24 112
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en verbetering van de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen)

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 25 maart 1999

Ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en verbetering van de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen) – zie uiteindelijk de Wet van 24 juni 1998, Stb. 375 – zijn een vijf-tal moties aangenomen, die betrekking hebben op de verkeershandhaving in wat bredere zin en de daarvoor beschikbare instrumenten. Drie daarvan waren ingediend door het Kamerlid Van Oven c.s. Ten aanzien van de in deze moties verwoorde verzoeken is door mijn ambtsvoorganger bij gelegenheid van de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer toegezegd dat hierover nader overleg zal plaatsvinden met het openbaar ministerie (u zie kamerstukken I 1997/98, 24 112, nr 239c, blz. 6 en 7). Met deze brief wil ik u over de uitkomsten van dit overleg informeren. Over de wijze waarop aan de overige twee moties uitvoering is gegeven, is reeds ingegaan in genoemde Memorie van Antwoord. Kortheidshalve verwijs ik u daarnaar.

Allereerst de motie Van Oven, O.P.G. Vos en Biesheuvel over het lik-op-stukbeleid, waarin de regering wordt verzocht te bevorderen dat in gevallen waarin wordt overgegaan tot inhouding van het rijbewijs, de strafzaak wordt behandeld binnen één maand na het plegen van het strafbare feit (kamerstukken II 1997/98, 24 112, nr. 13).

Hierover wil ik het volgende opmerken.

Op basis van de Wegenverkeerswet 1994 dienen de «rijden onder invloed»-zaken binnen zes maanden na de invorderingsdatum door het openbaar ministerie voor de rechter te zijn gebracht. Men moet zich realiseren dat – voordat een zaak op de terechtzitting behandeld wordt – een keten van werkzaamheden plaats moet vinden. Het gaat daarbij (los van alle administratieve handelingen) om het opmaken van het proces-verbaal door de politie, de beoordeling van dat proces-verbaal ten parkette, het plaatsen van die zaak op een zitting én het tijdig uitreiken van de dagvaarding aan de verdachte.

Zou de huidige wettelijke termijn met vijf maanden bekort worden, dan wordt de nu reeds hoge druk bij de politie, de arrondissementsparketten en de arrondissementsrechtbanken, tot een zodanig hoog niveau getild, dat het niet ondenkbeeldig wordt, dat het overgrote deel van de daarvoor in aanmerking komende zaken uiteindelijk niet tijdig en succesvol voor de rechter wordt gebracht. Het niet-tijdig aanbrengen van een zaak heeft als consequentie dat het rijbewijs dient te worden teruggegeven. Het mag duidelijk zijn dat dit het lik-op-stukbeleid niet ten goede zal komen. Concluderend meen ik dat de voorgestelde wijziging in de afdoeningstermijn ten aanzien van deze zaken een te grote belasting van de strafrechtsketen met zich meebrengt en om die reden niet moet worden ingevoerd.

In dit verband wil ik er wel op wijzen dat ten gevolge van de recente wijziging van o.a. artikel 164, lid 2, van de Wegenverkeerswet 1994 een nieuwe richtlijn is opgesteld, die eist dat excessieve snelheidsovertredingen waarbij het rijbewijs is ingevorderd binnen vier maanden voor de kantonrechter moeten worden aangebracht en behandeld. Deze richtlijn is op 1 november 1998 in werking getreden (Aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen, Stcrt 1998, nr. 207). Daar het hier om een beperkt aantal gevallen gaat, zal dit zonder al te veel problemen kunnen worden gerealiseerd.

Vervolgens de motie van de leden Van Oven en O.P.G. Vos (kamerstukken II 1997/98, 24 112, nr. 14). In deze motie overweegt uw Kamer dat het in de rede ligt de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het Wetboek van Strafrecht op te nemen en verzoekt zij de regering een dergelijke wetswijziging te overwegen.

Voor een goede oordeelsvorming omtrent de noodzaak van de voorgestelde wetswijziging leek het mij gewenst eerst de opvattingen en behoeften in de praktijk te peilen. Ik heb dan ook advies gevraagd aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (OM). De ontvangen adviezen treft u hierbij aan1.

Volgens de NVvR dient voor de mogelijkheid tot het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid (OBM) een relatie te bestaan tussen het met een motorrijtuig plegen van een delict en het in gevaar brengen van de (verkeers)veiligheid van personen. In gevallen waarin het strafbaar feit weliswaar met behulp van een motorrijtuig is begaan (zoals bevrijding van gedetineerden), maar waarin de verkeersveiligheid niet in gevaar is gebracht, is reeds een bijkomende straf voorhanden: de verbeurdverklaring van het motorrijtuig. De NVvR ontraadt dan ook het opnemen van de OBM in het Wetboek van Strafrecht.

Het standpunt van de NOvA is hiermee geheel in lijn. Ook de NOvA meent dat de bestaande strafmodaliteiten, waaronder de verbeurdverklaring, voldoende tegemoet komen aan de eisen van de praktijk. Haar zijn geen signalen bekend dat behoefte bestaat aan uitbreiding van het toepassingsbereik van de OBM tot buiten de in artikel 179a Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) genoemde gevallen.

Tot slot is ook het College van procureurs-generaal van het OM van mening dat het ongewenst is om het toepassingsbereik van de OBM zodanig te verruimen dat de relatie met verkeersveilig gedrag wordt losgelaten. Het College verwacht geen preventieve werking van het voorstel. Om deze redenen wijst het College het voorstel om de OBM in het Wetboek van Strafrecht op te nemen af.

De onderhavige discussie draait om het bij de Wet van 24 juni 1998 ingevoerde artikel 179a WVW 1994, waarbij het mogelijk is gemaakt om een OBM op te leggen bij veroordeling wegens bepaalde commune geweldsdelicten gepleegd met een motorrijtuig. Met deze bepaling heeft de wetgever die (noodlottige) verkeersongevallen op het oog gehad waarbij de dader zo roekeloos heeft gereden dat hem in strafrechtelijke zin opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of het overlijden van het slachtoffer kan worden verweten. In die gevallen kan het aangewezen zijn om, in plaats van of naast overtreding van de WVW 1994 (artikel 6, dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld in het verkeer), een commuun delict ten laste te leggen (bijvoorbeeld zware mishandeling of doodslag, artikel 287 en artikel 302 Wetboek van Strafrecht). Artikel 179a maakt het mogelijk om in zo'n geval, ondanks de tenlastelegging van een commuun delict, toch de typisch verkeersrechtelijke straf van OBM op te leggen.

Deze schets van de achtergrond van artikel 179a maakt duidelijk dat de wetgever de OBM vooral heeft bedoeld voor gevallen waarin de verkeersveiligheid door het strafbaar feit op grove wijze geweld is aangedaan. In de praktijk was gebleken dat in deze gevallen behoefte bestond aan de mogelijkheid van oplegging van een OBM.

Na bestudering van de adviezen ben ik tot het volgende standpunt gekomen.

Uit de adviezen blijkt mijns inziens niet dat de praktijk dringend behoefte heeft aan verdere uitbreiding van het toepassingsbereik van de OBM. De NVvR, de NOvA en het OM zijn op dit punt stellig: opneming van de OBM in het Wetboek van Strafrecht is niet gewenst; de bestaande strafmodaliteiten zijn afdoende. Dit oordeel weegt voor mij zwaar en ik meen dan ook dat bij gebreke van een duidelijke behoefte in de praktijk uitbreiding van het toepassingsbereik van de OBM niet aangewezen is. In aanvulling op hetgeen de genoemde instanties hebben gesteld, wijs ik er nog op dat naast de bestaande strafrechtelijke sancties ook nog de administratieve maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs bestaat (artikel 130 e.v. WVW 1994). Deze kan o.a. worden opgelegd aan iemand die blijkens zijn omgang met motorrijtuigen niet langer beschikt over de geschiktheid vereist voor het besturen daarvan. Tot slot merk ik op dat met de nieuwe mogelijkheid die artikel 179a WVW 1994 biedt, in de korte tijd van haar bestaan nog nauwelijks ervaringen zijn opgedaan. Mocht later blijken dat in bepaalde, niet in artikel 179a voorziene gevallen een adequate straftoemeting gediend is met toepassing van de OBM, dan zal wetswijziging opnieuw worden overwogen.

De Kamerleden Van Oven en Biesheuvel hebben in een motie de regering vervolgens verzocht te bevorderen dat in de richtlijnen van het openbaar ministerie wordt vastgelegd dat in geval van excessieve inbreuk op de verkeersveiligheid verbeurdverklaring van de auto wordt gevorderd, in verband waarmee bij betrapping op heterdaad inbeslagneming behoort plaats te vinden (kamerstukken II 1997/98, 24 112, nr. 15).

In reactie op deze motie zou ik mij willen aansluiten bij de reserves die door mijn ambtsvoorganger over de effectiviteit van dit voorstel naar voren zijn gebracht.

Het College van procureurs-generaal heeft op 13 december 1995 een richtlijn uitgevaardigd die de politie – al dan niet in overleg met het openbaar ministerie – de bevoegdheid geeft om motorrijtuigen bij snelheidsovertredingen van meer dan 50 km/u in beslag te nemen.

Echter, inbeslagname heeft slechts zin, indien ter terechtzitting door de kantonrechter ook een verbeurdverklaring wordt uitgesproken. De ervaring leert dat de rechter hierin uiterst terughoudend is.

In het licht daarvan acht ik het dan ook weinig zinvol om een dergelijke eis in een richtlijn te verwerken.

Bij de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel is het Kamerlid Vos toegezegd dat aan het openbaar ministerie en de politie advies zal worden gevraagd over zijn voorstel om het veronderstelde «gat» tussen de artikelen 5 en 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op te vullen met een nieuw delict ter zake van roekeloos rijgedrag waarbij gevaar voor de veiligheid van anderen ontstaat. Ik deel u hierbij mee dat dit voorstel zal worden betrokken bij het evaluatie-onderzoek naar de effecten van het sanctie-instrumentarium, waar de Wet van 24 juni 1998 betrekking op heeft, welk onderzoek door mijn ambtsvoorganger in het vooruitzicht is gesteld.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven