24 170 Gehandicaptenbeleid

Nr. 248 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 oktober 2021

Hierbij informeer ik uw Kamer over de rapportage van het College van de Rechten voor de Mens (hierna: het College) over de implementatie van het VN-verdrag handicap die op 3 december 2020, de internationale dag voor mensen met een beperking, is gepubliceerd. Deze rapportage is gelijktijdig door het College aan uw Kamer gezonden en op 25 mei jongstleden nogmaals expliciet door het College aan uw Kamer aangeboden.

Met deze brief geef ik antwoord op uw verzoek van 19 juli jl. om een reactie op de monitor van het College voor de Rechten van de Mens over de naleving van het VN-verdrag handicap in Nederland 2020. De beantwoording heeft, in verband met het zomerreces en de tijd die nodig was voor afstemming, langer geduurd dan mijn bedoeling, waarvoor mijn excuses.

Hoofdpunten van deze brief

In deze brief:

  • Ga ik eerst kort in op de kern van het rapport van het College.

  • Geef ik mijn reactie op de aanbevelingen van het College. Daarbij schets ik wat er al gebeurt in aansluiting op de aanbevelingen van het College en wat ik daar verder mee zal doen.

De monitor van het College

In de jaarlijkse monitor van het College over de uitvoering van het VN-verdrag handicap in Nederland staat in 2020 de participatie van mensen met een beperking en hun (representatieve) organisaties bij de totstandkoming van wetgeving en beleid over de uitvoering van het verdrag centraal. Hierna kortheidshalve: participatie.

De verplichting van participatie staat in artikel 4, derde lid van het VN-verdrag handicap en vervult daarmee een belangrijke rol bij de implementatie van het verdrag. Aan de hand van de tekst van het betreffende verdragsartikel en commentaren van het VN-comité handicap heeft het College een beoordelingskader opgesteld voor het monitoren van participatie in Nederland.

Het College onderzoekt in de monitor 2020 aan de hand van casussen, waaronder een drietal wetgevingstrajecten, op welke wijze participatie vorm krijgt.

Het rapport is daarnaast gebaseerd op diverse interviews met beleidsmakers, mensen met een beperking zelf en hun vertegenwoordigende organisaties. In het rapport is verder een aantal persoonlijke interviews met mensen met een beperking opgenomen. Het rapport illustreert daarmee hoe participatie in de praktijk een plek krijgt in de implementatie en hoe dat door betrokkenen wordt ervaren. Het laat zien wat er al goed gaat en waar nog verbeteringen mogelijk zijn.

Ik waardeer dat het College juist het onderdeel participatie centraal heeft gesteld in deze monitor en uitgebreid onder de loep heeft genomen door met diverse personen en organisaties in gesprek te gaan over hun ervaringen en aan de hand van voorbeelden te laten zien hoe participatie in de praktijk vorm krijgt. Dit maakt de monitor een waardevol document om uit te putten.

Samenvatting van de aanbevelingen uit de monitor

Het College doet in het rapport aanbevelingen op de volgende drie punten:

  • 1. Wettelijke verankering

  • 2. Ondersteuning en financiering van representatieve organisaties

  • 3. Randvoorwaarden

Aanbeveling 1: Wettelijke verankering

Het College doet de aanbeveling dat de overheid juridische- en beleidskaders en procedures dient in te stellen om de volledige en gelijkwaardige participatie van mensen met een beperking en hun organisaties bij de totstandkoming van wetgeving en beleid te garanderen; zoals het VN-comité handicap voorstaat.

Het College ziet dat de rijksoverheid weliswaar openstaat voor participatie en zoekt naar een goede (infra)structuur, maar vindt ook dat er nog stappen gezet moeten worden om in de volle breedte geheel te voldoen aan de verdragsverplichting zoals uitgelegd door het VN-comité handicap.

Reactie op de aanbeveling

Ik haal uit het advies de oproep om bij de totstandkoming van wetgeving en beleid nog meer aandacht te hebben voor vroegtijdige, structurele participatie en vervolgens ook een goede reflectie te geven op wat er met die inbreng wordt gedaan.

In lijn met deze oproep van het College onderschrijf ik het belang van de inzet van ervaringsdeskundigheid. Het Ministerie van VWS zet daar dan ook al volop voor in, bijvoorbeeld via het programma Onbeperkt meedoen! De belangrijkste partners in het werken aan een inclusieve samenleving zijn immers de mensen om wie het gaat zelf. Binnen het programma Onbeperkt meedoen!, zetten we daarom in op een goede dialoog met ervaringsdeskundigen en dragen we dit uit. Zo zorgen we ervoor dat de oplossingen om de samenleving toegankelijker te maken daadwerkelijk toepasbaar zijn.

Dit krijgt onder meer vorm doordat het Ministerie van VWS collega-departementen en anderen stimuleert binnen het programma en waar nodig ondersteunt bij het organiseren van deze dialoog met ervaringsdeskundigen. Daarnaast faciliteert het ministerie de Alliantie voor het VN-verdrag door een project te financieren om de inbreng van ervaringsdeskundigheid bij de totstandkoming van beleid voor mensen met een beperking te versterken en te professionaliseren. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het organiseren van training en het inrichten van het Adviespunt Ervaringsdeskundigheid.

Steeds vaker worden mensen met een beperking en organisaties betrokken bij de ontwikkeling van beleid, producten en diensten. Daar worden goede stappen gezet, maar dat kan nog meer structureel en systematisch worden ingezet. Het College doet daartoe de aanbeveling voor een juridisch kader en Rijksbrede procedure om participatie bij de totstandkoming van wetgeving en beleid te waarborgen. Dat is mijns inziens niet nodig of wenselijk. Mijn inschatting is dat deze aanbeveling in de praktijk geen toegevoegde waarde zal hebben. Toetsing van wetgevingstrajecten aan het VN-verdrag handicap, waaronder het artikel over participatie, is in principe gewaarborgd door de bestaande kaders en procedures. Zo zijn de mensenrechten onderdeel van het Integraal Afwegingskader (IAK). Bij ontwikkelen van beleid en wetgeving maakt het kabinet gebruik van het IAK, en als onderdeel daarvan wordt bezien of beleid en wetgeving overeenkomt met de relevante mensenrechtelijke kaders, waaronder het VN-verdrag handicap. Binnen het programma Onbeperkt meedoen! is de ervaring dat er eerder behoefte is aan kennis en informatie over de wijze waarop ervaringsdeskundigheid kan worden benut bij beleid en wetgeving. Ik zie daarom meer toegevoegde waarde in het verder inzetten op kennis en informatie, waardoor de uitvoering van participatie bij wetgeving en beleidsprocessen wordt verbeterd. Daar zal ik mij ook in het vervolg voor inspannen met de inzet vanuit het programma Onbeperkt meedoen!. Daarnaast lopen in dit kader nog twee aanvullende acties.

Ten eerste ben ik in gesprek met mijn collega van BZK over de vraag of en op welke wijze de toetsing van wetgeving aan het VN-verdrag Handicap meer inzichtelijk kan worden gemaakt, zoals eerder aan uw Kamer toegezegd en in mijn brief in het najaar van 2020 nader toegelicht1. In het licht van deze verkenning treed ik ook verder in overleg met het College over een handreiking die het College, mede op basis van gesprekken met verschillende departementen, opstelt met het doel handvatten te bieden om de toetsing aan het VN-verdrag in de praktijk beter vorm te geven. In die handreiking komt participatie van de doelgroep ook expliciet aan de orde.

Ten tweede organiseert het College dit najaar, in samenspraak met mijn departement, een aantal bijeenkomsten met medewerkers van verschillende departementen en ervaringsdeskundigen om nader invulling te geven aan de aanbevelingen uit deze monitor. De eerste bijeenkomst heeft als doel meer inzicht te verkrijgen in wat er in de praktijk van beleidsontwikkeling en wetgevingstrajecten nodig is om de participatie van de mensen waar het om gaat en hun vertegenwoordigende organisaties goed te borgen en vorm te geven. In een tweede bijeenkomst zullen beleidsmakers samen met ervaringsdeskundigen en hun vertegenwoordigende organisaties verkennen hoe de randvoorwaarden voor participatie kunnen worden gewaarborgd.

Aanbeveling 2. Ondersteuning en financiering van representatieve organisaties

Het College signaleert dat afname van financieringsmogelijkheden voor representatieve organisaties en verschuiving naar meer incidentele vormen van financiering spanning oplevert met de verplichting die het VN-comité handicap afleidt uit artikel 4, derde lid, van het VN-verdrag handicap.

Het College roept de regering op om, in lijn met het algemeen commentaar van het VN-comité handicap over participatie, blijvend in te zetten op duurzame (structurele) en institutionele basisfinanciering en daarmee het (voort) bestaan van het brede palet van organisaties – van diversiteit tussen organisaties en binnen organisaties – te waarborgen.

Het College pleit daarnaast ook voor een structurele adviespositie voor lokale representatieve organisaties. Het ontbreken van een dergelijke structurele adviespositie is immers nadelig in het licht van het uitgangspunt van het VN-comité handicap dat er kaders en procedures voor participatie moeten zijn.

Reactie op de aanbeveling

Het Ministerie van VWS werkt op dit moment aan een nieuw beleidskader voor de subsidiering van patiënten- en gehandicaptenorganisaties. Daarin wordt ook bekeken hoe de landelijke organisatie van patiënten- en gehandicaptenorganisaties er de komende jaren uit moet zien en in hoeverre versterking van lokale en regionale patiënten- en cliëntenbewegingen mogelijk en wenselijk is.

Inmiddels is er in opdracht van het ministerie een onderzoek2 verricht naar de wijze waarop de regionale stem van de patiënt/cliënt kan worden versterkt. De uitkomsten daarvan worden meegenomen in het kader van het nieuwe beleidskader voor de subsidiëring van patiënten- en gehandicaptenorganisaties. Ook zijn er tal van gesprekken gevoerd met patiënten- en gehandicaptenorganisaties over de vraag hoe het nieuwe kader er uit zou moeten komen te zien. Het is evenwel aan een nieuw kabinet om hier definitief over te besluiten.

Aanbeveling 3. Randvoorwaarden

Het College beveelt de (centrale en decentrale) overheid aan om de volgende randvoorwaarden voor participatie van mensen met een beperking en hun representatieve organisaties bij de totstandkoming van wetgeving en beleid, van de voorfase tot de implementatiefase, te waarborgen:

  • fysieke en digitale toegankelijkheid;

  • toegankelijke (waaronder eenvoudig te begrijpen) informatie en communicatie;

  • reflectie op de wijze waarop de inbreng van/door mensen met een beperking is of wordt meegewogen bij de totstandkoming van wetgeving en beleid en bij de uitvoering daarvan;

  • diversiteit van mensen met een beperkingen (en hun organisaties) en van alle leeftijden.

Reactie op de aanbeveling

Het belang van de betrokkenheid van de mensen waar het om gaat in alle onderdelen van de uitvoering van het VN-Verdrag kan ik, zoals aangegeven, alleen maar onderschrijven. Aan het verbeteren van de randvoorwaarden voor participatie en de bewustwording daarvan, waarvoor het College terecht aandacht vraagt, werken we volop vanuit het programma Onbeperkt meedoen! Dit vraagt om blijvende aandacht en inzet.

De randvoorwaarden fysieke en digitale toegankelijkheid, toegankelijke (waaronder eenvoudig te begrijpen) informatie en communicatie, spelen in alle onderdelen van de implementatie van het VN-verdrag een rol. De inspanningen die daarop worden gepleegd moeten er ook toe bijdragen dat participatie toegankelijk is.

Ik onderschrijf het belang van het betrekken van alle verschillende typen beperkingen en een diverse afspiegeling van de doelgroep. Ook daarvoor is aandacht, bijvoorbeeld in de door de VNG opgestelde handreiking «Organiseer ervaringsdeskundigheid. Het VN-verdrag handicap in jouw gemeente», die met subsidie van het Ministerie van VWS tot stand is gekomen.

In de bijeenkomsten, die ik eerder noemde, die het College in samenspraak met mijn ministerie in vervolg op de monitor organiseert, zullen de randvoorwaarden voor participatie ook uitdrukkelijk aan de orde komen. Daarin is ook ruimte voor reflectie.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis


X Noot
1

Kamerstuk 24 170, nr. 237.

X Noot
2

Kamerstuk 29 214, nr. 91.

Naar boven