Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 februari 2020
Graag reageer ik op de aangehouden motie van de leden Van der Graaf, Segers (beiden
ChristenUnie) en Van den Berg (CDA) met Kamerstuk 24 170, nr. 213. Deze is ingediend bij het debat op 19 december 2019 over de uitvoering van het VN-verdrag
inzake de rechten van mensen met een handicap (Handelingen II 2019/20, nr. 39, item 4). De motie verzoekt de regering, samen met medeoverheden, vervoerders en ervaringsdeskundigen
concrete afspraken te maken over wat toegankelijkheid als landelijke basisvoorziening
voor iedere vervoerder inhoudt, waarbij deze concrete afspraken ook als nieuwe minimumeisen
gaan gelden bij aanbestedingen in het openbaar vervoer.
We werken hard aan het toegankelijker maken van het openbaar vervoer en ik onderschrijf
dan ook de strekking van de motie. De verschillen in toegankelijkheid zijn echter
goed te verklaren. Er bestaat reeds een ondergrens, te weten de eisen die zijn gesteld
in het Besluit en de Regeling Toegankelijkheid van het Openbaar Vervoer. Vervoerders
zijn echter vrij om meer te doen aan de toegankelijkheid dan de vastgelegde ondergrens
hen verplicht. Zo begeleidt NS mensen door het station heen, terwijl er in de regelgeving
alleen een verplichting is voor het bieden van assistentie wanneer er geen «onbelemmerde
toegang» tot de trein is. Dat vervoerders extra voorzieningen bieden, juich ik toe.
Ik voer momenteel het gesprek met decentrale overheden, vervoerders en belangenbehartigers
van mensen met een beperking overleg om te bezien hoe we gezamenlijk verder werken
aan toegankelijkheid. In dat gesprek wordt ook bekeken of de ondergrens omhoog kan
en zo ja, met welke fasering. Ik zal daar ook de reisassistentie en toiletten bij
betrekken. Ik wil echter breder kijken, want er zijn ook andere facetten, zoals de
toegankelijkheid van bus- en tramhaltes, verbetering van reisinformatie over toegankelijke
reizen en verbetering van de aansluiting van haltes en stations op de omgeving. Het
verbeteren van toegankelijkheid is een kostbare aangelegenheid en het geld kan maar
één keer worden uitgegeven. De inzet en de prioritering daarbij wil ik dan ook met
de partijen zorgvuldig afwegen.
Tot slot wil ik graag dat het mogelijk blijft dat ook ná het vaststellen van nieuwe
afspraken vervoerders meer doen dan het minimale, ook al leidt tot verschillen in
voorzieningenniveau.
Met inachtneming van bovenstaande laat ik het oordeel over deze motie aan de Kamer.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga