24 169
Regeling van een verzekering voor nabestaanden (Algemene nabestaandenwet)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 25 april 1995 en het nader rapport d.d. 23 mei 1995, aangeboden aan de Koningin door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 14 maart 1995, no.95.002057, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot regeling van een verzekering voor nabestaanden (Algemene nabestaandenwet).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 maart 1995, nr. 95.002057, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 april 1995, nr. W12.95.0113, bied ik U hierbij aan.

Het advies van de Raad van State geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.

1. Inleiding.

Het wetsvoorstel zal in de plaats treden van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Het bij de Staten-Generaal reeds aanhangige wetsvoorstel Algemene nabestaandenwet wordt ingetrokken. De regering heeft er blijkens de memorie van toelichting (hoofdstuk 3) voor gekozen om voor te stellen de volksverzekering, die thans wordt geboden door de AWW, niet geheel op te heffen, maar door een nieuw, beperktere volksverzekering te vervangen, die recht geeft op een inkomensafhankelijke uitkering aan nabestaanden met kinderen onder de 18 jaar, gehandicapte nabestaanden en nabestaanden zonder kinderen en geboren voor 1945. Het voorstel bevat aldus een inkomenstoets en een sterke, allengs in betekenis toenemende beperking van het aantal uitkeringsgerechtigden.

Door de ingevoerde leeftijdsafbakening zal een geleidelijke afbouw plaatsvinden, waarbij de solidariteit tussen burgers in de volksverzekering voor het overlijdensrisico na verloop van tijd nog slechts zal bestaan met betrekking tot weduwen en weduwnaars die kinderen verzorgen of gehandicapt zijn en die geen of een gering eigen arbeidsinkomen hebben. De noodzaak van een volksverzekering voor het overlijdensrisico zou kunnen komen te vervallen «indien in de toekomst de arbeidssituatie van vrouwen en mannen, en van mensen met en mensen zonder kinderen niet verschilt. Iedereen is dan immers zelf in staat voor het eigen inkomen te zorgen en zich te verzekeren voor het overlijdensrisico van de partner», aldus de memorie van toelichting (algemeen deel, hoofdstuk 3).

De Raad van State onderkent het financiële belang van een spoedige invoering van het wetsvoorstel, maar is van oordeel dat het wetsvoorstel dient te worden heroverwogen, met name omdat de herziene Europese Code inzake sociale zekerheid (Trb.1993, 123) nog niet door Nederland is bekrachtigd (punt 2 van dit advies), het wetsvoorstel onvoldoende recht doet aan de positie van de oudere nabestaande (punt 3 van dit advies) een regresrecht invoert dat onvoldoende uitvoerbaar lijkt te zijn (punt 4 van dit advies).

1. Op de onderwerpen internationale aspecten, de oudere nabestaanden en het regresrecht wordt bij de onderscheiden punten ingegaan. Alles overziende is het kabinet van mening dat het advies van de Raad om het wetsvoorstel te heroverwegen, niet opgevolgd kan worden. Het kabinet is van mening dat het noodzakelijk is de AWW op zo kort mogelijke termijn te vervangen door een nieuwe nabestaandenwet, die een inkomensafhankelijke uitkering verstrekt aan bepaalde groepen nabestaanden waarvan niet verwacht kan worden dat zij door middel van arbeid in hun onderhoud voorzien. De reden hiervoor is dat het nu voorkomt dat nabestaanden alhoewel zij door het hebben van ander inkomen niet in behoeftige omtandigheden verkeren, toch een AWW-uitkering krijgen. Dit strookt niet met een volksverzekering die gebaseerd is op het behoefteprincipe en niet met de wens van het kabinet om de collectieve lasten te verlagen.

2. Internationale aspecten

a. In de memorie van toelichting, hoofdstuk 6, Internationale aspecten, wordt de conclusie weergegeven dat het wetsvoorstel strijd kan opleveren met verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit de thans voor Nederland nog verbindende Europese Code inzake sociale zekerheid (Trb. 1965, 47). De Raad onderschrijft deze conclusie. Zo mag bijvoorbeeld de uitkering aan de weduwe – bij het overlijden van de kostwinner als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte – niet afhankelijk worden gesteld van overige inkomsten (artikel 32 van de Europese Code inzake Sociale Zekerheid juncto Titel I, artikel 32, alinea d, van het Protocol). In de memorie van toelichting wordt verder gesteld dat die mogelijke strijd wordt opgeheven bij het voor Nederland in werking treden van de herziene Code, waarvan de bekrachtigingsprocedure echter is opgeschort.

Nu ook de huidige AWW volgens het Comité van Ministers van de Raad van Europa niet in overeenstemming is met de Code, bestaat volgens de Raad van State voor Nederland slechts het alternatief om ofwel die strijdigheid door middel van wetswijziging op te heffen ofwel de herziene Code te bekrachtigen. Door bij de aanvaarding van de nieuwe wettelijke regeling de strijdigheid (tijdelijk) te laten voortbestaan, schendt Nederland zijn verdragsverplichtingen. Om die reden moet de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden aangehouden totdat de herziene Code voor Nederland in werking zal zijn getreden of het wetsvoorstel zodanig worden aangepast dat die strijdigheid wordt opgeheven.

b. In de toelichting wordt gesteld dat de bekrachtigingsprocedure van de herziene Code is opgeschort als gevolg van recente ontwikkelingen op het gebied van de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het verdient aanbeveling om in de toelichting aan te geven welke ontwikkelingen worden bedoeld en waarom deze ontwikkelingen aan een mogelijke bekrachtiging in de weg staan.

c. Hoofdstuk 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, Internationale aspecten, is beschrijvend van aard. Verwijzing naar de relevante artikelen uit de genoemde verdragen is geheel achterwege gelaten. De Raad is van oordeel dat hierin alsnog dient te worden voorzien in het belang van de toegankelijkheid van het betoog. De Raad mist daarnaast een argumentatie van de stelling dat het wetsvoorstel in overeenstemming is met het deel nagelaten betrekkingen van de herziene Code.

2. De Raad meent dat de strijdigheid van het onderhavige wetsvoorstel met de bestaande Europese Code inzake sociale zekerheid met Protocol moet worden opgeheven hetzij door wijziging van het onderhavige wetsvoorstel, hetzij door bekrachtiging van de herziene Europese Code inzake sociale zekerheid waarna het wetsvoorstel in werking zou kunnen treden.

Het kabinet streeft ernaar de wetgeving in overeenstemming te laten zijn met verdragsverplichtingen. Met de herziening van de Europese Code zal dit doel worden bereikt. Daarmee zal een einde komen aan de huidige strijdigheid met de Europese Code en Protocol. Alvorens tot bekrachtiging van de Herziene Code kan worden overgegaan moet echter nog een aantal vragen worden beantwoord omtrent de delen III (ziekengeld) en IX (invaliditeit) in het licht van de voornemens inzake marktwerking ZW en WAO. Hoewel het streven van het kabinet erop is gericht ook deze delen te bekrachtigen, kan een deugdelijke toetsing aan de verdragsvoorschriften pas plaatsvinden als de voorgenomen maatregelen hun definitieve vorm hebben gekregen. Uiteraard wordt met de uitwerking van de betreffende voornemens rekening gehouden met de in de herziene Code vervatte normen, doch het zal duidelijk zijn dat het niet wenselijk is tot bekrachtiging over te gaan alvorens deze ingrijpende wijzigingen in de wetgeving zijn gerealiseerd. De toelichting is overeenkomstig het vorenstaande aangepast.

Overigens zal met betrekking tot de tussentijds bestaande strijdigheid met de bestaande Code en Protocol in de rapportages aan het toezichthoudend orgaan te Straatsburg worden aangegeven, dat nieuwe wetgeving terzake in ontwikkeling is en dat zo spoedig mogelijk uitsluitsel zal worden gegeven omtrent de bekrachtiging van de herziene Code. Verwacht mag worden dat Nederland deze tijd zal worden gegund.

Het advies van de Raad om in de toelichting verwijzingen naar de relevante artikelen en een argumentatie voor de stelling dat het wetsvoorstel in overeenstemming is met het deel nagelaten betrekkingen van de herziene Code, op te nemen, is opgevolgd.

3. Leeftijdsgrens oudere nabestaanden

In het wetsvoorstel wordt de leeftijd voor het recht op uitkering voor nabestaanden zonder kinderen gekoppeld aan het geboren zijn vóór 1945, waardoor de regeling voor deze categorie nabestaanden geleidelijk zal komen te vervallen. Blijkens de memorie van toelichting is de reden voor deze regeling dat de vóór 1945 geboren gehuwde vrouwen meestal een slechte arbeidsmarktpositie hebben. Bovendien kan de oudere generatie zich moeilijker alsnog particulier verzekeren tegen het risico dat als nabestaande niet in eigen onderhoud kan worden voorzien.

De Raad beveelt aan de leeftijdsgrens, dat wil zeggen het genoemde jaartal, te herzien. Met betrekking tot vrouwen wordt ervan uitgegaan dat de arbeidsparticipatie een sterk stijgende lijn vertoont en door de overheid ook op velerlei wijze wordt bevorderd. Aan de bestaande, reële achterstandssituatie van vrouwen, met name oudere vrouwen, op de arbeidsmarkt wordt hiermee echter niet afgedaan, terwijl niet verwacht kan worden dat deze situatie – zoals in de toelichting wordt gesteld – in korte tijd zo zal veranderen dat in dit opzicht geen groot verschil meer tussen mannen en vrouwen zal bestaan. De in hoofdstuk 3 van de toelichting gegeven cijfers en beschreven ontwikkelingen zijn naar het oordeel van de Raad onvoldoende om de voorgestelde geboortegrens van 1945 te dragen. Immers, vast staat dat de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen tussen de 45 en 50 jaar thans nog geen 50% bedraagt. Het verdient dan ook aanbeveling de geboortejaargrens in elk geval te verhogen tot 1950. In dit verband wijst de Raad ook op de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot limitering van alimentatie na scheiding. In dat kader is door de Staatssecretaris van Justitie gesteld dat oudere personen over het algemeen een minder gunstige positie op de arbeidsmarkt innemen dan de jongere generatie mannen en vrouwen. De staatssecretaris heeft daarbij de grens gesteld op 45 jaar (kamerstukken I 1993/94, 19 295, nr. 272, blz. 2).

De Raad acht het niet uitgesloten dat een aanvaardbare leeftijdsgrens uiteindelijk de huidige grens van 40 jaar zal blijken te zijn, althans dat als grens het geboortejaar 1955 zou moeten gelden. Dit is naar het oordeel van het college mede afhankelijk van het antwoord op de vraag of in de leeftijdscategorie van 40–45 jaar een verzekering tegen het overlijdensrisico van de kostwinner voor een redelijke premie mogelijk is. De toelichting geeft hierover geen uitsluitsel. De Raad adviseert in de toelichting gegevens op te nemen waarin vanaf 40 jaar, per leeftijd de premie wordt vermeld voor een verzekering tegen het overlijdensrisico in de vorm van een periodieke uitkering na het overlijden ter hoogte van de nabestaandenuitkering, bedoeld in hoofdstuk III, paragraaf 2, van het wetsvoorstel.

Nu de voorgestelde wijzigingen van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingrijpend zijn en als gevolg daarvan het belang van een particuliere verzekering tegen het overlijdensrisico zal toenemen, acht de Raad een uitgebreide voorlichtingscampagne geboden. In de toelichting ware op dit aspect in te gaan.

3. Het advies van de Raad om het geboortejaar 1945, dat van belang is voor het recht op uitkering van nabestaanden zonder kinderen onder de 18 jaar, te herzien, wordt niet overgenomen. Het kabinet erkent wel dat de grens van 1945 niet geheel spoort met wat de Staatssecretaris van Justitie heeft gesteld over de minder gunstige positie op de arbeidsmarkt van oudere personen, waarbij hij een grens van 45 jaar heeft genoemd. Hierbij zij vermeld dat er niet een eenduidige leeftijdsgrens is te trekken die vrouwen met een goede arbeidspositie onderscheidt van vrouwen met een slechtere arbeidspositie. In feite is hier in zekere zin sprake van een glijdende schaal die aangeeft dat hoe jonger de vrouw, hoe beter in het algemeen haar arbeidspositie is. Dit neemt echter niet weg dat de leeftijd van 50 jaar thans duidelijke verschillen te zien geeft in arbeidsparticipatie tussen verschillende groepen vrouwen boven en onder deze leeftijd. Daarnaast is het van belang dat de participatiecijfers per leeftijdsgroep een nog steeds stijgende tendens vertonen. Dit gegeven gecombineerd met de cijfers in de toelichting zijn voor het kabinet aanleiding vast te houden aan het geboortejaar 1945.

Naar aanleiding van de vraag van de Raad naar de hoogte van de premie voor een particuliere verzekering tegen het overlijdensrisico is informatie gevraagd aan het Verbond van Verzekeraars. De premie voor een maandelijkse uitkering ter hoogte van de AWW (22 392 per jaar) aan de nabestaande van een verzekerde man, bij premiebetaling tot 65 jaar en bij een leeftijdsverschil van drie jaar tussen man en vrouw, is bij een individuele verzekering voor een man van 40 jaar 121 gulden per maand. Voor een man van 41 jaar is de maandpremie 127 gulden, oplopend tot 190 gulden per maand voor een man van 55 jaar. Bij een collectieve verzekering zijn de premiebedragen voor een man van 40 jaar 111 gulden en voor een man van 55 jaar 175 gulden. De premie wordt vastgesteld op het moment waarop de verzekering wordt aangegaan en blijft dan gelijk tot het 65ste jaar. Het Verbond geeft aan dat het goed denkbaar is dat er in de markt voor vergelijkbare verzekeringen ook lagere premies gevraagd zullen worden. Op grond van deze informatie meent het kabinet dat het overlijdensrisico in de praktijk goed verzekerbaar zal zijn.

Het kabinet is het eens met de Raad dat een voorlichtingscampagne is geboden. Het voornemen bestaat om door middel van advertenties te wijzen op de voorgenomen nieuwe wet, zodat burgers uitgebreider informatiemateriaal kunnen opvragen bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit voornemen staat vermeld in hoofdstuk 3 van de toelichting.

4. Regresrecht

a. Uit de inleidende opmerkingen van hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting blijkt dat is afgezien van het aanvankelijke voornemen, de uitbreiding van het regresrecht naar de volksverzekeringen in een aparte wet te regelen, maar dat deze uitbreiding van het regresrecht nu zal worden meegenomen bij de wijziging van de desbetreffende wetten. In het wetsvoorstel is de regeling van de uitbreiding van het regresrecht uit het voormalige concept-wetsvoorstel uitbreiding regresrecht naar de volksverzekeringen overgenomen, met uitzondering van de bepaling waarbij een apart vorderingsrecht van de sociale verzekeraar is ingesteld voor de over de uitkering verstrekte loonbelasting en sociale-verzekeringspremies. Evenmin zijn de daarin begrepen wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek (BW) overgenomen.

De Raad heeft over het wetsvoorstel uitbreiding regresrecht naar de volksverzekeringen op 11 oktober 1994 advies uitgebracht (no.W12.94.0509). In dit advies heeft hij ernstige bedenkingen geuit tegen de inhoud van dat wetsvoorstel. Nu niet alleen de belangrijkste bepalingen van deze regeling zijn overgenomen in het thans ter advisering voorgelegde wetsvoorstel, maar het wetsvoorstel is toegelicht met overeenkomstige beschouwingen als het voorgaande wetsvoorstel, zal de Raad in de eerste plaats verwijzen naar zijn advies van 11 oktober 1994, welk advies in verband hiermede als bijlage aan het onderhavige advies is toegevoegd. In dit advies wordt volstaan met een korte weergave van zijn belangrijkste bedenkingen tegen de hier voorgestelde regeling.

b. In hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de uitbreiding van het regresrecht niet louter een financiële aangelegenheid is, maar ook een principiële verandering betekent; het gaat om een beperking van de reikwijdte van de volksverzekeringen als verzekering. Het verzekerd risico zal uitdrukkelijk worden beperkt tot het risico dat de verzekerde schade zal lijden en zal niet langer het risico omvatten dat de verzekerde schade zal veroorzaken. De Raad heeft in zijn advies van 11 oktober 1994 geconstateerd dat daarmee een richting wordt ingeslagen die aanmerkelijk afwijkt van de ontwikkelingen waarin het sociale-verzekeringsstelsel en het civiele aansprakelijkheidsrecht zich gedurende de naoorlogse periode in Nederland hebben ontwikkeld. Het sociale-verzekeringsstelsel heeft zich losgemaakt van de oorzaken van ziekte en ongeval, terwijl met de invoering van een aantal risico-aansprakelijkheden in het nieuw BW in de eerste plaats is beoogd het individuele slachtoffer een extra bescherming te bieden in die gevallen waarin als gevolg van een bepaalde activiteit een extra risico in het leven wordt geroepen voor derden. Deze extra bescherming strekt zich echter niet uit tot de verhaalzoekende instantie die de schade van het slachtoffer geheel of gedeeltelijk heeft vergoed. De Raad verwijst in dit verband ook naar de tijdelijke regeling verhaalsrechten in artikel 197 van Boek 6 BW. De Raad vraagt zich af in hoeverre met de voorgestelde uitbreiding van het regresrecht voor volksverzekeringen nu werkelijk een principiële wijziging van het aansprakelijkheidsrecht en een zuiverder kostentoerekening naar schadeveroorzakende activiteiten wordt beoogd. Zolang het regresrecht gebaseerd blijft op het schuldbeginsel, zal daarvan in feite nauwelijks sprake zijn. In vele gevallen waarin de schade kan worden toegerekend aan een bepaalde schadeveroorzakende activiteit, zal geen regres op een derde, aansprakelijke partij mogelijk zijn en zal dus geen allocatie van de veroorzaakte schade bij de veroorzaker kunnen plaatsvinden. Uitbreiding van het regres op basis van het schuldbeginsel is dan ook een ondeugdelijk middel om tot goede allocatie van kosten te komen. De Raad mist ook thans in de memorie van toelichting meer fundamentele beschouwingen over de door de regering gewenste toekomstige ontwikkeling van het aansprakelijkheidsrecht en de allocatie van kosten over schadeveroorzakende maatschappelijke activiteiten. Naar het oordeel van de Raad zou de toelichting blijk moeten geven van een uitgewerkte en consistente visie.

c. Door de uitbreiding van het regresrecht naar de volksverzekeringen zal het aantal regreszaken toenemen, waarvan het overgrote deel betrekking zal hebben op verkeersongevallen, zij het blijkens de toelichting, hoofdstuk 7, zeker niet alleen. Het uitoefenen van regres op individuele basis houdt in dat zowel door de regresnemende instantie als door de aansprakelijk gestelde persoon of diens aansprakelijkheidsverzekeraar kosten zullen moeten worden gemaakt en dat, indien partijen niet tot overeenstemming komen, een beroep op de rechter zal moeten worden gedaan. De maatschappelijke kosten aan dit systeem verbonden, zijn zeer hoog. Daarom is in de discussie over de regresrechten reeds meermalen aangedrongen op een beperking van de regreskosten door middel van collectivering van het regres, waarbij jaarlijks op basis van een lump sum een afrekening plaatsvindt tussen de collectiviteit van de aansprakelijkheidsverzekeraars en die van het sociaalverzekeringsbedrijf. Ook de Sociaal-Economische Raad (SER) heeft in zijn advies een onderzoek bepleit naar de collectivering van het regres in de volksverzekeringen. In de memorie van toelichting wordt daarover slechts opgemerkt dat, hoewel collectivering van regres belangrijke voordelen heeft, terughoudendheid met wetgeving op dit punt wenselijk lijkt. De Raad meent daarentegen dat er geen goede redenen zijn om het door de SER bepleite onderzoek niet te entameren alvorens eventueel te besluiten tot verdere uitbreiding van het regresstelsel. Het gevaar is immers aanwezig dat gedurende een aantal jaren betrekkelijk hoge kosten moeten worden gemaakt voor het uitoefenen van regres in individuele gevallen om die individuele gevallen ten slotte te laten opgaan in een collectieve regresregeling. Anders dan in de toelichting wordt gesteld lijkt het de Raad niet verstandig om eerst enkele jaren af te wachten hoe het regresrecht zich ontwikkelt. De Raad meent dan ook dat de invoering van de voorgestelde regeling bepaald prematuur is en adviseert de invoering te heroverwegen in verband met het te verrichten onderzoek naar de collectivering van het regres.

d. In zijn eerder bedoelde advies heeft de Raad twijfel geuit of het wetsvoorstel tot uitbreiding van regresrechten naar de volksverzekeringen past binnen de in het regeerakkoord en de Sociale Nota 1995 geformuleerde beginselen en concrete voornemens. Daarbij heeft het college zich afgevraagd of het terugbrengen van volksverzekeringen tot bodemvoorzieningen nog wel gepaard moet gaan met invoering van regresrecht. Ten aanzien van het thans voorgelegde voorstel voor een Algemene nabestaandenwet dringen die vragen zich evenzeer op. Daarbij komt nog de vraag of het invoeren van een regresrecht nog wel proportioneel is met het aantal gevallen waarop deze wet nog van toepassing zal zijn. De Raad dringt aan op bespreking van deze vragen.

De Raad handhaaft zijn ernstige bedenkingen tegen een regresregeling als voorgesteld en adviseert de invoering van deze regeling te heroverwegen.

4. De Raad stelt terecht vast, dat in dit wetsvoorstel de regeling van de uitbreiding van het regresrecht uit het voormalig concept-wetsvoorstel uitbreiding regresrecht naar de volksverzekeringen is overgenomen met uitzondering van de bepaling waarbij een apart vorderingsrecht van de sociale verzekeraar is ingesteld voor de over de uitkering verstrekte loonbelasting en sociale verzekeringspremies en de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek. Van het regelen van het aparte verhaal voor het verschil tussen netto en bruto is afgezien, omdat dit niet gemakkelijk uitvoerbaar lijkt. Het is een inbreuk op de huidige schadepraktijk en leidt voor schadeverzekeraars tot extra kosten. Het niet overnemen van de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek is een omissie, voorzover het betreft de wijziging in onderdeel a van het eerste lid van artikel 197 van Boek 6. Deze wijziging is nu wel opgenomen. De Raad verwijst naar zijn advies van 11 oktober 1994. Op dit advies is nog geen nader rapport uitgebracht. De belangrijkste overwegingen zijn onder de punten b tot en met d herhaald met de conclusie dat de Raad zijn ernstige bedenkingen tegen de regresregeling als voorgesteld handhaaft. De Raad adviseert deze regeling te heroverwegen, omdat de voorgestelde regeling prematuur is, nu eerst onderzoek naar collectivering van het regres zou moeten worden gedaan (ad c) en omdat het regresrecht in een bodemvoorziening als deze nabestaandenwet niet proportioneel is gelet op het aantal gevallen waarop dit regres van toepassing zal zijn. Hoewel de kanttekeningen van de Raad op dit punt gevolgd kunnen worden en beseft wordt, dat de uitvoering van de regeling niet in alle gevallen gemakkelijk zal zijn, zijn ze voor het kabinet niet doorslaggevend om de regeling van het regres geheel achterwege te laten.

De Raad geeft aan dat hij een fundamentele opvatting mist over de relatie tussen dit voorstel van het regresrecht (vanuit het schuldbeginsel op de veroorzaker van de schade) en de meer algemene ontwikkeling naar meer risico-aansprakelijkheid, waarbij het individuele slachtoffer een extra-bescherming wordt gegeven tegen risico's van een bepaalde activiteit. In ieder geval acht de Raad het gekozen regresrecht niet het juiste middel om te komen tot het leggen van de kosten daar waar ze veroorzaakt worden.

De kosten van maatschappelijke activiteiten te leggen daar waar ze veroorzaakt worden is juist een belangrijke overweging het regres ook te regelen in een volksverzekeringswet. Daarbij heeft het kabinet, zoals in de memorie van toelichting bij de voorgeschiedenis is beschreven, vastgesteld, dat het op belangrijke onderdelen nog niet tot invoering van een risicoaansprakelijkheid is gekomen. Juist bij de voor de sociale verzekeringen belangrijke oorzaken van schade, in het verkeer en door medisch handelen, zal aansprakelijkheid op basis van schuld nog een rol blijven spelen. Vooral bij aansprakelijkheidstelling op deze terreinen kunnen de sociale verzekeringsorganen met hun verhaal meedoen.

Het voorgestelde regresrecht op basis van het schuldbeginsel acht de Raad een ondeugdelijk middel om tot goede allocatie van kosten te komen. Met de Sociaal Economische Raad overschat het kabinet de bijdrage van het regresrecht aan deze allocatie van de kosten niet. Dit neemt niet weg, dat het feit, dat het regres wel degelijk een invulling is van het beginsel de schade te leggen waar deze veroorzaakt wordt, op zich al voldoende reden is dit ook te regelen in deze wet. In de memorie van toelichting werd hierop reeds uitgebreid ingegaan ook met verwijzing naar de opmerkingen van de adviesorganen op dit punt. De afweging, die de SER heeft gemaakt, is in feite door het kabinet overgenomen. Op een enkel punt zijn in de memorie van toelichting deze afwegingen als overwegingen die ten grondslag liggen aan de visie van het kabinet, aangevuld.

Wat betreft de aarzeling van de Raad, dat dit regresrecht niet past binnen het regeerakkoord en de Sociale Nota 1995, kan worden opgemerkt, dat het kabinet eerder heeft gesteld, dat het voorgestelde regresrecht past bij de trend tot individualisering en privatisering, die juist ook is vermeld in het regeerakkoord en de Sociale Nota.

Het pleidooi van de Raad om eerst de mogelijkheid van collectivering (d.w.z. de schadeverzekeraars maken jaarlijks een bedrag (afkoopsom) over aan de sociale verzekeraars om de schadelast van (bijvoorbeeld ) verkeer te vergoeden) te onderzoeken, voordat tot invoering wordt overgegaan, acht het kabinet niet wenselijk. Het is in de optiek van het kabinet onjuist om de invoering van het regresrecht afhankelijk te maken van afspraken over collectivering. Onderzoek naar collectivering zou te veel tijd in beslag nemen, waarbij geen garantie bestaat, dat er gelet op de verschillende belangen overeenstemming zal komen over de vaststelling van de afkoopsom. De belangen zijn divers en financieel omvangrijk. Indien het regresrecht nu wordt ingevoerd, bestaat er daarentegen juist inzicht in de omvang van de kosten, waardoor deze een incentive vormen voor alle partijen om snel tot collecti-vering te komen. De voorgestelde regeling bevat immers de mogelijkheid tot collectivering. Daartoe moet de regeling wel eerst worden ingevoerd. Dat de opbrengst gelet op de inhoud van deze wet op den duur beperkt zal zijn, is in de memorie van toelichting bij de vermelding van de opbrengst van deze regeling al erkend. De memorie van toelichting is met bovenstaande argumentatie aangevuld.

5. Gevolgen voor de aanvullende nabestaandenpensioenen

In hoofdstuk 8 van de memorie van toelichting worden de gevolgen van het wetsvoorstel besproken voor de aanvullende nabestaandenpensioenen, waaronder ook de overheidspensioenen worden begrepen. Daarbij wordt aangegeven dat de uitkeringslasten voor het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zullen toenemen door de verminderde aanspraken ingevolge de volksverzekering, onder meer doordat in de nabestaandenwet de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet is opgenomen, terwijl voor het overheidspersoneel een partnerpensioen is voorzien, namelijk in het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen). De Raad meent dat steekhoudende argumenten kunnen worden aangevoerd zowel voor de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden als voor het afzien daarvan. Hij heeft echter bij geen van de wetsvoorstellen een inhoudelijke motivering aangetroffen die het uiteenlopen van de uitgangspunten in dit opzicht in deze zozeer met elkaar samenhangende wetsvoorstellen rechtvaardigt. De Raad adviseert te motiveren waarom in de wetsvoorstellen verschillend wordt gehandeld ten aanzien van ongehuwd samenwonenden.

5. De Raad constateert dat in het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen) wel gelijkstelling plaatsvindt van ongehuwd samenwonenden met gehuwden, en in het onderhavige wetsvoorstel niet. De verklaring voor dit verschil is als volgt.

Het wetsvoorstel invoering partnerpensioen sluit, evenals in veel andere aanvullende pensioenregelingen het geval is, aan bij een tendens en een behoefte in de samenleving aan gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden. Invoering van het partnerpensioen in het Abp en de Algemene militaire pensioenwet is op verzoek van de werknemersorganisaties overeengekomen in het arbeidsvoorwaardenoverleg voor de overheidssector.

Bij het onderhavige wetsvoorstel spelen echter andere overwegingen een rol, omdat het hier om een volksverzekering gaat. In dit wetsvoorstel wordt alleen recht op uitkering verleend aan die groepen waarvoor de samenleving een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Voor andere groepen in de samenleving (waaronder de ongehuwd samenwonenden) is het de eigen verantwoordelijkheid om desgewenst een particuliere overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Omdat het kabinet in dat verband een situatie voor ogen staat waarin minder groepen recht hebben op een nabestaandenuitkering, ligt het niet voor de hand het aantal groepen rechthebbenden vergeleken met de AWW nu uit te breiden.

Voor de volledigheid zij nog het volgende vermeld over de bescherming in de Pensioen- en Spaarfondsenwet van partnerpensioenen in aanvullende pensioenregelingen. De wetgever volgt op dit punt eveneens de afspraken zoals die in het arbeidsvoorwaardenoverleg zijn gemaakt en vervolgens zijn neergelegd in de pensioenregeling. Dit vloeit voort uit de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale partners. Deze beschermende werking van de PSW houdt geen gelijkstelling van partnerpensioenen met weduwnaars- en weduwenpensioenen in. Er wordt aangesloten bij wat in de diverse pensioenregelingen zelf is geregeld. Het voorzien in dekking van het overlijdensrisico voor gehuwden en niet voor ongehuwd samenwonenden blijft mogelijk. Slechts voor zover er een toezegging is, wordt die door de PSW gewaarborgd. Zo mogen aan dat partnerpensioen eigensoortige voorwaarden worden verbonden.

De memorie van toelichting is conform het advies in deze zin uitgebreid.

6. Behoeftebeginsel als rechtsgrond

In hoofdstuk 3 van de toelichting wordt het behoeftebeginsel als de rechtsgrond voor de nieuwe Anw genoemd. Deze wordt nader omschreven als: door een uitkering te verschaffen aan nabestaanden waarvan niet kan worden verwacht dat zij door middel van arbeid in hun onderhoud voorzien, wordt voorkomen dat deze nabestaanden in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. Indien er geen behoefte is aan een nabestaandenuitkering omdat de nabestaande voldoende eigen inkomen heeft, wordt geen uitkering verstrekt. In hoofdstuk 4.2 van de toelichting wordt vervolgens gesteld dat de nabestaandenwet, anders dan de Algemene Bijstandswet (ABW), een uitkering verstrekt aan nabestaanden van wie wordt aangenomen dat zij zich niet door middel van arbeid voldoende inkomsten kunnen verwerven. Naar het oordeel van de Raad geven deze passages een onduidelijk beeld van hetgeen moet worden gezien als rechtsgrond van de voorgestelde regeling, nu deze niet meer als basisvoorziening wordt aangemerkt. Indien het behoeftecriterium dragend is, dient aangegeven te worden waarom andere inkomstenbronnen, zoals inkomsten uit vermogen of intering op vermogen, niet in aanmerking worden genomen; meer algemeen waarom een afzonderlijke regeling naast de ABW noodzakelijk is met bovendien andere kortingsregelingen voor arbeidsinkomsten. Indien het gemis van loongenererend vermogen het dragende criterium is, zal nader moeten worden toegelicht waarom een volksverzekering noodzakelijk is enkel ter dekking van dit gemis in de situaties na het overlijden van de (ex-)echtgenoot. De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

6. De Raad meent dat de toelichting een onduidelijk beeld geeft van de rechtsgrond van de nabestaandenwet, en signaleert een discrepantie tussen hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4.2.

In hoofdstuk 3 is aangegeven dat de rechtsgrond het behoeftebeginsel is. Door een uitkering te verschaffen aan nabestaanden waarvan niet verwacht kan worden dat zij zelf in hun onderhoud voorzien, wordt voorkomen dat deze nabestaanden in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. In essentie is hier geen verschil met de AWW, zij het dat de groepen rechthebbenden in dit wetsvoorstel ten gevolge van de maatschappelijke veranderingen sinds 1959 beperkter zijn dan in de AWW en dat de nabestaandenuitkering inkomens-afhankelijk is. De reden hiervoor is dat geen uitkering wordt verstrekt indien er geen behoefte aan uitkering is door het aanwezig zijn van eigen inkomen. Het verschil tussen de voorgestelde volksverzekering voor het overlijdensrisico en de Algemene bijstandswet is (volgens de memorie van toelichting) dat de samenleving voor bepaalde groepen nabestaanden (waarvan niet verwacht kan worden dat zij zelf door middel van arbeid in hun bestaan voorzien) een zodanige bijzondere verantwoordelijkheid heeft dat zij hen niet aangewezen wil laten zijn op de bijstand. Door deze groepen nabestaanden een sociale verzekeringsuitkering te geven, worden zij niet gedwongen zich op de arbeidsmarkt te begeven. Daarbij komt dat de sociale verzekeringsuitkering wel, en de bijstandsuitkering niet, een basis is voor het aanvullend pensioen. Het kabinet is op grond van signalen uit de samenleving en publiekelijk gevoerde discussies van mening dat in de samenleving de gedachte dat bepaalde groepen nabestaanden recht zouden moeten hebben op een speciale uitkering, breed gedragen wordt. De discussies gaan voor de nabije toekomst meer over de precieze omschrijving van de groepen rechthebbenden en de omvang van de inkomenstoets, dan over het beginsel van een volksverzekering voor het overlijdensrisico als zodanig. Uit het gegeven van een volksverzekering volgt dat, zoals de Raad ook constateert, een ander inkomensbegrip gehanteerd wordt dan bij de bijstandswet. Inkomen uit vermogen of aanvullend pensioen wordt bijvoorbeeld niet als inkomen gezien, juist om het verschil met de bijstandswet invulling te geven.

Hierbij is het dragend criterium niet zozeer zoals de raad meent, het gemis van loongenererend vermogen (er zijn immers meer groepen in de samenleving die dit gemis hebben en die geen nabestaandenuitkering krijgen), maar de bijzondere verantwoordelijkheid ten opzichte van nabestaanden waarvan niet verwacht kan worden dat zij zelf in hun onderhoud voorzien.

Hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting is in de hierboven beschreven zin aangevuld.

7. «Pseudoweduwe»

Op grond van artikel 3 wordt onder nabestaande mede verstaan degene die gehuwd is geweest met een overleden verzekerde, indien wordt voldaan aan drie voorwaarden (zogenaamde pseudoweduwe). Eén van die voorwaarden voor het recht op een uitkering is dat de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht was krachtens rechterlijke uitspraak of krachtens overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot of aan één of meer van zijn kinderen op grond van Boek 1 BW. De regering is van mening dat het ontbreken van een regeling voor pseudoweduwen onrechtvaardig zou uitwerken voor nabestaanden die alimentatie ontvingen van de ex-echtgenoot, omdat tussen hen daardoor nog sprake is van een financiële band.

De Raad is van oordeel dat de gekozen formulering onvoldoende aansluit bij het beoogde doel. Op grond van artikel 158 Boek 1 BW kunnen de echtgenoten vóór of na het vonnis bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. In de praktijk worden veelvuldig zogenaamde echtscheidingsconvenanten gesloten, waarin onder meer de alimentatie is geregeld. Daarbij wordt echter – anders dan bij samenlevingscontracten – zelden de vorm gekozen van vastlegging in een notariële akte. De Raad adviseert de beperking tot notariële akten te heroverwegen. Indien de voorgestelde beperking berust op een bewuste keuze bijvoorbeeld ter voorkoming van misbruik van de regeling verdient het aanbeveling deze in de toelichting te beargumenteren. Voorts dienen de rechten die voor de pseudoweduwen ontstaan, beperkt te worden tot de hoogte van het door de ex-echtgenoot verschuldigde alimentatiebedrag.

7. De Raad wijst er terecht op dat de omvang van de uitkering tot levensonderhoud veelal blijkt uit echtscheidingsconvenanten, die voor en na het vonnis van de rechter worden vastgesteld en zelden in een notariële akte zijn vastgelegd. Het doel van de regeling was inderdaad om misbruik te voorkomen. Om tegemoet te komen aan hetgeen de Raad signaleert, zal in artikel 3 ook worden bepaald, dat de verplichting tot verschaffing van levensonderhoud vastgelegd kan zijn in een akte mede ondertekend door een advocaat.

Het advies van de Raad om de hoogte van de nabestaandenuitkering voor pseudoweduwen te beperken tot de hoogte van de ontvangen alimentatie, is overgenomen.

8. Afstemming op wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid

De artikelen 29 tot en met 40 stemmen blijkens de artikelsgewijze toelichting overeen met de voorstellen tot wijziging van de sociale-zekerheidswetten met betrekking tot de nadere vaststelling van een stelsel van administratieve sancties, alsook tot wijziging van de daarin vervatte regels tot terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering daarvan (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid) die zijn opgenomen in het wetsvoorstel dat in behandeling is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1994/95, 23 909, nrs.1–3). In artikel 40 Anw wordt de tenuitvoerlegging geregeld van een besluit waarbij een boete is opgelegd. Anders dan in de wetten die zijn opgenomen in het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, zoals artikel 27g van de Werkloosheidswet en 45g van de Ziektewet, wordt in artikel 40, tweede tot en met vierde lid, Anw niet alleen gesproken over «degene aan wie een boete is opgelegd», maar ook over «degene met wie hij een huishouden vormt». In de toelichting wordt deze afwijking ten opzichte van de andere voorgestelde wijzigingen niet gemotiveerd. De Raad adviseert de Anw ook op dit punt te laten aansluiten bij de andere wetten, tenzij klemmende redenen deze afwijking rechtvaardigen. In dat geval dienen deze redenen in de toelichting te worden vermeld. Voor het geval de afwijking wordt gehandhaafd, is de Raad van oordeel dat het begrip huishouden in de Anw dient te worden gedefinieërd.

8. De Raad signaleert in artikel 40 terecht een afwijking van het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Dit is niet beoogd. Omdat voor de nabestaanden- en wezenuitkering het inkomen van een eventuele andere persoon in het huishouden in beginsel niet van belang is, evenals bij de werknemersverzekeringsuitkeringen, is het inderdaad beter bij de verrekeningsbepalingen in de Werkloosheidswet aan te sluiten. Daarbij komt dat de bepaling betreffende de tenuitvoerlegging van de boete (artikel 40) in feite een regeling voor bijzonder verhaal bevat omdat verrekend kan worden met andere uitkeringen van degene aan wie de boete is opgelegd, ook bij andere uitvoeringsorganen. Daarbij is artikel 40 van overeenkomstige toepassing bij de ten uitvoerlegging van de besluiten tot terugvordering. Hierbij is het niet juist om te verrekenen met een aanspraak van de partner van de persoon die het uitvoeringsorgaan een bedrag verschuldigd is. Voorts zou een verhaal op de echtgenoot van de persoon die het uitvoeringsorgaan iets verschuldigd is, op grond van de gemeenschap van goederen overbodig zijn dan wel de huwelijkse voorwaarden kunnen doorkruisen.

De toevoeging «degene met wie hij een huishouden vormt» is in de betreffende artikelen komen te vervallen. Het begrip huishouden behoeft dan ook niet gedefinieerd te worden.

9. Evaluatie

In hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat, indien in de toekomst de arbeidssituatie van mannen en vrouwen, en van mensen met en mensen zonder kinderen, niet meer verschilt, de noodzaak voor een volksverzekering voor het overlijdensrisico kan vervallen. Iedereen is dan immers zelf in staat voor het eigen inkomen te zorgen en zich te verzekeren voor het overlijdensrisico van de partner. Nu het om die reden de bedoeling is om de nieuwe wet na verloop van een aantal jaren te evalueren, verdient het aanbeveling overeenkomstig aanwijzing 164 van de Aanwijzingen voor de regelgeving in het wetsvoorstel een evaluatiebepaling op te nemen.

9. Conform het advies van de Raad is in artikel 96 een evaluatiebepaling opgenomen.

10. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

10. De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt met uitzondering van het voorstel voor artikel 77. Voor de toepassing van de Wet overhevelingstoeslag opslagpremies moet de Algemene Weduwen- en Wezenwet genoemd blijven voor de premieberekening over de jaren 1990 tot en met 1995 van eventuele oude uitkeringsrechten. De artikelen van de IOAW en IOAZ zijn inmiddels vernummerd, zodat de wijziging in artikel 91 moet zijn artikel 48 in plaats van artikel 36d.

11. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt naast de hiervoor vermelde wijzigingen het wetsvoorstel nog op de volgende punten te wijzigen en aan te vullen, mede op grond van de uitvoeringstechnische opmerkingen van de Sociale Verzekeringsbank over het wetsvoorstel (deze laatste treft u hierbij als bijlage aan):

– Geregeld wordt, dat de wezenuitkering herleeft, indien na enige tijd weer aan de voorwaarden wordt voldaan.

– Door middel van een wijziging in de Organisatiewet sociale verzekeringen en in deze wet wordt geregeld, dat de Bank bevordert, dat nabestaanden zich oriënteren op de arbeidsmarkt en dat de Bank daartoe samenwerkt met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

– De bepalingen over de overlijdensuitkeringen en de slotuitkering (artikelen 46 en 53) zijn aangepast aan het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en enkele andere wetten, dat op dit punt gelijkluidende bepalingen bevat. Het kabinet heeft dit wetsvoorstel vastgesteld in het kader van de aanvullende maatregelen voor de AOW. Het is reeds naar de Raad van State gezonden voor advies.

– De bepaling over de betaling aan een inrichting en het betalen van een eigen bijdrage rechtstreeks aan de Ziekenfondsraad (artikel 52) is aangepast aan die in andere sociale verzekeringswetten.

– Het overgangsrecht is uitgebreid met een bepaling voor de anticumulatie van nabestaandenuitkering en uitkering op grond van de Ongevallenwet 1921.

– In de strafbepalingen is een bepaling toegevoegd, die voorkwam in de AWW en ten onrechte niet was overgenomen.

– In lijn met de notitie algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen (kamerstukken II, 1994–95, 23 532, nr. 4, 14 november 1994) is een wijziging van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds opgenomen, waardoor het mogelijk wordt regelingen voor nabestaanden-pensioen niet verplicht te stellen.

Voorts zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht, die op een punt ook dienen om onduidelijkheden, die de SVB heeft gesignaleerd, weg te nemen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 25 april 1995, no. W12.95.0113, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft

Wetsvoorstel

– De hoofdstukken arabisch nummeren (aanwijzing 97, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).

– Met inachtneming van aanwijzing 123, tweede lid, Ar in artikel 3 «mede als nabestaande aangemerkt» vervangen door: onder nabestaande mede verstaan.

– In artikel 3, onderdeel b, «degene die gehuwd is geweest met» vervangen door: de gewezen echtgenoot. Tevens «is krachtens» vervangen door: was krachtens.

– In artikel 13, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, «en de arbeidsongeschiktheid» vervangen door: en wiens arbeidsongeschiktheid. Tevens «dat aannemelijk is» vervangen door: ten aanzien van wie aannemelijk is.

– In artikel 14, tweede lid, «ten aanzien van» vervangen door: voor.

– Met inachtneming van de toelichting op aanwijzing 52 Ar in de artikelen 28, vierde lid, en 65, tweede lid, «het bepaalde in» laten vervallen.

– Artikel 28, eerste lid, vervangen door: De Bank stelt op aanvraag vast of recht op nabestaanden- of wezenuitkering bestaat.

– Artikel 28, tweede lid, van een toelichting voorzien, nu deze bepaling niet in andere sociale-zekerheidswetten voorkomt.

– In artikel 28, derde lid, «middels een door de Bank beschikbaar gesteld aanvraagformulier» vervangen door: door middel van een door de Bank beschikbaar gesteld formulier.

– In artikel 29, aanhef, «Onverminderd» vervangen door: 1. Onverminderd. Tevens «toekenning van uitkeringen op grond van deze wet en terzake van weigering van die uitkeringen» vervangen door: toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering. In onderdeel a «artikel 30, 31 en 32» vervangen door: artikel 30, 31 of 32. Ten slotte in onderdeel c «uitkeringen op grond van deze wet» vervangen door: uitkering.

– In artikel 47, tweede lid, «in het eerste lid genoemde» vervangen door: termijn van.

– Met inachtneming van aanwijzing 53 Ar artikel 32 niet met «dienen» formuleren.

– In artikel 74, onderdeel C, wordt voorgesteld om in de artikelen 1, 28, eerste lid, onderdeel a, en 89, tweede en derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen «Algemene Weduwen- en Wezenwet» te vervangen door: Algemene nabestaandenwet. In aansluiting daarop in artikel 1 ook de aanduiding «(Stb. 1965, 429)» laten vervallen.

– In artikel 77 «Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene nabestaandenwet» vervangen door: de Algemene nabestaandenwet.

– In artikel 91, onderdelen A en B, de verwijzing naar «artikel 36, eerste lid, onderdeel d» vervangen door: artikel 36d, eerste lid, onderdeel d.

– Artikel 96 formuleren met inachtneming van aanwijzing 185, tweede lid, Ar.

Memorie van toelichting

– De aanhef van de memorie van toelichting vervangen door: Memorie van toelichting.

– In de inleiding «Het kabinet handhaaft een nabestaandenverzekering» vervangen door: De regering stelt voor een nabestaandenverzekering te handhaven.

– In de memorie van toelichting «pseudo-weduwe» vervangen door: pseudoweduwe.

– Na de eerste zin van hoofdstuk 2.5 toevoegen: (Kamerstukken II 1990/91, 22 013, nrs.1–3).

– In hoofdstuk 4.2, eerste alinea, achter de bedragen toevoegen: per maand.

– In hoofdstuk 7.3, onder hoogte van regres, in de tweede alinea na «aan de heffing van loonbelasting en premies volksverzekeringen» toevoegen: , maar die voor het verlies van de arbeidskracht niet.

– In de toelichting op artikel 3 «onder twintig jaar» vervangen door: onder eenentwintig jaar.

Naar boven