Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24205 nr. 1;2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24205 nr. 1;2 |
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van Wet houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP).
De toelichtende memorie (en bijlagen), die het Wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verantwoordelijkheid voor de pensioenen van het overheidspersoneel in handen te leggen van de betrokken sociale partners en met het oog daarop het Algemeen burgerlijk pensioenfonds om te vormen tot een privaatrechtelijk pensioenfonds waarop de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing is, alsmede dat in verband daarmee een voorziening dient te worden getroffen inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering van dat personeel;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. AAW: de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet;
b. ABP: het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, bedoeld in artikel L 1 van de Abp-wet;
c. Abp-wet: de Algemene burgerlijke pensioenwet;
d. ambtelijk inkomen: het ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C 1 van de Abp-wet;
e. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in de artikelen B 1, B 2 en B 3 van de Abp-wet, alsmede degene die ambtenaar is ingevolge de krachtens artikel B 7, onderdeel b, van de Abp-wet gestelde regels, zoals deze luidden op 31 december 1995;
f. Amp-wet: de Algemene militaire pensioenwet;
g. B 3-lichaam: een privaatrechtelijk lichaam dat op 31 december 1995, op grond van artikel B 3 van de Abp-wet, was aangewezen of op grond van artikel U 2 van de Abp-wet geacht werd te zijn aangewezen als lichaam waarvan het personeel geheel of ten dele ambtenaar in de zin van de Abp-wet is;
h. Centrale Commissie: de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 105 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;
i. deeltijdfactor: de breuk, bedoeld in artikel A 1a, tweede lid, van de Abp-wet, zoals die bepaling luidde op 31 december 1995.
j. FAOP: het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel, bedoeld in artikel 21 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP;
k. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken;
l. overheidspersoneel: de overheidswerknemers en de militairen, bedoeld in artikel A 1, eerste lid, van de Amp-wet, alsmede degenen die ingevolge het tweede lid van dat artikel daaronder worden begrepen, met inachtneming van artikel A 4 van die wet;
m. overheidswerkgever: ieder gezag of bestuur dat bevoegd is tot aanstelling of indienstneming en ontslag van een overheidswerknemer;
n. overheidswerknemer: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2;
o. PSW: de Pensioen- en spaarfondsenwet;
p. de ROP: de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid;
q. sectorwerkgever:
1°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Rijk: Onze Minister;
2°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Defensie: Onze Minister van Defensie;
3°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Onderwijs en Wetenschappen: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;
4°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Politie: Onze Minister;
5°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Rechterlijke Macht: Onze Minister van Justitie;
6°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Gemeenten: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
7°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Provincies: het Interprovinciaal Overleg;
8°. van het personeel dat werkzaam is in de sector Waterschappen: de Unie van Waterschappen;
9°. van personeel dat niet werkzaam is in een van de onder 1° tot en met 8° genoemde sectoren: (a) de sectorwerkgever van de sector waartoe de instelling waarbij het desbetreffende personeel werkzaam is, wordt gerekend, gelet op de aard van de werkzaamheid van die instelling of de financiële verhouding met een of meer overheids- of onderwijsinstellingen, of (b) de sectorwerkgever van de door Onze Minister aangewezen sector, of (c) een door Onze Minister aangewezen, met de onder 1° tot en met 8° genoemde sectorwerkgevers gelijk te stellen, ander gezag of andere instantie;
r. Stichting USZO/AOV: de in artikel 54 bedoelde Stichting Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
s. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
t. WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de WAO toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32;
u. Wet FVP/ABP: de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.
1. Overheidswerknemer in de zin van deze wet is degene die:
a. bij een publiekrechtelijk lichaam is aangesteld of in dienst is genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en die deswege bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam;
b. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het geven van onderwijs aan instellingen als bedoeld in dit onderdeel ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan:
1°. een Nederlandse bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs, een bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, indien de personeelskosten hiervan voor ten minste 51 procent door de overheid worden vergoed ingevolge een regeling houdende voorwaarden voor bekostiging, toegepast of tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van Onze Minister onder wiens departement de instelling ressorteert;
2°. een Nederlandse bijzondere instelling voor hoger beroepsonderwijs, een school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, die ingevolge wettelijke bepaling door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen als bevoegd om aan de studenten of leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's of getuigschriften uit te reiken als die uitgereikt worden door overeenkomstige door de overheid bekostigde instellingen;
3°. een Nederlandse school voor bijzonder basisonderwijs, bijzonder speciaal onderwijs, bijzonder voortgezet speciaal onderwijs of bijzonder speciaal en voortgezet speciaal onderwijs – anders dan bedoeld onder 1° – waarvan het schoolwerkplan blijkens een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan het privaatrechtelijk lichaam op verzoek afgegeven beschikking voldoet aan het bij of krachtens de Wet op het basisonderwijs of de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs bepaalde omtrent onderwijsactiviteiten of vakken, en aantal lesuren, voor zo lang dat lichaam voldoet aan de in deze beschikking op te nemen voorwaarden en bedingen;
c. in dienst is van en werkzaam bij een privaatrechtelijk lichaam dat zich ingevolge de Wet op de onderwijsverzorging het verlenen van onderwijsverzorging ten doel stelt en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam;
d. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam dat zich het verlenen van ondersteuning van volwasseneneducatie ten doel stelt, bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam en uit dien hoofde werkzaam is aan een privaatrechtelijke ondersteuningsinstelling, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent door de overheid dan wel uit middelen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet, worden vergoed;
e. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het basisonderwijs, artikel 56 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarvan de personeelskosten voor ten minste 51 procent ten laste van de overheidskassen door de scholen worden bekostigd;
f. in dienst is van een B 3-lichaam;
g. die op 31 december 1995 ambtenaar in de zin van de Abp-wet is ingevolge artikel U 1 van die wet, dan wel op grond van artikel 65 van de Organisatiewet sociale verzekeringen, zoals dat artikel luidde op 31 december 1994, en wiens dienstverband op 1 januari 1996 niet is beëindigd.
2. In afwijking van het eerste lid zijn geen overheidswerknemer:
a. personen waarvan de dienstverhouding is ingegaan op of na het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;
b. ministers, staatssecretarissen, gedeputeerden, wethouders en voorzitters van deelgemeenteraden;
c. voorzitters en leden van besturen van waterschappen, tenzij zij vanwege het vervullen van die functie, anders dan per dienstverrichting of bij wijze van incidentele vergoeding, bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van het waterschap;
d. voorzitters en leden van besturen van andere publiekrechtelijke lichamen dan in onderdeel c genoemd, wiens functie overwegend een vertegenwoordigend karakter draagt, tenzij zij vanwege het vervullen daarvan, anders dan per dienstverrichting of bij wijze van incidentele vergoeding, bezoldigd of beloond worden rechtstreeks ten laste van een publiekrechtelijk lichaam, niet zijnde een openbaar lichaam voor beroep en bedrijf als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
e. de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba;
f. militairen, bedoeld in artikel A 1, eerste lid, van de Amp-wet, alsmede degenen die ingevolge het tweede lid van dat artikel daaronder worden begrepen, met inachtneming van artikel A 4 van die wet;
g. personen in dienst van de openbare lichamen voor beroep en bedrijf bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
h. personen in dienst van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (T.N.O.);
i. de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen;
j. de personen en groepen van personen die bij door Onze Minister te stellen regels, welke regels in overeenstemming met het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP worden vastgesteld, op grond van hun bijzondere arbeidsvoorwaarden of de bijzondere aard van hun werkzaamheden zijn aangewezen;
k. personen in dienst van een B 3-instelling ten aanzien van wie bij de aanwijzing, bedoeld in artikel B 3 van de Abp-wet, is bepaald dat zij geen ambtenaar in de zin van die wet zijn;
l. personen in dienst van een B 3-instelling waarvan de aanwijzing op of na 1 januari 1996 is of wordt ingetrokken, met ingang van de datum van die intrekking.
3. Tevens wordt als overheidswerknemer aangemerkt degene die in dienst is van:
a. de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. een privaatrechtelijk lichaam dat met ingang van een datum gelegen na 31 december 1995 en voor 1 januari 2001, door Onze Minister, op grond van de doelstelling en financiële verhouding tot een of meer publiekrechtelijke lichamen, met inachtneming van artikel 3 is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Een aanwijzing als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, geschiedt door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en op voordracht van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. Onze Minister kan aan een aanwijzing voorwaarden verbinden.
3. In de voordracht, bedoeld in het eerste lid, geeft het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aan of wordt voldaan aan de te stellen eisen ter zake van de doelstelling en financiële verhouding van het privaatrechtelijke lichaam tot een of meer publiekrechtelijke lichamen, alsmede of aan een aanwijzing voorwaarden dienen te worden verbonden.
4. Een aanwijzing op grond van artikel B 3 van de Abp-wet wordt aangemerkt als een aanwijzing ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b.
5. Onze Minister kan, gehoord het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP en de Verzekeringskamer, een aanwijzing uiterlijk 31 december 2000 intrekken indien het lichaam niet meer voldoet aan een of meer van de gestelde voorwaarden, zijn doelstelling wijzigt of indien de financiële verhouding van het lichaam tot de overheid verandert.
6. Indien aan het vijfde lid toepassing wordt gegeven, is artikel 22, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
PARAGRAAF 2. DE PENSIOENEN VAN HET OVERHEIDSPERSONEEL EN DE STICHTING PENSIOENFONDS ABP
1. De aanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, alsmede hun daarmee samenhangende verplichtingen, worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht.
2. Onze Minister en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die in de Centrale Commissie vertegenwoordigd zijn, zijn bevoegd tot het sluiten van de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, die op 1 januari 1996 in werking treedt.
3. De meerderheid van de sectorwerkgevers en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die in de Centrale Commissie vertegenwoordigd zijn, zijn na 1 januari 1996 bevoegd tot het wijzigen of vervangen van de in het eerste lid bedoelde overeenkomst.
4. De in het tweede en derde lid bedoelde bevoegdheid geldt niet ten aanzien van het B 3-lichaam dat met ingang van 1 januari 1996 of een latere datum niet langer deelneemt in de Stichting Pensioenfonds ABP.
5. De overheidswerkgevers en overheidswerknemers zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds of in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de PSW.
6. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, alsmede een wijziging of vervanging daarvan, bedoeld in het derde lid, worden door Onze Minister in de Staatscourant geplaatst. De overeenkomst, een wijziging en een vervanging daarvan treden niet eerder in werking dan met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze worden geplaatst.
1. Indien de sectorwerkgever en de meerderheid van de binnen de desbetreffende sector representatieve verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel gezamenlijk daartoe besluiten, kan, na intrekking van de verplichte deelneming overeenkomstig artikel 21, derde lid, de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze de eigen sector betreft, worden gesloten door die sectorwerkgever en de meerderheid van die verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel.
2. In overeenstemming met de desbetreffende sectorwerkgever en na het advies van de ROP hieromtrent te hebben ontvangen, bepaalt Onze Minister of een vereniging van overheidspersoneel die niet is aangesloten bij een centrale van overheidspersoneel, representatief is in een of meerdere sectoren.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de bevoegdheid met ingang van 1 januari 2001 tot het sluiten van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde overeenkomst ten aanzien van B 3-lichamen en privaatrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, die met ingang van 1 januari 1996 of een latere datum tot de Stichting Pensioenfonds ABP zijn toegetreden.
1. Onze Minister is gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden deel te nemen aan de oprichting van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. De Stichting Pensioenfonds ABP heeft tot doel om als bedrijfspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de PSW werkzaam te zijn ten behoeve van overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen.
3. In de statuten van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de stichting een ruimere doelstelling heeft dan die, bedoeld in het tweede lid.
1. De belanghebbende verkrijgt met ingang van 1 januari 1996 aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen jegens de Stichting Pensioenfonds ABP die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan het uitzicht of het recht dat hij op 31 december 1995 ter zake ontleent aan de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet, met inachtneming van hetgeen ter zake in paragraaf 3 is bepaald.
2. De belanghebbende verkrijgt met inachtneming van paragraaf 4 met ingang van 1 januari 1996 aanspraken op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage jegens de Stichting Pensioenfonds ABP, die tezamen met de aanspraken jegens het FAOP op een WAO-conforme uitkering ingevolge artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37 in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de overeenkomstige aanspraken ingevolge de Abp-wet en de wijzigingswetten van die wet.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van het personeelslid van het ABP waarop artikel 27 van toepassing is, behouden het vierde lid van dat artikel.
4. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP verstrekt aan degene die op 31 december 1995 ambtenaar is of recht op invaliditeitspensioen heeft, alsmede voor zover mogelijk aan de gewezen ambtenaar aan wie nog geen pensioen is toegekend, een schriftelijke opgave van het uit hoofde van zijn dienstbetrekking opgebouwde uitzicht op pensioen ingevolge de Abp-wet. Deze opgave bevat ten minste de voor pensioen geldende diensttijd, alsmede de twee berekeningsgrondslagen die zouden zijn gehanteerd indien aan hem pensioen ingevolge de Abp- wet zou zijn verleend met ingang van 1 januari 1996.
5. De opgave, bedoeld in het vierde lid, wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van deze opgave is hoofdstuk S van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wordt begrepen onder:
a. bestuur: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. directieraad: de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.
1. Voor de belanghebbende die op 31 december 1995 ingevolge:
a. de artikelen D 1, tweede lid, en D 2 van de Abp-wet;
b. artikel T 4 of U 8a van de Abp-wet;
c. artikel V van de wet van 28 april 1976 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten in verband met uittreding van Suriname uit het Koninkrijk (Stb. 323);
d. artikel IX, de onderdelen C en X, van de wet van 7 mei 1986 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (Stb. 303);
e. artikel III, onderdeel B, van de wet van 3 juli 1986 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet met betrekking tot deelgerechtigden die de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt (Stb. 393);
f. artikel 33 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds;
g. artikel 76 van de Wet FVP/ABP; zoals die artikelen luidden op 31 december 1995, tijd die niet als ambtenaar in de zin van de Abp-wet is doorgebracht (externe diensttijd) mede als diensttijd in de zin van de Abp-wet in aanmerking zou kunnen doen brengen, geldt die diensttijd met ingang van 1 januari 1996 als diensttijd jegens de Stichting Pensioenfonds ABP, tenzij belanghebbende voor 1 januari 1998 te kennen heeft gegeven dat hij die overname niet wenst.
2. Ten aanzien van de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde externe diensttijd blijft artikel 75 van de Wet FVP/ABP, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, van toepassing.
3. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP doet aan de belanghebbende opgave van de externe diensttijd, bedoeld in het eerste lid. Op deze opgave is artikel 7, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
4. Tenzij belanghebbende tijdig te kennen heeft gegeven geen overname van externe diensttijd te wensen, wordt door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP mededeling van de overname gedaan aan de betrokken pensioeninstantie, voor zover dit noodzakelijk is in verband met het voorkomen van een dubbele pensioentoekenning over de door de Stichting Pensioenfonds ABP overgenomen externe diensttijd dan wel de toepassing van artikel 33 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds of artikel 76 van de Wet FVP/ABP.
1. Degene die op grond van de Amp-wet of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet op 31 december 1995 recht of uitzicht had op een nabestaandenpensioen, bijzonder nabestaandenpensioen of een wezenpensioen, verkrijgt voor zover het bestuur van het ABP op die datum belast was met het toezicht op de naleving van de bepalingen omtrent dat recht of uitzicht, met ingang van 1 januari 1996 aanspraken jegens een in de in artikel 28, eerste lid, bedoelde overeenkomst aan te wijzen instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b of c, van de PSW of verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van die wet, die in totaliteit gelijkwaardig zijn aan die aanspraken op pensioen die hij aan de Amp- wet of vroegere militaire pensioenwetten kan of zou kunnen ontlenen.
2. Artikel 7, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op degene die recht heeft op een pensioen dat ten laste van het ABP is toegekend op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, houdende nadere regeling van een uitkering en een pensioen aan gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van Gedeputeerde Staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, Stb. 455, dan wel op grond van artikel 38, vierde lid, of 42 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
PARAGRAAF 3. NADERE BEPALINGEN INZAKE DE OP 31 DECEMBER 1995 BESTAANDE PENSIOENAANSPRAKEN (ALGEMEEN)
1. De op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen en reeds bestaande uitzichten op pensioen worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aangepast aan algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige uitkeringen, overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet, zoals dat artikel op genoemde datum luidde, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds zich naar het oordeel van dat bestuur dwingend tegen die aanpassing verzet.
2. In het reglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de in het eerste lid bedoelde aanpassing in beginsel per 1 januari en 1 juli plaatsvindt en is gebaseerd op de algemene bezoldigingswijzigingen en eenmalige aanpassingen die zich gedurende een bepaalde periode voorafgaand aan de genoemde data hebben voorgedaan.
3. Alvorens tot het achterwege laten van de in het eerste lid bedoelde aanpassing te besluiten, stelt het bestuur de door dat bestuur aangewezen externe actuaris, de deelnemersraad, bedoeld in artikel 6a van de PSW, en de ROP in de gelegenheid over het voornemen daartoe binnen twee maanden te adviseren. Bij de adviesaanvraag aan de deelnemersraad en de ROP wordt het advies van de externe actuaris gevoegd.
1. In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de op 31 december 1995 bestaande pensioenaanspraken nader worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995, onderscheidenlijk de op 31 december 1995 geldende middelsom of aangepaste middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp- wet, en de uniforme franchise, bedoeld in artikel F 7aa van de Abp- wet. Een en ander op zodanige wijze dat een correctiefactor wordt vastgesteld ten aanzien van de berekeningsgrondslag, onderscheidenlijk de franchise, met welke correctiefactoren de voor pensioen geldige tijd voor zover gelegen voor 1 januari 1995 wordt vermenigvuldigd.
2. Indien het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP bepalingen inhoudt overeenkomstig het eerste lid, wordt daarin tevens bepaald dat aan de belanghebbende mededeling wordt gedaan van de in dat lid bedoelde correctiefactoren, welke mededeling is voorzien van een toereikende toelichting.
In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat het pensioen over diensttijd voor 1 januari 1996 van degene die na 31 december 1995 overheidswerknemer is in de zin van deze wet, wordt berekend op basis van het tot een jaarbedrag herleide inkomen dat de belanghebbende ontving in de maand januari van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar van ontslag en van de vaste toeslagen die behoren tot het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van de Abp-wet, zoals dat luidde op 31 december 1995, welke belanghebbende ontving in het kalenderjaar voorafgaande aan vorenbedoelde maand januari.
1. In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan ten aanzien van de inbouw van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in het pensioen dat wordt berekend over diensttijd voor 1 januari 1986, worden bepaald dat deze geschiedt met inachtneming van twee procent per dienstjaar van:
a. het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet waarop de belanghebbende die voor de toepassing van die wet als ongehuwd wordt aangemerkt, recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest, ten aanzien van de genoemde belanghebbende;
b. twee maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag aan pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet waarop de belanghebbende die voor de toepassing van die wet als gehuwd wordt aangemerkt, recht heeft dan wel recht zou hebben gehad indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest, ten aanzien van de genoemde belanghebbende. Een en ander met dien verstande dat, indien bij toepassing van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995, toepassing zou zijn gegeven aan artikel J 12, het inbouwbedrag wordt vermenigvuldigd met de in dat artikel bedoelde breuk.
2. Indien het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP bepalingen inhoudt overeenkomstig het eerste lid, wordt daarin tevens bepaald dat aan de belanghebbende een toeslag wordt verleend:
a. voor de tijd waarover de voor pensioen geldende diensttijd samenvalt met tijd gedurende welke de belanghebbende of diens echtgenoot dan wel degene die ingevolge de Algemene Ouderdomswet mede als echtgenoot wordt aangemerkt, niet verzekerd dan wel vrijwillig verzekerd is geweest ingevolge die wet;
b. in het geval de echtgenoot van de belanghebbende dan wel degene die ingevolge de Algemene Ouderdomswet mede als echtgenoot wordt aangemerkt, de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en belanghebbende geen recht heeft op de volledige toeslag, bedoeld in artikel 8 van genoemde wet.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a. een pensioen, een tijdelijke uitkering en een wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;
b. een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel een pensioen of uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
1. In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan ten aanzien van de vermindering van de inbouw van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in het pensioen dat wordt berekend over diensttijd voor 1 januari 1986, bedoeld in de artikelen J 14 en J 15 van de Abp-wet, zoals deze luidden op 31 december 1995, worden bepaald dat in plaats van die vermindering een toeslag wordt toegekend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a. een pensioen, een tijdelijke uitkering en een wezenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet;
b. een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid voor zover naar aard en strekking overeenkomend met een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel een pensioen of uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de aanspraken op bijzonder nabestaandenpensioen van de gewezen echtgenoot van degene die op 31 december 1995 ambtenaar is en na die datum overheidswerknemer in de zin van deze wet, wiens echtscheiding voor of uiterlijk op de genoemde datum tot stand is gekomen, worden vastgesteld met inachtneming van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4 van de Abp-wet, voor het jaar 1995.
In de overeenkomst, bedoeld in artikel 28, kan worden bepaald dat de in artikel 9, eerste lid, bedoelde aanspraken worden aangemerkt als aanspraken ingevolge die overeenkomst. De artikelen 10 tot en met 15 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het ouderdomspensioen waarvan de in artikel 9 bedoelde aanspraken zijn afgeleid.
PARAGRAAF 4. NADERE BEPALINGEN INZAKE DE OP 31 DECEMBER 1995 BESTAANDE AANSPRAKEN INZAKE INVALIDITEITSPENSIOEN
1. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een of meer invaliditeitspensioenen of herplaatsingstoelagen ingevolge de Abp-wet waarvan de duur niet met ingang van 1 januari 1996 is verstreken, verkrijgt met ingang van laatstgenoemde datum jegens de Stichting Pensioenfonds ABP uitsluitend een aanspraak op een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel 7, tweede lid, voor zover de op 31 december 1995 geldende aanspraak op invaliditeitspensioen, onderscheidenlijk herplaatsingstoelage wat hoogte en duur betreft, uitgaat boven de aanspraak op een WAO-conforme uitkering ingevolge artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37.
2. Het bestuur van het FAOP maakt de vastgestelde aanspraak op een WAO-conforme uitkering kenbaar aan het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.
In het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat het invaliditeitspensioen of de herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel 17, eerste lid, waarop belanghebbende met ingang van 1 januari 1996 aanspraak heeft, wordt aangepast overeenkomstig wijzigingen in het recht op de WAO-conforme uitkering, bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37.
1. De in artikel 17, eerste lid, bedoelde belanghebbende die op 1 januari 1996 de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt ten minste aanspraak op het diensttijdpensioen verminderd met de aanspraak op een WAO-conforme uitkering. 2 Het diensttijdpensioen, bedoeld in het eerste lid, is het uitsluitend naar de diensttijd ten tijde van het ontslag berekende ouderdomspensioen, zonder toepassing van de inbouw van algemeen pensioen of aftrek van een franchise.
3. Ten aanzien van het diensttijdpensioen is artikel 11 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP kan worden bepaald dat de aanspraak op diensttijdpensioen kan worden uitgedrukt in een percentage van de aangepaste middelsom, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
De artikelen 17 tot en met 19 zijn van overeenkomstige toepassing op het invaliditeitspensioen van de betrokkene, bedoeld in artikel 60, eerste lid, na het einde van het recht op diens naar aard en strekking met herplaatsingswachtgeld overeenkomende uitkering, dan wel diens herplaatsingswachtgeld, met dien verstande dat in artikel 18, eerste lid, voor «artikel 32, eerste lid, juncto artikel 37» dient te worden gelezen: artikel 32, eerste lid, juncto artikel 42.
PARAGRAAF 5. VERPLICHTE DEELNEMING IN DE STICHTING PENSIOENFONDS ABP
1. De overheidswerknemers zijn verplicht deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde verplichting is de ministeriële regeling ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds met betrekking tot artikel 5, tweede lid, onder II, letter k, van die wet van toepassing.
3. Met ingang van 1 januari 2001 is de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds van toepassing. De verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP ingevolge het eerste lid wordt met ingang van die datum aangemerkt als een verplichte deelneming ingevolge de in de eerste volzin genoemde wet, welke deelneming alsdan met inachtneming van de in artikel 22, derde lid, geregelde voorwaarden of van artikel 23, tweede lid, overeenkomstig laatstbedoelde wet en de op basis daarvan gestelde regels kan worden gewijzigd of ingetrokken.
1. Tot 1 januari 2001 kan, op het gezamenlijk verzoek van het bestuur van een B 3-lichaam of een privaatrechtelijk lichaam dat ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b, is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP, en het personeel van dat lichaam, die aanwijzing door Onze Minister worden ingetrokken.
2. Het verzoek tot intrekking, bedoeld in het eerste lid, kan namens het personeel worden gedaan door de organisaties die het betrokken personeel vertegenwoordigen in het arbeidsvoorwaardenoverleg.
3. Intrekking van de aanwijzing, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, vindt slechts plaats indien de pensioenaanspraken van:
a. de werknemers van het betrokken lichaam;
b. de gewezen werknemers van het betrokken lichaam, voor zover zij na hun ontslag niet in dienst zijn getreden van een ander lichaam als bedoeld in artikel 2 of van een lichaam dat op basis van vrijwilligheid is aangesloten bij de Stichting Pensioenfonds ABP, dan wel hun pensioenaanspraken tegenover het ABP of de Stichting Pensioenfonds ABP geheel teniet zijn gegaan ten gevolge van waarde-overdracht;
c. de gepensioneerde, gewezen werknemers van het betrokken lichaam; door middel van collectieve waarde-overdracht worden ondergebracht bij een ander pensioenfonds of bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van de PSW, op zodanige wijze dat wordt voldaan aan de in artikel 32a van die wet gestelde voorwaarden.
1. Op het gezamenlijke verzoek van de sectorwerkgever en de meerderheid van de binnen de desbetreffende sector representatieve verenigingen van overheidspersoneel of centrales van overheidspersoneel kan de verplichte deelneming van de desbetreffende sector in de Stichting Pensioenfonds ABP door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden ingetrokken met ingang van een datum die niet voor 1 januari 2001 is gelegen.
2. Het derde lid van artikel 22 is van overeenkomstige toepassing.
PARAGRAAF 6. OVERGANG VAN HET VERMOGEN VAN HET ABP
1. Met inachtneming van het tweede lid en behoudens artikel 73, tweede lid, gaan op 1 januari 1996 alle vermogensbestanddelen van het ABP onder algemene titel over op de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. De vermogensbestanddelen van het ABP die worden toegerekend aan dat deel van het fonds dat is belast met de toekenning van invaliditeitspensioenen en herplaatsingstoelagen, voor zover die toekenning de met de WAO overeenkomende aanspraken betreft, en met de uitvoering van hoofdstuk P van de Abp-wet, gaan op 1 januari 1996 onder algemene titel over naar de Stichting USZO/AOV.
3. De in het tweede lid bedoelde vermogensbestanddelen worden opgenomen in een door het bestuur van het ABP opgestelde en door Onze Minister goedgekeurde staat.
4. Ter zake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft de heffing van overdrachtsbelasting achterwege.
5. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen welke in openbare registers te boek zijn gesteld, zal verandering van de tenaamstelling in die registers plaatsvinden. De daartoe vereiste opgaven worden door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP aan de beheerders van de desbetreffende registers gedaan.
1. Het bestuur van het ABP doet van alle vermogensbestanddelen die ingevolge artikel 24 op de Stichting Pensioenfonds ABP overgaan, per 31 december 1995 een verklaring opstellen door de accountant, bedoeld in artikel L 10 van de Abp-wet, en de actuariële deskundige, bedoeld in artikel L 11 van die wet, in overleg met een door Onze Minister aangewezen registeraccountant.
2. De in het eerste lid bedoelde verklaring wordt door het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP neergelegd ten kantore van het handelsregister waar hij volgens de statuten zijn zetel heeft.
3. De waardering van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen geschiedt volgens de door het bestuur van het ABP vast te stellen regels, die de goedkeuring behoeven van Onze Minister.
PARAGRAAF 7. HET PERSONEEL VAN HET ABP
1. Ieder personeelslid van het ABP ten aanzien van wie het bestuur van het ABP niet anders heeft beslist, gaat over in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP dan wel van de Stichting USZO/AOV, naar gelang de bij het ABP verrichte werkzaamheden op het werkterrein van de onderscheiden stichtingen liggen, op een overeenkomst naar burgerlijk recht ingaande op 1 januari 1996.
2. De arbeidsovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd, tenzij het personeelslid is aangesteld in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd of werkzaam is op arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de laatstgenoemde gevallen geldt de arbeidsovereenkomst voor de periode dat de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij het ABP zou hebben voortgeduurd.
3. De arbeidsovereenkomst betreft een functie die zoveel mogelijk overeenkomt met de functie die het personeelslid laatstelijk vervult in dienst van het ABP dan wel passend voor hem is te achten.
4. De arbeidsvoorwaarden dienen in totaliteit gelijkwaardig te zijn aan die welke voor het personeelslid laatstelijk gelden uit hoofde van zijn dienstverhouding bij het ABP. Het bestuur van het ABP stelt nadere regels ter zake.
5. De inhoud van de arbeidsovereenkomst bedoeld in het eerste lid, wordt door het bestuur van het ABP uiterlijk 1 september 1995 aan het personeelslid voorgelegd.
6. Binnen zes weken na de datum waarop het personeelslid redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid, kan hij het bestuur van het ABP mededelen dat hij bezwaren heeft tegen de overgang in dienst van een van de in het eerste lid genoemde stichtingen. Door het bestuur van het ABP worden regels gesteld met betrekking tot het onderzoek van de bezwaren. Het bestuur van het ABP beslist voor 21 december 1995 op de bezwaren.
7. Indien het bestuur van het ABP de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, kan hij in afwijking van het eerste lid beslissen dat het personeelslid niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV, dan wel het personeelslid een arbeidsovereenkomst met een van deze stichtingen aanbieden waarvan de inhoud in overeenstemming is met zijn beslissing op de bezwaren.
8. Het personeelslid ten aanzien van wie het bestuur heeft beslist dat hij niet overgaat in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV, is met ingang van 1 januari 1996 van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Hij heeft met ingang van die datum gedurende drie maanden ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak op doorbetaling van zijn laatstgenoten bezoldiging. Tevens is op hem met ingang van die datum de ontslaguitkeringsregeling van toepassing die op 31 december 1995 voor hem gold, met dien verstande dat de uitbetaling van de uitkering op grond van die regeling wordt opgeschort tot 1 april 1996 en voor de bepaling van de duur van die uitkering 1 april 1996 wordt aangemerkt als datum van ontslag.
9. In afwijking van het eerste lid komt geen arbeidsovereenkomst tot stand met het personeelslid dat binnen een week na de beslissing van het bestuur van het ABP op de bezwaren kenbaar maakt dat de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tegen zijn wil is. Het in dit lid bedoelde personeelslid is met ingang van 1 januari 1996 van rechtswege eervol ontslagen. Hij heeft per die datum ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP aanspraak op een bedrag ter grootte van drie maal zijn laatstelijk genoten maandelijkse bezoldiging.
10. Door het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP of de Stichting USZO/AOV is het personeelslid van rechtswege eervol ontslagen uit de dienst van het ABP. Aan een zodanig ontslag wordt geen recht ontleend op een ontslaguitkering.
1. Met ingang van 1 januari 1996 verkrijgt een personeelslid van het ABP met wie een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 26, eerste lid, met de Stichting USZO/AOV tot stand is gekomen, ter zake van de ouderdoms- en nabestaandenpensioenvoorziening aanspraken jegens een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b of c, van de PSW of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van die wet, welke aanspraken gelijkwaardig zijn aan die welke het personeelslid op 31 december 1995 heeft jegens het ABP krachtens de Abp-wet en neemt de aangewezen instelling of verzekeraar de daarmee verband houdende verplichtingen op zich.
2. De in het eerste lid bedoelde instelling of verzekeraar wordt door de Stichting USZO/AOV op of voor 1 januari 1996 aangewezen. Hiervan wordt door de Stichting USZO/AOV onverwijld mededeling gedaan aan het ABP, onderscheidenlijk de Stichting Pensioenfonds ABP en de Verzekeringskamer.
3. Op 1 januari 1996 vervallen de aanspraken die een personeelslid als bedoeld in het eerste lid, ontleent aan de Abp-wet.
4. Het derde lid is niet van toepassing op aanspraken:
a. die door een personeelslid voor 1 januari 1996 geldend zijn gemaakt of geldend hadden kunnen worden gemaakt;
b. die betrekking hebben op het recht op invaliditeitspensioen van een personeelslid dat op 31 december 1995, blijkens een geneeskundig onderzoek als bedoeld in hoofdstuk P van de Abp-wet, zoals die wet luidde op die datum, wegens ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen, doch waarover nog geen beslissing door het bestuur van het ABP is genomen.
Op de in de eerste volzin bedoelde aanspraken is paragraaf 4 van toepassing.
5. Indien de aanwijzing, bedoeld in het tweede lid, inhoudt dat de pensioenaanspraken, bedoeld in het eerste lid, bij een andere instelling dan de Stichting Pensioenfonds ABP worden ondergebracht, draagt de Stichting Pensioenfonds ABP een deel van haar vermogen over aan de aangewezen andere instelling. Op deze collectieve waarde-overdracht is artikel 32a van de PSW van overeenkomstige toepassing.
PARAGRAAF 8. DE PENSIOENEN VOOR NAGELATEN BETREKKINGEN VAN MILITAIREN
1. Onze Minister van Defensie en de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel die in het Sectoroverleg Defensie vertegenwoordigd zijn, zijn met inachtneming van het tweede lid bevoegd tot het sluiten van een overeenkomst naar burgerlijk recht inzake de pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen, gewezen militairen en gepensioneerde militairen.
2. De PSW is van toepassing op de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid.
3. In de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, wordt voorts neergelegd op welke wijze zal worden voldaan aan artikel 2, eerste lid, van de PSW.
4. De militairen zijn gebonden aan de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, en verplicht tot naleving van hetgeen te hunnen aanzien is bepaald in de statuten en reglementen van het pensioenfonds of in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de PSW.
5. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, alsmede een wijziging daarvan worden door Onze Minister van Defensie in de Staatscourant geplaatst. De overeenkomst en een wijziging daarvan treden niet eerder in werking dan met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin deze worden geplaatst.
Onze Minister van Defensie is gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden deel te nemen aan de oprichting van een stichting die tot doel heeft ten behoeve van de Sector Defensie werkzaam te zijn als ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de PSW.
1. Indien de overeenkomst, bedoeld in artikel 28, inhoudt dat de aanspraken inzake pensioenen van nagelaten betrekkingen als bedoeld in dat artikel, bij een andere instelling dan de Stichting Pensioenfonds ABP of een verzekeraar worden ondergebracht, draagt de Stichting Pensioenfonds ABP een deel van haar vermogen over aan de in de overeenkomst genoemde andere instelling of verzekeraar.
2. Op de in het eerste lid bedoelde collectieve waarde-overdracht zijn artikel 22, derde lid, van deze wet en artikel 32a van de PSW van overeenkomstige toepassing.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld in hoeverre invaliditeit met dienstverhouding, als bedoeld in artikel E 11 van de Amp-wet, tot aanvullende of andere pensioenaanspraken leidt dan die welke worden beheerst door de overeenkomst, bedoeld in artikel 28, eerste lid.
2. Onze Minister van Defensie is bevoegd ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur een uitvoeringsovereenkomst naar burgerlijk recht te sluiten met een pensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de PSW.
PARAGRAAF 9. DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING VAN OVERHEIDSWERKNEMERS
1. De artikelen 2a, 2b, 7b, 12 tot en met 17, uitgezonderd artikel 17, derde lid, hoofdstuk II en de artikelen 80, 88, 89 en 92 tot en met 98c, van de WAO en de daarop berustende bepalingen, alsmede de artikelen 57 tot en met 58 van de AAW en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. overheidswerknemers;
b. gewezen overheidswerknemers die recht hebben op een wachtgeld als bedoeld in artikel A 1, onderdeel i, van de Abp-wet of een daarmee gelijkgestelde uitkering als bedoeld in artikel A 4 van die wet, zoals die wet luidde op 31 december 1995, niet zijnde een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag of vrijwillig vervroegd uittreden;
c. gewezen overheidswerknemers die recht hebben op bezoldiging of uitkering in geval van ziekte;
d. gewezen overheidswerknemers die recht hebben op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO;
e. de gewezen overheidswerknemers, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
2. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 16 van de WAO worden de in het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde overheidswerknemers en gewezen werknemers aangemerkt als werknemer, terwijl voor de overeenkomstige toepassing van artikel 7b van de WAO tevens de in het eerste lid, onderdelen d en e, bedoelde gewezen overheidswerknemers als werknemer worden aangemerkt.
3. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 13 van de WAO wordt onder loon begrepen: het loon uit een arbeidsverhouding als overheidswerknemer.
4. In afwijking van artikel 34, eerste lid, van de WAO wordt de WAO-conforme uitkering toegekend voor termijnen van niet langer dan drie jaar. Onze Minister kan, gehoord het bestuur van het FAOP, ten aanzien van bepaalde groepen van arbeidsongeschikten in de zin van de WAO-conforme regeling bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in de eerste volzin genoemde termijn.
5. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 46a van de WAO wordt de verzekerde, bedoeld in artikel 8, eerste lid, eerste volzin, van de AAW geacht recht te hebben op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW.
6. Met het oog op de overeenkomstige toepassing van de WAO en de artikelen 57, 57a en 58 van de AAW wordt het FAOP als bedrijfsvereniging aangemerkt.
1. In afwijking van de op de artikelen 57, 57a en 58 van de AAW berustende bepalingen, wordt, wanneer een voorziening in de zin van de genoemde artikelen van de AAW slechts wordt verleend indien het inkomen van betrokkene een bepaalde grens niet overschrijdt, uitgegaan van het inkomen van betrokkene over het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin hij om bedoelde voorziening heeft verzocht dan wel voortzetting van die voorziening wordt overwogen.
2. In afwijking van het eerste lid kan het inkomen van betrokkene over het kalenderjaar waarin het verzoek is gedaan dan wel voortzetting van de voorziening wordt overwogen, in aanmerking worden genomen, indien het inkomen over het voorafgaande jaar een kennelijke onjuiste maatstaf biedt.
Aan deze paragraaf kunnen geen rechten worden ontleend over tijdvakken die gelegen zijn voor 1 januari 1996.
Artikel 17, eerste en tweede lid, van de WAO is niet van overeenkomstige toepassing op degene die:
a. hetzij verzekerd is geworden ingevolge de WAO, tenzij hij in verband met artikel 30 van die wet geen aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van die wet kan maken;
b. hetzij een betrekking bekleedt waarin uitzicht bestaat op pensioen krachtens de Algemene militaire pensioenwet.
1. Bij samenloop van een WAO-conforme uitkering met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO, dan wel met een daarmee overeenkomende uitkering krachtens een wettelijke regeling van de Nederlandse Antillen of van Aruba, die is toegekend op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan de WAO-conforme uitkering is toegekend, wordt de laatstgenoemde uitkering voor zoveel mogelijk verminderd met het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze vermindering bedraagt niet meer dan het bedrag dat krachtens de desbetreffende wettelijke regeling of regelingen daadwerkelijk tot uitbetaling komt of kan komen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een verhoging van:
a. een WAO-conforme uitkering, indien die verhoging is toegekend op grond van dezelfde ziekten of gebreken als op grond waarvan de in het eerste lid bedoelde arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend;
b. een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in het eerste lid, indien die verhoging is toegekend op grond van dezelfde ziekten of gebreken als op grond waarvan een WAO-conforme uitkering is toegekend.
3. Het eerst en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing bij samenloop met bij ministeriële regeling aangewezen uitkeringen die naar aard overeenkomen met arbeidsongeschiktheidsuitkeringen als bedoeld in het eerste lid, behoudens de uitkeringen, bedoeld in artikel XIV van de wet van 11 april 1979 tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten en van een aantal bepalingen in sociale verzekeringswetten die verband houden met bedoelde wetten (Stb. 1979, 304).
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de daar bedoelde uitkering wordt genoten uit hoofde van een andere betrekking, die gelijktijdig is vervuld met de betrekking van waaruit belanghebbende als overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer recht op WAO-conforme uitkering verkrijgt, en voor zover de eerstgenoemde uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.
5. Onze Minister kan met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid nadere regels stellen. Bij deze regels kunnen de genoemde leden worden aangevuld of kan daarvan worden afgeweken.
1. De belanghebbende, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft met ingang van 1 januari 1996 recht op een WAO-conforme uitkering indien de mate van algemene invaliditeit, zoals deze is vastgesteld door het bestuur van het ABP, ten minste 15 procent bedraagt.
2. Voor de eerste vaststelling van de in het eerste lid bedoelde WAO-conforme uitkering is de door het bestuur van het ABP vastgestelde mate van algemene invaliditeit, bedoeld in artikel F 8a van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, bepalend.
3. Voor de eerste vaststelling van de in het eerste lid bedoelde WAO-conforme uitkering voor de in het eerste lid bedoelde belanghebbende die recht heeft op een invaliditeitspensioen, geldt als dagloon in de zin van de WAO de door 261 gedeelde middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, en tot 1 januari 1996 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van die wet.
4. In afwijking van het derde lid geldt als dagloon voor de in het eerste lid bedoelde belanghebbende wiens invaliditeitspensioen is ingegaan voor 1 januari 1986, de door 261 gedeelde middelsom, bedoeld in artikel F 6 van de Abp-wet, en tot 1 januari 1996 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van die wet, welke middelsom met inachtneming van artikel F 9a, eerste en tweede lid, van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, is verhoogd met tien procent doch niet meer dan met 5 616,37;
5. Voor de eerste vaststelling van de in het eerste lid bedoelde WAO-conforme uitkering voor de in het eerste lid bedoelde belanghebbende die recht heeft op een herplaatsingstoelage, geldt als dagloon in de zin van de WAO het tot een jaarbedrag herleide en door 261 gedeelde ambtelijk inkomen zoals dat gold bij de beëindiging van de oorspronkelijke functie, tot 1 januari 1996 aangepast overeenkomstig artikel A 8 van de Abp-wet.
6. Indien het recht op invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage, bedoeld in artikel 17, eerste lid, is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het derde of vijfde lid als dagloon het bedrag dat wordt verkregen door de daar bedoelde middelsom, onderscheidenlijk het daar bedoelde ambtelijk inkomen te delen door 261 en vervolgens te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor.
7. Ten aanzien van de vaststelling van het dagloon ingevolge het derde tot en met zesde lid is artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van overeenkomstige toepassing.
8. Voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 21a en 21b van de WAO, alsmede artikel 34 juncto artikel 36 van die wet, wordt de datum van ingang van het recht op een invaliditeitspensioen of herplaatsingstoelage aangemerkt als de datum van ingang van het recht op een WAO-conforme uitkering.
De overheidswerknemer of de gewezen overheidswerknemer die op 31 december 1995 in aanmerking is gebracht voor een voorziening als bedoeld in artikel P 9, P 9a of P 10 van de Abp-wet, zoals die artikelen luidden op 31 december 1995, waarvan de duur niet eindigt op 1 januari 1996, wordt met ingang van laatstgenoemde datum in aanmerking gebracht voor een voorziening overeenkomstig artikel 57, onderscheidenlijk 57a of 58 van de AAW.
1. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op bezoldiging of uitkering in geval van ziekte, ten aanzien van wie op die datum de mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent, heeft op of na 1 januari 1996 recht op een WAO-conforme uitkering vanaf de datum dat hij onafgebroken gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest overeenkomstig artikel 19, eerste lid, van de WAO.
2. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op bezoldiging of uitkering in geval van ziekte, ten aanzien van wie op die datum de mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet nog niet is vastgesteld, heeft op of na 1 januari 1996 recht op een WAO- conforme vanaf de datum dat hij onafgebroken gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest overeenkomstig artikel 19, eerste lid, van de WAO en de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW is vastgesteld op ten minste 25 procent.
3. Voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste en het tweede lid is de door het bestuur van het ABP vastgestelde mate van algemene invaliditeit, bedoeld in artikel F 8a van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, of de mate van arbeidsongeschiktheid, vastgesteld in het kader van de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW, bepalend.
4. Indien de in het eerste en tweede lid bedoelde belanghebbende op 31 december 1995 52 weken of langer arbeidsongeschikt is, geldt als dagloon voor de WAO-conforme uitkering de naar een jaarbedrag herleide en door 261 gedeelde berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F 4, eerste lid, van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, die voor hem is vastgesteld voor het jaar 1994.
5. Indien het recht op bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het vierde lid als dagloon het bedrag dat wordt verkregen door de in dat lid bedoelde berekeningsgrondslag voor het jaar 1994 te delen door 261 en vervolgens te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor.
6. Ten aanzien van het vierde en vijfde lid is artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van overeenkomstige toepassing.
7. Voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 21a, 21b en 34 juncto artikel 36 van de WAO wordt de datum waarop de periode van 52 weken arbeidsongeschiktheid is verstreken, aangemerkt als de datum waarop het recht op een WAO-conforme uitkering is ingegaan.
1. De belanghebbende, bedoeld in artikel 39, tweede lid, voor wie op 31 december 1995 de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW nog niet is vastgesteld, dan wel is vastgesteld op minder dan 25 procent, wordt indien hij op de eerdergenoemde datum reeds 26 weken of langer arbeidsongeschikt is, door zijn overheidswerkgever voor 1 maart 1996 aangemeld bij het FAOP met het oog op de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de WAO.
2. Indien de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt voor de in dat lid genoemde datum, stelt het FAOP voor 1 juli 1996 de arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de WAO vast.
3. Indien het FAOP de arbeidsongeschiktheid, bedoeld in het eerste lid, vaststelt op ten minste 15 procent, heeft belanghebbende recht op een WAO-conforme uitkering met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop betrokkene onafgebroken gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest overeenkomstig artikel 19, eerste lid, van de WAO, met dien verstande dat dat tijdstip niet vroeger gelegen kan zijn dan 1 januari 1996.
Indien de belanghebbende, bedoeld in artikel 39, tweede lid, voor het leven is benoemd als lid van de rechterlijke macht en wegens ziekte die is aangevangen voor 1 januari 1996 op die datum is verhinderd zijn taak te vervullen, wordt voor de toepassing van de artikelen 39 en 40, 31 december 1995 aangemerkt als de datum waarop hij wegens ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn taak en met ingang waarvan hij bezoldiging in geval van ziekte ontvangt.
1. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaatsingswachtgeld ingevolge de Abp-wet en die op genoemde datum geen recht heeft op een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel 17, eerste lid, ter zake van dezelfde dienstverhouding, heeft met ingang van 1 januari 1996 recht op een WAO-conforme uitkering indien de mate van algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent.
2. Voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste lid is de door het bestuur van het ABP vastgestelde mate van algemene invaliditeit, bedoeld in artikel F 8a van de Abp- wet, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995, bepalend.
3. Voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste lid geldt als dagloon de naar een jaarbedrag herleide en door 261 gedeelde berekeningsgrondslag van het herplaatsingswachtgeld zoals die geldt op 31 december 1995, aangepast op de voet van artikel 4, zesde lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat artikel luidde op 31 december 1995.
4. Indien het recht op herplaatsingswachtgeld is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het derde lid als dagloon het bedrag dat wordt verkregen door de in dat lid bedoelde berekeningsgrondslag te delen door 261 en vervolgens te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor.
5. Ten aanzien van het derde en vierde lid is artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van overeenkomstige toepassing.
6. Voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 21a, 21b en 34 juncto artikel 36 van de WAO wordt de datum waarop het recht op wachtgeld is ingegaan, aangemerkt als de datum waarop het recht op een WAO-conforme uitkering is ingegaan.
1. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, heeft met ingang van 1 januari 1996 recht op een WAO-conforme uitkering.
2. Voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste lid is de door de bedrijfsgeneeskundige dienst vastgestelde arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de normen van de WAO bepalend.
3. Voor de eerste vaststelling van de WAO-conforme uitkering ingevolge het eerste lid geldt als dagloon de naar een jaarbedrag herleide en door 261 gedeelde berekeningsgrondslag van de uitkering overeenkomstig de normen van de WAO zoals die geldt op 31 december 1995, aangepast op de voet van de desbetreffende rechtspositieregeling, zoals die luidde op 31 december 1995.
4. Indien het recht op uitkering overeenkomstig de normen van de WAO is toegekend uit een deeltijdbetrekking, geldt in afwijking van het derde lid als dagloon het bedrag dat wordt verkregen door de in dat lid bedoelde berekeningsgrondslag voor het jaar 1994 te delen door 261 en vervolgens te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor.
5. Ten aanzien van het derde en vierde lid is artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering van overeenkomstige toepassing.
6. Voor de overeenkomstige toepassing van de artikelen 21a, 21b en 34 juncto artikel 36 van de WAO wordt de datum waarop het recht op een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO is ingegaan, aangemerkt als de datum waarop het recht op een WAO-conforme uitkering is ingegaan.
De Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt toegepast op een ingevolge de artikelen 37 tot en met 43 toegekende WAO-conforme uitkering, met inachtneming van het volgende:
a. de datum van aanvang van het invaliditeitspensioen, van de uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, van het herplaatsingswachtgeld dan wel van de herplaatsingstoelage geldt als de datum van aanvang van die WAO-conforme uitkering;
b. artikel XVI van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is van overeenkomstige toepassing op de overheidswerknemer op wie op 31 december 1995 artikel XX dan wel XXIV van die wet van toepassing was, met dien verstande dat artikel 18, zesde lid, van de WAO niet van overeenkomstige toepassing is;
c. de artikelen XVII tot en met XIX van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn van overeenkomstige toepassing op de overheidswerknemer op wie op 31 december 1995 de artikelen XXI tot en met XXIII dan wel XXV tot en met XXVII van die wet van toepassing waren;
d. de stimuleringsuitkering, die op grond van artikel XIII, tweede lid, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, zoals die wet luidde op 31 december 1995, op die dag werd betaald en ten laste kwam van het ABP, wordt vanaf 1 januari 1996 betaald door het FAOP en komt, naar rato van de niet betaalde uitkeringen, ten laste van onderscheidenlijk het FAOP en het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds.
1. De artikelen 18, tweede, derde en vierde lid, en 30 van de WAO zijn niet van overeenkomstige toepassing op de gewezen overheidswerknemers die ingevolge artikel 37, 42 of 43 recht verkrijgen op een WAO-conforme uitkering.
2. Onverminderd het eerste lid, vinden de artikelen 18, tweede, derde en vierde lid, en 30 van de WAO slechts overeenkomstige toepassing ten aanzien van dienstverhoudingen die zijn aangevangen voor 1 januari 1996, indien tevens toepassing zou kunnen worden gegeven aan de artikelen F 8a, derde lid, en F 14 van de Abp-wet indien die wet op 1 januari 1996 van kracht zou zijn gebleven. Indien vóór 1 januari 1996 toepassing is gegeven aan de artikelen F 8a, derde lid, of F 14 van de Abp-wet, geldt de ter zake genomen beslissing van het bestuur van het ABP op overeenkomstige wijze voor de WAO-conforme uitkering.
PARAGRAAF 10. NADERE BEPALINGEN INZAKE DE UITVOERING VAN DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING VAN OVERHEIDSWERKNEMERS
1. Het bestuur van het FAOP draagt zorg voor de overeenkomstige toepassing van de WAO en de AAW, bedoeld in paragraaf 9.
2. Ten behoeve van de uitvoering van zijn in het eerste lid aangegeven taak, alsmede van de taak op grond van de artikelen 64, 65 en 68, maakt het bestuur van het FAOP gebruik van de diensten van de Stichting USZO/AOV, overeenkomstig een ter zake door het bestuur van het FAOP en het bestuur van de Stichting USZO/AOV te sluiten overeenkomst naar burgerlijk recht.
3. De overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
1. Tot en met de dag waarop de dienstverhouding van belanghebbende eindigt, geschiedt de uitbetaling van de WAO-conforme uitkering door tussenkomst van de overheidswerkgever die aan betrokkene het loon doorbetaalt wegens ziekte.
2. Indien belanghebbende uit hoofde van twee of meer dienstverhoudingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-conforme uitkering, vindt de in het eerste lid bedoelde uitbetaling gesplitst plaats door tussenkomst van de betrokken overheidswerkgevers naar rato van het feitelijk genoten loon uit hoofde van de desbetreffende dienstverhouding, welk loon wordt vastgesteld met inbegrip van het loon dat uitgaat boven het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde overheidswerkgever zijn kosten ter zake van doorbetaling van het loon wegens ziekte declareert bij een ander orgaan, geschiedt de uitbetaling achtereenvolgens door tussenkomst van dat andere orgaan en de overheidswerkgever.
1. Het bestuur van het FAOP stelt een uitvoeringsreglement voor de WAO-conforme uitkering vast.
2. Het uitvoeringsreglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.
3. Het uitvoeringsreglement bevat in ieder geval voorschriften omtrent:
a. de door de Stichting Pensioenfonds ABP aan het FAOP te leveren gegevens ten behoeve van de toepassing van de artikelen 37 tot en met 42;
b. de door een overheidswerkgever aan het FAOP te leveren gegevens ten behoeve van de toepassing van de artikelen 39 tot en met 43;
c. de wijze waarop, het tijdstip waarop en de vorm waarin de in de onderdelen a en b genoemde gegevens worden aangeleverd;
d. de gesplitste uitbetaling van de WAO-conforme uitkering, bedoeld in artikel 47, tweede en derde lid.
1. Met de opsporing van feiten die zijn strafbaar gesteld bij of krachtens de bepalingen van de WAO die op grond van deze wet van overeenkomstige toepassing zijn, zijn naast de ingevolge artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, de door Onze Minister aangewezen personen belast.
2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzing van personen door Onze Minister geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. De artikelen 59, 60, 91, 97, 102 en 103 van de Organisatiewet sociale verzekeringen zijn van overeenkomstige toepassing op het FAOP bij diens uitoefening van de in artikel 46, eerste lid, aangegeven taak, met inachtneming van de volgende leden.
2. In artikel 91, eerste lid, van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de zinsnede:
a. «aan het College, de Bank, het Tijdelijk Instituut voor coördinatie en afstemming, een bedrijfsvereniging of een uitvoeringsinstelling» gelezen: aan het FAOP of aan de USZO/AOV;
b. «de uitvoering van wetten door de desbetreffende rechtspersoon» gelezen: de uitvoering van paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP door de desbetreffende rechtspersoon.
3. In artikel 91, derde en vierde lid, van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de zinsnede «de uitvoering van wetten door de desbetreffende rechtspersoon» gelezen: de uitvoering van paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP door de desbetreffende rechtspersoon.
4. In artikel 97 van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de zinsnede «Alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van wetten door het College, de Bank, het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, de bedrijfsverenigingen of de uitvoeringsinstellingen, worden aan het College, de Bank, het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, de bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingen op verzoek, kosteloos, verstrekt door» gelezen: Alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP door het FAOP of de USZO/AOV, worden aan het FAOP en de USZO/AOV op verzoek, kosteloos, verstrekt door.
5. In artikel 102, eerste en tweede lid, van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de zinsnede «Het College, de Bank, de bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingen zijn bevoegd» telkens gelezen: Het FAOP en de USZO/AOV zijn bevoegd.
6. In artikel 102, derde lid, van de in het eerste lid genoemde wet wordt voor de zinsnede «Het College, de Bank, de bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingen verstrekken» gelezen: Het FAOP en de USZO/AOV verstrekken.
7. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 103 van de in het eerste lid genoemde wet, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de zinsnede «het College, de Bank, het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, de bedrijfsvereniging en de uitvoeringsinstellingen» wordt gelezen: het FAOP en de USZO/AOV.
1. De overheidswerknemer, onderscheidenlijk gewezen overheidswerknemer, bedoeld in de artikelen 32 tot en met 43, is verzekerd bij FAOP.
2. Een overheidswerkgever meldt een overheidswerknemer die met hem een dienstverhouding heeft aan bij het FAOP, onder bijvoeging van alle stukken die betrekking hebben op die overheidswerknemer en die vereist zijn voor de uitvoering van deze wet.
3. Door of vanwege een overheidswerkgever of het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt een overheidswerknemer onderscheidenlijk gewezen overheidswerknemer als bedoeld in de artikelen 37 tot en met 43, aangemeld bij het FAOP, onder bijvoeging van alle stukken die betrekking hebben op die overheidswerknemer onderscheidenlijk gewezen overheidswerknemer en die vereist zijn voor de uitvoering van deze wet.
4. Het FAOP stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer, gewezen overheidswerknemer of verzekerde als bedoeld in de artikelen 37, 38, 39, 42 en 43, met uitzondering van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 40, het recht op WAO-conforme uitkering of voorziening overeenkomstig de artikelen 57 tot en met 58 van de AAW vast, met inachtneming van de artikelen 37 tot en met 43.
Met ingang van 1 januari 1996 worden door het FAOP handelingen verricht met betrekking tot:
a. de bonusuitkering, bedoeld in artikel 59e, vierde lid, van de AAW;
b. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 59i, eerste lid, onderdeel b of c, van de AAW, met betrekking tot de overheidswerknemer;
c. de subsidie, bedoeld in artikel 59n, eerste en derde lid, van de AAW, die betrekking heeft op een dienstbetrekking of een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding, aangegaan met een overheidswerknemer onderscheidenlijk gewezen overheidswerknemer die door het ABP is bemiddeld.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de WAO-conforme uitkering wordt vastgesteld ingeval van een betrokkene die recht heeft op:
a. twee of meer invaliditeitspensioenen;
b. twee of meer herplaatsingswachtgelden;
c. twee of meer herplaatsingstoelagen;
d. bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte uit hoofde van twee of meer betrekkingen;
e. twee of meer uitkeringen overeenkomstig de normen van de WAO;
f. een combinatie van in de onderdelen a tot en met e genoemde voorzieningen.
2. De in het eerste lid bedoelde regels hebben tot doel te bereiken dat een WAO-conforme uitkering wordt vastgesteld die ten minste evenredig is aan het op 31 december 1995 bestaande recht van belanghebbende.
1. Onze Minister is gemachtigd om namens de Staat der Nederlanden deel te nemen aan de oprichting van de Stichting USZO/AOV.
2. De Stichting USZO/AOV heeft ten minste tot doel: uitvoering van werkzaamheden die voortvloeien uit de paragrafen 9 en 10, alsmede de artikelen 64, 65 en 68.
PARAGRAAF 11. OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN
1. Indien op 1 januari 1996 geen overeenkomst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tot stand is gebracht, worden de Abp-wet, met uitzondering van de hoofdstukken L, M en S, en de artikelen 1 tot en met 10 Wet FVP/ABP, alsmede de daarop berustende nadere regels, zoals deze luidden op 31 december 1995, aangemerkt als pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, totdat overeenkomstig artikel 4 een overeenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.
2. Voor zolang toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, worden daaraan ter zake van invaliditeit slechts aanspraken ontleend voor zover deze uitstijgen boven de aanspraken ingevolge paragraaf 9.
1. Indien op 1 januari 1996 geen overeenkomst als bedoeld in de artikelen 28 en 31, tweede lid, en geen algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 31, eerste lid, tot stand zijn gebracht, treden de bepalingen, bedoeld in artikel 74, de onderdelen b tot en met m, zoals deze luidden op 31 december 1995, voor die overeenkomsten en algemene maatregel van bestuur in de plaats, tot het tijdstip waarop het in de paragraaf 8 bedoelde stelsel in totaliteit in werking kan treden.
2. Voor zolang toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, treden het bestuur, onderscheidenlijk de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP in de plaats van het bestuur, onderscheidenlijk de directieraad van het ABP.
1. Artikel 1, zesde lid, van de PSW is niet van toepassing ten aanzien van de Stichting Pensioenfonds ABP.
2. Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van de PSW wordt het Verbond Sectorwerkgevers Overheid aangemerkt als werkgeversvereniging.
De belanghebbende waarop artikel 32, eerste lid, van toepassing is, wordt voor de toepassing van:
a. artikel 7 van de Werkloosheidswet;
b. artikel 6, eerste lid, van de WAO;
c. artikel 6, eerste lid, van de Ziektewet; aangemerkt als degene aan wie door het Rijk ter zake van zijn arbeidsverhouding invaliditeitspensioen is verzekerd.
1. Degene die op 31 december 1995 recht heeft op een wachtgeld als bedoeld in artikel A 1, onderdeel i, van de Abp-wet of een daarmee gelijkgestelde uitkering als bedoeld in artikel A 4 van die wet, en op grond daarvan ambtenaar was in de zin van die wet, is verplicht deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds ABP zolang zijn recht op wachtgeld voortduurt.
2. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde wachtgelder zijn de bepalingen in de statuten en reglementen van de Stichting Pensioenfonds ABP van toepassing die gelden ten aanzien van gewezen overheidswerknemers.
1. De belanghebbende die op 31 december 1995 recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, van de Abp-wet, zoals die wet op die datum luidde, verkrijgt recht op een naar aard en strekking met dat herplaatsingswachtgeld overeenkomende uitkering jegens de overheidswerkgever uit wiens dienst hij is ontslagen met recht op dat wachtgeld, dan wel behoudt jegens die werkgever zijn recht op herplaatsingswachtgeld tot het einde van de periode van vijf jaren waarvoor dat wachtgeld is toegekend.
2. De WAO-conforme uitkering op grond van artikel 42, eerste lid, wordt voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op de naar aard en strekking met het wachtgeld overeenkomende uitkering dan wel op het wachtgeld, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien de overheidswerknemer ingevolge de op hem van toepassing zijnde rechtspositieregeling recht heeft op doorbetaling van bezoldiging of uitkering ingeval van ziekte en tegelijkertijd recht heeft op een WAO-conforme uitkering, wordt het eerstbedoelde recht verminderd met de WAO-conforme uitkering.
2. Het eerste lid is uitsluitend van toepassing indien in de op belanghebbende van toepassing zijnde rechtspositieregeling geen bepalingen zijn opgenomen ter zake van de in dat lid bedoelde samenloop van aanspraken.
1. In afwijking van artikel 74, onderdeel a, blijft hoofdstuk S van de Abp-wet van toepassing ten aanzien van besluiten als bedoeld in het genoemde hoofdstuk die voor 1 januari 1996 genomen zijn.
2. Ten aanzien van besluiten van het bestuur of de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP die genomen zijn naar aanleiding van verzoeken of aanvragen die voor 1 januari 1996 op basis van de Abp- wet zijn gedaan, is hoofdstuk S van de Abp-wet van overeenkomstige toepassing.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid geldt dat met ingang van 1 januari 1996 wordt begrepen onder:
a. bestuur: het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
b. directieraad: de directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP.
In afwijking van artikel 74, de onderdelen b tot en met m, blijven de artikelen W 2 en W 3 van de Amp-wet van toepassing ten aanzien van besluiten die voor 1 januari 1996 zijn genomen.
Artikel 8 van de AAW wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt;
1°. de zinsnede «die aanspraak of uitzicht heeft op invaliditeitspensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet» vervangen door: die aanspraak of uitzicht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP;
2°. de zinsnede «indien deze hoger is dan bedoelde, eventueel met een aanvulling verhoogde, pensioenen of dan de uitkeringen, waarop hij aanspraak heeft uit hoofde van zijn rechtspositie» vervangen door: indien deze hoger is dan de eerstgenoemde arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel het bedoelde, eventueel met een aanvulling verhoogde, pensioen.
b. Het derde lid, tweede volzin, komt te luiden: Bij die regels kan voorts worden aangegeven in welke gevallen de in de eerste volzin bedoelde lichamen bevoegd zijn om de bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
1°. in rekening te brengen bij de werkgever van de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde verzekerde die aanspraak of uitzicht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens paragraaf 9 van de Wet privatisering ABP;
2°. te weigeren aan de werkgever van de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde verzekerde die krachtens de Algemene militaire pensioenwet aanspraak of uitzicht heeft op pensioen ter zake van arbeidsongeschiktheid.
c. In het vierde lid wordt de zinsnede «P 8 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, of» vervangen door: artikel 32, eerste lid, van de Wet privatisering ABP juncto de artikelen 25 en 28 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, of.
d. In het vijfde lid wordt de zinsnede «met het oog op de declaratie bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds» vervangen door: met het oog op de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid ten behoeve van de declaratie bij het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds.
e. Een zesde lid wordt toegevoegd, luidende:
6. Als werkgever van de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde verzekerde die recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, wordt beschouwd de instantie van wie betrokkene de uitkering ter zake van werkloosheid ontvangt.
Voor de toepassing van hoofdstuk III B van de AAW treedt het FAOP in de plaats van het ABP ten aanzien van degenen die aanspraak of uitzicht hebben op een WAO-conforme uitkering.
Aan onderdeel A van de bijlage bij de Beroepswet wordt toegevoegd:
10. Wet privatisering ABP.
In artikel 68, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen wordt de zinsnede «worden de overheidspensioenlichamen, voor zover zij artikel 8, derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet uitvoeren» vervangen door: worden de in artikel 8, derde lid, eerste volzin, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet bedoelde lichamen, voor zover zij die bepaling uitvoeren.
Voor de toepassing van de Wet arbeid gehandicapte werknemers en de daarop berustende bepalingen treedt het FAOP ten aanzien van degenen die aanspraak of uitzicht hebben op WAO-conforme uitkering op grond van paragraaf 9 van deze wet in de plaats van het ABP.
De Wet FVP/ABP wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen s en t tot t en u, wordt na onderdeel r een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
s. WAO-conforme uitkering: de met overeenkomstige toepassing van de WAO toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 32 van de Wet privatisering ABP;.
2. Het tot onderdeel t verletterde onderdeel s (oud), komt te luiden:
t. werkgever: ieder gezag of bestuur dat bevoegd is tot aanstelling of indienstneming en ontslag van een overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP dan wel, indien het een gewezen overheidswerknemer betreft die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, de instantie die het loon of het ambtelijk inkomen van de gewezen overheidswerknemer betaalt;.
B. Artikel 21, tweede lid, komt te luiden:
2. Het FAOP heeft tot doel:
a. zorg te dragen voor de uitvoering van de paragrafen 9 en 10 van de Wet privatisering ABP, alsmede de artikelen 64, 65 en 68 van die wet;
b. de middelen bijeen te brengen en te beheren, die nodig zijn voor de dekking van de uitgaven van het FAOP ter zake van de WAO-conforme uitkeringen, met inbegrip van de uitvoeringskosten ter zake.
C. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. loon: het loon, bedoeld in paragraaf 2 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering;
b. werknemer:
1°. de overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP;
2°. degene die een WAO-conforme uitkering ontvangt;
3°. de gewezen overheidswerknemer die een ontslaguitkering ontvangt, niet zijnde een uitkering in verband met vrijwillig vervroegd uittreden dan wel functioneel leeftijdsontslag.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In deze paragraaf wordt mede verstaan onder:
a. loon: de WAO-conforme uitkering en de ontslaguitkering, niet zijnde een uitkering in verband met vrijwillig vervroegd uittreden dan wel functioneel leeftijdsontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
b. werkgever: het FAOP indien het, behoudens in het geval artikel 26a van toepassing is, een overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer betreft die een WAO-conforme uitkering ontvangt.
3. In het derde lid wordt de zinsnede «uit een deeltijdbetrekking een invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage of wachtgeld ontvangt» vervangen door: uit een deeltijdbetrekking een WAO-conforme uitkering of een ontslaguitkering ontvangt.
4. In het vierde lid worden de woorden «de ambtenaar» vervangen door: de overheidswerknemer.
D. Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de zinsnede «de uitgaven van het ABP ter zake van de in artikel 21, tweede lid, bedoelde invaliditeitspensioenen en die van het FAOP zijn gedekt» vervangen door: de uitgaven van het FAOP ter zake van de WAO-conforme uitkeringen en de overige uitgaven van het FAOP zijn gedekt.
2. In het vierde lid wordt de zinsnede «De invaliditeitspremie wordt» vervangen door: Het in het eerste lid bedoelde percentage.
3. In het vijfde lid wordt de zinsnede «de invaliditeitspremie wordt» vervangen door: het in het eerste lid bedoelde percentage.
E. In artikel 25, tweede lid wordt het woord «ambtenaar» telkens vervangen door: overheidswerknemer.
F. Na artikel 26 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien een WAO-conforme uitkering op grond van artikel 47 van de Wet privatisering ABP door tussenkomst van de in dat artikel bedoelde overheidswerkgever wordt uitbetaald, wordt die overheidswerkgever met inachtneming van artikel 26b voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als werkgever.
2. Indien de WAO-conforme uitkering tezamen met een uitkering (suppletie) die op grond van een rechtspositieregeling wordt toegekend aan de overheidswerknemer aan wie ontslag is verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80 procent arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, door tussenkomst van dezelfde uitkeringsinstelling betaalbaar wordt gesteld, wordt die instelling met inachtneming van artikel 26b voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als werkgever.
In het geval dat artikel 26a van toepassing is, wordt de invaliditeitspremie, met inachtneming van artikel 22, vierde lid, naar rato van de verhouding tussen de bruto bedragen van enerzijds de WAO-conforme uitkering en anderzijds het tijdens ziekte doorbetaalde loon of de suppletie, voor rekening gebracht van het FAOP, onderscheidenlijk de werkgever.
G. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. loon: het loon, bedoeld in paragraaf 2 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering;
b. werknemer:
1°. de overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP;
2°. de militair die wordt bezoldigd volgens de schaal behorende bij het Besluit herziening bezoldiging militairen zeemacht 1954, of die weddegenietend is in de zin van de Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969;
3°. degene die voorzitter of lid van het dagelijks bestuur van een waterschap is, of van een ander publiekrechtelijk lichaam, en als zodanig geen werknemer is in de zin van de Ziektewet, de WAO en de Werkloosheidswet.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In deze paragraaf wordt mede verstaan onder:
a. loon: een uitkering, alsmede doorbetaling van bezoldiging, als bedoeld in het vierde lid;
b. werkgever: het FAOP indien het, behoudens in het geval artikel 32a van toepassing is, een overheidswerknemer of gewezen overheidswerknemer betreft die een WAO-conforme uitkering ontvangt.
3. In het derde lid wordt de zinsnede «uit een deeltijdbetrekking een invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage of uitkering» vervangen door: uit een deeltijdbetrekking een WAO-conforme uitkering of uitkering.
4. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a, onder 1°, wordt vervangen door:
1°. een WAO-conforme uitkering;.
b. Onderdeel b vervalt, onder verlettering van onderdeel c tot onderdeel b.
c. In het tot onderdeel b verletterde onderdeel c (oud) wordt de zinsnede «de gewezen ambtenaar» vervangen door: de gewezen overheidswerknemer.
5. In het zesde lid wordt de zinsnede «in het vierde lid, de onderdelen a, onder 3°, en b, eindigt» vervangen door: in het vierde lid, onderdeel a, onder 3°, eindigt.
H. Na artikel 32 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien een WAO-conforme uitkering op grond van artikel 47 van de Wet privatisering ABP door tussenkomst van de in dat artikel bedoelde overheidswerkgever wordt uitbetaald, wordt die overheidswerkgever met inachtneming van artikel 32b voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als werkgever.
2. Indien de WAO-conforme uitkering tezamen met een suppletie als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, door tussenkomst van dezelfde uitkeringsinstelling betaalbaar wordt gesteld, wordt die instelling met inachtneming van artikel 32b voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als werkgever.
In het geval dat artikel 32a van toepassing is, worden de inhoudingen op het loon inzake arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte naar rato van de verhouding tussen de bruto bedragen van enerzijds de WAO-conforme uitkering en anderzijds het tijdens ziekte doorbetaalde loon of de suppletie, ingehouden door het FAOP, onderscheidenlijk de werkgever.
I. Artikel 50, eerste lid, komt te luiden:
1. Onze Minister houdt toezicht op het FAOP voor zover het de toepassing betreft door of namens het FAOP van:
a. de paragrafen 4 en 8;
b. de paragrafen 9 en 10 van de Wet privatisering ABP.
Aan artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding, alsmede voor gewezen rechterlijke ambtenaren en gewezen rechterlijke ambtenaren in opleiding voorschriften en nadere voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot uitkeringen in verband met ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, alsmede met betrekking tot daarmee samenhangende aanspraken en verplichtingen.
1. Het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP verstrekt aan Onze Minister de statistische informatie die deze nodig heeft in verband met zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het overheidspersoneelsbeleid.
2. Over deze informatieverstrekking worden door Onze Minister en het bestuur nadere afspraken gemaakt.
1. De Stichting Pensioenfonds ABP heeft voor de kosten van de op 31 december 1995 reeds ingegane pensioenen ingevolge de Abp-wet, alsmede voor de kosten van de aanspraken bedoeld in artikel 17, welke ten gevolge van een ongeval veroorzaakt zijn, verhaal op degene die, bij het ontbreken van die voorziening, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens een overheidswerknemer dan wel diens nagelaten betrekkingen naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door dezen geleden schade.
2. Voor zover het bestuur van het ABP ingevolge artikel P 1 van de Algemene militaire pensioenwet op 31 december 1995 belast was met de uitvoering van op die datum reeds ingegane pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen in de zin van die wet, is het eerste lid ten aanzien van de kosten van die pensioenen van overeenkomstige toepassing, indien die pensioenen zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
3. De Stichting Pensioenfonds ABP heeft voorts verhaal voor de kosten van de tussen 31 december 1995 en 1 januari 2001 toegekende pensioenen die ten gevolge van een ongeval zijn toegekend aan een overheidswerknemer of zijn nagelaten betrekkingen, op degene die, bij het ontbreken van die voorziening, in verband met het veroorzaken van het ongeval jegens een overheidswerknemer dan wel diens nagelaten betrekkingen naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor de alsdan door dezen geleden schade.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de kosten van de tussen 31 december 1995 en 1 januari 2001 toegekende pensioenen van nagelaten betrekkingen van militairen in de zin van de Amp-wet, indien die pensioenen zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
5. De artikelen 2 en 3 van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren zijn ten aanzien van het verhaal, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Ten aanzien van de mogelijkheid van verhaal van de kosten die het FAOP maakt bij de overeenkomstige toepassing van de WAO, zijn de artikelen 90 en 91 van die wet van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de uitoefening van het verhaalsrecht treedt het FAOP wat betreft de door hem verrichte en te verrichten uitkeringen, onder algemene titel in de rechten en verplichtingen van het ABP.
Ingetrokken worden:
a. de Abp-wet
b. de Hoofdstukken G en H van de Amp-wet;
c. de Militaire Weduwenwet 1922;
d. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, alsmede artikel 76 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor de nagelaten betrekkingen;
e. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, alsmede artikel 77 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;
f. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923, alsmede artikel 55 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;
g. het tweede hoofdstuk van de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marine-reserve 1923, alsmede artikel 55 van die wet, voor zover dat betrekking heeft op het pensioen voor nagelaten betrekkingen;
h. artikel 8 van de Bijzondere pensioenwet reserve-personeel landmacht (Stb. 1949, J 344);
i. artikel 4 van de Pensioenwet voor de vrijwilligers bij de landstorm 1925;
j. artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen 1914–1918 (Stb. 1948, I 496);
k. het tweede lid van artikel 2 van de wet van 4 november 1950 tot nadere vaststelling van de regelingen op het gebied van militaire pensioenen, welke gedurende de vijandelijke bezetting zijn uitgevaardigd, zomede nadere wijziging van verschillende wetten, welke regelen geven inzake militair pensioen (Stb. 1950, K 479);
l. de artikelen 7 en 8 van de Pensioenwet bijzondere groepen reserve-personeel 1956;
m. artikel 5 van de wet van 22 december 1938, tot wijziging en aanvulling van de Pensioenwet voor officieren der Koninklijke marine- reserve, die zich – ter aanvulling van een bij de Koninklijke Marine bestaand tekort aan beroeps-officieren – krachtens een daartoe door hen gesloten vrijwillige verbintenis voor onbepaalde tijd in actieven dienst bevinden, alsmede voor hunne weduwen en weezen (Stb. 1938, 504).
1. Deze wet treedt wat betreft de artikelen 4, tweede en zesde lid, 6, 10 tot en met 16, 17, derde lid, 24, derde lid, 25 tot en met 31, 46, 48 en 54 in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt wat deze artikelen betreft terug tot en met 1 augustus 1995.
2. De overige artikelen van deze wet treden in werking met ingang van 1 januari 1996.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet privatisering ABP.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken,
De Staatssecretaris van Defensie,
De Minister van Financiën,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24205-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.