24 112
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en verbetering van de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen)

nr. 20
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 30 juni 1999

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 17 juni 1999 overleg gevoerd met minister Korthals van Justitie over de brief van de minister van Justitie d.d. 25 maart 1999 over uitvoering van de moties inzake verkeershandhaving (24 112, nr. 19).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van Oven (PvdA) was van mening dat de regering te veel tijd heeft genomen voor het vormen van een oordeel over de drie moties, daterend van januari 1998, naar aanleiding van een overleg over de aanpak van ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en het vergemakkelijken van invordering.

In de motie-Van Oven/O.P.G.Vos/Biesheuvel op stuk nr. 13 wordt gevraagd om te bevorderen dat in het geval het rijbewijs bij wijze van voorschot op de straf wordt ingenomen, deze zaak binnen één maand voor de rechter komt. De minister acht dit technisch niet haalbaar. Hij verwijst naar allerlei ketenwerkzaamheden voorafgaand aan de zitting. In 1998 heeft de toenmalige minister van Justitie echter toegezegd de uitvoering van deze motie te zullen bevorderen.

In april 1998 heeft de minister de Eerste Kamer meegedeeld ter uitvoering van de motie met het OM in contact te zullen treden, zonder overigens een bepaalde termijn te kunnen garanderen. Dit laatste heeft te maken met de appointering door de rechter. De rechter beslist over de volgorde van behandeling van zaken en de tijd die daarvoor wordt uitgetrokken op basis van een voorstel van de officier van justitie. Het ligt ten aanzien van bulkzaken zeker voor de hand dat de rechter het voorstel van de officier van justitie volgt, maar niet in de gevallen waarin maatwerk moet worden geleverd. De aan de orde zijnde zaken zijn bulkzaken.

Op 1 november 1998 is een richtlijn van het college van PG's verschenen, waarin staat dat bij een snelheidsovertreding van 70 km de zitting binnen vier maanden moet plaatsvinden. De motivering daarbij is echter dat deze termijn afhankelijk is van de lengte van de minimumontzegging van de rijbevoegdheid die standaard voor een dergelijk delict staat. De richtlijn behelst niet het betrachten van spoed, maar het noemen van de uiterste termijn, een waarborgnorm, zodat er niet allerlei schadevergoedingsacties worden ingesteld dan wel bij de raadkamer teruggave van het rijbewijs wordt gevorderd.

Op de vraag naar de snelheid van de procedure antwoordt de minister dat dit afhankelijk is van de te verrichten handelingen, zoals het opmaken en de beoordeling van het proces-verbaal, de plaatsing van de zaak op de zitting en het tijdig uitreiken van de dagvaarding. De heer Van Oven vond het onvoorstelbaar dat dit meer dan een maand vergt. Waarom wordt niet direct een dagvaarding in persoon uitgereikt, zoals bij winkeldiefstallen? Is de minister bereid alsnog aan te geven hoeveel tijd de noodzakelijke inspanningen afzonderlijk en in totaal vergen? Het naar voren halen van sommige zaken heeft geen gevolgen voor het totaal.

In de motie-Van Oven/O.P.G. Vos op stuk nr. 14 wordt de minister gevraagd te overwegen om de ontzegging van de rijbevoegdheid als vaste bijkomende straf in het Wetboek van Strafrecht op te nemen. De minister heeft pas in september 1998 advies ingewonnen bij verschillende colleges. Wat is er tussen januari en september 1998 gebeurd? Waarom is de minister na januari 1998 niet onmiddellijk in actie gekomen dan wel na april 1998, toen zij een toezegging aan de Eerste Kamer heeft gedaan? De reacties hebben de PvdA-fractie niet overtuigd. Er kan een parallel worden getrokken met de invoering van artikel 179a van het WvS waarin de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf bij bepaalde delicten is ingevoerd. Als de minister geen wetsvoorstel op dit punt in wil dienen, kan de Tweede Kamer overwegen dat zelf te doen.

In de motie-Van Oven/Biesheuvel op stuk nr. 15 wordt gevraagd om door middel van een richtlijn te bevorderen dat bij een excessieve inbreuk op de verkeersveiligheid door middel van een richtlijn het desbetreffende motorrijtuig in beslag wordt genomen, vooruitlopend op een vordering tot verbeurdverklaring. Kennelijk heeft de minister overlegd met het OM, want hij verwijst naar een richtlijn uit december 1995 waarin niet de verplichting is opgenomen, maar wel de bevoegdheid om tot inbeslagneming van motorrijtuigen over te gaan bij snelheidsovertredingen van meer dan 70 km. Als men tussen de 50 km en 70 km te hard heeft gereden, moet overleg plaatsvinden met het OM. Uit de ervaringen blijkt dat dit te weinig leidt tot daadwerkelijke verbeurdverklaring door de rechter. De PvdA-fractie is niet overtuigd door deze redenering zolang niet bekend is hoe vaak door de politie in voorkomende gevallen van de bevoegdheid tot inbeslagneming gebruik is gemaakt en hoe vaak de inbeslagneming heeft geleid tot verbeurdverklaring. De beschikking over die cijfers is ook niet geheel concludent, want als het college van PG's een dergelijke beleidslijn vastlegt in een richtlijn, zal dit uiteindelijk de zittende magistratuur van de redelijkheid en de noodzaak overtuigen om wel tot de verbeurdverklaring over te gaan. Is de minister daartoe alsnog bereid? Volgens opsporingsambtenaren kan invordering van het rijbewijs of inbeslagneming van de auto een gunstig effect hebben (zoals vanochtend bleek bij de controle in Zeeland).

Als complicatie wel genoemd dat lease-auto's niet zonder meer verbeurdverklaard kunnen worden. De minister en de Kamer moeten nadenken over de vraag of dit geen overspannen waardering van het eigendomsbegrip is. In artikel 33, tweede lid WvS staat dat, als een derde een goed heeft uitgeleend of ter beschikking heeft gesteld aan de dader van een strafbaar feit, niet tot verbeurdverklaring kan worden gekomen als de derde er niet van heeft geweten en het niet aan hem te wijten is dat er strafbare feiten mee worden gepleegd. Dit geldt nu ook voor leasemaatschappijen. Een leasemaatschappij zou zich kunnen verzekeren tegen het risico dat motorrijtuigen waarmee excessieve snelheidsovertredingen worden begaan, in beslag worden genomen. Ook is het mogelijk om in de lease-overeenkomst een regres op te nemen op de waarde van de auto. Wil de minister deze mogelijkheid bestuderen?

De heer Niederer (VVD) bracht naar voren dat de brief van de minister van 25 maart jl. heeft geleid tot voortschrijdend inzicht van de VVD-fractie ten aanzien van de moties. Zij kan in grote lijnen instemmen met de brief.

De reactie van de minister op de in de motie op stuk nr. 13 neergelegde termijn van één maand is voldoende beargumenteerd. Is een termijn van drie of vier maanden wellicht wel mogelijk om op die wijze tegemoet te komen aan de op zichzelf gerechtvaardigde intentie van de motie? Kan voorrang worden gegeven aan de behandeling van de delicten rijden onder invloed en excessieve snelheidsovertredingen, bijvoorbeeld door andere zaken wat langer op de plank te laten liggen?

De overwegingen van de minister, gehoord de deskundigen uit het veld, ten aanzien van de motie op stuk nr. 14 inzake het opnemen van de ontzegging van de rijbevoegdheid in het WvS zijn voor de VVD-fractie voldoende. Zij zal dan ook niet aandringen op opname in het WvS.

Het in beslag nemen van een auto bij een excessieve snelheidsovertreding is effectief, ook al is men er niet 100% zeker van dat de kantonrechter tot verbeurdverklaring zal overgaan. De huidige praktijk voorziet hierin, zodat vastlegging ervan in een richtlijn niet nodig is. Mocht blijken dat het beleid niet adequaat is, dan zal de minister de Kamer zeker een voorstel terzake doen.

De heer Biesheuvel (CDA) onderschreef de opmerking van de heer Van Oven dat de reactie op de moties erg lang op zich heeft laten wachten. In het kader van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is toegezegd dat nader overleg zal plaatsvinden met het OM. Kan op die wijze worden omgegaan met moties uit de Tweede Kamer?

De argumentatie van de heer Van Oven ten aanzien van de drie moties spreekt de CDA-fractie meer aan dan die van de heer Niederer. De Kamer heeft in ruime meerderheid besloten de termijn van zes maanden terug te brengen tot één maand. Als de termijn van één maand te kort is, kan het lik-op-stukbeleid wellicht op een andere wijze tot uitdrukking komen.

In de motie op stuk nr. 14 wordt de minister gevraagd wetswijziging te overwegen. Vervolgens heeft de minister de behoefte gepeild. Daarover dient echter in een Kamerdebat gesproken te worden. Als de PvdA-fractie een initiatiefwetsvoorstel terzake overweegt, valt daarover met de CDA-fractie te praten.

De gevraagde informatie ten aanzien van de motie op stuk nr. 15 wachtte de heer Biesheuvel af, zodat hij de onderbouwing van de opmerkingen van de minister over het aanpassen van de richtlijn van het OM kan beoordelen.

De heer Dittrich (D66) memoreerde dat anderhalf jaar geleden de D66-fractie in het debat tegenover de overige aanwezige fracties stond, omdat zij voor een aanmerkelijk scherpere wet was. Het voorstel was door amendering tamelijk tandeloos geworden. Een aantal fracties wilde het voorstel bij motie weer wat aankleden. De D66-fractie heeft tegen de drie nu aan de orde zijnde moties gestemd en kan zich het standpunt van de minister voorstellen dat uitvoering ervan niet tot goede resultaten leidt, mede gelet op de adviezen van rechters, advocaten en het OM.

De motie op stuk nr. 13 betreft het terugbrengen van de termijn naar één maand. De D66-fractie is enerzijds voorstander van het zo snel mogelijk afdoen van dit type zaken. Anderzijds wordt vaak gewezen op de overbelasting van rechters en de noodzaak van stroomlijning van zittingen. Zowel de officieren als de rechters onderkennen het belang van het liefst binnen zes maanden aanbrengen en behandelen van zaken, maar in sommige gevallen moeten er nu eenmaal bepaalde administratieve handelingen worden verricht en bij maatwerk is een snelle afhandeling niet altijd mogelijk. De heer Dittrich had begrip voor de motivering van de minister om de motie niet uit te voeren.

In de motie op stuk nr. 14 wordt gevraagd om de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het WvS op te nemen. Deze maatregel is in het licht van de misdrijven die in het WvS staan, een vreemde eend in de bijt. Wat heeft oplichting of fraude te maken met het ontzeggen van de rijbevoegdheid? De minister concludeert terecht dat aanpassing van het WvS niet nagestreefd moet worden. De heer Dittrich wees op de aangenomen motie-Dittrich/Kalsbeek-Jasperse, waarin wordt verzocht om een totaaloverzicht van de strafsoorten en de strafmaxima. Een van de hoofdconclusies van een rapport terzake is dat de strafsoorten in het WvS nog redelijk intact zijn en onderdeel uitmaken van een helder systeem. Uitvoering van de motie met als gevolg aanpassing van de wet doorbreekt dit heldere systeem.

Aanvaarding van de motie op stuk nr. 15 is indertijd terecht sterk ontraden door de minister, omdat door een richtlijn rechters niet ineens andere beslissingen zullen nemen.

Wat gebeurt er ten aanzien van de D66-motie op stuk nr. 18 waarin ervoor wordt gepleit excessieve snelheidsovertredingen op het niveau van misdrijven te brengen?

Desgevraagd deelde de heer Dittrich mee dat de minister goede argumenten heeft voor zijn standpunt. Voor D66 is het feit dat men in de praktijk niet uit de voeten kan met de moties, van groot belang.

Antwoord van de regering

De minister onderschreef dat de reactie lang op zich heeft laten wachten. Het was aanvankelijk de bedoeling om de moties na een gesprek met het OM doeltreffend te beantwoorden, maar later is besloten om formeel advies van diverse instanties te vragen. Die advisering heeft langer geduurd dan voorzien.

Eenieder is het erover eens dat mensen die rijden met te veel drank op of snelheidslimieten excessief overtreden, hard aangepakt moeten worden. Met dat doel is het sanctie-instrumentarium vorig jaar gewijzigd en zijn de bepalingen in de Wegenverkeerswet zelfs aanzienlijk aangescherpt. In de sfeer van de verkeershandhaving worden vele inspanningen verricht. De vraag is of de eisen die in de moties aan de uitvoeringspraktijk worden gesteld haalbaar en verantwoord zijn. De ambtsvoorganger van de minister heeft reeds bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel grote aarzelingen geuit over de uitvoerbaarheid van de moties over lik-op-stuk en inbeslagname. Zij heeft toegezegd dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel de werking van het nieuwe sanctie-instrumentarium zal worden geëvalueerd. Aan de hand daarvan kan de uitvoeringspraktijk opnieuw worden bezien.

In de motie van de heer Dittrich op stuk nr. 18 wordt bepleit excessieve snelheidsovertredingen als misdrijf aan te merken. Er is reeds toegezegd dat dit punt bij de evaluatie zal worden betrokken.

Er is sprake van een positieve ontwikkeling in de verkeershandhaving. Per 1 juli zullen vijf regioplannen verkeershandhaving van start gaan en worden twee geïntegreerde verkeerstoezichtsprojecten opgewaardeerd tot regioplan. De uitvoering van twee andere regioplannen is al vanaf 1 mei jl. gestart. Aan de voorbereiding van nog eens twee regioplannen wordt gewerkt. Zij moeten per 1 januari 2000 ingaan. Deze regioplannen komen bovenop de bestaande inzet voor de verkeershandhaving. De plannen richten zich niet alleen op elektronisch te constateren snelheids- en roodlichtovertredingen, zoals de bestaande geïntegreerde verkeerstoezichtprojecten, maar ook op helm- en gordeldraagplicht en alcoholcontroles welke door middel van staandehoudingen worden gecontroleerd. De verwachting is dat de subjectieve pakkans daardoor wordt verhoogd, waardoor de naleving van de verkeersregels verbetert.

In de motie op stuk nr. 13 wordt gevraagd te bevorderen dat zaken waarin wegens roekeloos rijgedrag het rijbewijs is ingehouden, binnen één maand voor de rechter worden gebracht. De ambitie van de minister is om strafzaken zo snel mogelijk voor de rechter te brengen. De strekking van de motie is dan ook sympathiek. Het is gewenst dat roekeloos rijgedrag zo spoedig mogelijk wordt afgestraft, maar dat geldt niet alleen voor verkeersdelicten. Een snelle bestraffing is bij alle vormen van delict in principe zeer wenselijk. Het OM werkt daaraan. Het is bijvoorbeeld de bedoeling om misdrijven gepleegd door jeugdigen binnen drie maanden ter zitting te brengen. Dat is een geweldige krachtsinspanning voor zowel politie als OM. Er zal de komende tijd steeds meer worden geïnvesteerd in een snelle afdoening van zaken als dat verantwoord is.

Voorts wees de minister op de mogelijkheid van snelrechtprocedures voor rijden onder invloed. Als iemand staande wordt gehouden, het bewijs onmiddellijk wordt geleverd door middel van een ademanalyse en het proces-verbaal direct opgemaakt wordt, kan de dagvaarding ook onmiddellijk worden uitgereikt; de aanhouding- en uitreikingsvariant. In dat geval is het gemakkelijker om iemand snel ter zitting te brengen. In het arrondissement Den Haag werden enige weken geleden 49 dagvaardingen uitgereikt. Een snelle, duidelijke reactie aan de overtreder is gewenst, maar het is niet mogelijk in alle gevallen op zo korte termijn een dagvaarding uit te reiken.

In de Wegenverkeerswet uit 1994 wordt voorgeschreven dat het rijbewijs moet worden teruggegeven als de zaak niet binnen zes maanden op de zitting is gebracht. Die termijn is niet overdreven lang. Er moet een proces-verbaal worden opgemaakt dat vervolgens door het parket moet worden beoordeeld. Daarna moet de zaak worden aangebracht en de dagvaarding worden betekend. Deze handelingen nemen in de regel twee maanden in beslag. De minister zegde toe meer duidelijkheid hierover te verschaffen. Het OM spant zich in om de procedures bij in beslag genomen rijbewijzen met voorrang af te wikkelen, onder andere door het gebruik van opvallende, afwijkende kaften en stempels. Vanwege de huidige druk op de zittingscapaciteit bij de politierechter duurt het echter vier maanden voordat de zaak op de terechtzitting behandeld wordt.

Appointeren is een zaak tussen openbaar ministerie en de rechter. Meestal worden er enige extra zittingsdata per jaar besteed aan verkeersovertredingen. Als het aantal groter wordt of als bijvoorbeeld een aanvullend proces-verbaal moet worden opgemaakt, kan de termijn van zes maanden niet worden gehaald en moeten de rijbewijzen teruggegeven worden. Verkorting van de wettelijke termijn leidt er slechts toe dat het rijbewijs vaker voortijdig moet worden teruggegeven. Dat is niet in het belang van een effectief, preventief werkend handhavingsbeleid. Het teruggeven van het rijbewijs wil overigens niet zeggen dat de zaak niet op de terechtzitting komt en dat betrokkene niet veroordeeld kan worden.

Het effect van de voorlopige invordering van het rijbewijs mag niet worden onderschat. Deze regeling is een van de weinige voorbeelden van lik-op-stukbeleid dat in de wet verankerd is. Een verdachte wiens rijbewijs wordt ingevorderd, krijgt binnen tien dagen te horen wat er zal gebeuren. De officier van justitie heeft dan immers al aan de hand van de beschikbare gegevens ingeschat of een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid in de rede ligt. Voorlopige invordering van het rijbewijs brengt voorts met zich dat een verdachte in de periode tot aan de strafzitting niet meer met een auto mag rijden. Doet hij dat wel, dan hangt hem volgens een aanwijzing van het college van PG's een gevangenisstraf van twee weken onvoorwaardelijk boven het hoofd. Hoewel de invordering van het rijbewijs geen straf is, is het wel een corrigerende maatregel met waarschijnlijk een preventief effect.

De inzet van het OM is erop gericht om in die gevallen waarin dat mogelijk en verantwoord is, roekeloos rijgedrag op korte termijn aan de rechter voor te leggen. Gezien de uitvoeringspraktijk gaat het te ver om voor alle zaken waarin het rijbewijs is ingevorderd een afhandelingstermijn van één maand voor te schrijven. Wellicht is het mogelijk om de termijn van zes maanden te verkorten als de druk op de capaciteit van de politierechter minder wordt. Er wordt meer geïnvesteerd in de uitbreiding van de capaciteit van de rechterlijke macht, waarover in het algemeen overleg van 23 juni a.s. zal worden gesproken. Over twee jaar kan worden beoordeeld in hoeverre de periode tot een zaak ter zitting behandeld wordt, is teruggelopen. Aan de hand van die uitslag kan bekeken worden of de afhandelingstermijn van zes maanden verantwoord verkort kan worden. De termijn van de door zijn ambtsvoorganger toegezegde evaluatie na twee jaar – eind volgend jaar – leek de minister aan de korte kant, maar hij wilde zich daaraan houden.

In de motie op stuk nr. 14 heeft de Kamer de regering in overweging gegeven om de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het WvS op te nemen. De minister vond deze motie niet verstandig. Het advies, gebaseerd op deugdelijke argumenten van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, de Nederlandse orde van advocaten en het college van PG's van het openbaar ministerie kan niet zomaar terzijde worden gelegd. De lijn van de uitgebrachte adviezen is dat het ongewenst is om het toepassingsbereik van de ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen zodanig te verruimen dat de relatie met verkeersveilig gedrag verdwijnt. Bovendien wordt aangegeven dat de bestaande strafmodaliteiten in de praktijk afdoende zijn. De merkwaardige situatie kan zich voordoen dat iemand te veel drinkt, besluit niet met de auto te gaan, toch een enorme fout maakt en vervolgens ziet dat als bijkomende straf zijn rijbewijs wordt ingenomen.

Aangezien in de praktijk niet de behoefte bestaat om het toepassingsbereik van de OBM uit te breiden, achtte de minister opneming ervan in het WvS niet gewenst. Bij deze afweging speelt ook mee dat nog nauwelijks ervaring is opgedaan met de nieuwe mogelijkheid die artikel 179a van de Wegenverkeerswet biedt. Het leek de minister verstandig eerst de werking hiervan af te wachten. Als later mocht blijken dat voor een adequate straftoemeting in bepaalde gevallen uitbreiding van het bereik van de OBM nodig is, kan opneming ervan in het WvS alsnog overwogen worden.

Gevraagd is te bevorderen dat in de richtlijnen van het OM wordt vastgelegd dat bij een excessieve inbreuk op de verkeersveiligheid verbeurdverklaring van de auto wordt gevorderd. Vooruitlopend daarop zou alvast tot inbeslagneming moeten worden overgegaan. Inbeslagneming is echter alleen zinvol en gerechtvaardigd als de verbeurdverklaring van de auto een reële mogelijkheid is. Ervaringen in het verleden hebben geleerd dat rechters in Nederland verbeurdverklaring bij een verkeersovertreding in veel gevallen een te zware sanctie vinden. De maatregel van inbeslagneming van auto's moet slechts toegepast worden als de ernst van het delict dat rechtvaardigt. Een dergelijke norm is opgenomen in de conceptaanwijzing inbeslagneming bij verkeersdelicten, die nog dit jaar in het college van PG's zal worden besproken. In de nog vigerende richtlijn wordt als criterium een nominale overschrijding van de maximumsnelheid met 50 km/u of meer gehanteerd. In de nieuwe aanwijzing is inbeslagneming van een auto geïndiceerd als de maximumsnelheid met 100% wordt overschreden en er sprake is van een geconcretiseerde gevaarzetting. De minister zegde toe de richtlijn, waarin een verplichting is opgenomen de Kamer toe te zenden.

Nadere gedachtewisseling

De heer Van Oven (PvdA) vond het jammer dat de VVD op haar standpunt van vorig jaar is teruggekomen.

Ten aanzien van de motie op stuk nr. 14 kan overwogen worden of er vanuit de Kamer initiatieven genomen worden of dat het voorstel van de minister wordt gevolgd om meer praktijkervaring op te doen met artikel 179a van de Wegenverkeerswet. De behoefte aan een bepaalde strafmodaliteit is moeilijk vast te stellen wanneer deze niet voorkomt in het spectrum van de officier van justitie, de rechter en de advocaat. Dat wil nog niet zeggen dat zij geen welkome aanvulling kan zijn.

De heer Van Oven vroeg de minister om een cijfermatige onderbouwing van zijn stellingname ten aanzien van de motie op stuk nr. 15. Een richtlijn kan een bepaalde werking hebben. Het is niet altijd juist om te anticiperen op verwachte straffen van de rechter. Voor het overige wachtte de heer Van Oven de richtlijn af.

De heer Van Oven was er nog steeds niet van overtuigd dat zaken niet binnen één maand aangebracht kunnen worden. Het is de vraag of het om grote aantallen gaat. Het is zeker geen kwestie van capaciteit, maar van het stellen van prioriteiten en posteoriteiten. Een verschuiving is in de strafpraktijk geenszins ongebruikelijk. De minister heeft toegezegd na te zullen gaan hoeveel tijd bepaalde bewerkingen kosten. Wil hij daarbij betrekken hoeveel tijd ermee gemoeid is als onmiddellijk een dagvaarding in persoon uitgaat? Als de minister die toezegging wil doen, was de heer Van Oven bereid het resultaat, mits dit niet te lang op zich laat wachten, daarvan af te wachten.

De heer Niederer (VVD) vroeg de minister of, los van de capaciteitsuitbreiding, binnen de strafrechtsketen toch een versnelling van afhandeling aangebracht kan worden tot drie à vier maanden.

De heer Biesheuvel (CDA) ging ervan uit dat de minister dezelfde intentie heeft ten aanzien van de verkeershandhaving als de Kamer. Hij wees er nogmaals op moeite te hebben met de toezegging aan de Eerste Kamer, de moties nog eens te toetsen aan de behoefte, alsof de Tweede Kamer zich niet heeft uitgesproken. Voor het overige sloot de heer Biesheuvel zich aan bij de opmerkingen van de heer Van Oven, met name inzake de prioriteitsstelling. De minister ontkomt niet aan het sec beoordelen van de prioriteit, ongeacht het streven naar capaciteitsuitbreiding.

De heer Dittrich (D66) wees erop dat de Kamer het van belang vindt dat met voorrang roekeloos rijgedrag bij de rechter wordt aangebracht. Als daardoor andere zaken van de zitting afgehaald moeten worden, kan de minister dan aangeven welk type zaken dat zijn, zodat de Kamer daar verder over kan spreken?

De minister was van mening dat door uitbreiding van de capaciteit meer zaken behandeld kunnen worden, maar er moeten zeker ook prioriteiten gesteld worden. Hij was bereid, mee te denken over het aangeven van posteoriteiten vanwege het belang van terugbrenging van de termijn tot drie à vier maanden. Desgevraagd bevestigde de minister dat bij behandeling binnen één maand raadkamerzittingen vanwege het verzoek van betrokkenen om voorafgaand aan de zitting hun rijbewijs terug te hebben, worden voorkomen.

De minister had enig begrip voor de opmerking van de heer Biesheuvel over de toezegging aan de Eerste Kamer.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GroenLinks), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GroenLinks), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA) en Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GroenLinks), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA) en Kamp (VVD).

Naar boven