Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24112 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24112 nr. 6 |
Ontvangen 2 augustus 1996
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
De considerans komt te luiden:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van de bestrijding van ernstige delicten in het verkeer wenselijk is de mogelijkheden om daartegen op te treden te verbeteren, onder meer door invoering van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs en verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag, alsmede dat het wenselijk is de regeling inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te verbeteren;
Artikel I komt te luiden:
De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de onderdelen b tot en met d geletterd c tot en met e.
2. In het eerste lid wordt na onderdeel a een nieuw onderdeel ingevoegd, dat luidt:
b. wiens rijbewijs ingevolge artikel 164a, eerste lid, is ingehouden, voor de duur van de inhouding;
3. In het tweede lid wordt «onderdelen b, c en d» vervangen door: onderdelen b, c, d en e.
In artikel 115, tweede lid, en artikel 161, tweede lid, wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel e.
Artikel 123, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen d tot en met f worden geletterd e tot en met g.
2. Na onderdeel c wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:
d. gedurende de tijd dat het rijbewijs ingevolge artikel 164a, eerste lid, is ingehouden;
Artikel 164 wordt vervangen door:
1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem in het buitenland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
2. De vordering wordt gedaan in geval van:
a. overtreding van artikel 8, indien bij een onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, van die bepaling blijkt of, bij ontbreken van een dergelijk onderzoek, een ernstig vermoeden bestaat dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder hoger is dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, onderscheidenlijk het alcoholgehalte van het bloed van de bestuurder hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
b. overtreding van artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid;
c. overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid met meer dan 50 procent, met een minimum van meer dan 30 kilometer per uur, in geval van staandehouding van de bestuurder.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van de bestuurder van een bromfiets.
4. Buiten de gevallen, waarin het tweede lid van toepassing is, kan de vordering worden gedaan indien door het strafbare feit de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
5. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie.
6. In geval van toepassing van het eerste lid kan het motorrijtuig voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede tot en met vijfde lid, 171, 172, eerste, tweede, vierde en vijfde lid en 173, eerste en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Teruggave van het motorrijtuig vindt slechts plaats indien aan de vordering is voldaan.
1. Indien tegen de bestuurder van een motorrijtuig proces-verbaal is opgemaakt ter zake van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 164, tweede lid, houdt de ambtenaar van het openbaar ministerie de ingevorderde bewijzen in voor de duur van de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde periode. Deze periode kan niet langer zijn dan twee jaren per feit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de bestuurder van een bromfiets.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van feiten waarbij een ander is gedood of een ander lichamelijk letsel is toegebracht.
4. De ambtenaar van het openbaar ministerie stelt binnen tien dagen na de dag van invordering het tijdstip van ingang en de duur van de inhouding vast.
5. De tijd gedurende welke het rijbewijs vóór het tijdstip van ingang van de inhouding ingevorderd is geweest, wordt op de duur van de inhouding geheel in mindering gebracht.
6. Het tijdstip van ingang en de duur van de inhouding, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden door de ambtenaar van het openbaar ministerie aan de houder van het rijbewijs medegedeeld.
7. De houder van het rijbewijs is, tenzij het is ingevorderd, verplicht dat bewijs in te leveren op het parket van het openbaar ministerie vanwaar hij de mededeling, bedoeld in het zesde lid, heeft ontvangen, uiterlijk op het tijdstip van ingang van de inhouding.
8. De termijn van de inhouding wordt van rechtswege verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen het tijdstip waarop het rijbewijs ingevolge het zevende lid had moeten worden ingeleverd en het tijdstip waarop nadien die inlevering heeft plaatsgevonden.
9. De ambtenaar van het openbaar ministerie schorst de inhouding indien:
a. de geldigheid van de bewijzen ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, wordt geschorst;
b. de bewijzen ingevolge artikel 124 voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, ongeldig worden verklaard voor een bepaald deel van de geldigheidsduur;
c. een rechterlijke uitspraak waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden;
d. in een andere zaak reeds toepassing is gegeven aan het eerste lid.
De schorsing duurt voort zolang de bewijzen ingevolge de onderdelen a, b, c of d ongeldig zijn.
10. De ambtenaar van het openbaar ministerie geeft het rijbewijs onverwijld terug aan de houder zodra de termijn van de inhouding is verstreken. Teruggave vindt eveneens plaats indien de houder ter zake van het feit, bedoeld in het eerste lid, door de rechter is vrijgesproken dan wel ontslagen van rechtsvervolging.
1. Indien tegen de bestuurder van een motorrijtuig proces-verbaal is opgemaakt ter zake van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 164, vierde lid, of artikel 164a, derde lid, en op grond van feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat hij opnieuw een feit als bedoeld in artikel 164, tweede dan wel vierde lid, zal begaan, is de ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd het rijbewijs of de rijbewijzen in te houden totdat de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop die uitspraak, voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In het laatste geval levert de ambtenaar van het openbaar ministerie het rijbewijs of de rijbewijzen na bedoeld tijdstip in bij degene die dat bewijs of die bewijzen heeft afgegeven.
2. Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering geen gebruik maakt van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien:
a. ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke het rijbewijs is of de rijbewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest of
b. het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen.
3. De ambtenaar van het openbaar ministerie is bevoegd de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid te schorsen indien:
a. de geldigheid van de rijbewijzen ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, wordt geschorst;
b. de rijbewijzen ingevolge artikel 124 voor alle categorieën van motorrijtuigen waarvoor zij zijn afgegeven, ongeldig worden verklaard voor een bepaald deel van de geldigheidsduur;
c. een rechterlijke uitspraak waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden;
d. in een andere zaak toepassing is gegeven aan artikel 164a, eerste lid.
De schorsing duurt voort zolang de rijbewijzen ingevolge de onderdelen a, b, c of d ongeldig zijn.
1. In geval van toepassing van artikel 164, eerste lid, of artikel 164b, eerste lid, kan elke belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Dit recht vervalt indien de ambtenaar van het openbaar ministerie ter zake van het betrokken feit een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 164a, zesde lid.
2. Het klaagschrift wordt ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het feit werd begaan, tenzij in de zaak reeds vervolging is ingesteld; alsdan wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt, dan wel het laatst plaatsvond. Artikel 552a, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is verder van overeenkomstige toepassing.
3. Het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend.
4. Tegen de beslissing kan door het openbaar ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
5. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging doch op grond van een feit waarvoor de toepassing van artikel 164, eerste lid, of van artikel 164b, eerste lid, niet is toegelaten, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van die toepassing heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 89, derde tot en met zesde lid, 90, 91 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 175 wordt vervangen door:
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
2. Indien degene die schuldig is aan een van de in het eerste lid genoemde feiten, verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, of indien een van de in het eerste lid genoemde feiten is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, wordt hij gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
b. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
In artikel 177, eerste lid, onderdeel a, vervallen de woorden «en 180, derde lid,».
Artikel 179 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «ontzegd» tussengevoegd: behoudens indien ter zake van het strafbare feit waarvoor de bestuurder is veroordeeld, reeds toepassing is gegeven aan artikel 164a, eerste lid.
2. Het zesde lid komt te luiden:
6. Bij het opleggen van de bijkomende straf, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, wordt de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 onderscheidenlijk artikel 164b vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering gebracht.
Na artikel 179 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
1. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 287 of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste tien jaren worden ontzegd.
2. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 301, 302 of 303 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven kan de schuldige die het feit heeft gepleegd met een motorrijtuig dat hij ten tijde van het feit bestuurde of deed besturen, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.
Artikel 180 komt te luiden:
1. Voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is artikel 557, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op rechterlijke uitspraken niet van toepassing.
2. De rechterlijke uitspraak is voor wat betreft de bijkomende straf niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, zolang de termijn waarvoor de veroordeelde bij een andere rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, nog niet is verstreken.
3. Indien de rechterlijke uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.
4. De houder van een rijbewijs is, tenzij het is ingevorderd en niet is teruggegeven, verplicht dat rijbewijs in te leveren op het parket van het openbaar ministerie vanwaar hij het schrijven, bedoeld in het derde lid, heeft ontvangen, uiterlijk op het tijdstip van ingang van de ontzegging.
5. Teruggave van het rijbewijs vindt plaats zodra de termijn van de ontzegging is verstreken.
6. De termijn van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt van rechtswege verlengd met het aantal dagen dat is verstreken tussen het tijdstip waarop het rijbewijs ingevolge het vierde lid had moeten worden ingeleverd en het tijdstip waarop nadien die inlevering heeft plaatsgevonden.
7. Voor de toepassing van het derde, vierde, vijfde en zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Onder vernummering van de artikelen II en III tot IV en V worden na artikel I twee artikelen ingevoegd, die luiden:
In artikel 77r van het Wetboek van Strafrecht wordt «de artikelen 179 en 180» vervangen door: de artikelen 179, 179a en 180.
Indien het bij koninklijke boodschap van 17 november 1993 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (23 491) ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds tot wet is verheven en in werking is getreden, komt artikel 164, zesde lid, tweede volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 te luiden:
In het laatste geval zijn de artikelen 170, tweede lid, tweede en derde volzin, vierde en vijfde lid, 171, 172 en 173, eerste lid, van deze wet en de artikelen 126, tweede en derde lid, eerste volzin, 131, eerste lid, 132, 133 en 134, eerste lid, eerste en tweede volzin, en tweede lid, van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
In artikel IV (oud artikel II) wordt «onderdeel A» vervangen door: onderdeel D.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, wordt met deze nota van wijziging het sanctie-instrumentarium bij ernstige verkeersdelicten op drie punten aangescherpt. Die punten zijn: invoering van een administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs, verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en invoering van de mogelijkheid om bij bepaalde commune delicten (o.a. doodslag) gepleegd met een motorrijtuig een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. Het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt dus met deze nota van wijziging met een aantal bepalingen aangevuld. De belangrijkste daarvan – betreffende de drie genoemde punten – zijn neergelegd in enkele nieuwe onderdelen (achtereenvolgens D, E en H) van artikel I van het wetsvoorstel. Het oude onderdeel A is – na een ingrijpende herziening – onderdeel D geworden; het bepaalde in de oude onderdelen B, C en D is terechtgekomen in F, G en I. Voor de duidelijkheid wordt artikel I opnieuw vastgesteld.
Gezien het ingrijpend karakter van de in deze nota voorgestelde wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijk ingediende voorstel van wet, is voorzien in wijziging van de considerans.
De invoering van de nieuwe administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs leidt ook op enkele plaatsen buiten de regeling van de invordering en inhouding van het rijbewijs tot kleine veranderingen. Artikel 123 WVW 1994 omschrijft in het eerste lid de gevallen waarin het rijbewijs zijn geldigheid verliest. Daaronder is het geval dat de strafrechter aan de houder van het betrokken rijbewijs de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor een bepaalde termijn heeft ontzegd. Omdat de nieuwe administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs voor bepaalde gevallen in de plaats komt van deze rechterlijke ontzegging van de rijbevoegdheid, moet artikel 123 dienovereenkomstig worden aangepast. Daartoe wordt een nieuw onderdeel d ingevoegd, waardoor het rijbewijs ook zijn geldigheid verliest gedurende de tijd dat het rijbewijs op grond van het nieuwe artikel 164a is ingehouden (zie onderdeel C). Om vergelijkbare redenen moet artikel 112 worden aangepast (onderdeel A). Dit verbiedt de afgifte van een rijbewijs aan bepaalde personen, waaronder degene aan wie een ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd. Door de wijziging van artikel 123 moeten ook enkele verwijzingen naar die bepaling worden aangepast (zie onderdeel B).
Het eerste lid is – afgezien van een redactionele verbetering – ongewijzigd overgenomen.
De grens waarboven tot invordering van het rijbewijs dient te worden overgegaan, is gehandhaafd op 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Toegevoegd is het met die grens overeenkomende bloed-alcoholgehalte van 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed (tweede lid, onderdeel a).
Met betrekking tot het in het wetsvoorstel ten aanzien van de verplichte invordering voorziene criterium van overschrijding van de maximumsnelheid met vijftig kilometer of meer is een differentiatie aangebracht. Ingevolge het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, geldt als criterium voor verplichte invordering van het rijbewijs een overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 50 procent, met een minimum van meer dan 30 kilometer per uur. De gestelde ondergrens van meer dan 30 kilometer per uur houdt verband met het feit dat snelheidsoverschrijdingen tot en met 30 kilometer per uur onder het bereik van de Wet Mulder vallen en derhalve administratiefrechtelijk worden afgedaan. Van verplichte invordering in geval van overschrijding van de maximumsnelheid zal voorts slechts sprake mogen zijn in geval van staandehouding van de bestuurder.
Het derde lid bepaalt dat de verplichting tot invordering niet geldt ten aanzien van bromfietsers. Dit heeft de volgende achtergrond. Artikel 164 WVW 1994, zowel de huidige als de voorgestelde tekst, legt geen relatie tussen het in te vorderen rijbewijs en het type motorrijtuig waarmee het delict is gepleegd. Een bromfietser die staande wordt gehouden voor een verkeersdelict, zal dus onder omstandigheden zijn autorijbewijs, indien hij dat heeft, moeten inleveren. De bromfietser is echter uitgesloten van de regeling van de verplichte invordering en inhouding van het rijbewijs, en wel om de volgende redenen. Ten eerste is de gevaarzetting bij alcohol- en snelheidsdelicten gepleegd met een bromfiets minder groot dan wanneer deze delicten met een auto worden gepleegd. Verder zou een verplichting om ook ten aanzien van bromfietsers bij bepaalde delicten steeds tot invordering over te gaan de politie voor problemen stellen. Invordering wordt immers bemoeilijkt doordat veel bromfietsers hun rijbewijs niet bij zich zullen hebben en ook niet bij zich hoeven hebben. De politie zou bovendien steeds moeten nagaan of de bromfietser wel over een rijbewijs beschikt, hetgeen vaak niet het geval zal zijn. Voor de goede orde wijzen wij erop dat de politie, hoewel daartoe dus niet verplicht, wel bevoegd is om bij bromfietsers het autorijbewijs in te vorderen, namelijk indien door het strafbare feit de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht. Dit zou met name bij alcoholdelicten aangewezen kunnen zijn. Aan bromfietsers kan ook de bevoegdheid om motorrijtuigen – auto's en bromfietsen – te besturen door de strafrechter worden ontzegd.
De in het vierde lid voorziene bevoegdheid tot invordering van het rijbewijs is ten opzichte van het derde lid van het in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorgestelde artikel 164 verduidelijkt om buiten twijfel te stellen dat – naast de gevallen waarin invordering van het rijbewijs ingevolge het tweede lid imperatief is voorgeschreven – een zelfstandige bevoegdheid tot invordering bestaat indien door de overtreding de veiligheid op de weg ernstig in gevaar is gebracht.
Het vijfde lid komt geheel overeen met het oorspronkelijk voorgestelde vierde lid.
De in artikel 164c van het wetsvoorstel voorziene regeling inzake het in bewaring stellen van het motorrijtuig voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering tot overgifte van zijn rijbewijs, is om redenen van systematiek opgenomen in het zesde lid van het voorgestelde artikel 164. Indien het aanhangige wetsvoorstel 23 491 in werking treedt, komt de tweede volzin van het zesde lid overigens anders te luiden. Zie onderdeel III van deze nota van wijziging en de toelichting daarop.
Eerste en tweede lid en algemeen
De voorgestelde administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs is ondergebracht in artikel 164a. In aansluiting op de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven uiteenzetting kan nog het volgende worden opgemerkt.
De voorgestelde regeling sluit aan bij de bestaande regeling inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen, de ontzegging van de rijbevoegdheid, en de rol die politie en openbaar ministerie daarbij spelen. Alle rijbewijzen die door de politie worden ingevorderd, worden onverwijld doorgezonden naar het openbaar ministerie. Indien het gaat om verplichte invordering, derhalve om een ernstig alcoholdelict of een ernstig snelheidsdelict, wordt het rijbewijs voor de duur van de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde periode door het openbaar ministerie ingehouden. Buiten deze gevallen is het openbaar ministerie op grond van artikel 164b bevoegd het rijbewijs in te houden in afwachting van oplegging, door de rechter, van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid. Deze bevoegdheid geldt ook jegens bromfietsers, die zoals gezegd van de regeling van de verplichte inhouding zijn uitgesloten (artikel 164a, tweede lid).
In een algemene maatregel van bestuur wordt per feit bepaald wat de duur van de op te leggen sanctie is. Het enige dat de officier van justitie in het voorgestelde stelsel heeft te doen, is vast te stellen in welke categorie van het in de algemene maatregel van bestuur neergelegde schema de overtreding valt, afhankelijk van de soort overtreding, het adem- of bloedalcoholgehalte respectievelijk de mate van snelheidsoverschrijding en de al dan niet aanwezigheid van recidive. Het schema geeft dan de duur van de op te leggen sanctie aan. De officier van justitie kan hier niet van afwijken, ook niet indien daarvoor naar zijn mening aanleiding zou zijn op grond van in het concrete geval aanwezige persoonlijke of andere bijzondere omstandigheden. De wetgever fixeert met andere woorden in dit stelsel de hoogte van de op te leggen sancties. Dit betekent een wijziging ten opzichte van de huidige praktijk van de ontzegging van de rijbevoegdheid door de strafrechter, waarbij de rechter in ieder concreet geval bepaalt welke sanctie, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig en passend is. Deze beoordeling van de evenredigheid van de sanctie wordt in het voorgestelde systeem niet meer aan de officier van justitie en de rechter overgelaten, maar op het niveau van de wetgever gelegd. Dit houdt naar onze mening geen miskenning in van de evenredigheidseis. Wat in deze evenredig wordt geacht, is immers geen vast gegeven maar is afhankelijk van de waardering van diverse factoren, welke waardering niet alleen per rechter kan verschillen maar ook door de tijd heen door de wetgever anders kan worden «ingekleurd». In het thans voorgestelde systeem van inhouding van het rijbewijs wordt de ernst van het delict doorslaggevend geacht, welke ernst kan worden bepaald aan de hand van een objectief gegeven, het adem- of bloedalcoholgehalte respectievelijk de mate van overschrijding van de maximumsnelheid. Aan allerlei persoonlijke omstandigheden van de dader komt in dit verband naar onze mening weinig of geen betekenis toe, mede in het licht van de doelstelling van het onderhavige wetsvoorstel om het sanctie-instrumentarium bij ernstige verkeersdelicten aan te scherpen teneinde uiteindelijk een bijdrage te leveren aan de terugdringing van het hoge aantal verkeersslachtoffers. Bestuurders van motorrijtuigen worden met het voorgestelde stelsel aangesproken op de grote verantwoordelijkheid die op hen rust om andere verkeersdeelnemers niet in gevaar te brengen. Een en ander kan meebrengen dat de in het nieuwe stelsel voorgeschreven sanctie van inhouding van het rijbewijs in een bepaald geval hoger uitvalt dan de ontzegging van de rijbevoegdheid die een bepaalde rechter in het concrete geval wellicht zou hebben opgelegd. Zo is het in het nieuwe stelsel bijvoorbeeld niet toegestaan om de sanctie te verlagen op grond van het feit dat iemand beroepshalve gebruik maakt van een motorrijtuig en daarom zijn rijbewijs niet (te lang) zou kunnen missen. In de huidige praktijk vindt een dergelijke strafverlaging nogal eens plaats. Wij menen echter dat de omstandigheid dat iemand voor zijn werk afhankelijk is van zijn rijbewijs, in het nieuwe stelsel geen rol meer behoort te spelen. Deze personen weten in het voorgestelde stelsel precies wat de consequenties zijn van normoverschrijdend gedrag en zullen dus extra oppassend moeten zijn.
De periode van inhouding van het rijbewijs kan, zoals artikel 164a, eerste lid, bepaalt, nooit langer zijn dan twee jaren per feit. Deze maximering doet recht aan het legaliteitsbeginsel, dat in deze inhoudt dat sancties – gericht op bestraffing dan wel anderszins belastend voor de burger – voldoende bepaald in de formele wet dienen te zijn omschreven. Dit betekent onzes inziens in ieder geval dat de wet de maximumhoogte bepaalt. De periode van twee jaren is ontleend aan artikel 179, derde lid, WVW 1994. Voor de bepaling van de exacte duur van de sanctie is gekozen voor het niveau van de algemene maatregel van bestuur omdat de duur van de inhouding van het rijbewijs onderdeel is van het totale verkeershandhavingsbeleid, dat zowel de Wet Mulder als het transactie- en requireerbeleid van het OM omvat, en daaraan flexibel moet kunnen worden aangepast. Wel is de uiteindelijke zeggenschap van de formele wetgever over de hoogte van de sancties gewaarborgd via de voorhangprocedure van artikel 3, eerste lid, WVW 1994, die ook geldt voor de bij dit wetsvoorstel geïntroduceerde algemene maatregel van bestuur. De Wet Mulder bevat een vergelijkbare regeling van de hoogte van de administratieve sanctie: de wet bepaalt de maximumhoogte van de sanctie (art. 2, derde lid, tweede volzin), terwijl de in eerste instantie in een bijlage bij de wet vastgestelde sanctie per gedraging bij algemene maatregel van bestuur kan worden gewijzigd (na een voorhangprocedure; art. 2, vijfde lid).
In een bijlage bij deze toelichting is overigens reeds een schema bijgevoegd met de sancties zoals de regering voornemens is die in een algemene maatregel van bestuur op te nemen, mocht het wetsvoorstel tot wet worden verheven, zodat thans reeds geheel zichtbaar is welk sanctieniveau wordt beoogd. Dit laatste is een voorwaarde voor een goede behandeling van dit wetsvoorstel.
Indien het gaat om feiten waarbij een ander is gedood of een ander lichamelijk letsel is toegebracht, dient de in het eerste lid omschreven sanctie van administratieve inhouding buiten toepassing te blijven en dient de zaak in zijn volle omvang aan het oordeel van de rechter te worden onderworpen. De in het derde lid opgenomen voorziening van die strekking is ontleend aan artikel 2, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, dat toepassing van die wet uitsluit indien het gaat om gedragingen waarbij letsel aan personen is ontstaan of schade aan goederen is toegebracht. Uiteraard dient het, wanneer ingevolge artikel 164a, derde lid, geen sanctie van inhouding van het rijbewijs kan worden opgelegd, wel mogelijk te zijn om het rijbewijs in te houden met het oog op een door de rechter op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid. Daartoe is in artikel 164b, eerste lid, een verwijzing opgenomen naar het in artikel 164a, derde lid, bedoelde geval.
In haar nadere uitwerking sluit de voorgestelde administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs waar mogelijk aan bij de reeds in het wetsvoorstel vervatte voorstellen tot verbetering van de regeling inzake de ontzegging van de rijbevoegdheid. Het tijdstip van ingang van de administratieve inhouding wordt, evenals dat in het wetsvoorstel is voorzien ten aanzien van het tijdstip waarop de ontzegging van de rijbevoegdheid ingaat, vastgesteld door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie deelt dit tijdstip mede aan de betrokkene en deelt tevens mede dat deze verplicht is het rijbewijs in te leveren voor zover dit niet feitelijk is ingevorderd. Voorgesteld wordt voorts om bij niet voldoen aan de verplichting tot inlevering, de periode van inhouding van het rijbewijs van rechtswege te verlengen met het aantal dagen dat is gelegen tussen het tijdstip waarop het rijbewijs had moeten worden ingeleverd en het tijdstip waarop inlevering nadien feitelijk heeft plaatsgevonden. Ook in dit opzicht wordt derhalve aangesloten bij de in het wetsvoorstel reeds voorziene, verbeterde regeling inzake de ontzegging van de rijbevoegdheid.
Anders dan bij de inhouding van het rijbewijs in afwachting van de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid, waar sprake is van een bevoegdheid tot schorsing van de inhouding, schrijft het negende lid van artikel 164a imperatief voor dat de inhouding als administratieve sanctie wordt geschorst indien de geldigheid van het rijbewijs ingevolge artikel 131, derde lid, onderdeel a, is geschorst, indien het rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren door ongeldigverklaring ingevolge artikel 124, indien een rechterlijke uitspraak waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, of indien de periode van administratieve inhouding in een andere zaak nog niet is verstreken. Met het imperatief voorschrijven van schorsing wordt beoogd te verzekeren dat de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs voor de volle duur van de bij algemene maatregel van bestuur voorziene periode wordt toegepast.
Denkbaar is dat samenloop van een administratieve inhouding van het rijbewijs met de instelling van een strafvervolging tot problemen aanleiding geeft. Het is namelijk mogelijk dat het bestuur (i.c. het openbaar ministerie) en de bestuursrechter enerzijds en de strafrechter anderzijds, verschillend oordelen over de vraag of het delict dat grond is voor de inhouding respectievelijk strafvervolging, is gepleegd. Het gaat hierbij om de situatie dat de inhouding van het rijbewijs in beroep stand houdt, terwijl de strafrechter tot een vrijspraak komt omdat hij oordeelt dat het delict niet is gepleegd, of tot een ontslag van rechtsvervolging omdat er sprake is van een strafuitsluitingsgrond (bijvoorbeeld overmacht). Weliswaar zal de situatie waarin de administratieve en de strafrechtelijke procedure tot onverenigbare oordelen leiden, zich slechts bij hoge uitzondering voordoen: of het betrokken delict werkelijk is gepleegd, zal gelet op de wijze van constatering – met behulp van precieze technische hulpmiddelen onder staandehouding van de bestuurder – immers zelden aan twijfel onderhevig zijn. Niettemin verdient het uit een oogpunt van rechtszekerheid de voorkeur om voor de betrokken situatie toch een wettelijke voorziening te treffen. Het tiende lid bepaalt dan ook in de tweede volzin dat de officier van justitie het rijbewijs teruggeeft indien de houder ter zake van het feit waarvoor zijn rijbewijs is ingehouden, door de rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. Wij achten het billijk jegens de betrokkene dat in deze het oordeel van de strafrechter de doorslag geeft. Overigens dient het rijbewijs reeds te worden teruggegeven zodra de rechter in eerste aanleg tot de bedoelde uitspraak is gekomen en niet pas op het moment dat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Zou namelijk met teruggave moeten worden gewacht totdat de strafzaak eventueel in hoger beroep en cassatie is geweest, dan zou in veel gevallen teruggave van het rijbewijs helemaal niet meer aan de orde zijn omdat de duur van de inhouding reeds zou zijn verstreken. Een dergelijke «papieren» regeling lijkt ons praktisch noch redelijk.
Ingeval artikel 164a niet van toepassing is – dat wil zeggen wanneer geen van de gevallen als bedoeld in artikel 164, tweede lid, zich voordoet dan wel ingeval bij het strafbaar feit een ander is gedood of lichamelijk letsel is toegebracht (artikel 164a, derde lid) – is de officier van justitie bevoegd om op grond van artikel 164b het rijbewijs in te houden, namelijk indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder zal recidiveren. Deze inhouding is geen administratieve sanctie, maar een voorlopige maatregel totdat definitief door de strafrechter over de ontzegging van de rijbevoegdheid is beslist. Deze mogelijkheid van inhouding heeft het openbaar ministerie thans ook al (artikel 164, vierde lid, WVW 1994).
De nadere regeling van de inhouding van het rijbewijs stemt overeen met de regeling zoals die in het oorspronkelijke wetsvoorstel in artikel 164a, tweede, derde en vierde lid, was opgenomen. Het voorgestelde tweede lid regelt de teruggave van het rijbewijs, onder andere indien het OM niet binnen tien dagen na invordering over de inhouding heeft beslist. Het derde lid regelt de schorsing van de inhouding voor zolang het rijbewijs op een andere grond ongeldig is. Toegevoegd is de grond dat het rijbewijs in een andere zaak bij wijze van administratieve sanctie wordt ingehouden.
Dit artikel voorziet in de rechtsbescherming tegen invordering en inhouding van het rijbewijs. Op dit punt is er een belangrijk verschil tussen de voorgestelde inhouding van het rijbewijs als administratieve sanctie en de bestaande regeling ter zake van de invordering en inhouding van het rijbewijs in afwachting van een door de rechter op te leggen ontzegging van de rijbevoegdheid. Ten aanzien van de invordering en inhouding van rijbewijzen in afwachting van oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid blijft de bestaande, in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene klachtregeling gehandhaafd. Ingevolge de voorgestelde regeling is deze klachtregeling eveneens van toepassing ten aanzien van de invordering van rijbewijzen bij feiten die voor toepassing van de voorgestelde administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs in aanmerking komen. Zodra het besluit tot toepassing van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs echter is genomen en aan de betrokkene is medegedeeld, kan tegen dat besluit bezwaar en beroep worden ingesteld op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Het recht op beklag vervalt dan, hetgeen voorkomt dat in dezelfde zaak twee procedures samenlopen: een procedure tegen de invordering bij de strafrechter en een procedure tegen de inhouding bij de bestuursrechter. De rechtsgang die openstaat tegen het besluit tot toepassing van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs is eenvoudig en kort van duur. De kans dat nog een procedure loopt, terwijl tevens een procedure bij de strafrechter loopt in verband met de strafrechtelijke afdoening van het delict, is zeer gering.
De bestuursrechter die het besluit tot administratieve inhouding toetst, zal toetsen of de regels van de wet juist zijn toegepast. Hierbij gaat het om de vraag of het delict is gepleegd en of de inhouding is gesteld op de duur die de op artikel 164a gebaseerde algemene maatregel van bestuur voor het betrokken delict aangeeft. De rechter kan niet afwijken van de door de algemene maatregel van bestuur voorgeschreven sanctie; in dit opzicht is er geen verschil met de officier van justitie, die bij de oplegging van de sanctie evenmin daarvan kan afwijken. Met name kan de rechter de sanctie niet verlagen als daarvoor in het concrete geval naar zijn mening aanleiding zou bestaan op grond van persoonlijke of andere bijzondere omstandigheden. Op dit punt is er een verschil met de bevoegdheid van de strafrechter bij de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid. Zoals hiervoor in de toelichting op artikel 164a, eerste lid, reeds gemotiveerd is aangegeven ligt in het voorgestelde stelsel de beoordeling van de evenredigheid van de sanctie niet bij de officier van justitie en de rechter maar bij de wetgever. De vraag zou kunnen opkomen of dit stelsel wel strookt met artikel 6 EVRM. Nog daargelaten of bij de inhouding van het rijbewijs sprake is van een «criminal charge» in de zin van artikel 6 EVRM – de sanctie heeft een gemengd karakter: enerzijds ordemaatregel, anderzijds in haar toepassing ook leedtoevoegend –, zijn wij van mening dat artikel 6 niet vereist dat de rechter bij de toetsing van «strafachtige» sancties steeds moet kunnen beoordelen of de sanctie in het concrete geval, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan de ernst van het feit. Weliswaar sprak het Europese Hof voor de rechten van de mens in de zaak van Albert en Le Compte van een rechterlijke beoordeling van «the merits of the case» waartoe ook behoort een «assessment of the proportionality between the fault and the sanction» (arrest van 10 februari 1983, Serie A nr. 58, § 36), maar deze overweging had betrekking op de toetsing van het gebruik door medische tuchtorganen van een hun door de wetgever toegekende discretionaire sanctiebevoegdheid. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat het de wetgever verboden zou zijn om in de wet de hoogte van sancties imperatief vast te stellen zonder nadere beoordelingsvrijheid voor het orgaan dat ze oplegt. Een aanwijzing dat een dergelijke werkwijze wel degelijk geoorloofd is, kan worden gevonden in de omstandigheid dat sommige landen wettelijke minimumstraffen kennen en het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld een zogenaamde «mandatory life sentence» in geval van moord (zie EHRM 25 oktober 1990, Serie A nr. 190 (Thynne e.a.), § 73 en 74, waarin het Hof die sanctie in ieder geval niet afwees).
Het voorgestelde artikel 164c stemt – afgezien dus van enkele aanpassingen die verband houden met de voorgestelde invoering van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs – overeen met het in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen artikel 164b.
Bij de voorgestelde verhoging van de maxima van de tegen overtreding van artikel 6 bedreigde straffen is tevens het verschil tussen het veroorzaken van dood door schuld en het toebrengen van lichamelijk letsel door schuld scherper geaccentueerd. Waar artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziet in een maximum vrijheidsstraf van 1 jaar of geldboete van de derde categorie indien door het ongeval een ander wordt gedood, en een maximum van negen maanden of geldboete van de derde categorie indien door het ongeval aan een ander letsel wordt toegebracht, voorziet het eerste lid van het voorgestelde artikel 175 in een maximum van drie jaren of geldboete van de vierde categorie, respectievelijk een maximum van een jaar of geldboete van de derde categorie. De in het tweede lid voorziene strafmaxima in geval zich de daar genoemde strafverzwarende omstandigheden voordoen, sluiten daarbij aan met een verdrievoudiging van het maximum van de bedreigde vrijheidsstraf: negen jaren indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, en drie jaren indien het een ongeval betreft waardoor aan een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Met betrekking tot de toegevoegde strafverzwarende omstandigheid van overschrijding van de maximumsnelheid is bewust afgezien van het aangeven van een expliciete norm. Naar ons oordeel dient het aan het oordeel van de rechter te worden overgelaten om te bepalen in hoeverre sprake is van een ernstige, dat wil zeggen – gezien de omstandigheden – voor het ontstaan van het ongeval relevante overschrijding van de maximumsnelheid en in hoeverre de mate van overschrijding van de maximumsnelheid tot het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. Het tijdstip en de plaats van het ongeval alsmede de verkeersintensiteit ten tijde en ter plaatse van het ongeval zullen bij dat oordeel een belangrijke rol spelen.
Ten slotte zij er de aandacht op gevestigd dat in het voorgestelde artikel 175 de keuzemogelijkheid tussen gevangenisstraf en hechtenis is komen te vervallen. Gelet op de ernst van het delict achten wij het gepast dat slechts gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Dit is het oude onderdeel B van het wetsvoorstel.
De voorgestelde aanvulling van artikel 179, eerste lid, strekt ertoe oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid uit te sluiten indien het gaat om delicten ten aanzien waarvan de in artikel 164a voorziene administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs dient te worden toegepast. De aanpassing van het zesde lid van artikel 179 vloeit hieruit voort: bij het opleggen van de bijkomende straf kan logischerwijs geen sprake zijn van aftrek van de duur van een inhouding op grond van artikel 164a.
Voorgesteld wordt oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid niet alleen mogelijk te maken bij veroordeling wegens doodslag of moord (artikel 287, respectievelijk artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), gepleegd met een motorrijtuig, doch ook bij veroordeling wegens een der in de artikelen 301, 302 of 303 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (respectievelijk mishandeling met voorbedachten rade, zware mishandeling en zware mishandeling met voorbedachten rade), gepleegd met een motorrijtuig. De straf kan, behalve aan de feitelijke bestuurder, ook aan de «juridische bestuurder» in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, WVW 1994 worden opgelegd, dat wil zeggen aan de toezichthouder die wordt geacht het motorrijtuig onder zijn onmiddellijk toezicht te doen besturen.
Voor wat betreft de maximum duur van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen, die kan worden opgelegd in geval van veroordeling wegens doodslag of moord, is aansluiting gezocht bij het in artikel 179, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene maximum van tien jaren. Ter zake van mishandeling met voorbedachten rade, zware mishandeling en zware mishandeling met voorbedachten rade is gekozen voor een maximum van vijf jaren.
Wij geven toe dat de constructie waarbij een bijkomende straf voor een commuun delict in een bijzondere wet wordt geregeld, ongebruikelijk is. Deze constructie is echter noodzakelijk geworden doordat wij, zoals wij in de nota naar aanleiding van het verslag hebben uiteengezet, ervan af hebben gezien om in de WVW 1994 een delict op te nemen specifiek toegesneden op het opzettelijk veroorzaken van de dood of het letsel van een ander in het verkeer. De alternatieve constructie – de ontzegging van de rijbevoegdheid opnemen in het Wetboek van Strafrecht – wijzen wij van de hand. Het zou afbreuk doen aan het algemene karakter van het Wetboek als wij daarin de heel specifieke, typisch verkeersrechtelijke straf van de ontzegging van de rijbevoegdheid zouden opnemen voor één of slechts enkele delicten begaan in heel specifieke omstandigheden.
Dit is het oude onderdeel D van het wetsvoorstel. Het betreft de verbetering van de regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid.
Dit onderdeel van de nota van wijziging bevat enkele min of meer technische aanpassingen. Het nieuwe artikel II wijzigt artikel 77r van het Wetboek van Strafrecht. In het strafrecht voor jeugdigen is thans expliciet bepaald dat aan hen ook de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid kan worden opgelegd en wel in dezelfde gevallen als dat volgens de Wegenverkeerswet 1994 bij volwassenen kan (zie artikel 77h, derde lid, onderdeel b, jo. 77r Sr). Omdat die gevallen bij het onderhavige voorstel worden uitgebreid tot bepaalde commune delicten gepleegd met een motorrijtuig (artikel 179a WVW 1994), moet de verwijzing in artikel 77r Wetboek van Strafrecht dienovereenkomstig worden aangepast.
Het nieuwe artikel III regelt de afstemming van dit wetsvoorstel met een ander bij de Tweede Kamer aanhangig voorstel. Het voorgestelde zesde lid van artikel 164 WVW 1994 voorziet, net als het huidige artikel 164, zevende lid, in de mogelijkheid van inbewaringstelling van het motorrijtuig voor zover op het moment van de vordering tot overgifte van het rijbewijs geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering. Het verklaart in dat verband een aantal bepalingen van de wegsleepregeling van overeenkomstige toepassing. Momenteel is echter bij de Tweede Kamer ook een wetsvoorstel aanhangig dat de wegsleepregeling wijzigt (23 491), onder andere door deze aan te passen aan de bestuursdwangregeling van de Gemeentewet. Het is daarom dat dit onderdeel voorziet in aanpassing van de tekst van artikel 164, zesde lid, voor het geval wetsvoorstel 23 491 eerder in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel. Wetsvoorstel 23 491 bevat een vergelijkbare voorziening voor het geval zich de situatie zou voordoen dat wetsvoorstel 24 112 eerder in werking treedt dan wetsvoorstel 23 491.
Door de hernieuwde vaststelling van artikel I van het wetsvoorstel is wijziging van de overgangsbepaling (artikel II oud, thans artikel IV) noodzakelijk geworden. De nieuwe regeling van de invordering en inhouding van rijbewijzen is dus niet van toepassing op overtredingen begaan vóór de datum waarop de wet in werking treedt.
Bijlage bij de toelichting op de nota van wijziging bij wetsvoorstel 24 112
De bij algemene maatregel van bestuur te bepalen duur van de administratieve inhouding als bedoeld in art. 164a, eerste lid, WVW 1994
delict | omschrijving | duur in maanden |
---|---|---|
art. 8 lid 2 | (doen) besturen van een motorrijtuig met AAG van 571 μg/l. of hoger, maar niet hoger dan 785 μg/l., dan wel een BAG van 1,31 promille of hoger, maar niet hoger dan 1,80 promille | 6 |
idem | (doen) besturen van een motorrijtuig met AAG van 786 μg/l. of hoger, maar niet hoger dan 1090 μg/l., dan wel een BAG van 1,81 promille of hoger, maar niet hoger dan 2,50 promille | 9 |
idem | (doen) besturen van een motorrijtuig met AAG van 1091 μg/l. of hoger dan wel een BAG van 2,51 promille of hoger | 12 |
art. 8 lid 1 | ernstig vermoeden van een AAG van 571 μg/l. of hoger dan wel een BAG van 1,31 promille of hoger | 6 |
idem | ernstig vermoeden + kennelijke staat | 12 |
art. 163 lid 2, 6, 8, 9 | weigeren medewerking | 12 |
recidive binnen 5 jaren na onherroepelijke veroordeling, transactie of inhouding ex art. 164a ter zake van eenzelfde delict (overtreding van art. 6 jo. 175 lid 2, art. 8 of art. 163 lid 2, 6, 8, 9) | +3 | |
snelheid RVV 1990 | overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 50 procent (en meer dan 30 km/u.), maar niet meer dan 80 procent | 4 |
idem | overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 80 procent (en meer dan 30 km/u.) | 6 |
recidive binnen 5 jaren na onherroepelijke veroordeling, transactie of inhouding ex art. 164a ter zake van eenzelfde delict (strafbaar feit als bedoeld in art. 164 lid 2 onder c) | +2 |
Het voorgestelde artikel 164a, eerste lid, WVW 1994 schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat de duur is van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs. Deze kan nooit langer zijn dan twee jaren. In bovenstaand schema is overeenkomstig de opdracht van artikel 164a, eerste lid, per feit de duur van de administratieve inhouding van het rijbewijs vastgelegd. De regering is voornemens om, zodra wetsvoorstel 24 112 tot wet is verheven, dit schema op te nemen in de bedoelde algemene maatregel van bestuur. Het enige dat de officier van justitie in het voorgestelde stelsel heeft te doen, is vast te stellen in welke categorie van het schema de overtreding valt, afhankelijk van de soort overtreding, het adem- of bloedalcoholgehalte respectievelijk de mate van snelheidsoverschrijding en de al dan niet aanwezigheid van recidive. Het schema geeft dan de duur van de op te leggen sanctie aan. De officier van justitie kan hier niet van afwijken.
Voor wat betreft de alcoholdelicten is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de OM-Richtlijn inzake rijden onder invloed gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 (Stcrt. 1996, 42), waarin onder andere is neergelegd in welke gevallen het OM een ontzegging van de rijbevoegdheid eist en hoe hoog die eis is. Er is voor gekozen om dit strafvorderingsbeleid van het OM voor wat betreft de ontzegging van de rijbevoegdheid in grote lijnen over te nemen. De inhouding van het rijbewijs komt immers in de plaats van de ontzegging van de rijbevoegdheid. Het schema kent nu voor wat betreft de delicten waarbij een adem- of bloedalcoholgehalte bekend is, drie categorieën, met een sanctie die oploopt van zes, via negen tot twaalf maanden. Daarnaast is voor twee bijzondere categorieën alcoholdelicten nog een aparte voorziening getroffen: voor de weigering van de bestuurder om aan een alcoholonderzoek mee te werken, waarop een zware sanctie is gesteld omdat het weigeren om mee te werken zoveel mogelijk moet worden ontmoedigd, en voor de delicten waarbij het adem- of bloedalcoholgehalte niet exact is kunnen worden vastgesteld, noch door middel van een ademtest onmiddellijk na de staandehouding van de bestuurder, noch door middel van een later uitgevoerd bloedonderzoek; bij deze laatste categorie delicten geldt als strafverzwarende omstandigheid de kennelijke staat van dronkenschap. Voor alle alcoholdelicten geldt dat bij recidive binnen vijf jaren de administratieve sanctie met drie maanden wordt verhoogd.
Het laatste deel van het schema heeft betrekking op de ernstige snelheidsdelicten (meer dan 50 procent te hard) waarvoor het rijbewijs dient te worden ingehouden. Voor de duur van de inhouding bij deze delicten is aangeknoopt bij het stelsel en de tariefstructuur zoals die hierboven voor de alcoholdelicten zijn geschetst, zij het dat er bij de snelheidsdelicten maar twee in ernst van het feit en zwaarte van de sanctie oplopende categorieën zijn. De grens tussen beide categorieën is gelegd bij een overschrijding van de maximumsnelheid met tachtig procent. De tarieven zijn op tweederde gesteld van de tarieven voor «alcohol», dat wil zeggen op vier, zes en plus-twee maanden (in geval van recidive). Dit is ten eerste gedaan omdat zo beter aansluiting wordt verkregen bij het huidige strafvorderingsbeleid van het OM voor snelheidsovertredingen, dat ter zake van ontzegging van de rijbevoegdheid ook bij een eis van vier maanden begint (zie de Richtlijn inzake misdrijven, overtredingen en gedragingen als bedoeld in de WAHV, waarin zijn opgenomen de bijlagen van deze wet en het Transactiebesluit 1994), en ten tweede omdat aldus het verschil met de alcoholdelicten tot uitdrukking wordt gebracht: de laatste zijn misdrijven, terwijl het bij «snelheid» gaat om overtredingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24112-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.