden dat voor hen het nieuwe arbeidsongeschiktheidsbegrip van de WAO van na de datum van inwerkingtreding van de TBA materieel gaat gelden. Dit laatste althans voor zover de toepassing van het Cohortenbesluit niet reeds heeft plaatsgevonden in de periode 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995.
Volledigheidshalve is in onderdeel a eveneens expliciet bepaald dat de datum van ingang van de in die bepaling genoemde uitkeringen wordt aangemerkt als ingangsdatum van de WAO-conforme uitkering.
De in de WAO neergelegde risicowerende bepalingen zijn niet bedoeld voor een collectieve toetreding tot de uitkeringen op grond van werknemersverzekeringen en kunnen dan ook niet op overeenkomstige wijze worden toegepast met betrekking tot de toetreding tot de WAO-conforme regeling ingevolge de artikelen 37, 42 en 43. Het eerste lid van artikel 45 sluit daarom de overeenkomstige toepassing van die bepalingen van de WAO uit wat betreft de toetreding tot de WAO-conforme uitkering van het op 31 december 1995 bestaande bestand overheidswerknemers met recht op invaliditeitspensioen, herplaatsingswachtgeld of herplaatsingstoelage.
Het tweede lid heeft de strekking te bewerkstelligen dat de risicowerende bepalingen van de WAO uitsluitend kunnen worden toegepast ten aanzien van overheidswerknemers met een dienstverhouding die ingegaan is voor 1 januari 1996, voor zover op hen nog de risicowering van de Abp-wet van toepassing zou zijn indien die wet nog van kracht zou zijn op die datum. Ingevolge de Abp-wet is er sprake van een risicowering tot uiterlijk drie jaar na aanvang van de dienstverhouding.
Het tweede lid geldt niet voor de in het eerste lid bedoelde overheidswerknemers en gewezen overheidswerknemers. Hierdoor wordt voorkomen dat voor hen een nieuwe termijn van risicowering start bij de aanvang van de WAO-conforme verzekering ingevolge dit wetsvoorstel. Ingevolge de WAO-conforme regeling is slechts risicowering mogelijk voor zover de arbeidsongeschiktheid intreedt binnen de uit hoofde van de Abp-wet per 1 januari 1996 nog resterende tijd van de termijn van drie jaar.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de risicowerende bepalingen van de WAO, uitgezonderd artikel 17, derde lid, van die wet, wel van overeenkomstige toepassing zullen zijn op de overheidswerknemers van wie de dienstverhouding ingaat per 1 januari 1996.
In deze artikelen wordt aan de Minister van Binnenlandse Zaken machtiging verleend om deel te nemen aan de oprichting van de Stichting USZO/AOV en worden de taken van het bestuur van het FAOP en de Stichting USZO/AOV geregeld. In paragraaf 2 van deze toelichting is daarop al nader ingegaan.
Met betrekking tot artikel 47 wordt opgemerkt dat dit artikel is opgenomen teneinde te voorkomen dat de overheidswerknemer wiens dienstverband nog niet is beëindigd en die recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging in verband met ziekte, bij het verkrijgen van een WAO-conforme uitkering te maken krijgt met twee uitbetalende instanties. Dit artikel regelt in het eerste lid dan ook dat de WAO-conforme uitkering via de werkgever wordt uitbetaald. Hierdoor wordt tevens verzekerd dat uitvoering kan worden gegeven aan artikel 61 dan wel aan de in de rechtspositie-regeling neergelegde bepalingen inzake samenloop van het recht op doorbetaling van loon bij ziekte en het recht op een WAO-conforme uitkering.
Ten aanzien van het tweede lid wordt het volgende opgemerkt.
Het recht op invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet is thans gekoppeld aan de betrekking. Indien de ambtenaar in de zin van die wet vanuit meerdere betrekkingen wordt ontslagen met recht op invaliditeitspensioen, verkrijgt hij per betrekking een apart recht op zo'n pensioen. De samenloop van de betreffende pensioenen wordt geregeld door middel van anticumulatie.
Het systeem van de WAO wijkt daarvan af. Ongeacht het aantal betrekkingen dat een werknemer in de zin van die wet vervult, bij arbeidsongeschiktheid heeft hij recht op één arbeidsongeschiktheidsuitkering. Die uitkering wordt steeds herberekend indien de werknemer ook in een andere betrekking dan de oorspronkelijke wegens arbeidsongeschiktheid uitvalt. Deze systematiek geldt op overeenkomstige wijze eveneens voor de WAO-conforme uitkering. Er bestaat ingevolge voorliggende wetsvoorstel derhalve slechts recht op één WAO-conforme uitkering, ook bij uitval (tegelijkertijd of na elkaar) in meerdere betrekkingen.
Het voorgaande houdt in dat, indien een overheidswerknemer vanuit meerdere dienstbetrekkingen aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging in verband met ziekte, dan een regeling dient te worden getroffen met betrekking tot welke werkgever in die gevallen de uitbetaling, bedoeld in het eerste lid, voor zijn rekening neemt. In het tweede lid is gekozen voor een gesplitste uitbetaling van de WAO- conforme uitkering. De WAO-conforme uitkering wordt naar rato van de feitelijk genoten bezoldiging door de respectieve overheidswerkgever uitbetaald.
Ter verduidelijking kan het volgende voorbeeld strekken. Uitgegaan wordt van een overheidswerknemer die bij overheidswerkgever A een deeltijddienstbetrekking heeft van 0,2 en bij overheidswerkgever B van 0,8. De naar voltijdbetrekking herleide bezoldiging in dienstbetrekking A is f 80 000 en in dienstbetrekking B f 40 000. De feitelijk genoten bezoldiging is in dienstbetrekking A f 16 000 en in dienstbetrekking B f 32 000. Betrokkene valt uit in beide dienstbetrekkingen en verkrijgt een WAO-conforme uitkering die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer. Hij heeft uit hoofde van zijn rechtspositie ter zake van beide dienstbetrekkingen nog enige tijd recht op onverminderde doorbetaling van zijn bezoldiging.
De uitbetaling van de WAO-conforme uitkering verloopt nu als volgt. In het bovenstaande voorbeeld verhouden de bezoldiging uit betrekking A en die uit betrekking B zich ten opzichte van elkaar als 1:2. Dit houdt in dat eenderde deel van de WAO-conforme uitkering door tussenkomst van overheidswerkgever A wordt uitbetaald en tweederde deel van die uitkering door tussenkomst van werkgever B.
Het derde lid betreft het deel van het onderwijsveld dat op basis van een declaratiestelsel wordt bekostigd. Daar bestaat de situatie dat het loon van de zieke werknemer wordt gedeclareerd bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dat ministerie vergoedt vervolgens dat loon aan de werkgever. Toepassing van eerste lid van onderhavig artikel zou in die situatie er toe kunnen leiden dat de werkgever èn het volledige loon van het ministerie ontvangt èn de WAO-conforme uitkering van het FAOP. Dit wordt voorkomen door de specifieke regeling in het derde lid.
Ten behoeve van de omzetting van reeds lopende aanspraken naar de nieuwe WAO-conforme regeling ingevolge de artikelen 37 tot en met 43, alsmede de omzetting van lopende voorzieningen naar de nieuwe AAW-conforme voorzieningen, heeft het FAOP een groot aantal gegevens over die lopende gevallen nodig. Dit teneinde voor de lopende gevallen te kunnen vaststellen wat hun aanspraak op een WAO-conforme uitkering dan wel AAW-conforme voorziening is. Dit betreft onder meer de gegevens ten behoeve van de vaststelling van het dagloon voor de WAO- conforme uitkering. Het FAOP dient derhalve een ruime bevoegdheid te hebben om in concreto te kunnen aangeven welke gegevens hij nodig heeft voor de toepassing van de artikelen 37 tot en met 43. Vandaar dat in dit artikel is geregeld dat het FAOP een uitvoeringsreglement kan vaststellen met in ieder geval voorschriften over de aanlevering van gegevens door het ABP en de overheidswerkgevers aan het FAOP.
In het uitvoeringsreglement kunnen verder voorschriften worden opgenomen met betrekking tot de gesplitste uitbetaling van de WAO- conforme uitkering, bedoeld in artikel 47, tweede lid. Ter zake heeft het FAOP eveneens behoefte aan gegevens teneinde de bedoelde splitsing te kunnen maken. Die gegevens dienen te worden aangeleverd door de betrokken overheidswerkgevers.
In het uitvoeringsreglement kunnen verder voorschriften worden opgenomen van uitvoeringstechnische aard betreffende met name de conversie van lopende rechten naar WAO-conforme uitkeringen.
Het uitvoeringsreglement dient te worden goedgekeurd door de Minister van Binnenlandse Zaken. Deze minister is ingevolge artikel 50 van de Wet FVP/ABP belast met het toezicht op het FAOP. Het onderhavige goedkeuringsvereiste is een nadere invulling van die toezichthoudende taak.
Ten behoeve van de overeenkomstige toepassing van de strafbepalingen in de artikelen 93 tot en met 98 van de WAO is in artikel 49 de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken neergelegd om een opsporingsapparaat in het leven te roepen. Deze bepaling komt overeen met artikel 112 van de Osv.
De Minister van Binnenlandse Zaken treedt in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omtrent de aanwijzing van de met de opsporing van strafbare feiten belaste personen. Dit met het oog op de overeenkomstige aanwijzingsbevoegdheid van de laatstgenoemde minister op grond van de Osv. Omdat sprake is van aanwijzing van opsporingsambtenaren is overeenstemming ter zake met de Minister van Justitie vereist.
Op het FAOP is de Osv niet van (overeenkomstige) toepassing. De Osv is immers toegesneden op de uitvoering van de werknemersverzekeringen. De uitvoering van de WAO-conforme uitkering lijkt weliswaar op die uitvoering, maar er zijn toch verschillen. Zo is het FAOP niet alleen uitvoeringsorgaan en in die zin vergelijkbaar met een bedrijfsvereniging, maar tevens een financieringsorgaan en in die zin vergelijkbaar met het Arbeidsongeschiktheidsfonds van de WAO. Ook het toezicht op het FAOP is anders geregeld. Voor de fictieve uitvoering van de AAW valt het FAOP onder het toezicht van het College van toezicht sociale verzekeringen (artikel 68 van de Osv), voor het overige is de Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegde toezichthouder. Een ander punt dat het FAOP in een bijzondere positie plaatst, is het gegeven dat het FAOP niet is aangesloten bij het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) en daardoor formeel ook niet is gebonden aan de voorschriften van dat orgaan inzake de uitvoering.
Er is dan ook voor gekozen een eigen institutioneel regime voor het FAOP te regelen. Dat regime is voor een deel reeds neergelegd in de Wet FVP/ABP. In aanvulling op de institutionele bepalingen in die wet, die met name betrekking hebben op de instelling, het bestuur en de taak van het FAOP als fonds, zijn in voorliggende wetsvoorstel enkele bepalingen opgenomen die specifiek betrekking hebben op de uitvoering van de WAO-conforme regeling door het FAOP als met een bedrijfsvereniging vergelijkbaar orgaan. Dit betreft de artikelen 46 en 54.
In artikel 50 is niettemin een deel van de Osv overgenomen ten behoeve van de WAO-conforme regeling. Voor de uitoefening van zijn taak heeft het FAOP immers, evenals de bedrijfsverenigingen, behoefte aan gegevens van overheidswerkgevers, overheidswerknemers, gemeentebesturen, de belastingdienst, arbodiensten, de Stichting Pensioenfonds ABP en eventuele andere pensioenfondsen en de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening. Anderzijds dient het FAOP gegevens te kunnen verstrekken aan de Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel, aan arbodiensten en aan bestuursorganen, voor zover de persoonlijke levenssfeer van degene op wie die gegevens betrekking hebben, daardoor niet onevenredig wordt aangetast. Een en ander is voor bedrijfsverenigingen geregeld in de artikelen 91, 97, 102 en 103 van de Osv. In artikel 50 van het wetsvoorstel worden de genoemde artikelen van de Osv van overeenkomstige toepassing verklaard op het FAOP voor zover het de uitvoering van de WAO-conforme regeling betreft. Voor die overeenkomstige toepassing treedt het FAOP in de plaats van de in die artikelen genoemde uitvoeringsorganen sociale verzekeringen.
Voorts worden in artikel 50 de artikelen 59 en 60 van de Osv van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit houdt onder meer in dat de USZO als uitvoeringsinstantie van het FAOP een verzekerdenadministratie dient te voeren, de identiteit van verzekerden en uitkeringsgerechtigden dient vast te stellen, alsook het sociaal-fiscaal nummer van verzekerden en uitkeringsgerechtigden in de administratie dient op te nemen.
Eén van de uitgangspunten bij de WAO-conforme regeling is dat de uitvoering van de daaruit voortvloeiende werkzaamheden wordt opgedragen aan het FAOP. Het eerste lid van artikel 51 strekt daartoe.
Het tweede lid van onderhavig artikel regelt de aanmelding bij het FAOP van overheidswerknemers die in actieve dienst zijn. Het derde lid betreft de aanmelding van inactieven.
Het vierde lid houdt in dat een WAO-conforme uitkering door de belanghebbenden bedoeld in de artikelen 37, 38, 39, 42 en 43 niet behoeft te worden aangevraagd. Deze wordt in het kader van de conversie naar het nieuwe systeem van wettelijke en bovenwettelijke aanspraken ambtshalve door het FAOP toegekend. Artikel 40 vormt hierop een uitzondering, aangezien in dat geval de normale werkwijze kan worden gevolgd en een aanvraag tot toekenning van de WAO-conforme uitkering kan worden ingediend.
Ook na de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel zullen nog beslissingen genomen moeten worden inzake herplaatsingswachtgelden ingevolge de Abp-wet en aanspraken ingevolge rechtspositieregelingen op bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte, met betrekking tot tijdstippen gelegen voor 1 januari 1996. Indien het ter zake beslissingsbevoegde orgaan nog bestaat, kan dat ook na genoemde datum nog de bedoelde beslissingen nemen en aan de daaruit voortvloeiende gevolgen uitvoering geven. Indien dat orgaan op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel evenwel niet meer bestaat, dient een ander orgaan te worden aangewezen dat bevoegd is die beslissingen na die datum te nemen.
Het FAOP is in artikel 52 aangewezen als orgaan dat bevoegd is na de inwerkingtreding van deze wet de handelingen te verrichten met betrekking tot de bonus, de malus en de loonkostensubsidie uit hoofde van de AAW, ten aanzien waarvan het ABP bevoegd zou zijn handelingen te verrichten op grond van hoofdstuk IIIB van de AAW indien de Abp-wet niet zou worden ingetrokken.
Het relevante moment met betrekking tot de bonusuitkering, bedoeld in onderdeel a, is het tijdstip waarop de dienstverhouding wordt aangegaan. Indien dat tijdstip is gelegen voor 1 januari 1996, en op dat tijdstip wordt voldaan aan artikel 59c, eerste lid, onderdeel b of c, van de AAW, is na genoemde datum het FAOP bevoegd om beslissingen te nemen en handelingen te verrichten.
Met betrekking tot de malus, bedoeld in onderdeel b, is relevant of betrokkene voor 1 januari 1996 het in artikel 59, eerste lid, onderdeel b, van de AAW bedoeld recht zou verkrijgen of het in artikel 59c, eerste lid, onderdeel c, van die wet bedoeld recht verkrijgt. Is dat het geval dan is het FAOP na genoemde datum bevoegd om beslissingen te nemen en handelingen te verrichten.
Met betrekking tot de loonkostensubsidie, bedoeld in onderdeel c, is relevant of betrokkene bemiddeld is door het ABP.
Reeds eerder is opgemerkt dat de systematiek van de WAO inhoudt dat er slechts één arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, ongeacht het aantal dienstbetrekkingen ter zake waarvan uitval in verband met arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. Die systematiek wordt overgenomen in de WAO-conforme regeling. Dat betekent dat er in voorkomend geval eveneens slecht één WAO-conforme uitkering zal worden toegekend. Het is de bedoeling van sociale partners in de overheidssector die systematiek door te trekken in de bovenwettelijke regelingen, in die zin dat er na 1 januari 1996 eveneens slechts sprake zal zijn van één invaliditeitspensioen en één herplaatsingstoelage. Een en ander zal naar verwachting worden geregeld in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP. Ter zake wordt verwezen naar de toelichting op artikel 17.
Teneinde de WAO-conforme aanspraak te kunnen vaststellen ten aanzien van personen met twee of meer reeds voor 1 januari 1996 ingegane invaliditeitspensioenen, herplaatsingstoelagen, herplaatsingswachtgelden, bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte, uitkeringen overeenkomstig de normen van de WAO, dan wel een combinatie van die voorzieningen, dient een bepaalde rekenmethodiek te worden vastgesteld. Die methodiek kan het beste in een ministeriële regeling worden neergelegd. Dit omdat wijziging van die methodiek op basis van ervaringsgegevens uit de praktijk van de omzetting naar WAO-conforme uitkeringen dan eenvoudig en op korte termijn te realiseren valt. De bedoeling is hierdoor te bewerkstelligen dat er voor de belanghebbenden een evenredige uitkomst wordt bereikt, dat wil zeggen dat de nieuwe aanspraak op een WAO-conforme uitkering evenredig is aan de aanspraken van voor de omzetting.
Met deze artikelen wordt beoogd te voorkomen dat er op 1 januari 1996 een vacuüm in pensioenaanspraken zou ontstaan. Dat vacuüm zou kunnen ontstaan indien enerzijds de Abp-wet en de regelingen inzake de militaire nabestaandenpensioenen zouden worden ingetrokken, en anderzijds de in de artikelen 4, onderscheidenlijk 28 en 31, tweede lid, bedoelde overeenkomsten, alsmede de in artikel 31 bedoelde algemene maatregel van bestuur niet tijdig tot stand zouden zijn gekomen.
In artikel 1, zesde lid, van de PSW is bepaald dat die wet niet van toepassing is op pensioen- of spaarfondsen, waarvoor bij een andere wet, met uitzondering van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, of bij algemene maatregel van bestuur regelingen zijn vastgesteld. Die bepaling zou met zich meebrengen dat de PSW niet van toepassing zou zijn op de Stichting Pensioenfonds ABP. Aangezien nu juist wel de bedoeling is dat de PSW van toepassing wordt, is in het eerste lid van artikel 57 bepaald dat genoemd artikel 1, zesde lid, van de PSW niet van toepassing is ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP.
De overheidssector kent niet dezelfde organisatiestructuur als de marktsector. Zo zijn er in de overheidssector geen algemene werkgeversverenigingen. Dit betekent dat met het oog op de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de PSW, waar wordt gesproken over vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen in het bestuur van een bedrijfspensioenfonds, een voorziening dient te worden getroffen. Het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) wordt in dat kader aangemerkt als werkgeversvereniging.
Volledigheidshalve wordt hierbij aangetekend dat dit laatste niet inhoudt dat het uitgesloten zou zijn dat andere werkgeversverenigingen dan het VSO zouden zijn vertegenwoordigd in het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP. Door de onderhavige bepaling wordt de ruimte voor eventuele ontwikkelingen op dit punt niet beperkt.
In paragraaf 2 is reeds de samenhang tussen de privatisering van het ABP met andere operaties toegelicht. Zoals daar aangegeven bestaat er weliswaar een samenhang met het onder de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel, maar is er voor gekozen de operaties niet afhankelijk van elkaar te doen zijn. In verband daarmee is in artikel 58 een bepaling opgenomen waardoor de huidige verhouding tot WW, WAO en ZW ongewijzigd blijft indien het onder de werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel niet per 1 januari 1996 gerealiseerd kan worden.
Het ligt niet in de bedoeling in het kader van de privatisering van het ABP een einde te maken aan de verplichte deelneming in het pensioenfonds, van de ontslagen ambtenaren in de zin van de Abp-wet die op 31 december 1995 recht hebben op een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid of een daarmee gelijkgestelde uitkering. Zij zijn op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel geen overheidswerknemer geweest ten aanzien van wie de verplichte deelneming aan de Stichting Pensioenfonds ABP ingevolge artikel 21 van het wetsvoorstel heeft gegolden. Als zodanig kunnen de verplichtingen die in de statuten en reglementen kunnen zijn opgenomen voor gewezen overheidswerknemers, niet zonder meer van toepassing zijn op de onderhavige categorie wachtgelders.
Artikel 59 strekt ertoe de bestaande positie van deze wachtgelders ten opzichte van het pensioenfonds te continueren, uiteraard met dien verstande dat zij met ingang van 1 januari 1996 verplicht deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
Met het eerste lid wordt bereikt dat de op grond van de Abp-wet ontstane aanspraken op een herplaatsingswachtgeld tegenover de oude werkgever worden omgezet in een naar aard en strekking daarmee overeenkomende uitkering. Daarbij is rekening gehouden met de voorziene herinrichting van de bovenwettelijke aanspraken ter zake van arbeidsongeschiktheid, die in verband met de invoering van de WAO-conforme uitkering zal plaatsvinden. Het voornemen van de sociale partners in de overheidssector is het huidige herplaatsingswachtgeld, met inbegrip van de reeds toegekende herplaatsingswachtgelden, te vervangen door de zogenaamde suppletie. In de voorliggende tekst wordt hiermee rekening gehouden door te spreken over een naar aard en strekking met het wachtgeld overeenkomende uitkering. Onder de laatstbedoelde uitkering wordt dan de vorengenoemde suppletie verstaan.
De bepaling van wat een naar aard en strekking met het herplaatsingswachtgeld overeenkomende uitkering is, geschiedt in de onderscheiden rechtspositieregelingen. Indien de daarvoor benodigde wijzigingen van die regelingen niet tijdig tot stand worden gebracht, behouden de belanghebbenden op grond van het eerste lid als garantie het recht op het herplaatsingswachtgeld voor zover er op 1 januari 1996 althans uitkeringsduur resteert.
Uiteraard dient een eventuele WAO-conforme uitkering in mindering te worden gebracht op de vorenbedoelde suppletie dan wel het herplaatsingswachtgeld. Dit wordt geregeld in het tweede lid.
Dit artikel regelt dat bij samenloop van een WAO-conforme uitkering en doorbetaling van loon wegens ziekte, de arbeidsongeschikte overheidswerknemer die nog niet is ontslagen geen hoger inkomen ontvangt dan het loon waarop hij ingevolge de van toepassing zijnde rechtspositieregeling aanspraak heeft. Zoals uit het tweede lid blijkt, wordt uitgegaan van de gedachte dat ter zake van deze samenloop van aanspraken bepalingen zullen worden opgenomen in de rechtspositieregelingen. De onderhavige bepaling is er dan ook op gericht dubbele aanspraken te voorkomen in die gevallen waarin de van toepassing zijnde rechtspositieregeling niet tijdig aan de nieuwe systematiek van arbeidsongeschiktheidsvoorziening is aangepast.
In artikel 62 wordt in de eerste plaats geregeld dat het systeem van bezwaar en beroep dat voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk S van de Abp-wet, blijft gehandhaafd ten aanzien van beslissingen die voor 1 januari 1996 op grond van de Abp-wet zijn genomen. Voorts blijft dat systeem van toepassing op verzoeken of aanvragen op grond van de Abp-wet die voor die datum zijn ingediend, maar nog niet zijn afgewikkeld door het bestuur of de hoofddirectie van het ABP.
Dit artikel komt wat betreft de strekking overeen met artikel 62. Ten aanzien van besluiten die ingevolge de Amp-wet zijn genomen voor 1 januari 1996 blijven de bepalingen inzake bezwaar en beroep, zoals neergelegd in de artikelen W 2 en W 3 van die wet, van toepassing.
Ook ten aanzien van de AAW dient in beginsel de huidige verhouding ongewijzigd te blijven. In verband daarmee isdit artikel opgenomen. Door middel van dit artikel wordt bereikt dat vooralsnog sprake blijft van fictieve in plaats van feitelijke uitvoering van de AAW voor overheidswerknemers die deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP. Een verandering die voortvloeit uit de invoering van de WAO-conforme regeling is dat de AAW-uitkeringen voortaan niet meer aan de overheidswerkgevers die aangesloten zijn bij de Stichting Pensioenfonds ABP, uitbetaald zullen worden in de vorm van zogenaamde AAW-claims. Dit omdat voor elke overheidswerknemer die verplicht verzekerd is voor arbeidsongeschiktheid uit hoofde van paragraaf 9 van deze wet, en die langer dan 52 weken ziek is, is geregeld dat deze aanspraak heeft op een WAO-conforme uitkering ten laste van het FAOP.
In de huidige regeling komt het voor dat overheidswerknemers langer dan 52 weken ziek zijn en de lasten ter zake nog volledig op de werkgever drukken, omdat betrokkene nog niet blijvend ongeschikt is verklaard door het bestuur van het ABP en derhalve nog geen invaliditeitspensioen heeft. Na invoering van de WAO-conforme regeling zullen de AAW-claims uitsluitend nog naar het FAOP kunnen gaan.
Hierbij wordt benadrukt dat de WAO-conforme regeling niet van toepassing is op beroepsmilitairen. Die zijn voor invaliditeit verzekerd krachtens de Amp-wet. De vorenbedoelde wijziging van de AAW heeft derhalve geen betrekking op de beroepsmilitairen. De mogelijkheid voor het Ministerie van Defensie om bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds declaraties in te dienen ter zake van de fictieve uitvoering van de AAW ten aanzien van militairen, blijft derhalve bestaan.
In artikel 64 zijn voorts enkele technische wijzigingen van artikel 8 van de AAW opgenomen die verband houden met de invoering van de WAO-conforme uitkering in plaats van het invaliditeitspensioen krachtens de Abp-wet. Deze wijzigingen beperken zich tot de huidige populatie van ambtenaren in de zin van de Abp-wet.
In artikel 8, derde lid, tweede volzin, van de AAW is opgenomen dat het ABP als fictief uitvoerder van de AAW in bepaalde, bij de ministeriële regeling op basis van dat lid aangegeven gevallen, kan weigeren de AAW-claim uit te betalen aan overheidswerkgevers. Aangezien de AAW-claims niet meer betaald zullen worden aan de overheidswerkgevers (uitgezonderd de Minister van Defensie), zou een sanctie ontbreken jegens werkgevers die in strijd met de regeling overheidswerknemers niet tijdig melden voor een AAW-keuring. Door middel van uitbreiding van de tweede volzin wordt bereikt dat er een sanctie blijft gelden. Aangepast aan de nieuwe situatie dat de WAO-conforme regeling van kracht is, komt die sanctie er op neer dat het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de AAW verhaald kan worden op de overheidswerkgever. De gevallen waarin oplegging van deze sanctie mogelijk is, blijven mutatis mutandis dezelfde als onder de oude regeling. Die oude regeling blijft gelden voor het Ministerie van Defensie.
Indien de ambtenaar in de zin van de Abp-wet weigert medewerking te verlenen aan de AAW-keuring, kan ingevolge het vierde lid van artikel 8 AAW een sanctie jegens hem worden getroffen. Die sanctie wordt dan toegepast in het kader van de rechtspositieregeling met toepassing van artikel P 8 van de Abp-wet. Na invoering van de WAO-conforme regeling blijft behoefte aan handhaving van deze sanctiemogelijkheid ingevolge de AAW. Dit wordt bereikt door de onderhavige wijziging van artikel 8, vierde lid, van de AAW. De sanctie geschiedt dan met overeenkomstige toepassing van de artikelen 25 en 28 van de WAO.
Krachtens het vijfde lid van artikel 8 van de AAW zijn overheidswerkgevers die aangesloten zijn bij de Stichting Pensioenfonds ABP alsmede de werkgevers van beroepsmilitairen verplicht gevallen van ziekte aan te melden bij de fictieve uitvoerders van de AAW, te weten het ABP en het Ministerie van Defensie. Die aanmelding vindt plaats met het oog op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW. Deze vaststelling is nodig voor de declaratie bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds. Een en ander is in de tekst van artikel 8, vijfde lid, van de AAW geëxpliciteerd.
Door middel van de toevoeging aan artikel 8 van de AAW van het nieuwe zesde lid, wordt bereikt dat de toepassing van het TAV-regime ten aanzien van wachtgelders plaats vindt. Dit is momenteel niet uitdrukkelijk geregeld. Op basis van interpretatie van artikel 8, eerste lid, van de AAW zou gesteld kunnen worden dat in deze als werkgever voor de wachtgelder de ex-werkgever zou moeten optreden. In de werknemersverzekeringen is gekozen voor een andere werkgever: als werkgever voor de uitkeringsgerechtigde geldt de bedrijfsvereniging. Het voorgestelde zesde lid van artikel 8 van de AAW beoogt een daarmee vergelijkbare situatie voor de overheidssector in het leven te roepen ingeval van de WAO-conforme regeling. Als werkgever voor de wachtgelder wordt benoemd de instantie van wie betrokkene het wachtgeld of de werkloosheidsuitkering ontvangt. Voor de overheidswerknemers in rijksdienst is dat de USZO. Voor de overheidswerknemers van de gemeenten, provincies en waterschappen is dat hetzij de ex-werkgever, hetzij de USZO, hetzij een andere instantie die de uitkering uitbetaald. Als werkgever zullen deze instanties de zieke wachtgelder moeten aanmelden bij het FAOP (de verplichte zesde maandsmelding van gevallen van ziekte met het oog op de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW ten behoeve van de declaratie van het FAOP bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds) en zullen zij het terugkeerplan moeten opstellen.
Artikel 65 bewerkstelligt dat de taak van het ABP ten aanzien van de fictieve uitvoering van de AAW ingevolge artikel 8 van die wet, het toekennen van bonusuitkeringen, het opleggen aan werkgevers van geldelijke bijdragen en het toekennen van de loonkostensubsidie ingevolge hoofdstuk IIIB van de AAW, overgaat naar het FAOP. De concrete aanpassing van de betreffende artikelen van de AAW waarin verwijzing naar het ABP voorkomt, zal plaats vinden bij de Aanpassingswet privatisering ABP.
Met de in dit artikel bepaalde aanvulling van onderdeel A van de bijlage bij de Beroepswet wordt voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep op de Centrale Raad van Beroep, overeenkomstig de bestaande situatie.
In artikel 68 van de Osv is bepaald dat de fictieve uitvoering van de AAW door de overheidspensioenlichamen onderworpen is aan het toezicht door het College van toezicht sociale verzekeringen. Gelet op de invoering van de WAO-conforme regeling en het in de plaats van het ABP treden door het FAOP wat die fictieve uitvoering van de AAW betreft, dient de redactie van dat artikel van de Osv te worden aangepast. Dit wordt bereikt door de in artikel 67 voorgestelde wijziging van artikel 68 van de Osv.
Artikel 68 strekt er toe dat de taak van het ABP bij de uitvoering van de Wet arbeid gehandicapte werknemers (WAGW) overgaat naar het FAOP. De concrete aanpassing van de betreffende artikelen van de WAGW waarin verwijzing naar het ABP voorkomt, zal plaats vinden bij de Aanpassingswet privatisering ABP.
In dit artikel zijn enkele wijzigingen van de Wet FVP/ABP opgenomen teneinde die wet af te stemmen op onderhavig wetsvoorstel. Die afstemming is nodig omdat de Wet FVP/ABP bij de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel voor een belangrijk deel nog gehandhaafd blijft. De aanpassingen zijn beperkt gebleven tot de zaken die verband houden met de WAO-conforme regeling van paragraaf 9 van dit wetsvoorstel. De overige aanpassingen (met name die van redactionele aard) zullen in de Aanpassingswet privatisering ABP worden meegenomen.
Onderdeel A van het onderhavige artikel betreft de definitiebepalingen in artikel 1 van de Wet FVP/ABP, die aangepast dienen te worden aan de nieuwe situatie. Daartoe is een nieuw onderdeel s ingevoegd, dat de definitie inhoudt van de WAO-conforme uitkering, terwijl in het tot onderdeel t verletterde oude onderdeel s de definitie van de term werkgever is gewijzigd.
Onderdeel B betreft de doelstelling van het FAOP, bedoeld in artikel 21, tweede lid, van de Wet FVP/ABP. Die doelstelling dient te worden uitgebreid met de uitvoering door het FAOP van de WAO-conforme uitkeringsregeling en de AAW-conforme voorzieningenregeling, bedoeld in de paragrafen 9 en 10 van deze wet, alsmede de fictieve uitvoering door het FAOP van de AAW.
Onderdeel C wijzigt artikel 22 van de Wet FVP/ABP, waarin de voor paragraaf 4 van die wet relevante definitiebepalingen zijn opgenomen. In het eerste lid van dat artikel kan in de definitie van het begrip «werknemer» niet langer worden verwezen naar de Abp-wet of naar de begrippen «herplaatsingstoelage» en «wachtgelder» die in het kader van die wet worden gehanteerd. Voorts dient in het tweede lid uitbreiding te worden gegeven aan het begrip «werkgever», omdat in het kader van het nieuwe artikel 26a van de Wet FVP/ABP (zie onderdeel F) het FAOP in bepaalde situaties als zodanig dient te worden aangemerkt.
Op overeenkomstige wijze is in onderdeel G artikel 28 van de Wet FVP/ABP gewijzigd.
Artikel 24, derde lid, van de Wet FVP/ABP betreffende de premie voor het FAOP wordt in onderdeel D gewijzigd in verband met de invoering van de WAO-conforme regeling ter vervanging van de regeling van het invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet. Het FAOP zal de uitkerings- en uitvoeringslasten ter zake van de WAO-conforme regeling bekostigen. Er is alsdan geen sprake meer van de financiering van de invaliditeitspensioenen voor zover die overeenkomen met de in de WAO geregelde aanspraken.
Onderdeel F voorziet in de situatie dat bij samenloop van een WAO- conforme uitkering met recht op doorbetaling van loon wegens ziekte ter zake van dezelfde dienstverhouding, de invaliditeitspremie naar evenredigheid over beide aanspraken wordt geheven. Een dergelijke situatie kan zich thans niet voordoen, aangezien ingevolge de Abp-wet eerst recht op een invaliditeitspensioen bestaat nadat de belanghebbende is ontslagen.
Op overeenkomstige wijze wordt in onderdeel H geregeld dat de inhoudingen inzake arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte, bij samenloop van een WAO-conforme uitkering met doorbetaling van loon of een ontslaguitkering, naar evenredigheid over de verschillende aanspraken worden ingehouden.
Wat betreft onderdeel I wordt opgemerkt dat in de toelichting op artikel 32 reeds opgemerkt dat het eerste lid van artikel 50 van de Wet FVP/ABP betreffende het toezicht op het FAOP van de Minister van Binnenlandse Zaken, dient te worden uitgebreid. Dit omdat het bedoelde toezicht ook betrekking dient te hebben op de uitoefening door het FAOP van diens taken en bevoegdheden in het kader van de WAO-conforme regeling. De onderhavige regeling strekt daartoe.
Onderdeel J betreft artikel 52 van de Wet FVP/ABP. Dat artikel bevat bepalingen betreffende de door het bestuur van het ABP aan het bestuur van het FAOP te verstrekken opgaven en inlichtingen die het bestuur van het FAOP nodig heeft voor de uitvoering van zijn in die wet geregelde taken. Dit artikel betreft de situatie dat het FAOP zorgdraagt voor de financiering van de invaliditeitspensioenen voor zover die overeenkomen met de aanspraken ingevolge de AAW. Hierbij is sprake van de uitvoering door het ABP van een integrale regeling van het invaliditeitspensioen. Teneinde te kunnen vaststellen welk deel van de aanspraken ten laste van het FAOP gebracht kan worden, en met name teneinde het bestuur van dat fonds in staat te stellen het een en ander te controleren, legt artikel 52 van de Wet FVP/ABP aan het bestuur van het ABP de vorengenoemde informatieverplichting op. Deze verplichting is nader ingevuld door middel van een op basis van het tweede lid van dat artikel tot stand gebracht informatiestatuut.
Vanwege de invoering van de WAO-conforme regeling en het dientengevolge verdwijnen van de integrale invaliditeitspensioenregeling, alsmede vanwege de overdracht van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregeling aan het FAOP, bestaat aan artikel 52 van de Wet FVP/ABP geen behoefte meer. Dat artikel dient dan ook te vervallen.
Artikel 70 betreft een wijziging van artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. De toevoeging van het nieuwe, derde lid aan dat artikel biedt een specifieke grondslag voor het vastleggen van de zogenaamde bovenwettelijke regelingen voor rechterlijke ambtenaren en gewezen rechterlijke ambtenaren ter zake van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Door een dergelijke bepaling in de genoemde wet op te nemen, is buiten twijfel gesteld dat ter zake bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelingen kunnen worden getroffen. Bovendien geeft deze bepaling aan dat de beoogde regelingen tevens betrekking kunnen hebben op rechterlijke ambtenaren in opleiding en gewezen rechterlijke ambtenaren in opleiding.
Deze bepaling is opgenomen omdat de Minister van Binnenlandse Zaken in het kader van zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid moet kunnen beschikken over de nodige feitelijke gegevens.
Met het eerste en tweede lid worden voor de Stichting Pensioenfonds ABP de bestaande verhaalsmogelijkheden gehandhaafd, die het ABP heeft op grond van artikel N 11 van de Abp-wet en de Verhaalswet ongevallen ambtenaren ten aanzien van de op of voor 31 december 1995 toegekende pensioenen die tot na die datum doorlopen.
Het betreft hier het verhaal van de kosten van invaliditeits- en nabestaandenpensioenen die als gevolg van een ongeval zijn toegekend, op degene die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor dat ongeval. Door de privatisering van het ABP en van de pensioenregeling zou deze verhaalsmogelijkheid komen te vervallen, indien althans geen maatregel zou worden getroffen ter handhaving daarvan. Het verlies van de verhaalsmogelijkheid zou echter niet sporen met de in artikel 24, eerste lid, neergelegde overgang van vermogensbestanddelen van het ABP naar de Stichting Pensioenfonds ABP. Gekozen is derhalve voor een uitdrukkelijke bepaling inzake handhaving van de verhaalsmogelijkheid ter zake van de door het ABP toegekende pensioenen.
Voor pensioenen die door de Stichting Pensioenfonds ABP na 1 januari 1996 worden toegekend, ligt de situatie iets anders. In beginsel zou de stichting, evenmin als andere pensioenfondsen, beschikken over verhaalsmogelijkheden. Teneinde de vermogenspositie van de Stichting Pensioenfonds ABP ten opzichte van het ABP op dit punt niet anders te doen zijn, is er voor gekozen aan de stichting ook een verhaalsrecht te geven voor een overgangsperiode tot 1 januari 2001. Tegen die datum zal dan opnieuw moeten worden bezien of het verhaalsrecht gehandhaafd behoort te blijven. Daarbij zal uiteraard een belangrijke rol spelen of ook andere pensioenfondsen verhaalsmogelijkheden hebben gekregen als uitvloeisel van de huidige discussies over uitbreiding van de bestaande wettelijke verhaalsmogelijkheden.
Aangezien in paragraaf 9 van de wet aan het FAOP opgedragen wordt de in artikel 32, eerste lid, genoemde onderdelen van de WAO overeenkomstig toe te passen ten aanzien van overheidswerknemers en bepaalde categorieën gewezen overheidswerknemers, ligt het voor de hand voor de daartoe gemaakte kosten ook de verhaalsmogelijkheid van de artikel 90 en 91 van de WAO van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het eerste lid van artikel 73 strekt daartoe.
Artikel 90 van de WAO betreft de verhaalsmogelijkheid met betrekking tot krachtens het burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte derden. Artikel 91 van die wet betreft de verhaalsmogelijkheid met betrekking tot krachtens het burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgevers en andere verzekerde werknemers dan betrokkene. De laatstbedoelde verhaalsmogelijkheid is beperkt tot situaties waarin de arbeidsongeschiktheid is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever of die andere verzekerde werknemers.
Met betrekking tot het tweede lid wordt het volgende opgemerkt. Deze bepaling beoogt in de eerste plaats te bewerkstelligen dat het FAOP de door het ABP ingestelde vordering tot verhaal van kosten van het invaliditeitspensioen kan voortzetten voor het gedeelte van de door het FAOP verrichte en te verrichten uitkeringen, alsook dat het FAOP zich kan bedienen van alle rechtshandelingen die het ABP met betrekking tot het verhaalsrecht heeft gedaan (zoals bij voorbeeld stuitingshandelingen). In de tweede plaats dient deze bepaling om te voorkomen dat het ABP in reeds aangevangen procedures kan worden tegengeworpen dat geen vordering kunnen worden ingesteld voor de na 31 december 1995 te verschijnen termijnen wat althans het WAO- gedeelte daarvan betreft, omdat het recht op verhaal van deze termijnen niet meer tot zijn vermogen behoort. Nu het FAOP als rechtsopvolger onder algemene titel wordt aangemerkt, heeft het ABP deze vordering kunnen instellen.
Naast de intrekking van de Abp-wet, regelt artikel 74 de intrekking van de wettelijke regelingen inzake de militaire nabestaaandenpensioenen.
Teneinde de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds daadwerkelijk te kunnen realiseren per 1 januari 1996 dient een aantal voorbereidende werkzaamheden te worden verricht. Het betreft hier onder meer de oprichting van de Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting USZO/AOV, de totstandkoming van de overeenkomst die met ingang van 1 januari 1996 de pensioenaanspraken (en daarmee samenhangende verplichtingen) regelt en het door het bestuur van de Stichting vast te stellen pensioenreglement, alsmede enkele activiteiten die door het bestuur van het ABP moeten worden verricht in het kader van de overgang van het vermogen en het personeel van het ABP. In verband daarmee wordt voorgesteld dat de daarop betrekking hebbende bepalingen, in afwijking van de inwerkingtreding van de wet voor het overige, in werking treden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst en terugwerken tot en met 1 augustus 1995.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24205-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.