24 135
Burundi

nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 mei 1995

Zoals toegezegd tijdens het algemeen overleg van 6 april jl. met de vaste commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Defensie over de situatie in Burundi, zend ik U, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, informatie over het voornemen permanent militaire teams gereed te houden voor hulpverlening bij humanitaire noodsituaties.

In de notitie «Humanitaire hulp tussen conflict en ontwikkeling» van 12 november 1993 (Kamerstuk 23 527, nr. 1) is aangekondigd dat de noodhulpcapaciteit van Defensie zal worden vergroot. De noodzaak daartoe werd nog eens onderstreept door de dramatische gebeurtenissen in de vluchtelingenkampen in Zaïre in de zomer van 1994. Zoals uiteengezet in mijn brief van 5 september 1994 (Kamerstuk 23 727, nr. 6) heeft de Nederlandse krijgsmacht een wezenlijke bijdrage geleverd aan de hulpverlening in die kampen. Een nog eerdere aanwezigheid van Nederlandse militairen in het rampgebied was echter mogelijk geweest als de krijgsmacht toen had beschikt over teams voor het verlenen van noodhulp. Doordat het aantal rampen – natuurrampen en rampen veroorzaakt door mensen – en de aantallen slachtoffers de laatste jaren een stijgende tendens tonen, wordt de internationale gemeenschap steeds vaker geconfronteerd met de noodzaak op zeer korte termijn noodhulp te verlenen.

Noodhulpverlening is niet de primaire taak van de krijgsmacht. Zoals echter ook in de Prioriteitennota is aangegeven, kan de krijgsmacht naast haar hoofdtaken – de bescherming van het bondgenootschappelijke gebied en crisisbeheersingsoperaties – bijdragen aan noodhulpverlening. Tijdige humanitaire hulp in een ontwrichte situatie kan het herstel van stabiele verhoudingen bevorderen, waardoor het uitbreken of escaleren van conflicten kan worden voorkomen. Zo kan noodhulpverlening een vorm van crisisbeheersing zijn.

Bij noodhulp staat echter meestal niet het crisisbeheersingsaspect voorop, maar het verlichten van menselijke nood. De eerste verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de non-gouvernementele en gouvernementele noodhulporganisaties. Slechts indien deze organisaties een noodsituatie niet aankunnen, ligt een beroep op de krijgsmacht voor de hand. Mogelijke inzet van militaire capaciteit is dus slechts aan de orde, voor zover en zolang de noodhulporganisaties aangeven steun nodig te hebben. Zij moeten de hulpverlening zo spoedig mogelijk weer overnemen.

Om de inzetbaarheid van de krijgsmacht voor noodhulpverlening te vergroten, worden op dit ogenblik voorbereidingen getroffen voor het creëren van noodhulpteams die in korte tijd kunnen worden uitgezonden. De noodhulpteams voor eventuele uitzending naar Burundi zijn hiertoe een eerste aanzet. Deze teams zijn echter niet noodzakelijkerwijs dezelfde als die welke in de toekomst permanent beschikbaar zullen zijn.

De te vormen noodhulpteams zullen bestaan uit militairen die normaliter een andere – verwante – taak binnen de krijgsmacht verrichten, maar in geval van nood bijeen kunnen worden geroepen. De leden van de teams moeten permanent zijn gevaccineerd. Het benodigde materieel zal voor onmiddellijke inzet beschikbaar moeten zijn. Omdat parate eenheden worden opgeleid en inzetbaar zullen zijn voor een scala van (crisisbeheersings)activiteiten, waaronder ook het steun verlenen bij of het lenigen van humanitaire nood, is het niet nodig eenheden alleen voor die laatstgenoemde taak te bestemmen. Afzonderlijke eenheden voor louter humanitaire hulpverlening zouden de flexibiliteit van de krijgsmacht voor de uiteenlopende crisisbeheersingstaken onnodig beperken.

Binnenkort zal een eerste permanent beschikbaar noodhulpteam, een noodhulpverkenningsteam, worden opgericht. Hierbij zal worden voortgebouwd op de ervaringen die zijn opgedaan met het noodhulpverkenningsteam dat voor Burundi is gevormd. Het verkenningsteam zal bestaan uit multidisciplinaire deskundigen van één of meer krijgsmachtdelen en – indien sprake is van uitzending naar een ontwikkelingsland – een medewerker van Ontwikkelingssamenwerking. Het team moet binnen 48 tot 72 uur kunnen vertrekken. Afhankelijk van de bevindingen van het verkenningsteam en van reeds in het rampgebied aanwezige hulporganisaties, kunnen vervolgens ook andere – modulair samengestelde – noodhulpteams worden uitgezonden. In overleg met onder meer Ontwikkelingssamenwerking en UNHCR wordt momenteel bekeken aan welke modules (specialisten en materieel) in noodsituaties meestal behoefte zal bestaan.

Onderzocht wordt of Defensie een rol kan spelen in het door UNHCR op te zetten systeem van «service packages». Dat is een systeem om in extreme gevallen – als de reguliere noodhulporganisaties een noodsituatie niet meer aankunnen – een beroep te kunnen doen op zelfstandig functionerende (militaire) eenheden van verschillende landen. In dat concept moeten verschillende landen verschillende taken («service packages») op zich nemen. UNHCR denkt onder meer aan de pakketten transport, watervoorziening, beveiliging, sanitatie, voeding, huisvesting en medische verzorging. Indien er sprake is van militaire beveiligingstaken anders dan ten behoeve van het eigen personeel, zal, naar de opvatting van de Nederlandse regering, sprake moeten zijn van optreden in internationaal militair verband, bijvoorbeeld in het kader van een vredesoperatie. De mogelijkheden van Defensie om ten behoeve van de genoemde pakketten op afroep beschikbare noodhulpteams – bestaande uit enkele tientallen militairen – te formeren, worden op dit ogenblik onderzocht. Ook is het mogelijk dat Defensie één of meer delen van dergelijke packages ter beschikking stelt. Uiteraard kunnen de noodhulpteams ook worden ingezet buiten het verband van UNHCR.

Er wordt nagegaan in hoeverre deze noodhulpcapaciteit ook kan worden aangemeld voor de Humanitarian Task Force van de Weu. De Weu-landen zullen, zoals is afgesproken tijdens de ministeriële Weu-Raad in 1994 te Noordwijk, een opgave doen van militaire capaciteiten die in het bijzonder geschikt zijn voor humanitaire taken. De Weu zou aan de hand hiervan in korte tijd «task forces» kunnen samenstellen voor humanitaire crisissituaties. Het Humanitarian-Task-Force-concept wordt op dit ogenblik door de Weu uitgewerkt.

Van inzet van de noodhulpteams zal uiteraard pas sprake kunnen zijn na overleg tussen de ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie als verantwoordelijke bewindspersonen voor de inzet van militaire middelen in het buitenland en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en na besluitvorming in de ministerraad. De behoefte aan noodhulp zal in overleg met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking worden vastgesteld. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking onderhoudt daartoe contact met de UNHCR en de NGO's. Overigens vereist inzet van militaire middelen in het buitenland een toereikende volkenrechtelijke basis. Naast de instemming van het betrokken land kan het daarbij gaan om – afhankelijk van de aard van het optreden – een mandaat van een regionale organisatie of van de Veiligheidsraad. Uiteraard zal de Kamer op de gebruikelijke wijze worden geïnformeerd als tot uitzending van militairen wordt besloten.

In de memorie van toelichting bij de defensiebegroting voor het jaar 1996 zal ik, mede naar aanleiding van de besprekingen met UNHCR, aangeven welke op afroep beschikbare noodhulpteams zijn of worden gevormd.

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Naar boven