24 129
Goedkeuring van de op 19 maart 1991 te Genève tot stand gekomen herziening van het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekprodukten (Trb. 1992, 52), alsmede wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (Uitvoeringswet UPOV 1991)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 6 juli 1995

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 – met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel belast – heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

De leden van de PvdA-fractie nemen met belangstelling kennis van het wetsvoorstel. Zij achten het een belangrijke wijziging ter bescherming van de rechten van de kwekers van nieuwe rassen. Ter voorbereiding op de definitieve oordeelsvorming hebben de leden van de PvdA-fractie nog enige vragen. In tegenstelling tot het Europees Octrooiverdrag en onze nationale octrooiwetgeving is in het UPOV-verdrag geen verbod opgenomen tot het octrooiverlenen op plantenrassen.

De achterliggende argumenten zijn te billijken, maar er rest wel de vraag wat dit betekent voor bijvoorbeeld Nederlandse kwekers die gebruik willen maken van elders geoctrooieerde rassen? Indien zij een dergelijk ras gebruiken voor verdere ontwikkeling, heeft dan het nieuw ontwikkelde ras ook te maken met de reikwijdte van het octrooi? En anderzijds, kan een ras dat door bijvoorbeeld een Nederlandse kweker is ontwikkeld elders onder octrooi gebracht worden? Wat zijn daarvan de consequenties?

Het gewijzigde artikel 30 spreekt van de situatie dat iemand een ras heeft ontdekt en ontwikkeld. De vraag is of dit inderdaad zo moet worden verstaan, dat alleen kwekersrecht kan worden verleend indien niet alleen sprake is van ontwikkeling maar ook van verdere ontwikkeling? Wat moet die ontwikkeling dan eigenlijk inhouden?

In de memorie van toelichting wordt bij onderdeel F gemeld dat in het UPOV-verdrag een nieuwe definitie van het begrip «kweker» is opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit ook niet in de wet is opgenomen. Wat verzet zich daartegen?

Ten slotte vragen deze leden de tekst van het UPOV-verdrag in het Nederlands ter beschikking te stellen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Uitvoeringswet UPOV 1991. Zij zijn verheugd over de relatief snelle implementatie van het UPOV-Verdrag door Nederland daar een brede internationale afstemming van bescherming van kweekprodukten van groot belang is voor de agrarische sector in Nederland. De aan het woord zijnde leden spreken dan ook de hoop uit dat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel aanzienlijk sneller zal verlopen dan de wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet onder stuknummer 22 159. Wanneer mag de Kamer de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van september 1991 tegemoet zien?

Tevens vragen zij wanneer het UPOV-Verdrag daadwerkelijk in werking zal treden daar Nederland het eerste land is van de minimaal vijf UPOV-lidstaten die het verdrag moeten ratificeren voordat het in werking kan treden. En van een echte inwerkingtreding is pas sprake wanneer alle UPOV-leden het verdrag hebben goedgekeurd. Wanneer kunnen deze momenten tegemoet worden gezien?

De meeste onderdelen van de wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet volgen rechtstreeks uit het UPOV-Verdrag. De leden van de CDA-fractie voelen geen noodzaak hier vragen over te stellen of opmerkingen over te maken. Wel vragen zij of alle facultatieve mogelijkheden uit het UPOV-Verdrag in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen. Wanneer dit niet het geval is wat is hiervoor dan de reden? En is er op EU-niveau, zowel in de verordening (2100/94) als tussen de lidstaten onderling, sprake van enige harmonisatie van de invulling van deze facultatieve mogelijkheden?

In het wetsvoorstel wordt een aantal AmvB's aangekondigd. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer deze AmvB's gereed zijn, en wanneer ze in werking treden. Worden de AmvB's daarvoor nog aan de Kamer voorgelegd?

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de onderdelen D en J van de wetswijziging die niet voortkomen uit het UPOV-Verdrag. Aanpassing van de wet aan de praktijk verdient aanbeveling, al mag dit nooit het enige argument zijn.

Met een tijdige en afdoende beantwoording van het voorgaande acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), Van der Vlies (SGP), Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Rijpstra (VVD), Vos (GroenLinks), M. A. van Waning (D66), Keur (VVD), Vos (VVD).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), Van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Zijlstra (PvdA), Poppe (SP), Vacature (D66), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Kamp (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD).

Naar boven