Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24136 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24136 nr. 3 |
1. Achtergronden bij het wetsvoorstel
Ingevolge dit wetsvoorstel tot wijziging van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) worden de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen samengevoegd tot een nieuwe schoolsoort, te weten de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Dit voorstel is het gevolg van ingrijpende veranderingen binnen het beleidsterrein van het onderwijs aan blinde en slechtziende leerlingen. Waar vroeger het onderwijs grotendeels geheel door de scholen voor blinde en slechtziende kinderen werd verzorgd, neemt nu meer dan de helft van de circa 1600 leerlingen deel aan het regulier onderwijs als gevolg van het maatschappelijk streven om visueel gehandicapte leerlingen zo mogelijk in hun eigen omgeving te plaatsen. Tegelijkertijd is in het onderwijsveld de visie ontstaan dat geïntegreerd onderwijs aan visueel gehandicapten de voorkeur verdient boven separaat onderwijs aan blinden en slechtzienden. De geschetste ontwikkelingen waren voor de toenmalige staatssecretaris Wallage aanleiding om aan een werkgroep, bestaande uit bestuursleden en personeel van scholen voor (meervoudige gehandicapte) blinde en scholen voor (meervoudig gehandicapte) slechtziende leerlingen en leden namens de Federatie van Organisaties van Ouders van Visueel Gehandicapten (FOVIG), advies te vragen. In december 1992 bracht deze werkgroep, met als onafhankelijk voorzitter mevrouw mr. M. B. E. G. Brenninkmeijer, haar advies uit. Tijdens het mondeling overleg met de vaste commissie voor Onderwijs en Wetenschappen (VKC) op 24 juni 1993 heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen meegedeeld dat het kabinet voornemens is dit advies in overwegende mate uit te voeren. Vervolgens is naar aanleiding van de brief van 15 oktober 1993 over het onderwijs aan blinden en slechtzienden (Kamerstukken II 1993/94, 21 860) op 4 november 1993 opnieuw overleg gevoerd met de VKC over dit onderwerp. In het kader van de behandeling van de Rijksbegroting heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 22 november 1993 een brief gestuurd aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VIII, nr. 42), waarin met name wordt ingegaan op enkele financiële aspecten van de toekomstige vormgeving van het onderwijs aan visueel gehandicapten.
Naar aanleiding van deze brief bleek het nodig om een nader onderzoek te verrichten naar de aard van en het aantal door de scholen voor blinde en slechtziende kinderen ambulant begeleide leerlingen. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is met de Tweede Kamer overeenstemming bereikt over het budgettair kader en de overgangsregeling in lijn met de brieven van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 4 februari en 2 juni 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VIII, nrs. 52 en 76).
Namens ondergetekende is aan de desbetreffende scholen medegedeeld dat de met de Tweede Kamer gemaakte afspraken zullen worden nagekomen, met uitzondering van de voorgenomen overdracht van de extra formatie die basisscholen ontvangen in verband met de aanwezigheid van visueel gehandicapte leerlingen. Deze formatie blijft behouden voor de betrokken basisscholen.
In het wetsvoorstel zijn de volgende criteria als uitgangspunten gehanteerd:
– streven naar onderwijskundige integratie van het onderwijs aan blinden en slechtzienden;
– verantwoorde integratie van visueel gehandicapte leerlingen in het regulier onderwijs;
– behoud en verdere ontwikkeling van aanwezige deskundigheid;
– autonomievergroting van de instelling en
– een op de taken van de instellingen toegesneden en zo eenvoudig mogelijke bekostiging.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Dit wetsvoorstel introduceert een nieuwe schoolsoort, de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen, welke een samenvoeging is van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen. De bestaande scholen voor (meervoudig gehandicapte) blinde kinderen en scholen voor (meervoudig gehandicapte) slechtziende kinderen zullen worden samengevoegd tot vier instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs met één of meer nevenvestigingen waarin het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen zal worden gegeven. Tot de doelgroep van deze instellingen behoren tevens de meervoudig gehandicapte blinde of slechtziende kinderen en leerlingen op andere scholen waarvoor op grond van een visuele handicap begeleiding door een leraar van de instelling nodig is.
De instellingen zullen een breder takenpakket krijgen dan dat van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. De bekostiging zal daaraan worden aangepast.
Als gevolg van de samenvoeging van de beide schoolsoorten zullen de bestaande tien scholen voor (meervoudig gehandicapte) blinde en slechtziende kinderen fuseren om te komen tot instellingen voor visueel gehandicapte kinderen. De taken van deze instellingen worden de volgende:
a. het verzorgen van onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen;
b. het verstrekken van begeleiding aan visueel gehandicapte kinderen in het regulier onderwijs en in het overige (voortgezet) speciaal onderwijs en
c. het verrichten van algemene ondersteuningsactiviteiten ten behoeve van de bevordering van een optimale schoolloopbaan van visueel gehandicapte leerlingen.
Voor wat betreft de onderwijstaak van de instelling, dient zij te streven naar een doelgroep waarvoor plaatsing op een reguliere school of een school voor ander (voortgezet) speciaal onderwijs (nog) niet verantwoord is.
Het feit dat de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen worden samengevoegd tot één schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen wil echter niet zeggen dat er sprake kan zijn van een volledige onderwijskundige integratie van het onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen. Voor sommige aspecten blijft separaat onderwijs aan (meervoudig gehandicapte) blinde of slechtziende kinderen noodzakelijk.
De door een leraar van de instelling verstrekte begeleiding van de leerling, alsmede de door een leraar, orthopedagoog, psycholoog of logopedist van de instelling verstrekte ondersteuning van de school, heeft betrekking op de extra onderwijskundige zorg die visueel gehandicapte leerlingen in staat stelt binnen het regulier onderwijs of het overige (voortgezet) speciaal onderwijs te functioneren. De begeleiding van de visueel gehandicapte leerling wordt thans verstrekt door de scholen voor blinde en de scholen voor slechtziende kinderen. Voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs geschiedt dit op basis van het Formatiebesluit ISOVSO. Voor de begeleiding voor zover het een visueel gehandicapte leerling in het overige (voortgezet) speciaal onderwijs betreft, dan wel in het regulier onderwijs niet zijnde het basisonderwijs en voortgezet onderwijs, kan op dit moment bij individuele beschikking op grond van artikel 93a, vierde lid, van de ISOVSO (de zogenaamde «bijzondere omstandighedenbepaling») aan de instellingen aanvullende formatie worden toegekend. Gezien het structurele karakter van de onder b genoemde taak wordt thans voorgesteld deze vergoedingen in de personele vergoeding ex artikel 93a, vijfde lid, van de ISOVSO te verdisconteren.
De hierboven onder c vermelde taak van de instellingen betreft het verrichten van begeleidings- en ontwikkelingsactiviteiten, advisering, informatieverstrekking en evaluatie ten behoeve van het regulier onderwijs of een school voor overig (voortgezet) speciaal onderwijs, en alle overige activiteiten ter bevordering van een optimale schoolloopbaan van visueel gehandicapte leerlingen. De taak komt voort uit het streven om visueel gehandicapte leerlingen zo mogelijk in het regulier onderwijs op te vangen, hetgeen noodzaakt tot de overdracht van gespecialiseerde kennis, vaardigheden en methodieken door de instellingen. Deze deskundigheid is vanouds reeds aanwezig in de scholen voor blinde en de scholen voor slechtziende kinderen alsmede in de hulpverleningsinstel- lingen waar deze scholen in veel gevallen nauw mee samenwerken.
Het vorm en inhoud geven aan de hierboven beschreven taken van de instellingen voor visueel gehandicapte kinderen is, naar het oordeel van ondergetekende, voorbehouden aan de desbetreffende instelling, met dien verstande dat om de twee jaar een instellingswerkplan wordt opgesteld dat ter toetsing wordt voorgelegd aan de inspectie. Dit instellingswerkplan bestaat uit dezelfde elementen als een schoolwerkplan, evenwel aangevuld met de verantwoording betreffende de onder b en c genoemde taken.
De, in vergelijking met de thans bestaande scholen voor blinde en slechtziende kinderen, veel grotere instellingen verkrijgen een regionale functie. Het streven is de visueel gehandicapte leerlingen in eerste instantie op te vangen binnen de eigen regio. De vier instellingen zullen een evenwichtige samenstelling qua denominatie van het personeel bevorderen, met dien verstande dat de keuzevrijheid van ouders zal worden gerespecteerd, met als gevolg dat leerlingen op denominatieve gronden vanzelfsprekend ook onderwijs kunnen volgen buiten de eigen regio.
Omdat de instellingen het onderwijs aan alle visueel gehandicapte kinderen verzorgen, wordt – door middel van de regionalisering – het onderwijs dichter bij de doelgroep gebracht. Verder worden de mogelijkheden tot opvang in het regulier onderwijs vergroot aangezien grotere instellingen slagvaardiger kunnen handelen. Daarenboven wordt met de fusies de beschikbare expertise gebundeld en kan de uitbouw van specialistische kennis alsmede het entameren van nieuwe ontwikkelingen worden bevorderd.
De stichtingsnormen voor nieuwe instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs zijn bepaald op 300 leerlingen of 200 leerlingen plus 100 leerlingen van andere scholen die de begeleiding bedoeld in artikel 9c, onder b, ontvangen (instellingen die in elk geval in het plan worden opgenomen) en 200 leerlingen (instellingen die in het plan kunnen worden opgenomen). Deze, vergeleken met de normen voor de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs, hoge stichtingsnormen zijn noodzakelijk in verband met
a. de complexiteit van het onderwijs, op grond waarvan een brede expertise vereist is;
b. de complexiteit van de samenstelling van de leerlingenpopulatie (er zijn blinde, slechtziende en meervoudig gehandicapte kinderen in verschillende schoolsoorten) en
c. de wenselijk geachte en door de vereenvoudiging van de bekostiging mogelijk gemaakte flexibiliteit in het takenpakket (bij een kleine instelling zou die flexibiliteit meteen weer verloren gaan).
Door de mogelijkheid om leerlingen van andere scholen die door een leraar van de instelling worden begeleid, mee te tellen bij de toetsing aan de norm waarbij een instelling in elk geval kan worden gesticht, wordt het de instellingen eenvoudiger gemaakt om die relatief hoge norm te halen. Indien bij een aantal «eigen» leerlingen tussen de 200 en de 300 het aantal door de instelling begeleide leerlingen van 100 niet wordt gehaald, is het aan de minister om te beoordelen, of er toch redenen zijn voor opneming in het plan van scholen. De stichtingsnormen zijn mede gebaseerd op het gegeven dat de bestaande tien scholen voor blinde of slechtziende kinderen met in totaal zo'n 800 eigen leerlingen en bijna evenveel leerlingen van andere scholen die door de instelling worden begeleid, opgaan in vier instellingen.
Het handhaven van bestaande onderwijslocaties vereist de introductie van nevenvestigingen in het overgangsrecht van dit wetsvoorstel. Zoals uit het overgangsrecht blijkt, zijn de nevenvestigingen voormalige zelfstandige scholen voor blinde of voor slechtziende kinderen. Andere nevenvestigingen dan de in het overgangsrecht genoemde zijn er niet en kunnen ook in de toekomst niet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht. Overigens is op zich niet uit te sluiten dat eigener beweging een nevenvestiging zou worden opgeheven. Na het fusieproces zal in totaal sprake zijn van vier instellingen waaraan vijf nevenvestigingen zijn verbonden. Van de huidige tien locaties, kunnen de twee locaties in Zeist worden samengevoegd tot één vestiging.
Voor de bekostiging van de personele uitgaven wordt uitgegaan van een vergoeding per leerling en per instelling. De vergoeding per leerling van de instelling wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur en is gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de vergoeding per leerling van een basisschool en een school voor voortgezet onderwijs. Per instelling bestaat recht op een bij ministeriële regeling te bepalen vergoeding voor de meerkosten in verband met het feit dat het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen betreft en voor de in artikel 9c, onder b en c, vermelde taken met betrekking tot visueel gehandicapte leerlingen van andere scholen.
De totale vergoeding voor personele uitgaven wordt verstrekt in de vorm van formatierekeneenheden (fre's), waarvan de omvang in eerste instantie wordt bepaald door de aantallen fre's die de scholen waaruit elk van de vier instellingen is samengesteld, thans ontvangen. De prijs per formatierekeneenheid wordt op dezelfde wijze bepaald als bij het formatiebudgetsysteem.
Het budget voor de formatie zal structureel worden verhoogd met 3000 fre's, die naar rato van het aantal begeleide visueel gehandicapte kinderen worden verdeeld over de vier instellingen. Dit aantal fre's is gebaseerd op de ervaringen in het experiment te Grave. Deze extra middelen zijn binnen het experiment een noodzakelijke voorwaarde geweest voor het slagen daarvan. Nu in Grave de noodzaak van extra bekostiging is gebleken, ligt het in de rede de bekostiging voor elk van de vier te vormen instellingen daarvoor aan te passen.
Voor de bekostiging van de materiële uitgaven wordt uitgegaan van een vast bedrag per instelling. Dit bedrag is gebaseerd op de bedragen die de scholen, waaruit elk van de vier instellingen is samengesteld, thans daarvoor ontvangen.
De hoogte van de vergoeding voor een deel van de personele uitgaven en voor de materiële uitgaven wordt, onder voorbehoud van goedkeuring door de begrotingswetgever, voor een overgangsperiode gegarandeerd en zal daarna op basis van een evaluatie opnieuw worden vastgesteld.
De voorgestelde bekostigingssystematiek betekent een ingrijpende vereenvoudiging van de huidige bekostigingsregels. Daarmee wordt de doelmatige en effectieve inzet van het beschikbare budget bevorderd.
Voor wat betreft de huisvestingsuitgaven is het wetsvoorstel geënt op de thans geldende regelgeving. Voor de voorgenomen decentralisatie naar de gemeente van het beleid met betrekking tot de huisvestingsvoorzieningen wordt namelijk zorggedragen via een afzonderlijk, daartoe strekkend wetsvoorstel voor het gehele primair en voortgezet onderwijs.
De vergoeding voor het onderwijs aan visueel gehandicapte leerlingen zal met f 1,2 miljoen structureel worden verhoogd. De extra middelen zijn bedoeld om te voorzien in de effecten van het veranderingsproces in formatieve zin. Het bedrag is gebaseerd op de ervaringen van het eerdergenoemde experiment te Grave.
9. Adviezen1
Over het wetsvoorstel is advies aan de Onderwijsraad en andere organisaties gevraagd. De Onderwijsraad heeft op 16 mei 1994 advies uitgebracht over het wetsvoorstel (nr. OR 94 000 186/1 P). Hierna wordt op de vragen en opmerkingen van de Raad en andere organisaties ingegaan.
Het streven naar de totstandkoming van vier instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan (meervoudig) visueel gehandicapte kinderen biedt naar het oordeel van de Raad de mogelijkheid om door bundeling van kennis en vaardigheden een echte bronfunctie te vervullen. De kwaliteit van het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen zal derhalve gebaat zijn bij clustering van de thans bestaande tien scholen voor (meervoudig gehandicapte) blinde en slechtziende kinderen. De Onderwijsraad stelt echter de vraag op welke wijze dit doel bereikt kan worden en is daarbij van mening dat de fusies van de bestaande scholen tot de vier instellingen zoals geregeld in dit wetsvoorstel zich niet zouden verdragen met artikel 23 van de Grondwet. Een ongeveer gelijkluidende opmerking is gemaakt door een aantal andere organisaties.
Ondergetekende merkt hierover het volgende op.
Met artikel X van het wetsvoorstel is voortdurend beoogd te regelen dat de bestaande scholen op adequate wijze, dat wil zeggen zonder dat de planprocedure ter verkrijging van bekostiging zou moeten worden doorlopen, zouden worden ingesluisd in het nieuwe stelsel voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Daarbij zij opgemerkt dat daaraan uiteraard bestuursbesluiten ten grondslag dienen te liggen. Teneinde verdere misverstanden te voorkomen is de tekst van artikel X op dit punt aangescherpt. Overigens hebben alle besturen inmiddels te kennen gegeven de fusies zoals die zijn omschreven te willen bewerkstelligen. Gelet op het voorgaande is ondergetekende van mening dat er geen spanning met artikel 23 van de Grondwet aanwezig is.
Een aantal vragen en opmerkingen heeft de taakuitbreiding en de daarmee samenhangende aangepaste bekostigingssystematiek tot onderwerp. Op de vragen van een aantal adviesorganisaties met betrekking tot de toereikendheid van de bekostiging kan ondergetekende verzekeren dat is voorzien in een bekostiging die voldoende is voor een adequate uitoefening van de taken van de instellingen. Zo wordt de omvang van het aantal toe te kennen fre's in eerste instantie bepaald door de aantallen die de scholen, waaruit elk van de vier instellingen is samengesteld, thans ontvangen. De structurele verhoging van het budget met 3000 fre's betreft een meerinvestering en komt derhalve niet voort uit de doelmatigheidswinst die optreedt als gevolg van de fusies.
De Algemene Bond van Onderwijs Personeel vraagt waarom bij de basis van de bekostiging wordt uitgegaan van de kosten van een leerling in het regulier onderwijs en niet wordt aangesloten bij een basisniveau dat hoger ligt dan de kosten per leerling in het regulier onderwijs.
De motivering daarvoor ligt in de aard van het nieuwe bekostigingssysteem voor de personele uitgaven. Aan elke instelling wordt een budget toegekend dat gebaseerd is op het totale aantal fre's dat de scholen, waaruit de instellingen zijn samengesteld, ontvangen in het schooljaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Dit budget blijft gedurende de komende jaren gelijk, tenzij wijzigingen in de onderwijsdeelname optreden. Daalt het aantal bij de instelling ingeschreven leerlingen, dan wordt het budget gekort met een bedrag dat overeenkomt met de gemiddelde kosten van een leerling in het regulier onderwijs. En omgekeerd, als het aantal ingeschreven leerlingen toeneemt, dan zal de bekostiging worden verhoogd met ditzelfde bedrag. Daarmee wordt dus de bekostiging van een leerling, ingeschreven aan een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen, en van een in het regulier onderwijs begeleide visueel gehandicapte leerling gelijk getrokken. Op deze wijze blijven derhalve de meerkosten, die zijn geïnvesteerd in het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen, behouden.
Met de Tweede Kamer is eerder overeenstemming bereikt over de overdracht van de extra formatie die basisscholen ontvangen in verband met de aanwezigheid van visueel gehandicapte leerlingen naar de instellingen voor visueel gehandicapte kinderen. Dit voornemen is evenwel door ondergetekende niet overgenomen. De toekenning van de extra formatie vormt voor de basisscholen een belangrijke stimulans om visueel gehandicapte leerlingen binnen het reguliere onderwijs op te vangen.
Deze keuze houdt in dat de door de adviesorganisaties geuite bezwaren tegen de voorgenomen overdracht niet meer aan de orde zijn.
De CC/VNG vraagt naar de positie van de meervoudig visueel gehandicapte kinderen in dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel volgt in dezen de aanbevelingen van de werkgroep Brenninkmeijer, die tot de conclusie komt dat de instelling zelf het beleid voor deze kinderen dient te bepalen opdat rekening kan worden gehouden met de specifieke aard van de handicaps. Voor wat betreft de bekostiging luidt het voorstel van de werkgroep Brenninkmeijer eveneens dat het aan de instelling moet worden overgelaten op welke wijze de toegekende formatie zal worden ingezet, waarbij de werkgroep uit dien hoofde een bekostiging voorstelt zonder onderscheid daartoe.
Het bedrag dat de instellingen voor de materiële uitgaven ontvangen is eveneens gebaseerd op hetgeen de scholen thans daarvoor ontvangen. De hoogte van de vergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding en voor een deel van de personele uitgaven, wordt voor een overgangsperiode gegarandeerd en zal daarna op basis van een vergelijking met de kostenontwikkeling opnieuw worden vastgesteld. De daarbij te hanteren criteria zullen mede in overleg met de betrokken instellingen worden opgesteld.
In de bekostiging van zowel de personele als de materiële uitgaven is rekening gehouden met eventuele bijzondere omstandigheden. Gezien de totale vergoeding en de fusie-opbrengsten tezamen, is het mogelijk om hieruit kosten ten behoeve van eventuele bijzondere omstandigheden te bestrijden. Met de gedachtengang van de CC/VNG en een aantal andere adviesorganisaties dat het aantal fre's pas dan acceptabel is wanneer onvoorziene omstandigheden, bijvoorbeeld groei van het aantal leerlingen, voor rekening van de overheid komen, is ondergetekende het derhalve niet eens. Indien sprake zou zijn van een groei van het aantal leerlingen, komt dit groei-risico voor wat betreft de basiskosten voor rekening van de overheid.
De CC/VNG wijst op de onduidelijkheid aangaande de toepassing van een fusiefaciliteitenregeling en vermeldt in dat verband de afspraak in Convenant I (Kamerstukken II, 1990/91, 21 800 VIII, nr. 13) met betrekking tot een sociaal plan.
De ondergetekende acht een sociaal plan in dit geval niet nodig. Enerzijds doen zich als gevolg van de schaalvergroting geen formatieve reducties voor, anderzijds is sprake van een meerinvestering welke een verruiming van de formatie tot gevolg heeft. Het voorgaande biedt aan de betrokken vier instellingen de ruimte om de eigen personeelsformatie adequaat in te richten, zonder dat dit – ex-directeuren uitgezonderd – tot personele gevolgen leidt. Voor ander personeel dan de betrokken directeuren is een fusiefaciliteitenregeling derhalve niet noodzakelijk. Voor wat betreft de betrokken directeuren zij verwezen naar artikel XI, waarin de «Rechtspositionele gevolgen/consequenties bij samenvoeging van scholen in het primair onderwijs» (Uitleg OenW-Regelingen Extra, nr. 11b van 29 april 1992) zijn verwerkt.
De CC/VNG informeert naar de regeling die is getroffen voor de overgangssituatie. Hierover is met de Tweede Kamer overeenstemming bereikt in lijn met mijn eerdergenoemde brief van 4 februari 1994. De overgangsperiode duurt tot de datum van inwerkingtreding en de toegezegde middelen zijn vanaf het schooljaar 1994–1995 beschikbaar gesteld.
De voorgestelde bekostigingssystematiek bevordert een doelmatige en effectieve inzet van het beschikbare budget. De CC/VNG heeft op dit punt echter bedenkingen aangezien zij het ongewenst zou vinden, mede vanuit het oogpunt van precedentwerking, dat met ingang van een eerder schooljaar, voor één bepaalde schoolsoort wordt vooruitgelopen op de in het kader van het Schevenings Beraad afgesproken brede invoering in het primair onderwijs van de lump-sum bekostiging per 1 augustus 1998.
Dit is echter niet het geval omdat de vergoeding aan de vier instellingen wordt uitgekeerd in fre's en de salariscomponent daarmee declarabel is. Van een vooruitlopen op het onderzoek in het kader van het Schevenings Beraad naar een voorcalculatorische gemiddelde personeelslast is derhalve geen sprake.
De materiële vergoeding is gebaseerd op de uitkomsten van het Londo-bekostigingsstelsel en is als gevolg daarvan op het moment van overgang naar het nieuwe stelsel normatief onderbouwd, waarmee wordt voldaan aan het vereiste van kostendekkendheid. Vervolgens worden prijsontwikkelingen die in het kader van de rijksbegroting in aanmerking worden genomen, verdisconteerd. Deze vergoeding zal na vijf jaar worden geijkt aan de kostenontwikkeling in het Londo-stelsel in zijn algemeenheid.
De mogelijke precedentwerking, waarover diverse adviesorganen opmerkingen maken, gaat niet verder dan de uitdrukkelijke wens van het onderwijsveld zelf om nu over te gaan tot een vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
De CC/VNG, de Nederlandse Katholieke Schoolraad en de Nederlandse Protestants Christelijke Schoolraad zijn van mening dat de overheid zich dient te onthouden van uitspraken en voorschriften met betrekking tot de denominatieve samenstelling van het personeel.
Allereerst zij opgemerkt dat het wetsvoorstel geen voorschrift in dezen bevat. Verder zij er op gewezen dat het bevorderen van een evenwichtige samenstelling van het personeel een aanbeveling betreft die afkomstig is uit het advies van de werkgroep Brenninkmeijer. Deze aanbeveling hangt samen met de regionale functie die de instellingen verkrijgen en met het streven om de leerlingen in eerste instantie in de eigen regio op te vangen.
De opmerking van een aantal adviesorganisaties dat het Onderwijskundig besluit ISOVSO op grond van dit wetsvoorstel dient te worden gewijzigd, is juist. De daarvoor bestemde algemene maatregel van bestuur zal tevens de andere noodzakelijke wijzigingen van de uitvoeringsbesluiten op grond van de ISOVSO bevatten. Voor zover het de wijzigingen van het Huisvestingsbesluit ISOVSO betreft, dient het volgende te worden opgemerkt. Voor de huisvestingsvoorzieningen en de andere voorzieningen blijven, vanwege de financieringsstromen naar de betrokken gemeenten, de onderliggende programma's van eisen van toepassing, zij het dat ook hierbij vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op grond van het gewijzigde artikel 2, tweede lid onder d, van de ISOVSO van één schoolsoort, onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen, zal worden uitgegaan. In dit verband zal ook de N-factor worden aangepast. Deze aanpassing zal budgettair neutraal worden uitgevoerd. De CC/VNG stelt een verhoging van de N-factor voor ingevolge de uitbreiding van taken voor de instellingen. De daarvoor benodigde huisvesting kan evenwel binnen de bestaande gebouwen worden gerealiseerd omdat het fusieproces ook leegstand tot gevolg heeft.
De CC/VNG wijst op een mogelijke verwarring c.q inconsistentie ten aanzien van het begrip «nevenvestiging».
Hierbij dient te worden gewezen op het feit dat de nevenvestigingen zoals opgenomen in dit wetsvoorstel geen nevenvestigingen zijn zoals die in het kader van de WBO. Op grond van laatstgenoemde wet kunnen namelijk nieuwe nevenvestigingen ontstaan terwijl het in het onderhavige wetsvoorstel een eenmalige overgangsrechtelijke vaststelling van nevenvestigingen betreft, waarbij een oplossing is gezocht voor de bestaande scholen voor blinde en slechtziende kinderen. Nadat dit wetsvoorstel zijn beslag heeft gekregen kunnen door middel van de planprocedure alleen nieuwe instellingen ontstaan en derhalve geen nieuwe nevenvestigingen.
Voorts heeft de CC/VNG te kennen gegeven dat niet duidelijk zou zijn welke de consequenties zullen zijn voor het personeel ten aanzien van aanstelling/afvloeiing per hoofd- danwel nevenvestiging. Ook vroeg zij zich af wat voor mogelijke effecten bestuursaanstellingen in dat verband kunnen hebben.
De in de vraag genoemde aspecten zijn geregeld in de wet budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds van 9 maart 1995 (Stb. 1995, 155). Kortheidshalve verwijst ondergetekende naar de artikelsgewijze toelichting van artikel XI.
10. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (artikel 1)
In artikel 1 wordt «een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs» (hierna: instelling) onder de begripsomschrijving van «school» gebracht. Hiermee wordt aangegeven dat in de ISOVSO onder «school» tevens wordt verstaan «instelling». De introductie van het begrip «instelling» geeft te kennen dat de activiteiten van een instelling breder zijn en meer inhouden dan die welke in een school gebruikelijk zijn. Voor wat betreft de taken van een instelling zij verwezen naar artikel 9c (artikel I, onderdeel D, van het onderhavige wetsvoorstel).
Het opnemen van de afzonderlijke begripsomschrijving van «instelling» voorkomt dat waar sprake is van «instelling» de toevoeging «als bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin,» dient te worden opgenomen. In artikel 9, eerste lid, tweede volzin, wordt bepaald dat onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen wordt gegeven in instellingen.
Behoudens het bepaalde in artikel 19, veertiende lid, is hetgeen vermeld dient te worden in het schoolwerkplan van overeenkomstige toepassing op een instellingswerkplan. Derhalve is het vermelden in de omschrijving van «schoolwerkplan» dat onder dat begrip tevens instellingswerkplan wordt verstaan, te verkiezen boven het op verscheidene plaatsen vervangen van «schoolwerkplan» door «school- of instellingswerkplan».
Woorden die in de ISOVSO een samenvoeging vormen van het woord «school» met een ander woord, zoals schoolgebouw, schoolbestuur, schoolterrein, schoolactiviteiten, schoolorganisatie, schoolzwemmen etcetera, worden niet gewijzigd in bijvoorbeeld instellingsgebouw, instellingsbestuur en instellingsterrein. Deze begrippen zien immers tevens op instellingen, nu onder een school ook een instelling wordt verstaan. Wel is naast het begrip «school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs» een afzonderlijk begrip «instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs» gehanteerd.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2)
De wijziging van artikel 2 betreft het samenvoegen van de schoolsoorten onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen tot een nieuwe schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Er is afgezien van verlettering van de resterende onderdelen omdat dit zou leiden tot verwarring (het veld is gewend aan de bestaande letteraanduidingen van de schoolsoorten) en tot de noodzaak om de tientallen verwijzingen naar deze onderdelen in de ISOVSO en in de lagere regelgeving aan te passen.
Artikel I, onderdeel C (artikel 9)
De wijziging in het tweede lid van dit onderdeel hangt samen met de voorgestelde wijzigingen in artikel 2. In het aangepaste eerste lid van artikel 9 komt aldus tot uitdrukking dat onderwijs aan blinde en slechtziende kinderen alsmede aan meervoudig visueel gehandicapte kinderen wordt gegeven in instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Artikel I, onderdeel D (artikel 9c)
Gekozen is voor een afzonderlijk artikel waarin de taken van een instelling voor visueel gehandicapte kinderen worden vermeld. Voor een nadere toelichting op de drie taken zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Artikel I, onderdeel E (artikel 19)
Omdat op grond van artikel 1 onder een schoolwerkplan tevens een instellingswerkplan wordt begrepen, zijn de voorschriften voor het schoolwerkplan eveneens van toepassing op het instellingswerkplan. Daarenboven verplicht artikel 19, veertiende lid, de instellingen in het instellingswerkplan
a. de voorzieningen voor de in artikel 9c, onder b, bedoelde begeleiding van visueel gehandicapte leerlingen op andere scholen te vermelden en
b. de werkwijze en de wijze waarop wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen worden gerealiseerd van hetgeen is bepaald in artikel 9c, onder c, nader uit te werken.
Artikel I, onderdelen F en G (artikelen 19a en 21a)
De wijziging in artikel 19a, eerste lid, hangt samen met de recente wijziging van dit artikel ingevolge de wet Weer samen naar school (Stb. 1994, 940). Daar wordt bepaald dat bekostiging van de ambulante begeleiding voor scholen die wel en scholen die niet zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 21a wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De instellingen worden in dit onderdeel hiervan uitgesloten omdat zij op grond van het in het onderhavige wetsvoorstel aan artikel 93a toegevoegde vijfde lid reeds jaarlijks een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal formatierekeneenheden voor de in artikel 9c, onder b en c, genoemde taken ontvangen.
Overigens kunnen instellingen ingevolge artikel I, onderdeel G, zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 21a.
Artikel I, onderdeel H (artikel 30b)
Nu het onderhavige wetsvoorstel aan het begrip «instelling» een specifieke inhoud geeft, is ter voorkoming van verwarring aangaande de interpretatie van artikel 30b, zesde lid, «instelling» vervangen door «school».
Artikel I, onderdeel I (artikel 32)
Aan de opsomming van een aantal schoolsoorten in dit artikellid, dient de instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs te worden toegevoegd.
Artikel I, onderdeel J (artikel 37a)
De wijziging in dit artikel betreft een technische wijziging. Artikel 37a stelt de leerling die voortgezet speciaal onderwijs volgt aan een school, afdeling of instelling, in de gelegenheid eindexamen af te leggen aan een school voor regulier onderwijs.
Artikel I, onderdeel K (artikel 70)
In dit onderdeel zijn de stichtingsnormen voor de instellingen vastgelegd. Zie paragraaf 5 van het algemeen deel van deze toelichting voor een onderbouwing daarvan.
Artikel I, onderdelen L en M (artikelen 88j en 88l)
Titel IV, afdeling 3, betreft de huisvestingsvoorzieningen voor scholen, afdelingen en instellingen, hetgeen noodzaakt tot het vervangen van de zinsnede «scholen (-), dan wel afdelingen» door «scholen (-), afdelingen, dan wel instellingen».
Artikel I, onderdelen N en O (artikelen 89 en 92a)
De bekostiging van de materiële instandhouding van een instelling gaat via een bedrag per instelling. Dit betekent dat de programma's van eisen niet langer worden vastgesteld. Voor de bekostiging van de materiële instandhouding ontvangen de instellingen op grond van artikel 92a, eerste lid, (artikel I, onderdeel O) jaarlijks een totaalbedrag. Mede gezien de fusies van de bestaande tien scholen tot vier onderwijsinstellingen, zijn voor deze onderwijssoort de voordelen van de vereenvoudiging groter dan de nadelen van de globalisering van de bekostiging van de materiële instandhouding. Het hiervoor bedoelde totaalbedrag wordt bij beschikking eens in de 5 jaar voor 1 oktober vastgesteld. Dit totaalbedrag is het bedrag voor materiële uitgaven voor het jaar volgend op dat van de vaststelling en wordt vervolgens jaarlijks aangepast aan de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, tenzij de miljoenennota voor het desbetreffende jaar slechts gedeeltelijk voorziet in prijsbijstelling in de desbetreffende hoofdstukken van de rijksbegroting. Evenals in de overgangsperiode, bedoeld in artikel XII, volgt de prijsbijstelling in de vergoeding voor de materiële instandhouding in dat geval de prijsbijstelling in de miljoenennota. Het eenmaal in de 5 jaar vaststellen van het totaalbedrag betekent enerzijds een beperking van de uitvoeringslasten en biedt anderzijds duidelijkheid voor de bevoegde gezagsorganen voor een langere periode.
De vaststelling van het totaalbedrag op grond van het eerste lid zal voor het eerst plaatsvinden in het laatste jaar van de overgangsperiode waarin de instellingen een bedrag voor de materiële uitgaven ontvangen dat is gebaseerd op hetgeen de scholen waaruit de instellingen zijn ontstaan thans daarvoor ontvangen.
Op grond van het tweede lid van artikel 92a zullen indien in een gemeente een openbare en een bijzondere instelling aanwezig zijn in de beschikking de bedragen die van belang zijn voor de vaststelling van het overschrijdingsbedrag afzonderlijk worden aangegeven.
Hetzelfde geldt, op grond van het derde lid van artikel 92a, voor de bedragen voor de onderdelen van de materiële instandhouding die betrekking hebben op voorzieningen waarvan de gemeente eigenaar is en die op grond van artikel 97 zoals dit luidt voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel aan de gemeente dienen te worden uitgekeerd. In het nieuwe vijfde lid van artikel 97 is ten aanzien van deze bedragen bepaald, dat zij in de toekomst als deel van het totaalbedrag aan de instelling zullen worden uitgekeerd, maar door laatstgenoemde aan de gemeente/eigenaar moeten worden doorbetaald.
Artikel I, onderdeel P (artikel 93a)
De vergoeding voor de personele uitgaven van een instelling is geregeld in het eerste lid, onderdeel a 2°, en in het vijfde lid van artikel 93a. Op grond van het eerste lid zal bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien in een leerlingafhankelijke vergoeding. Voor de bepaling van het aantal leerlingen blijft de huidige telsystematiek van kracht. Op grond van het vijfde lid zal een aanvullende vergoeding worden verstrekt voor het deel van de onderwijstaak dat samenhangt met de visuele handicap en met de taken, bedoeld in artikel 9c, onderdelen b en c.
In de vergoeding op grond van het vijfde lid, eerste volzin, zullen de toekenningen aan de scholen voor (meervoudig gehandicapte) blinde en aan de scholen voor (meervoudig gehandicapte) slechtziende leerlingen in het kader van het aanvullend formatiebeleid worden verdisconteerd. Dit sluit aan bij het streven om de toekenning van extra formatie, op grond van bijzondere omstandigheden die een min of meer structureel karakter hebben, zoveel mogelijk in regelgeving onder te brengen.
De vergoeding voor de personele uitgaven van de instelling zal in fre's worden uitgekeerd en redelijkerwijs voldoende zijn voor de taakuitoefening van de instellingen.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 93f)
De wijzigingen in dit artikel zijn noodzakelijk als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 93a.
Artikel I, onderdeel R (artikel 97)
Deze wijzigingen zijn noodzakelijk als gevolg van de wijziging zoals voorgesteld in de onderdelen N en O. In die onderdelen wordt geregeld dat de vergoeding voor de materiële instandhouding van de instelling niet meer wordt gebaseerd op programma's van eisen voor de onderscheiden voorzieningen, maar dat daarvoor bij beschikking eens in de vijf jaar een totaalbedrag wordt vastgesteld. Dit totaalbedrag is voor het (kalender)jaar volgend op dat van de vaststelling van toepassing en wordt vervolgens ten behoeve van het tweede tot en met het vijfde (kalender)jaar, jaarlijks aangepast op grond van artikel 92a, vierde lid. In verband hiermee wordt in het onderhavige onderdeel geregeld dat het desbetreffende totaalbedrag wordt verstrekt aan het bevoegd gezag van de instelling. Indien de gemeente eigenaar is van een schoolgebouw of schoolbad dat, of een tuinbouwkas die bij de instelling in gebruik is, dient de instelling de daarop betrekking hebbende vergoeding voor de materiële instandhouding (bij een schoolgebouw alleen voor zover het de gebouwafhankelijke eisen betreft) aan de gemeente af te dragen.
Artikel I, onderdeel S (artikel 98)
Als gevolg van deze wijziging zullen de instellingen niet de mogelijkheid hebben om op grond van bijzondere omstandigheden om verhoging van de vergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding te verzoeken. Artikel 92a van de ISOVSO bepaalt dat voor de instellingen vijfjaarlijks een totaalbedrag voor de materiële instandhouding wordt vastgesteld dat geldt voor het jaar volgend op dat van vaststelling en voor de daaropvolgende vier jaar telkens zal worden aangepast aan de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning. Anders dan bij de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs is dit bedrag niet gebaseerd op programma's van eisen en vergoedingsindicatoren. Voor de overgangsperiode zal het bedrag worden bepaald aan de hand van de vergoeding waarop de scholen waaruit de instelling is ontstaan, recht hadden. Voor deze overgangsperiode geldt eveneens dat het totaalbedrag ten behoeve van het tweede tot en met het vierde kalenderjaar volgend op dat van vaststelling, zal worden aangepast aan bovengenoemde prijsmutatie. Een verzoek om verhoging van de vergoeding in verband met bijzondere omstandigheden past niet in dit systeem; in de vergoeding is reeds rekening gehouden met eventuele bijzondere omstandigheden.
Artikel I, onderdelen T en U (artikelen 102d en 102e)
Ook deze wijzigingen zijn noodzakelijk op grond van de wijzigingen zoals voorgesteld in de onderdelen N en O.
Artikel I, onderdeel V (artikel 104)
De bekostiging van een bijzondere instelling wordt behoudens artikel 104, derde lid, beëindigd indien het aantal leerlingen gedurende twee achtereenvolgende schooljaren in elk van die jaren minder heeft bedragen dan 33 leerlingen. In de tweede volzin van het eerste lid is naast de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niet tevens de instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs opgenomen, zodat er geen afzonderlijke norm geldt voor het voortgezet speciaal onderwijs binnen de instelling. Op deze wijze wordt uitgesloten dat bij een dalend aantal leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs de bekostiging van het voortgezet speciaal onderwijs van een instelling wordt beëindigd. Dit is nodig omdat, mede gezien haar regionale functie, een instelling dient zorg te dragen voor een brede opvangmogelijkheid en zowel speciaal onderwijs als voortgezet speciaal onderwijs moet kunnen blijven bieden aan (meervoudig) visueel gehandicapte kinderen.
Artikel I, onderdeel W (artikel 104a)
Een openbare instelling wordt, behoudens artikel 104a, derde lid, opgeheven indien het aantal leerlingen gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren in elk van die schooljaren minder heeft bedragen dan 33 leerlingen. Zie voor een nadere toelichting op dit onderdeel, de toelichting op artikel I, onderdeel V.
Artikel I, onderdeel X (artikel 107a)
De aanvulling van artikel 107a, vierde lid, is het gevolg van de redactie van artikel 107a. Nu artikel 107a een opsomming geeft van de schoolsoorten, dient «instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs» daaraan te worden toegevoegd.
Deze artikelen bevatten de wijzigingen in andere wetten dan de ISOVSO die nodig zijn in verband met de samenvoeging van de scholen voor (meervoudig gehandicapte) blinde kinderen en de scholen voor (meervoudig gehandicapte) slechtziende kinderen tot instellingen voor (meervoudig gehandicapte) visueel gehandicapte kinderen.
Voor zover het de Arbeidswet 1919 betreft, dient het volgende te worden opgemerkt.
De wijziging ingevolge onderdeel A betreft een technische wijziging die, aangezien voornoemde wet aanpassing behoeft in verband met de samenvoeging van scholen tot instellingen, tegelijkertijd wordt meegenomen. Onderdeel A hangt namelijk samen met een al tot stand gebrachte wijziging van artikel 15 van de Leerplichtwet 1969, waardoor de mogelijkheid tot het kunnen verlenen van een vrijstelling van de leerplicht van kinderen op grond van voornoemd artikel is komen te vervallen. Dientengevolge moeten de bepalingen in de Arbeidswet 1919 aangaande de definitie van kind (artikel 8, eerste lid, onderdeel c) en de ontheffingsmogelijkheid van een kind van 16 jaar of ouder (artikel 9a, eerste lid, onderdeel b) worden aangepast.
Bij de wijziging van artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Arbeidswet 1919 dient te worden vermeld dat van de noodzaak om deze bepaling aan te passen tevens gebruik is gemaakt om deze bepaling te vereenvoudigen. Voor de formulering is aangesloten bij de formulering van het wetsvoorstel Arbeidstijdenwet (Kamerstukken II 1993/94, 23 646).
De wijzigingen in dit artikel strekken er toe dat bij de wijzigingen in de wetgeving als gevolg van de introductie van de lump sum in het voortgezet onderwijs thans rekening wordt gehouden met het bestaan van instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Dit artikel regelt dat de bestaande scholen voor onderwijs aan (meervoudig gehandicapte) blinde en slechtziende kinderen op adequate wijze, dat wil zeggen zonder dat de planprocedure ter verkrijging van bekostiging moet worden doorlopen, worden ingesluisd in het nieuwe stelsel voor onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Bepaald wordt welke thans bestaande onderwijslocaties met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden omgezet in instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan visueel gehandicapte leerlingen en welke scholen nevenvestiging van één van die instellingen worden. Andere nevenvestigingen dan de in artikel X genoemde zijn er niet en kunnen ook in de toekomst niet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht.
Van belang is op te merken dat de nevenvestiging onderdeel wordt van de instelling. Dit betekent dat voorschriften die in de wet worden gegeven ten aanzien van de instelling automatisch betrekking hebben op de gehele instelling, dus op de hoofdvestiging en nevenvestiging samen. Voor nevenvestigingen is echter geen opheffingsbepaling opgenomen. Het is, in geval sprake is van een forse daling van het aantal leerlingen aan een nevenvestiging, aan de instelling ter beoordeling of met betrekking tot de ter beschikking staande formatie op adequate wijze onderwijs kan worden gegeven, dan wel het onderwijs elders dient te worden geconcentreerd.
De overdracht ingevolge het vijfde lid van alle rechten en verplichtingen van de bevoegde gezagsorganen van de scholen naar de bevoegde gezagsorganen van de instellingen waarvan die scholen deel zullen uitmaken is noodzakelijk omdat de instellingen met ingang van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen zorgdragen voor het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen.
Het eerste lid bevat een waarborg voor het personeel dat het niet kan worden ontslagen door de overgang van de schoolsoort onderwijs aan blinde kinderen en onderwijs aan slechtziende kinderen naar de schoolsoort onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen. Daar aan de instelling slechts één directeur verbonden kan zijn, is in het tweede tot en met het zevende lid voor de betrokken directeuren een regeling neergelegd die overeenkomt met de regeling voor directeuren bij samenvoeging zoals geregeld in «Rechtspositionele gevolgen/consequenties bij samenvoeging van scholen in het primair onderwijs» (Uitleg OenW-Regelingen Extra, nr. 11b van 29 april 1992) en «Formalisering samenvoegingspublikaties fbs-sector» (Uitleg OenW-Regelingen, nr. 22 van 29 september 1993).
Op grond van het achtste lid dient het bevoegd gezag van de instelling aan diegene die op grond van het eerste tot en met het derde lid op de datum van inwerkingtreding in dienst is bij dat bevoegd gezag vanzelfsprekend een nieuwe akte van benoeming te verstrekken waarin de nieuwe gegevens zijn vermeld.
Op grond van dit artikel wordt de maandelijkse vergoeding voor de materiële instandhouding voor de instellingen, behoudens goedkeuring door de begrotingswetgever, voor de periode vanaf inwerkingtreding tot en met 31 december van het vierde kalenderjaar daaropvolgend in principe gefixeerd op de in de maand voorafgaand aan de inwerkingtreding door de scholen waaruit de instelling is ontstaan en de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, schoolbad of tuinbouwkas dat of die door de instelling wordt gebruikt, genoten vergoeding voor die voorzieningen. Wel vindt, ingevolge het vierde lid, een aanpassing plaats aan de prijsmutatie, tenzij de miljoenennota voor het desbetreffende jaar niet of slechts gedeeltelijk voorziet in prijsbijstelling in de desbetreffende hoofdstukken van de rijksbegroting. De prijsbijstelling in de vergoeding voor de materiële instandhouding van de instellingen volgt in dat geval de prijsbijstelling in de miljoenennota. Dit effect werkt ook door in de volgende kalenderjaren.
De wijzigingen in het voorzieningenniveau voor de materiële instandhouding die zijn aangebracht in de programma's van eisen voor de vier kalenderjaren volgend op het jaar van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ten opzichte van de maanden van het eerste kalenderjaar waarvoor de overgangsregeling geldt, werken niet door in de vergoedingen die de instellingen in de desbetreffende jaren voor de voorzieningen in de materiële instandhouding ontvangen. Na deze periode zal het alsdan op basis van artikel 92a van de ISOVSO vast te stellen bedrag op het voor het jaar volgend op de overgangsperiode geldende voorzieningenniveau worden afgestemd.
Op grond van dit artikel wordt het aantal formatierekeneenheden waarop de instellingen op grond van artikel 93a, vijfde lid, eerste volzin, van de ISOVSO recht hebben, eveneens behoudens goedkeuring door de begrotingswetgever, gedurende vijf jaar in principe vastgesteld op de vergoeding voor personeel die de scholen waaruit de instelling is ontstaan in het schooljaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ontvingen, exclusief de leerlinggebonden vergoeding die in dat schooljaar zou zijn ontvangen indien het leerlingen zonder handicap zou betreffen. Wel zal een aanpassing plaatsvinden aan algemene wijzigingen in de formatie van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs. Voorts zullen gedurende de periode van vijf jaar 3000 extra formatierekeneenheden worden toegekend voor de onderwijskundige integratie. Dit aantal formatierekeneenheden zal naar rato van het aantal begeleide visueel gehandicapte kinderen over de vier instellingen worden verdeeld.
Titel IV, afdeling 3 (huisvestingsvoorzieningen) van de ISOVSO is van toepassing op instellingen. Indien het bevoegd gezag van de instelling een voorziening voor een van de nevenvestigingen wenst, dient het desbetreffende verzoek echter te worden ingediend bij het in de ISOVSO omschreven orgaan van de gemeente waarin de nevenvestiging is gelegen. In de wijziging van de uitvoeringsbesluiten zal worden geregeld dat voor wat betreft de huisvesting de hoofdvestiging en de nevenvestiging(en) zullen worden beschouwd als afzonderlijke instellingen. Het aantal leerlingen dat feitelijk onderwijs ontvangt of zal ontvangen op een (hoofd- of neven-)vestiging en de voor de instelling of leerling geldende N-factor zullen bepalend zijn voor de huisvestingsvoorzieningen waarop aanspraak kan worden gemaakt.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de verzoeken, bedoeld in artikel XV, die vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door het bevoegd gezag van scholen voor blinde of slechtziende kinderen zijn ingediend, zouden worden afgewezen omdat de scholen niet meer zouden bestaan omdat zij na de inwerkingtreding zullen worden bekostigd als instellingen.
De ruime omschrijving die is gekozen voor dit artikel omvat tevens de afrekening van eventuele lokale vergoedingen voortvloeiend uit de overschrijdingsregeling.
Het artikel strekt er toe dat ook na de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding geschillen die aanhangig zijn gemaakt met betrekking tot de in artikel X bedoelde scholen worden afgehandeld volgens het op die dag geldende recht.
De nevenvestiging vormt ingevolge artikel X een onderdeel van de instelling hetgeen voor wat betreft het leerlingenaantal betekent dat wanneer in de ISOVSO sprake is van «aantal leerlingen» van de instelling, daartoe in principe tevens het aantal leerlingen van een of meer nevenvestigingen van de desbetreffende instelling behoort. Voorbeelden zijn de artikelen 67, 93a, en 106. Ook voor wat betreft toepassing van de opheffingsnorm van de instelling wordt uitgegaan van het aantal leerlingen van de gehele instelling (inclusief de nevenvestigingen). Het artikel laat de mogelijkheid open om in bepaalde gevallen (te denken valt aan de huisvesting) in de lagere regelgeving op te nemen dat het aantal leerlingen voor de verschillende vestigingen afzonderlijk wordt bepaald.
De inwerkingtreding vindt plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Gestreefd wordt om de overgang naar het nieuwe stelsel per het schooljaar 1995/1996 te laten plaatsvinden. Indien dit niet mogelijk blijkt, zal worden gekozen voor invoering per het schooljaar 1996/1997.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24136-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.