24 166
Bijzondere bepalingen voor handelsvertegenwoordigers

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

In het door prof. mr M.G. Levenbach opgestelde voorontwerp voor titel 7.10, zoals dat onder de eindredactie van mr F.J. de Jong in 1972 is gepubliceerd, was een afdeling, getiteld bijzondere bepalingen voor handelsreizigers, gereserveerd. Dit in afwachting van de totstandkoming van de toen nieuwe regeling van de agentuurovereenkomst, waarop de regeling van de handelsreiziger voor zover het de provisiebetaling betreft, is afgestemd. Inmiddels is bij wet van 23 maart 1977, Stb. 153 (aanpasing van het Wetboek van Koophandel aan de Benelux-overeenkomst betreffende de agentuurovereenkomst) en bij wet van 5 juli 1989, Stb. 312 (aanpassing van het Wetboek van Koophandel aan de EEG-richtlijn betreffende zelfstandige handelsagenten) de regeling van de agentuurovereenkomst herzien. Bij wet van 27 mei 1993, Stb. 309, is vervolgens de regeling van de agentuurovereenkomst uit het Wetboek van Koophandel overgeplaatst naar titel 7.7 van het Burgerlijk Wetboek, Opdracht, als afdeling 7.7.4. Nu ook het bij koninklijke boodschap van 7 oktober 1993 ingediende wetsvoorstel 23 438 tot vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) (kamerstukken II, 1993/94, 23 438, nrs. 1–3) aanhangig is, kan thans als afdeling 7.10.10 de regeling voor de handelsreiziger (thans: handelsvertegenwoordiger) worden vastgesteld.

De huidige regeling van de handelsreizigersovereenkoomst is te vinden in de artikelen 75–75c Wetboek van Koophandel (WvK). Met dit wetsvoorstel wordt deze regeling overgeplaatst naar titel 7.10 BW. Naast een aanpassing in terminologie is de regeling aangepast aan de titels 7.7 (Opdracht) en 7.10 (Arbeidsovereenkomst), waarnaar in een aantal bepalingen verwezen wordt. Tevens is daarbij rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 15 maart 1990 ingediende wetsvoorstel 21 479 tot herziening van het ontslagrecht (kamerstukken I, 1991/92, 21 479, nr. 224). Ten slotte is de regeling van de handelsreiziger kritisch beschouwd. Dit heeft geleid tot een andere definitie van de overeenkomst en tot het van overeenkomstige toepassing verklaren van meer bepalingen uit afdeling 7.7.4 (Agentuurovereenkomst) dat thans in artikel 75a WvK gebeurt.

Het meest in het oog vallend is daarbij dat in het onderhavige wetvoorstel ervoor gekozen is de term handelsreiziger te vervangen door handelsvertegenwoordiger. Hiervoor is gekozen omdat de term handelsreiziger nog nauwelijks wordt gebezigd. Als overkoepelende term voor de werknemers die als zodanig werkzaam zijn wordt in de praktijk de term handelsvertegenwooriger gebruikt. Ook is de term reiziger niet meer op zijn plaats nu in de definitiebepaling van artikel 687 (resp. artikel 694) de woorden «personen te bezoeken» zijn vervallen. De thans gekozen term handelsvertegenwoordiger onderscheidt zich in voldoende mate van het begrip vertegenwoordiger, dat wordt gebezigd indien een door deze verrichte rechtshandeling wordt toegerekend aan een vertegenwoordigde. De handelsvertegenwoordiger kan overigens als vertegenwoordiger in deze zin in naam van de patroon overeenkomsten sluiten, maar kan ook bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling verlenen. In dit laatste geval is een handelsvertegenwoordiger niet als vertegenwoordiger in de hierboven gegeven zin aan te merken.

Een handelsvertegenwoordiger is iedere werknemer die ten behoeve van zijn werkgever overeenkomsten sluit en van wie het loon niet of niet geheel naar tijdruimte is vastgesteld maar geheel of gedeeltelijk uit provisie bestaat. Onder benamingen als vertegenwoordiger, artsenbezoeker, salesmanager, salespromotor, commercieel manager, buitendienstmedewerker et cetera zijn naar schatting van de vakbonden 35 tot 40 duizend werknemes als zodanig werkzaam. De handelsvertegenwoordiger onderscheidt zich van de handelsagent doordat de eerste in dienst is van de patroon. Desalniettemin behoeven zij op vele punten een gelijke bescherming. Men denke bijvoorbeeld aan wettelijke beperkingen betreffende de omvang van de aansprakelijkheid uit een beding van delcredere. Voorts zijn de bepalingen aangaande de provisiebetaling voor beide van gelijk belang. Mede ter verzekering van deze laatste looncomponent is een aparte wettelijke regeling voor de handelsvertegenwoordiger wenselijk. De kern van deze regeling bestaat uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen van afdeling 7.7.4 BW (Agentuurovereenkomst), waarin onder meer de betaling van provisie aan de handelsagent centraal staat. De handelsagent en de handelsvertegenwoordiger behoeven immers een gelijke bescherming voor wat betreft het ontstaan van het recht op provisie en het moment van verschuldigdheid daarvan. Zonder wettelijke regeling zouden hier in de praktijk tal van vragen kunnen rijzen en zou er te veel ruimte zijn om voor de handelsvertegenwoordiger ongunstige regelingen te treffen. Handhaving van een aparte regeling voor de overeenkomst van handelsvertegenwoordiging is dan ook op haar plaats. Uit overleg met de Unie BLHP en de FNV Dienstenbond over de wenselijkheid van een regeling is gebleken dat ook van deze zijde, gelet op het grote aantal handelsvertegenwoordigers en op de aard van de arbeid en de daarmee gepaard gaande inkomsten, de handhaving van een regeling opportuun wordt geacht. Wetgeving achten zij vooral van belang voor het inkomen dat voor deze werknemers geheel dan wel grotendeels uit provisie bestaat.

Met de plaatsing van de regeling van de handelsvertegenwoordiger in titel 7.10 wordt beoogd duidelijker dan thans aan te geven dat de regeling van de arbeidsovereenkomst, behoudens voor zover anders bepaald, onverkort van toepassing is. Deze plaatsing brengt dan wel met zich mee dat dit wetsvoorstel niet eerder in werking kan treden dan de nieuwe regeling van de arbeidsovereenkomst. Dit temeer omdat artikel 689 respectievelijk artikel 696 reeds op de inwerkingtreding hiervan anticipeert. Vandaar dat in artikel VI is bepaald dat deze wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKELEN

Artikel I

AFDELING 10

Bijzondere bepalingen voor handelsvertegenwoordigers

Artikel 687

De definitie van de overeenkomst van handelsvertegenwoordiging in dit artikel verschilt op een aantal punten van die van artikel 75 van Koophandel. Afgezien van een aantal terminologische aanpassingen aan het nieuwe BW, zijn de woorden «personen te bezoeken» vervallen omdat dit juridisch niet relevant is. Het is een handelsvertegenwoordiger bijvoorbeeld niet verboden klanten te ontvangen en ook is denkbaar dat via de telefoon of andere communicatiemiddelen door (bemiddeling van) de handelsvertegenwoordiger overeenkomsten worden gesloten. Zie Dorhout Mees, Nederlands handels- en faillissementsrecht, I. Inleiding en ondernemingsrecht, Arnhem, p. 35. Mede daarom is de term handelsreiziger vervangen door handelsvertegenwoordiger.1

Wel is het bij het vervallen van de woorden «personen te bezoeken» noodzakelijk een ander criterium te hanteren om de handelsvertegenwoordiger te onderscheiden van de gewone werknemer die eveneens ten behoeve van zijn werkgever overeenkomsten sluit (winkelpersoneel; procuratiehouder). Dit criterium is dat het loon van de vertegenwoordiger niet of niet geheel naar tijdruimte is vastgesteld, maar (geheel of gedeeltelijk) uit provisie bestaat. De betaling van provisie is daarom als onderscheidend criterium gehanteerd.

De handelsvertegenwoordiger onderscheidt zich van de handelsagent doordat deze in dienst is van zijn patroon. Voor zover niet anders bepaald zijn daarom de bepalingen over de arbeidsovereenkomst onverkort van toepassing. In de nieuwe definitie wordt ook aangegeven dat de overeenkomst van handelsvertegenwoordiging een arbeidsovereenkomst is, waardoor de woorden «in dienst van» konden vervallen. Naast artikel 7:610 BW zijn deze woorden overbodig. Omdat een overeenkomst van handelsvertegenwoordiging een arbeidsovereenkomst is, zijn naast het BW ook nog enkele andere wettelijke regelingen van toepassing. Zo heeft een handelsvertegenwoordiger op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag elke maand recht op het minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat, indien een handelsvertegenwoordiger door een vermindering van zaken minder inkomen uit provisie verwerft en het totale inkomen daardoor beneden het verplicht minimumloon komt, de patroon dit zal moeten aanvullen. Indien overigens de oorzaak van de vermindering van zaken in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, is deze reeds krachtens artikel 628 lid 3 van Boek 7 BW verplicht de inkomensterugval aan te vullen.

Ten slotte is de zinsnede «bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel in naam van de patroon te sluiten» met enkele kleine wijzigingen ontleend aan de definitie van de agentuurovereenkomst in artikel 428 van Boek 7 BW.

Artikel 688

Deze bepaling vervangt artikel 75a WvK. Evenals in de huidige redactie van artikel 75a WvK wordt in artikel 688 verwezen naar een aantal bepalingen van titel 7, Opdracht. Voornamelijk wordt verwezen naar artikelen waarin de verplichting tot betaling van provisie centraal staat. Deze bepalingen zijn voor de handelsvertegenwoordiger van belang voor zover zijn loon niet naar tijdruimte is vastgesteld maar afhankelijk is van provisie. De handelsvertegenwoordiger en de handelsagent behoeven op dit punt een gelijke bescherming.

Naast een aantal redactionele aanpassingen verschilt artikel 688 ook inhoudelijk van artikel 75a WvK. Met name worden meer bepalingen uit afdeling 7.7.4 (Agentuurovereenkomst) van overeenkomstige toepassing verklaard dan thans in artikel 75a WvK gebeurt. Hiermee wordt, zoals hieronder nader wordt toegelicht, beoogd de verschillen in rechtspositie tussen de handelsvertegenwoordiger en de handelsagent, voor zover het direct of indirect de aanspraak op provisie betreft, op te heffen. Overigens is ook anders dan in artikel 75a WvK één bepaling, te weten artikel 405 lid 2 BW, niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling is namelijk naast artikel 7:618 BW overbodig.

De verschillen tussen artikel 688 en 75a WvK hebben betrekking op de artikelen 430 en 432 tot en met 434 BW. Deze verschillen zijn te verklaren omdat bij wet van 23 maart 1977, Stb. 153 (aanpassing van het Wetboek van Koophandel aan de Benelux-overeenkomst betreffende de agentuurovereenkomst) en bij wet van 5 juli 1989, Stb. 312 (aanpassing van het Wetboek van Koophandel van de EEG-richtlijn betreffende zelfstandige handelsagenten) de rechtspositie van de handelsagent is herzien, zonder die van de handelsreiziger daarmee in de pas te laten lopen, en artikel 688 dit beoogt gelijk te trekken.

In artikel 75a WvK wordt artikel 430 voor de handelsreiziger niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de handelsagent is deze bepaling dwingendrechtelijk (artikel 445 lid 1). Artikel 430 lid 1 bepaalt dat de principaal alles moet doen om de handelsagent in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten. Deze bepaling is voor de regeling van de handelsvertegenwoordiger overbodig omdat deze verplichting voortvloeit uit artikel 7A:1638z BW (artikel 7:611 BW). Artikel 430 lid 2 daarentegen is een uitwerking van het eerste lid en bepaalt dat de principaal aan de agent het nodige documentatiemateriaal ter beschikking moet stellen over de goederen en diensten waarover de agent bemiddelt. Dit om de handelsagent zijn werk naar behoren te kunnen laten doen, hetgeen voor de omvang van zijn verdiensten van belang is. Het komt mij voor dat deze bepaling als concretisering van artikel 7:611 BW ook voor de handelsvertegenwoordiger moet gelden (en wel dwingend).

Het derde lid van artikel 430 bepaalt dat de principaal verplicht is de handelsagent onverwijld te waarschuwen, indien hij voorziet dat, in een uitgesproken geringere mate dan de handelsagent mocht verwachten, overeenkomsten zullen of mogen worden gesloten. Er is geen reden deze verplichting niet ook op de patroon van de handelsvertegenwoordiger te leggen. Voor de handelsagent worden de gevolgen van een vermindering van zaken als hier bedoeld, geregeld in artikel 435. Een dergelijke bepaling is voor de handelsvertegenwoordiger niet nodig, nu voor deze reeds artikel 7:628, leden 3 en 4, geldt.

Het vierde lid van artikel 430 bepaalt dat de principaal de handelsagent binnen een redelijke termijn op de hoogte moet stellen van zijn aanvaarding of weigering of de niet-uitvoering van een overeenkomst. Deze informatie is voor de handelsagent van belang om zijn recht op provisie te kunnen beoordelen indien dit recht afhangt van de aanvaarding dan wel uitvoering van de overeenkomst (zie artikel 426). De niet-uitvoering kan van belang zijn in verband met het bepaalde in artikel 426 lid 2 en artikel 432 lid 3. Evenals voor de handelsagent is deze informatie ook voor de handelsvertegenwoordiger met het oog op zijn eventuele provisie van belang. Overigens is voor een deel aan deze mededelingsverplichting al voldaan door het verstrekken van een schriftelijke opgave als bedoeld in artikel 433 (zie hieronder).

Een en ander brengt mee dat de leden 2 tot en met 4 van artikel 430 van overeenkomstige toepassing worden verklaard, en wel dwingendrechtelijk.

Artikel 75a WvK verklaart artikel 432 wel van overeenkomstige toepassing, maar niet dwingend. De leden 2 en 3 van dit artikel zijn voor de agentuurovereenkomst daarentegen wel dwingend (artikel 445). In artikel 432 lid 2 wordt bepaald dat een beding dat het recht op provisie doet afhangen van de uitvoering van de overeenkomst, uitdrukkelijk dient te worden gemaakt. Voor de handelsvertegenwoordiger is het evenwel niet nodig te bepalen dat deze bepaling dwingend is omdat krachtens artikel 688 lid 4 slechts schriftelijk kan worden afgeweken van de regel dat bij de totstandkoming van de overeenkomst de handelsvertegenwoordiger recht op provisie heeft (artikel 426 lid 1). Dit is een zwaardere eis dan het uitdrukkelijk bepalen van de andere mogelijkheid (provisie bij uitvoering overeenkomst). Artikel 432 lid 3 bepaalt dat indien is overeengekomen dat het recht op provisie afhankelijk is van de uitvoering van de overeenkomst, dit recht uiterlijk ontstaat wanneer de derde zijn deel van de overeenkomst heeft uitgevoerd, of dit had moeten doen wanneer de principaal zijn deel van de overeenkomst zou hebben uitgevoerd. Aldus heeft de handelsagent toch recht op provisie indien door nalatigheid van de principaal de overeenkomst te laat wordt uitgevoerd. Artikel 445 bepaalt dat van deze bepaling niet kan worden afgeweken ten nadele van de handelsagent. Voor de handelsreiziger is dat echter niet bepaald. Toch dient ook de handelsvertegenwoordiger bij de verschuldigdheid van provisie dwingend beschermd te worden tegen een te late nakoming door de patroon. Aldus is in artikel 688 lid 3 geschied.

Artikel 433 is in de huidige situatie voor de handelsreiziger niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de handelsagent is deze bepaling dwingendrechtelijk (artikel 445 lid 1). Het artikel komt overeen met artikel 7A:1638e BW (7:619 BW). Wel is er een belangrijk verschil. Artikel 433 lid 1 legt op de principaal de plicht iedere maand een opgave te verstrekken over de verschuldigde provisie, terwijl art. 7:619 BW de werkgever slechts op verlangen van de werknemer verplicht gegevens te verstrekken waaruit de verschuldigde provisie kan worden afgeleid. Artikel 433 gaat derhalve verder dan artikel 619. Voor de handelsvertegenwoordiger is daarom deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaard, waarbij artikel 433 dan derogeert aan artikel 619.

Artikel 434 schrijft voor dat de provisie uiterlijk opeisbaar is op het tijdstip waarop de schriftelijke opgave bedoeld in artikel 433 moet worden verstrekt. Betaling zal dus in principe na afloop van iedere maand dienen te geschieden. Artikel 624 gaat uit van een ander principe. Volgens deze bepaling zou de betaling van provisie gelijk dienen te lopen met de betaling van vergelijkbare arbeid waarvan het loon naar tijdruimte is vastgesteld. Vergelijkbare arbeid van de handelsvertegenwoordiger is echter hooguit de arbeid van de handelsagent, waarvoor natuurlijk geen loon naar tijdruimte is vastgesteld. Artikel 434 geeft daarentegen een duidelijke regel. Het is daarom raadzaam om dit artikel van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het systeem is nu aldus dat in een aantal bepalingen dat op de verhouding tussen de handelsvertegenwoordiger en de patroon van overeenkomstige toepassing is, aangegeven is wanneer de vertegenwoordiger een recht op provisie verkrijgt. Zie met name artikel 426 en artikel 432 lid 3. De opeisbaarheid daarvan is vervolgens geregeld in artikel 434. Een en ander komt erop neer dat de provisie die een handelsvertegenwoordiger in een bepaalde maand «verdient» uiterlijk opeisbaar is – dat wil zeggen dient te worden voldaan – voor het einde van de volgende maand. Dit tenzij overeengekomen is dat een opgave als bedoeld in artikel 433 lid 1 twee- of driemaandelijks wordt verstrekt. Deze regeling derogeert derhalve aan die van artikel 624. Bij voldoening van het loon is echter wel artikel 626 (het loonbriefje) van belang. Op basis van dit artikel dient de patroon bij elke voldoening van het loon de handelsvertegenwoordiger informatie te verschaffen over zijn beloning en de samenstelling daarvan.

Artikel 689

Voor de overeenkomst van handelsvertegenwoordiging gelden als zijnde een arbeidsovereenkomst de bepalingen van titel 7.10. Alleen in dit artikel wordt hierop net als in artikel 75c WvK een uitzondering gemaakt in die zin dat een andere maatstaf wordt gehanteerd bij de berekening van de schadeloosstelling (dit begrip wordt bij 7.10 gewijzigd in: gefixeerde schadevergoeding) bij het niet inachtnemen van de opzegtermijn. Een afwijking als deze is noodzakelijk omdat het loon van de handelsvertegenwoordiger geheel of gedeeltelijk uit provisie bestaat. In het huidige artikel 75c WvK wordt een langere referentieperiode gehanteerd dan die van artikel 1637o, tweede zin. Dit vindt zijn verklaring hierin dat de kans niet gering is dat de reiziger in de periode die aan de opzegging vooraf gaat, ten behoeve van zijn patroon minder overeenkomsten weet te sluiten, en dus minder loon in de vorm van provisie verdient. Een referentieperiode van één maand kan dan onbillijk uitpakken en is daarom voor de handelsreizigersovereenkomst op 12 maanden gesteld.

In de parallelle bepaling voor de agentuurovereenkomst – artikel 7:441 BW – wordt geen vaste tijdseenheid genoemd en wordt alleen bepaald dat voor de vaststelling van de schadesom rekening wordt gehouden met de in de voorafgaande tijd verdiende provisie en met alle andere ter zake in acht te nemen factoren. Deze bepaling berust op artikel 15 van de Benelux-regeling. In de toelichting daarop wordt een referentieperiode van twaalf maanden – zoals dat toen in Nederland ook voor de agentuurovereenkomst gold – van de hand gewezen omdat «toepassing daarvan onmogelijk of dwaas zou kunnen zijn». Gewezen wordt op agentuurovereenkomsten die zeer kostbare goederen of diensten betreffen, zoals de verkoop van vliegtuigen. Omdat hier slechts weinig transacties worden gesloten kan de uitkomst dan ook onbillijk zijn. Voldoende werd daarom geacht te bepalen dat rekening moet worden gehouden met het in de voorafgaande tijd verdiende loon. Ook hier is het raadzaam voor de handelsvertegenwoordiger eenzelfde maatstaf te hanteren. Met deze maatstaf kan afhankelijk van de omstandigheden een korte of langere referentieperiode worden gehanteerd. Bovendien biedt het door de verplichting om ook andere factoren bij de berekening van de gefixeerde schadevergoeding te betrekken, de mogelijkheid om rekening te houden met de door de handelsvertegenwoordiger bespaarde kosten (vgl. artikel 6:100 BW). Tevens wordt hiermee een meer op de handelsvertegenwoordiger toegespitste maatstaf gegeven dan in artikel 618, waarnaar in artikel 680 lid 2 wordt verwezen.

In artikel 75b WvK vindt men een afwijking van de opzegtermijn zoals die voor de arbeidsovereenkomst in artikel 7A: 1639h, eerste lid, en 1639i BW is geregeld. Deze bepaling is in het WvK gekomen bij de Wet van 5 november 1936 (Stb. 207), houdende wettelijke bepalingen omtrent handelsagenten en handelsreizigers. In deze wet is een bepaling opgenomen waarbij de opzegging van een agentuurovereenkomst aan een termijn gebonden werd. Na tal van wijzigingen is deze bepaling thans te vinden in artikel 7:437 BW. Bij de totstandkoming van de zojuist genoemde wet bleek de regeling van de opzegtermijn voor de agent voordeliger dan die van artikel 1639i BW (artikel 7:671 BW). Artikel 75b WvK in zijn oorspronkelijke vormm beoogde dit verschil voor de reiziger weg te werken. Bij de Wet van 17 december 1953 (Stb. 619) – Wijziging van de bepalingen omtrent het ontslag bij arbeidsovereenkomsten – is de opzegtermijn van de arbeidsovereenkomst aanmerkelijk verlengd en het huidige artikel 1639j, eerste lid, (artikel 7:672 BW) tot stand gekomen. Eveneens is daarbij de huidige tekst van artikel 75b WvK ingevoerd. Het systeem is nu aldus dat artikel 1639j ook op de handelsreiziger van toepassing is en dat de verhouding tussen de bepalingen van 75b WvK en 1639j voor de handelsreiziger dezelfde is als die tussen artikel 1639i en 1639j voor de arbeidsovereenkomst. Voor beide geldt dat de langste termijn de kortste termijn absorbeert.

De bedoeling van artikel 75b WvK was derhalve de opzegtermijn voor de reiziger gelijk te trekken aan die van de agent. Nadien is echter de opzegtermijn voor de arbeidsovereenkomst zo ingrijpend (in het voordeel van de werknemer) veranderd, dat het niet meer zinvol is vast te blijven houden aan het uitgangspunt dat de termijnen voor de handelsvertegenwoordiger niet onder mogen doen voor die van de agent. Dit geldt temeer omdat ook overigens de ontslagbescherming voor de reiziger sinds 1936 in vergelijking met de agent aanmerkelijk is verbeterd. Men denke aan de bijzondere ontslagverboden. Bovendien loopt WvK al lang niet meer in de pas met de huidige opzegtermijn voor de agentuurovereenkomst. Een bepaling als artikel 75b vindt men in dit wetsvoorstel dan ook niet meer terug. Dit temeer omdat bij het op 15 maart 1990 ingediende wetsvoorstel 21 479 tot herziening van het ontslagrecht, de opzegtermijnen als geregeld in artikel 7:673 BW sterk vereenvoudigd worden. Er is dan geen reden deze vereenvoudiging niet van toepassing te doen zijn op de verhouding tussen handelsvertegenwoordiger en patroon. Een aparte opzegtermijn is verder niet langer zinvol, omdat de mogelijkheid van opzegging en de lengte van de opzegtermijn bij deze verhouding mede afhankelijk is van andere op de arbeidsverhouding van toepassing zijnde bepalingen. Een laatste reden om de opzegtermijn voor werkgever en patroon gelijk te trekken, en dus voor de handelsvertegenwoordiger geen bijzondere opzegtermijn te hanteren, is dat het voor kan komen dat naast het bemiddelen en sluiten van overeenkomsten een handelsvertegenwoordiger ook andere arbeid verricht. Er is dan sprake van een gemengde overeenkomst waarbij als uitgangspunt geldt dat op ieder soort van de werkzaamheden de daarvoor geldende voorschriften van toepassing zijn. Men komt dan echter in de problemen indien de opzegtermijnen verschillend geregeld zijn.

Artikel II

Artikel II bevat de bijzondere bepalingen voor handelsvertegenwoordigers zoals die dienen te luiden indien het wetsvoorstel tot herziening van het ontslagrecht in werking is getreden. De nummering van de artikelen alsmede de verwijzingen in artikel 696 zijn hierop aangepast.

Artikel III

In artikel IX van het wetsvoorstel tot herziening van het ontslagrecht wordt artikel 75b WvK aangepast. Uitgangspunt bij het onderhavige wetsvoorstel is echter dat het niet noodzakelijk is voor de handelsvertegenwoordiger een aparte opzegtermijn te hanteren. Artikel IX van het eerstgenoemde wetsvoorstel dient daarom te vervallen voor het geval beide wetsvoorstellen tegelijkertijd in werking treden of het wetsvoorstel tot herziening van het ontslagrecht later in werking treedt.

Artikel VI

Omdat met het wetsvoorstel de regeling van de handelsvertegenwoordiger wordt overgeplaatst naar titel 7.10 BW, en deze regeling is afgestemd op het wetsvoorstel tot Vaststelling van titel 7.10 (Arbeidsovereenkomst), kan dit wetsvoorstel niet eerder in werking treden dan laatstgenoemde wet. Daarom wordt de inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geregeld.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Indien hieronder het huidige recht wordt besproken, is nog wel de term handelsreiziger gebruikt.

Naar boven