24 136
Wijziging van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en van enkele andere wetten inzake samenvoeging van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen tot de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 mei 1995

INLEIDING

Op de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het verslag over het wetsvoorstel tot wijziging van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en van enkele andere wetten inzake samenvoeging van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen tot de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen, gaat ondergetekende hierna gaarne in.

1. Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie met instemming van het wetsvoorstel hebben kennis genomen.

Deze leden vragen om een toelichting waarom de extra formatie die de basisscholen ontvangen in verband met de aanwezigheid van visueel gehandicapte leerlingen niet wordt overgedragen aan de instellingen voor visueel gehandicapte leerlingen.

Inderdaad is op dit punt onder het vorige Kabinet een afspraak gemaakt met de Tweede Kamer. Ik ben echter van mening dat deze afspraak onvoldoende recht deed aan de belangen van de basisscholen die de visueel gehandicapten leerlingen opvangen. Bij deze scholen is immers sprake van een extra taak waar compensatie in formatieve zin tegenover mag staan. De huidige regeling in het kader van het aanvullend formatiebeleid voor basisscholen voorziet in een extra formatie-toekenning. Mijns inziens heeft deze regeling er mede toe bijgedragen dat een aantal visueel gehandicapte leerlingen succesvol is opgenomen in de basisscholen. De speciale scholen ontvangen in de huidige situatie op basis van het Formatiebesluit ISOVSO 1992 ook extra formatie om de opvang van visueel gehandicapte leerlingen in basisscholen te begeleiden. Ik ben van mening dat de omvang van deze extra formatie in de praktijk toereikend is gebleken. Waar dat niet het geval was, is aanvullende formatie toegekend op basis van de bepaling inzake aanvullende formatie in de ISOVSO. Beide categorieën formatie gaan mee over in de bekostiging van de instellingen. Het is mijns inziens niet nodig de formatie die nu aan basisscholen wordt toegekend alsnog over te dragen aan de instellingen om hun – toereikend gefaciliteerde – begeleidingstaak extra te bekostigen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de concept-algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regeling ten aanzien van de instellingen.

Deze regelingen zijn evenwel nog niet gereed. Daarvoor zal allereerst nodig zijn dat de tekst van het wetsvoorstel door in eerste instantie de Tweede Kamer is geaccordeerd. Het nog niet gereed zijn, vormt echter geen bezwaar omdat voor een voldoende vroegtijdige informatie van de inhoud aan de instellingen zal worden zorggedragen. Over het budgettair kader (inclusief de extra middelen) bestaat overeenstemming met de betrokken besturen, alsmede over de omvang van de vergoeding per nieuwe instelling. De inhoud van de algemene maatregel van bestuur zal overigens kunnen worden beperkt tot de bepaling van de leerlinggebonden formatie en uitvoeringstechnische punten. Voor wat betreft het eerste is in paragraaf 7 van de memorie van toelichting reeds aangegeven dat hiervoor het gewogen gemiddelde zal worden genomen van de vergoeding per leerling van een basisschool en een school voor voortgezet onderwijs. Verder geldt voor de ministeriële regeling ex artikel 93a, vijfde lid, eerste volzin, van de ISOVSO, dat artikel XIII van het wetsvoorstel voor de eerste 5 schooljaren een specifieke invulling daaraan geeft. De hoogte van de vergoeding die de instellingen op basis van deze regeling zullen ontvangen, is de formatie die de scholen die in de instelling opgaan thans ontvangen exclusief de hierboven aangegeven leerlinggebonden formatie. Daaraan wordt nog toegevoegd een extra toekenning van totaal 3000 formatierekeneenheden voor onderwijskundige integratie.

Met genoegen constateer ik dat de leden van de CDA-fractie met belangstelling van het wetsvoorstel hebben kennisgenomen. Ten aanzien van de opmerking van deze leden omtrent de overdracht van de extra formatie verwijs ik naar het eerder in deze paragraaf gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie wijzen er in dit verband nog op dat de rechtstreekse toekenning van extra formatie aan basisscholen leidt tot versnippering van deskundigheid en het ontstaan van wachtgelders.

Dergelijke overwegingen kunnen mijns inziens geen reden zijn om extra formatie niet meer toe te kennen. Basisscholen maken hun eigen afweging op welke wijze de extra formatie het beste kan worden ingezet, rekening houdend met de belangen van de visueel gehandicapte leerling. Deze inzet kan heel verschillend zijn: men kan een aparte leerkracht inzetten voor de directe begeleiding van de visueel gehandicapte leerling. Ook is het mogelijk de groepsleraar in de gelegenheid te stellen deze begeleidingstaak uit te voeren. Een andere mogelijkheid is dat de formatie wordt aangewend om de groepsgrootte te verkleinen van de groep waarin de visueel gehandicapte leerling is geplaatst, zodat in de kleinere groep de nodige extra aandacht kan worden gegeven. De basisschool kan het beste zelf de afweging maken welke wijze van inzet de voorkeur verdient. Overigens verwacht ik dat ook de ouders van de betrokken leerling zich ervan vergewissen dat binnen de basisschool in een goede opvang voor hun kind wordt voorzien. Ik heb in overleg met de scholen voor visueel gehandicapten nagegaan of het mogelijk zou zijn een regeling te treffen waarbij de extra formatie vanuit de instellingen wordt toegekend aan de basisscholen. Het bleek echter niet mogelijk tot een goede regeling te komen met name voor die gevallen waarin er verschil van opvatting zou bestaan tussen instelling en basisschool over de wijze van inzet van de extra formatie. Als zo'n verschil van mening optreedt, dient mijns inziens de keuze van de basisschool bepalend te zijn. Zijn de ouders het met een gekozen inzet niet eens, dan is er reden een andere basisschool te zoeken die in hun ogen wel de adequate begeleiding biedt. Naar verwachting zal een eventueel advies van de instelling bij de beslissing van de ouders mede een rol spelen. Tegen deze achtergrond heb ik er de voorkeur aan gegeven de huidige systematiek te handhaven en de extra formatie rechtstreeks toe te kennen vanuit het ministerie aan de betrokken basisschool.

De scholen, c.q. de instellingen zouden er de voorkeur aan geven dat zijzelf de middelen aan de basisscholen kunnen toekennen. Nog afgezien van de problemen met betrekking tot een geschillenregeling acht ik het ook ten principale onjuist dat scholen c.q. instellingen optreden als subsidiegever aan andere scholen.

Wat betreft de door de leden van de CDA-fractie genoemde wachtgeldconsequenties wijs ik erop dat er in vergelijking met de huidige situatie geen wijziging optreedt: handhaving van de systematiek leidt dan ook juist niet tot meerkosten voor wachtgelden.

Dat de leden van de VVD-fractie met belangstelling van het wetsvoorstel hebben kennisgenomen en de integratie van het onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen tot onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen onderschrijven, verheugt mij.

De leden van de VVD-fractie kunnen de kritiek van de Raad van State dat de stichtingsnormen in strijd zijn met artikel 23 van de Grondwet niet geheel plaatsen. Zij verzoeken de regering dienaangaande om een nadere toelichting en een eigen visie. Ligt in de opvatting van de Raad van State wellicht besloten dat de grondwettelijke eerbiediging van de denominatieve samenstelling van het personeel onvoldoende gewaarborgd is, zo vragen deze leden.

De Raad van State constateerde in zijn advies op twee punten een mogelijke strijdigheid met artikel 23 van de Grondwet. In de eerste plaats was de Raad van oordeel dat bij gebreke van een overtuigende noodzaak de voorgestelde hoge, in feite tot scholenfusies dwingende, stichtingsnormen met dat artikel in strijd zijn. In de tweede plaats zou artikel X (oud: artikel IX) op gespannen voet staan met de Grondwet, omdat zonder noodzaak zou zijn ingegrepen in het lopende clusteringsoverleg.

Belangrijk is het gegeven, dat de Raad van State de hoge stichtingsnormen niet in alle gevallen in strijd met de Grondwet acht, maar alleen indien de noodzaak daarvoor niet is aangetoond. In het nader rapport is daarom nader toegelicht waarom een schaalvergroting in het onderwijs voor blinde en slechtziende kinderen onontkoombaar is. Voorts is in het nader rapport aangetoond dat van een ingrijpen in het lopende clusteringsoverleg geen sprake is, waarmee de grondslag vervalt voor de door de Raad van State geconstateerde spanning tussen artikel X (oud: artikel IX) en artikel 23 van de Grondwet. In het advies van de Raad van State zie ik geen aanwijzing dat de Raad van oordeel zou zijn dat de denominatieve samenstelling van het personeel onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Overigens hebben de instellingen, zoals uit het in paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag gegeven antwoord op een vraag van de CDA-fractie is aangegeven, het bewerkstelligen van een evenwichtige samenstelling qua denominatie van het personeel onderschreven, zodat geen aanleiding bestaat om te vrezen dat dit onvoldoende gewaarborgd zou zijn.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op het niet overdragen aan de instellingen van de extra formatie die de basisscholen ontvangen in verband met de aanwezigheid van visueel gehandicapte kinderen.

Voor het antwoord op deze vraag, zij verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

In verband met de overdracht van de extra formatie vragen de leden van de VVD-fractie verder of de bekostiging van de instellingen nog toereikend is wanneer de kinderen met de zwaarste handicaps als leerling bij de instellingen overblijven.

Het antwoord hierop is bevestigend. In de formatie die toegekend wordt aan de instellingen is ook opgenomen de aparte formatie die op dit moment wordt toegekend voor meervoudig visueel gehandicapte leerlingen.

Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie met instemming hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en dat zij aan dit wetsvoorstel hun ondersteuning verlenen. Op de vragen die deze leden hebben gesteld, zal ik, overeenkomstig de indeling van het verslag, in de volgende paragrafen gaarne ingaan.

De leden van de RPF-fractie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. Voor wat betreft de vraag van deze leden om meer inzicht in de argumenten die hebben geleid tot de opheffing van het onderscheid tussen de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen, het volgende.

Het verschil tussen beide categorieën handicaps blijkt in de praktijk veel minder scherp te zijn dan het terminologische onderscheid doet vermoeden. Een absolute grens tussen beide categorieën is niet te geven. Er zijn allerlei gradaties in het gezichtsvermogen van deze kinderen, waarbij het gebruik van hulpmiddelen het van nature aanwezige gezichtsvermogen kan verbeteren. Ook wat betreft pedagogische aanpak is er geen eenduidig verschil: de visuele handicap is één factor, maar ook leervermogen, al dan niet vóórkomen van gedragsproblemen e.d. bepalen mede de pedagogische aanpak. Binnen de instellingen is het mogelijk onderwijs over de hele breedte aan leerlingen met alle soorten visuele handicaps aan te bieden.

2. Instellingen

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel slechts voorziet in de fusie van de bestaande 10 scholen tot 4 instellingen en niet in samenwerking van besturen, waartoe ook de werkgroep Brenninkmeijer heeft geadviseerd.

De opmerking dat de werkgroep geadviseerd zou hebben tot bestuurlijke samenwerking is niet juist. Het rapport van de werkgroep spreekt zowel over fusie als over bestuurlijke clustering (pagina 1). In feite is op dit punt geen eenduidig advies uitgebracht. Ik meen dat de voordelen van integratie van onderwijs aan blinde en slechtziende leerlingen slechts kunnen worden gerealiseerd wanneer op schoolniveau een daadwerkelijk samengaan plaatsvindt. Samenwerking van besturen biedt onvoldoende garantie hiertoe.

3. Regionalisering

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een toelichting op de zinsnede «De vier instellingen zullen een evenwichtige samenstelling qua denominatie van het personeel bevorderen...». Zij vragen of de instellingen zich daartoe op enigerlei wijze verplicht hebben.

Deze zinsnede is overeenkomstig het advies van de werkgroep Brenninkmeijer (pagina 11) dat door de besturen van betrokken scholen is onderschreven.

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd in hoeverre de mogelijkheid voor leerlingen om op denominatieve grondslag onderwijs te volgen buiten de eigen regio consequenties zal kunnen hebben voor de voorgestane evenwichtige regionalisering.

Ik verwacht niet dat het bieden van deze mogelijkheid de voorgestane evenwichtige regionalisering zal verstoren. In de praktijk blijkt dat voor ouders richting een keuzebepalende factor is naast andere factoren waaronder met name bereikbaarheid. Voor veel ouders telt bereikbaarheid zwaarder dan de richting van de school of instelling. Juist tegen deze achtergrond is het voorstel van de scholen zelf gekomen tot regionalisering. De voorgestelde regio-indeling sluit in belangrijke mate aan bij de feitelijk al bestaande leerlingenstromen. Consequenties als door de leden van de VVD-fractie bedoeld, voorzie ik dan ook niet.

De leden van de RPF-fractie vragen of de levensbeschouwelijke achtergrond belangrijker is dan de regionale afkomst, of dat ik overtuigd ben van het tegenovergestelde.

Zoals in het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie al is aangegeven, vormt richting van het onderwijs voor ouders één van de schoolkeuzebepalende factoren, naast met name bereikbaarheid. In de praktijk blijkt bereikbaarheid voor veel ouders een belangrijk gegeven, zodat de voorgestelde regionalisering goed aansluit bij de al bestaande leerlingenstromen. Daarmee is in het wetsvoorstel geen keuze gemaakt voor regionalisering en tegen levensbeschouwelijke achtergrond. De regionalisering vindt immers zijn beperking in zoverre ouders toch zouden kiezen voor een instelling buiten de eigen regio.

4. Stichtingsnorm

De leden van de CDA-fractie wijzen op de grote discrepantie tussen de hoge stichtingsnormen – voor de argumentatie waarvoor zij begrip hebben – en de opheffingsnorm van 33 voor een instelling. Zij merken op dat de hoge stichtingsnorm kennelijk geen eis voor deugdelijkheid is en geven de regering in overweging de voorgestelde stichtingsnorm te verlagen.

Zoals in het nader rapport is aangegeven, zijn de huidige scholen vanwege hun omvang en vanwege hun taakscheiding naar blinde, slechtziende en meervoudig gehandicapte kinderen niet goed in staat om tegemoet te komen aan de maatschappelijke ontwikkeling om deze kinderen zoveel mogelijk op te vangen in een onderwijssituatie dicht bij huis. De instellingen voor visueel gehandicapte kinderen met hun nevenvestigingen kunnen daarin door hun brede en flexibele takenpakket wel voorzien. Omdat deze taakstelling een zekere omvang van de instelling vereist, zijn hoge stichtingsnormen opgenomen. Deze stichtingsnormen houden derhalve wel verband met de wens om op adequate wijze onderwijs te kunnen geven. De relatief lage opheffingsnorm is gekozen om zo lang mogelijk een voorziening in stand te houden van waaruit de begeleiding van visueel gehandicapte leerlingen in het basisonderwijs kan plaatsvinden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoelang artikel 60a van de ISOVSO nog kan worden gehandhaafd aangezien de daarin vervatte bevriezing tot meer problemen leidt bij het voorzien in de behoefte aan nieuwe scholen naarmate het artikel langer van kracht blijft.

In antwoord op de vraag van deze leden wijs ik er op dat artikel 60a, evenals de hele ISOVSO, expireert per 1 augustus 1998. Het voornemen is te zijner tijd het (voortgezet) speciaal onderwijs inclusief voor zover nodig planprocedurele voorzieningen onder te brengen in een samenhangend wettelijk kader met het reguliere basis- en voortgezet onderwijs.

De leden van de VVD-fractie verzoeken aan te geven of de huidige instellingen voldoende uit de voeten kunnen met de hoogte van de stichtingsnormen.

Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. De totstandkoming van de 4 instellingen vindt immers plaats via de aparte regeling die is opgenomen in artikel X. Daarmee is een ook in regionaal opzicht sluitende regeling tot stand gebracht.

Verder vragen de leden van deze fractie of ook in de toekomst wanneer nieuwe instellingen voor visueel gehandicapten zouden worden opgericht een regionale indeling zonder overlap in regio's zal blijven bestaan.

Het antwoord op deze vraag kan bevestigend zijn: ook wanneer in de toekomst een instelling nieuw gesticht zou worden zal van een sluitende regionale indeling sprake zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of nog afzonderlijke criteria worden ontwikkeld voor die gevallen waarin instellingen wel 200 eigen leerlingen hebben maar de norm van 100 begeleide leerlingen niet wordt gehaald.

Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend: er zijn geen voornemens om nog afzonderlijke criteria te ontwikkelen, gelet op de beperkte kans dat zich meerdere van dergelijke gevallen zullen voordoen.

De leden van de VVD-fractie vragen een overzicht met de laatste stand van zaken m.b.t. de instroom van leerlingen uit het regulier onderwijs in het onderwijs voor visueel gehandicapte leerlingen.

De gevraagde gegevens zien er als volgt uit.

Overzicht instroom in scholen voor visueel gehandicapte leerlingen in de periode 01-10-1992 t/m 01-10-1993

Instroom uitNaar SO BlindNaar SO SlechtziendNaar VSO BlindNaar VSO Slechtziend
BAO83113
VO0032
Overig (V)SO63208
Buiten onderwijs4401
Totaal18382414

Voor de goede orde worden hier ook de gegevens opgenomen van de instroom van leerlingen uit het onderwijs voor visueel gehandicapte leerlingen naar het reguliere onderwijs.

Overzicht uitstroom uit scholen voor visueel gehandicapte leerlingen in de periode 01-10-1992 t/m 01-10-1993

Uitstroom naarUit SO BlindUit SO SlechtziendUit VSO BlindUit VSO Slechtziend
BAO1200
VO5112312
Overig (V)SO132641
Buiten onderwijs21124
Totaal21403917

De leden van de VVD-fractie vragen welke samenhang er is met het proces Weer samen naar school.

Een directe invloed van het WSNS-proces is niet bekend. Wel sluit het streven naar integratie van LOM/MLK/IOBK-leerlingen in het reguliere onderwijs aan bij de integratie in het reguliere onderwijs zoals die ook bij visueel gehandicapte leerlingen heeft plaatsgevonden en nog verder plaatsvindt.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie welke invloed de voorgestelde schaalvergroting zal hebben op het gewenste integratieproces van visueel gehandicapten in het reguliere onderwijs.

Het streven is dat de vorming van de 4 instellingen het integratieproces zal bevorderen. Daartoe zijn in het wetsvoorstel condities geschapen bijvoorbeeld door de instellingen geen nadeel te laten ondervinden in formatieve zin van de plaatsing van visueel gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs: De meerkosten blijven voor de instellingen behouden.

Voor wat betreft het verzoek van de leden van de D66-fractie om nog eens te beargumenteren waarom voor een hoge stichtingsnorm is gekozen, verwijs ik naar het eerder in deze paragraaf gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de RPF-fractie zijn van mening dat de bereidwilligheid van de huidige besturen om mee te werken aan fusering geen argument is om de huidige plannen uit te voeren. Naar hun oordeel is een wetsvoorstel niet in overeenstemming met artikel 23 van de Grondwet, òmdat de betreffende besturen aan de uitvoering willen meewerken, ook al zijn de fusie-afspraken schriftelijk vastgelegd (zoals in het nader rapport is aangegeven).

In het nader rapport is uitgebreid ingegaan op de maatschappelijke noodzaak voor schaalvergroting in het onderwijs voor blinde en slechtziende kinderen. Dit is de belangrijkste rechtvaardiging voor de hoge stichtingsnorm in het licht van artikel 23 van de Grondwet. De opmerking in het nader rapport dat is aangesloten op de wensen van de betrokken scholen inzake fusies dient om de veronderstelling van de Raad van State dat in artikel X (oud: artikel IX) van overheidswege een fusiepatroon zou zijn opgelegd, te ontzenuwen. Aangezien deze veronderstelling onjuist is, vervalt ook de daarop door de Raad van State gebaseerde conclusie dat artikel X op gespannen voet zou staan met artikel 23 van de Grondwet.

Voorts vragen deze leden zich af waarom een stichtingsnorm moet worden ingevoerd en een voorstel tot dwang van fusie nodig is wanneer al de besturen al besloten hebben te fuseren en hun afspraak al schriftelijk is vastgelegd.

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is er geen sprake van fusiedwang. Artikel X is nodig om de bestaande scholen zonder toepassing van de planprocedure te kunnen insluizen in het nieuwe stelsel voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Op de noodzaak van invoering van een nieuwe stichtingsnorm is hiervoor, naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie, eerder in deze paragraaf ingegaan.

Wat betreft de vraag van de leden van de RPF-fractie waarom clustering geen alternatief is voor fusie zij verwezen naar het eerdere antwoord op dezelfde vraag van de leden van de CDA-fractie.

6. Overgangsrecht

De leden van de fractie van de VVD verzoeken de regering aan de hand van juridische argumenten aan te geven op grond waarvan zij de overgangsbepaling inzake de versnelde bekostigingsprocedure in artikel X (oud: artikel IX) niet in strijd acht met artikel 23 van de Grondwet.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen ik in paragraaf 4 heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de RPF-fractie over vermeende strijd met artikel 23 van de Grondwet.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 om aan te geven hoe lang het overgangsrecht ten aanzien van een nevenvestiging zal blijven bestaan, deel ik mede dat dit overgangsrecht in principe van kracht blijft totdat een nevenvestiging wordt opgeheven door de instelling. Voor een nevenvestiging is geen opheffingsbepaling opgenomen, doch het valt niet uit te sluiten dat eigener beweging een nevenvestiging zou worden opgeheven.

7. Bekostiging

De leden van de VVD-fractie vragen of en in hoeverre de begrotingswetgever te zijner tijd een eigen beleidsvrijheid heeft om de bekostiging naar beneden of naar boven bij te stellen.

Gegeven de regeling die is opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel heeft de begrotingswetgever de vrijheid tot bijstelling van de bekostiging voor de instellingen alleen wanneer ook de bepalingen in dit wetsvoorstel inzake de hoogte van de bekostiging worden gewijzigd. Dit hoeft niet wanneer een neerwaartse bijstelling van de bekostiging plaatsvindt die voor alle scholen in het (V)SO geldt.

Voor wat betreft de middelen voor de huisvestingsvoorzieningen van de instellingen willen deze leden, in verband met de decentralisatie van de huisvesting, weten, welke gemeente in een bepaalde regio de zeggenschap heeft over deze middelen. Zij vragen zich af of er afstemming met aangrenzende gemeenten binnen het verzorgingsgebied van de instelling plaatsvindt en of alleen die gemeente beslist in wiens gebied de huisvesting is gelegen.

Voor wat betreft deze vragen merk ik op dat de decentralisatie van de huisvesting in dit wetsvoorstel niet aan de orde is. Het wetsvoorstel is geënt op de wetgeving die op dit moment met betrekking tot de huisvestingsvoorzieningen geldt. Voor zover aanpassingen van het huisvestingsregime met betrekking tot de instellingen voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen en hun nevenvestigingen in het kader van de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen nodig zijn, zal daarin bij gelegenheid van het wetsvoorstel dat die materie regelt, worden voorzien.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te kunnen constateren dat de beoogde schaalvergrotingsoperatie geen gedwongen ontslagen ten gevolge zal hebben. Desalniettemin verzoeken zij toe te lichten waarom de rechtspositionele aspecten bij wet en niet in een decentraal vast te stellen sociaal plan zijn neergelegd. Zij vragen of dit niet tot meer beleidsvrijheid had kunnen leiden, mede inachtnemende de gewenste decentralisatie van rechtspositionele aangelegenheden naar instellingen.

Waar de omvang van de bekostiging van de instellingen niet lager is dan die van de scholen die in de instelling zijn opgegaan, is er geen reden om personeel louter ten gevolge van de samenvoeging te ontslaan. Nu niet alleen de bestaande bekostiging onverminderd wordt gecontinueerd, maar ook extra middelen aan de instellingen worden toegekend, ben ik van oordeel dat de rechtspositie van het in het geding zijnde personeel zo veel mogelijk onverlet gelaten dient te worden en daarom het uitgangspunt gehanteerd mag worden dat de samenvoeging niet tot ontslagen mag leiden of tot een andere aantasting van de rechtspositie van de in het geding zijnde personeelsleden. Teneinde dit te waarborgen is een en ander in het wetsvoorstel neergelegd.

De leden van de VVD-fractie vragen of in de nabije toekomst geen nieuwbouw noodzakelijk is in de sector onderwijs aan visueel gehandicapten en naar de visie van de bestaande scholen op dit punt.

Voor de komende jaren wordt niet verwacht dat nieuwbouw noodzakelijk is. Het huidige voorzieningenniveau is adequaat en het fusieproces biedt de nodige ruimte voor herinrichting. De handhaving van de bestaande locaties en de verwachting dat het aantal aan de instellingen ingeschreven leerlingen in de nabije toekomst redelijk stabiel zal zijn rechtvaardigen de conclusie dat nieuwbouw niet nodig zal zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen op grond waarvan is gekozen voor de systematiek dat het geplande aantal nevenvestigingen limitatief is nu en in de nabije toekomst. Zij vragen in hoeverre dit de beleidsvrijheid van instellingen doorkruist om vanuit een praktische wens nevenvestigingen op te richten ten einde het zorggebied beter te kunnen faciliteren.

Uitgangspunt bij de in het wetsvoorstel opgenomen regeling inzake de nevenvestigingen is dat voor de bestaande scholenlocaties een voorziening wordt getroffen waardoor men het onderwijs ter plekke voortgang kan laten vinden. Met deze voorziening wordt de bereikbaarheid van het onderwijs gediend. Er is op dit moment geen reden om te komen tot een andere spreiding van de bestaande locaties. Ook voor de toekomst mag ervan uitgegaan worden dat de huidige spreiding toereikend zal blijven. Tegen deze achtergrond is er geen behoefte om te voorzien in een andere systematiek die een grotere vrijheid geeft aan de instellingen. In dit verband zij ook gewezen op de extra kosten die aan een dergelijke ruimere regeling verbonden zouden zijn.

De leden van de D66-fractie vragen of zij goed hebben begrepen dat de extra formatie voor ambulante begeleiding van de visueel gehandicapte leerlingen aan de basisschool wordt toegekend.

De extra formatie voor ambulante begeleiding wordt niet aan de basisschool toegekend. Wanneer een basisschool een visueel gehandicapte leerling heeft, kan de school daarvoor twee verschillende soorten extra ondersteuning verkrijgen. Allereerst is er de ambulante begeleiding vanuit de instelling die daar ook de formatie voor ontvangt waarbij het gaat om de specifieke know-how voor het verzorgen van onderwijs aan een visueel gehandicapte leerling en voor de begeleiding van die leerling. Daarnaast kan de basisschool ook nog zelf extra formatie (groepsleerkracht) krijgen in verband met de aanwezigheid van een dergelijke leerling. Dit is overeenkomstig de huidige systematiek voor de scholen voor blinde of slechtziende kinderen en de andere schoolsoorten voor kinderen met een zintuiglijke of lichamelijke handicap.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de verhouding is tussen de extra middelen die een school voor basisonderwijs die de visueel gehandicapte leerling opvangt ontvangt en wat wordt toegekend aan de instellingen die de leerling ambulant begeleiden.

Op basis van de huidige regeling ontvangt een basisschool voor een blinde leerling 0,2 FTE extra formatie (groepsleerkracht) en voor een slechtziende leerling 0,1 FTE. Deze systematiek blijft gehandhaafd.

De instelling die de visueel gehandicapte leerling begeleidt op de basisschool, ontvangt nu voor een blinde leerling 420 minuten (=ca. 0,18 FTE) en voor een slechtziende leerling 97 minuten (=ca. 0,04 FTE). Deze middelen maken na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel deel uit van de gehele vergoeding aan de instelling (artikel 93a, vijfde lid, van de ISOVSO) met de daarbij behorende nieuwe bekostigingssystematiek. Hierin wordt geen onderscheid meer gemaakt naar de aard van de betreffende leerling.

De leden van de D66-fractie vragen of bij het onderzoek naar de mogelijkheid van een cliëntgebonden budget ook de visueel gehandicapte leerlingen worden betrokken.

Het antwoord luidt ontkennend. Het onderzoek heeft alleen betrekking op auditief gehandicapte leerlingen en leerlingen in het ZMLK.

De leden van de fractie van D66 onderschrijven in principe de voorgestelde bekostigingssystematiek omdat dit een vereenvoudiging van de bekostigingsregels betekent. In dit verband vragen zij wat wordt verstaan onder bijzondere omstandigheden en of bijzonder in dit verband «onvoorzien» betekent. Zij merken op dat in de overgangsperiode de instellingen geen aanspraak kunnen maken op extra vergoeding in verband met bijzondere omstandigheden.

Het budget voor zowel de materiële als de personele bekostiging wordt geënt op hetgeen de scholen voor blinde en slechtziende kinderen daarvoor reeds ontvangen. In de bedragen is derhalve tevens een bedrag verdisconteerd dat een afgeleide vormt van hetgeen de scholen voor blinde en slechtziende kinderen in verband met bijzondere omstandigheden hebben ontvangen. Het betreft hier de bijzondere omstandigheden bedoeld in artikel 93a, vierde lid, en artikel 98 van de ISOVSO. Hierbij gaat het inderdaad veelal om onvoorziene omstandigheden. In het budget is er derhalve reeds rekening mee gehouden dat er zich onvoorziene omstandigheden zullen voordoen.

De leden van de fractie van D66 vragen op welke ervaringen van het experiment te Grave de verhoging van het budget met f 1,2 miljoen is gebaseerd.

Bij het experiment in Grave bleek de toekenning van een ondersteunende financiering met f 300 000, noodzakelijk om de integratie van het onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen gestalte te geven.

Vanuit de betrokken scholen is o.a. in het rapport van de werkgroep Brenninkmeijer gepleit voor een nog hogere extra financiering. In het overleg met de Tweede Kamer is de wenselijkheid hiervan uitvoerig besproken, hetgeen heeft geresulteerd in de voorgestelde verhoging van het bekostigingsniveau.

Het is de leden van de fractie van D66 niet helder hoe de decentralisatie van de huisvesting aan de gemeenten zal gaan uitpakken voor de instellingen. Zij merken op dat het zou kunnen betekenen dat over een jaar de instellingen zouden moeten gaan onderhandelen met verscheidene gemeenten en/of stadsprovincies over hun huisvesting. Zij zijn daarbij van mening dat deze situatie niet bevorderlijk is voor een coherent beleid.

Met betrekking tot de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen verwijs ik evenwel naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een vraag van de leden van de VVD-fractie over deze materie.

Artikelen

De leden van de CDA fractie vragen waarom in artikel 70, derde lid, na «een andere instelling» de woorden ontbreken «waar het verlangde onderwijs wordt gegeven», die wel voorkomen in het overeenkomstige artikel 67, derde lid, onder a, van de ISOVSO.

Het opnemen van de bewuste zinsnede zou niet juist zijn, waar de instellingen op zich hebben genomen om te bewerkstelligen dat de instellingen een evenwichtige samenstelling qua denominatie van het personeel zullen kennen. Aldus zal elke instelling het verlangde onderwijs kunnen bieden.

Artikel XIX

De leden van de CDA-fractie vragen welke problemen ontstaan indien de inwerkingtreding van de wet met ingang van 1 augustus 1995 niet mogelijk blijkt, en hoe deze problemen zouden kunnen worden ondervangen.

Problemen zullen zich vooral binnen de scholen c.q. instellingen zelf voordoen. Daar zijn immers de voorbereidingen voor de fusies reeds geruime tijd aan de gang. Bij de instellingen is er behoefte aan duidelijkheid, zodat met ingang van het nieuwe schooljaar volgens de regeling neergelegd in dit wetsvoorstel gewerkt kan worden. Niet doorgaan van de inwerkingtreding betekent dat organisatorische voorbereidingen geen doorgang kunnen vinden gedurende het komende schooljaar, waardoor één jaar verloren gaat.

Voor het kunnen voldoen aan de wens van de leden van de fractie van D66 om een snelle behandeling van dit wetsvoorstel zodat de wet nog voor het schooljaar 1995/1996 van kracht kan worden, wil ik van mijn kant alles in het werk stellen. Aan een snelle parlementaire behandeling van het wetsvoorstel zal in dit verband mijnerzijds dan ook alle medewerking worden verleend.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven