24 107
Herziening van de Wet wapens en munitie

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 september 1995

Alvorens hieronder op de vragen die de leden van de onderscheidene fracties stelden zal worden ingegaan, spreek ik graag mijn erkentelijkheid uit voor de voortvarendheid waarmee deze leden het verslag hebben uitgebracht.

I. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de politieke en diplomatieke druk vanuit Nederland op België om tot een meer stringente wapenwetgeving te komen wordt verminderd, nu inwerkingtreding van de Benelux-Overeenkomst inzake wapens en munitie niet meer wordt nagestreefd. In dit verband vroegen de leden van de VVD-fractie, de SGP-fractie en van de GPV-fractie of België inmiddels wel de Europese wapenrichtlijn heeft geïmplementeerd.

Inderdaad heeft België – evenals de andere landen van de Europese Unie – de Europese wapenrichtlijn inmiddels geïmplementeerd. Naar het zich laat aanzien heeft inwerkingtreding van de Europese wapenrichtlijn inmiddels geleid tot een afname van het illegaal doen binnenkomen in Nederland van in het bijzonder uit België afkomstige wapens. Hoewel de Europese wapenrichtlijn dus zeker positieve effecten heeft, die goeddeels overeenkomen met de beoogde effecten van de Benelux-Overeenkomst, betekent dit geenszins dat de Nederlandse druk in internationaal verband om waar mogelijk tot een meer stringente wapenwetgeving te komen wordt verminderd. Dergelijke inspanningen van Nederlandse zijde blijven echter niet tot België beperkt, maar strekken zich uit tot alle landen van de Europese Unie die een ruimhartiger beleid ten aanzien van het legale wapenbezit voorstaan.

De leden van de PvdA-fractie wilden weten in welke zin de definitiestudie uit 1994 naar de mogelijkheid en wenselijkheid voor de ontwikkeling van een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem heeft aangetoond dat een nationaal wapenregister een positief effect zou hebben op de bestrijding van de vuurwapencriminaliteit. Voorts vroegen de leden van de PvdA-fractie in welke opzichten een landelijk systeem zou kunnen leiden tot een betere informatievoorziening bij de politie en of er onderzoek bekend is naar de effectiviteit van een geautomatiseerd Europees wapenregistratiesysteem.

De gedachte ligt voor de hand dat een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem een positief effect zou hebben op de bestrijding van vuurwapencriminaliteit. Genoemde definitiestudie heeft een dergelijk effect echter niet aangetoond. Dit kan voor een belangrijk gedeelte worden verklaard door het gegeven dat in een wapenregistratiesysteem per definitie alleen legaal voorhanden gehouden wapens kunnen worden geregistreerd. Het is een ervaringsgegeven dat met legaal voorhanden gehouden wapens vrijwel geen misdrijven gepleegd worden. Dat is in het bijzonder toe te schrijven aan de zorgvuldige – periodieke – toetsing van de betrouwbaarheid van de (aspirant) wapenbezitters. Een wapenregistratiesysteem heeft kortom geen werkelijk toegevoegde waarde met betrekking tot de bestrijding van vuurwapencriminaliteit, maar heeft alleen als voordeel dat het de informatievoorziening als zodanig bij de politie zou verbeteren. Om deze redenen worden de mogelijkheden voor een Europese registratie ook niet onderzocht of overwogen; de kosten daarvan wegen bij lange na niet op tegen de te verwachten baten. Overigens zij hier vermeld dat gestolen en vermiste wapens wel worden geregistreerd in het Schengen Informatie Systeem.

De leden van de PvdA-fractie en van de GPV-fractie vroegen voorts welke financiële en personele middelen gepaard gaan met de invoering van een geautomatiseerd landelijk registratiesysteem. De leden van de GPV-fractie verzochten daarbij om een nadere uiteenzetting van de stelling dat de ontwikkeling van een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem niet opportuun is.

In de definitiestudie worden de ontwikkelingskosten van een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem geraamd op een tot twee miljoen gulden. Deze investering dient te worden afgezet tegen de omstandigheid dat legaal voorhanden gehouden wapens ook thans reeds worden geregistreerd. Dit betreft lokale registraties, die zich als gevolg van de regionalisering van de politie ontwikkelen in de richting van regionale bestanden. Voorts houdt de Divisie CRI van het Korps Landelijke Politiediensten een centrale registratie bij van het illegale bezit en gebruik van vuurwapens, voorzover daartegen proces-verbaal is opgemaakt. Die gegevens worden door de politieregio's aangeleverd. Uit een ter gelegenheid van de resultaten van de definitiestudie gehouden enquête onder het openbaar ministerie, de politie en andere betrokkenen kwam naar voren dat de ontwikkeling van een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem onvoldoende wordt gedragen, omdat de personele en financiële investering in een dergelijk systeem geenszins opwegen tegen de te verwachten meerwaarde ten opzichte van de bestaande (decentrale) registraties. Daarom is mijn eindoordeel dat – in tegenstelling tot eerdere uitlatingen van mijn toenmalige ambtsvoorganger op dit punt waarnaar de leden van de GPV-fractie verwijzen – de ontwikkeling van een geautomatiseerd (landelijk) wapenregistratiesysteem niet opportuun is.

In dit verband vroegen ten slotte de leden van de GPV-fractie op welke wijze de informatievoorziening verbeterd kan worden door middel van koppeling van de wapenregistratiesystemen van de 25 politieregio's.

Gelet op de uitgangspunten van de Politiewet 1993 is het aan de regionale politiekorpsen om te bepalen op welke wijze zij hun automatisering het beste kunnen inrichten. Zij beslissen in beginsel zelfstandig over de mate waarin en de wijze waarop automatisering plaatsvindt. Dit heeft tot gevolg dat er in de onderscheidene politieregio's verschillende systemen bestaan ten aanzien van de wapenregistratie. Koppeling daarvan tussen de politieregio's kan gelet op bedoelde uitgangspunten niet zonder meer worden voorgeschreven en levert bovendien vanwege de verschillende systemen technische problemen op. Gelet op hetgeen hiervoor in meer algemene zin is opgemerkt over de registratie van wapens, zie ik geen aanleiding regels te stellen omtrent de koppeling van de verschillende wapenregistratiesystemen.

De leden van de VVD-fractie en van de GPV-fractie vroegen hoe de Europese wapenrichtlijn in de overige lidstaten van de Europese Unie is geïmplementeerd. Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of een overzicht kan worden gegeven in hoeverre de Nederlandse wetgeving ter zake afwijkt van die van andere landen.

Alle lidstaten van de Europese Unie hebben de Europese Commissie inmiddels bericht dat zij de Europese wapenrichtlijn geïmplementeerd hebben. Omdat het de Commissie is opgevallen dat er aanmerkelijke verschillen zijn in de omvang van de aanpassingen van de onderscheidene nationale regelingen aan de wapenrichtlijn, heeft zij aangekondigd dit najaar te zullen inventariseren in hoeverre de thans geldende bepalingen in de diverse lidstaten in overeenstemming zijn met de normen van de richtlijn. Het is zonder gedegen rechtsvergelijkend onderzoek niet mogelijk in concrete termen aan te geven wat de verschillen zijn tussen de diverse lidstaten van de Europese Unie voor wat betreft hun wapenwetgeving. In meer algemene zin kan echter wel gesteld worden dat de Nederlandse wet naar verhouding op alle terreinen restrictief is en dat er sprake is van een behoorlijke mate van toezicht en een gedegen handhaving. Voor wat betreft de ons omringende landen geldt dat België op alle terreinen relatief minder stringent is. Duitsland daarentegen is voor wat betreft vuurwapens vergelijkbaar met Nederland, maar is ruimhartiger ten aanzien van sommige handwapens, waaronder traangasbusjes, messen en dergelijke. Ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk bestaat de indruk dat er sprake is van een restrictief beleid, dat gepaard gaat aan een behoorlijke mate van toezicht en controle. Van de overige landen kan – enigszins generaliserend – gezegd worden dat de indruk bestaat dat daar minder stringente opvattingen bestaan ten aanzien van wapenbezit.

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de moeilijke toegankelijkheid van de Wet wapens en munitie in het verleden tot aantoonbare, praktische, nadelige gevolgen voor de handhaving heeft geleid.

De complexiteit van de wapenwetgeving leidde voorzover bekend niet zozeer tot praktische nadelige gevolgen voor de handhaving, als wel tot klachten hieromtrent van meer algemene aard, gepaard gaande met een groot beroep van de politie, het openbaar ministerie en particulieren op de expertise van de uitvoerende dienst van het ministerie van Justitie. Op grond van algemene ervaringsregels zou niettemin kunnen worden geconcludeerd dat de moeilijke toegankelijkheid van de Wet wapens en munitie niet zal hebben bijgedragen aan een grotere belangstelling van de zijde van de politie met betrekking tot het toezicht op de naleving van die wet en de opsporing van overtreding daarvan.

De leden van de D66-fractie en van de GPV-fractie informeerden naar de resultaten van het project intensivering bestrijding vuurwapencriminaliteit. De leden van de D66-fractie vroegen of de verbetering van de deskundigheid ook heeft geleid tot meer aandacht voor vuurwapenzaken. De leden van de GPV-fractie waren in het bijzonder geïnteresseerd in de resultaten van de pilot-projecten en vroegen hoe de ervaringen die met deze projecten zijn opgedaan worden verspreid over de overige politieregio's.

Het project intensivering bestrijding vuurwapencriminaliteit is onlangs beëindigd. Het WODC heeft een evaluatie van het project uitgevoerd. Medio oktober zullen de definitieve resultaten van deze evaluatie openbaar worden en daarmee ook beschikbaar komen voor de overige politieregio's. Inhoudelijk dient op dit moment volstaan te worden met de constatering dat de eerste resultaten positief lijken. De regionale bureaus vuurwapenondersteuning hebben een duidelijke meerwaarde gehad bij de bestrijding van het illegale vuurwapenbezit, in het bijzonder doordat deskundige ondersteuning verleend kon worden aan de functionarissen belast met de basispolitiezorg. In beide pilot-regio's is een verhoogde aandacht voor vuurwapenzaken geconstateerd. Alhoewel de pilot-periode inmiddels is afgesloten, is in beide regio's het bureau vuurwapenondersteuning nog actief.

De definitieve resultaten van de evaluatie zal ik zodra deze beschikbaar zijn aan de Tweede Kamer doen toekomen. In overleg met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken zal ik bezien of het oprichten van regionale bureaus vuurwapenondersteuning in de overige politieregio's navolging verdient. Ik teken daarbij overigens aan dat – gelet op de uitgangspunten van de Politiewet 1993 – de politieregio's in beginsel geen verplichting zal worden opgelegd dergelijke bureaus in hun organisatie op te nemen.

De leden van de SGP-fractie wilden weten of de conclusie is gerechtvaardigd dat de effecten van de Wet wapens en munitie in vergelijking met de daaraan voorafgaande wettelijke regelingen vrij gering en op onderdelen nihil zijn geweest.

De veronderstelling van de leden van de SGP-fractie dat de effecten van de Wet wapens en munitie zeer marginaal zijn geweest kan ik zeker niet onderschrijven. De aan de Wet wapens en munitie voorafgaande wettelijke regelingen op het gebied van vuurwapens waren verouderd en hadden als onmiskenbaar nadeel dat zij verbrokkeld waren en elkaar op onderdelen overlapten. Dit leidde tot veel onduidelijkheid, zowel voor de personen belast met het toezicht op de naleving van die wetten en de opsporing van overtreding daarvan, als voor de justitiabele. Daarnaast was het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium gebrekkig. De Wet wapens en munitie heeft op genoemde punten duidelijkheid geschapen en biedt – zeker na inwerkingtreding van de thans voorgestelde herziening – een goede grondslag voor de bestrijding van illegaal wapenbezit en de beheersing van het legale wapenbezit. Voorzover de veronderstelling van de leden van de SGP-fractie is ingegeven door hun zorg met betrekking tot de ontwikkelingen op het gebied van de vuurwapencriminaliteit merk ik op dat ik die zorg uiteraard deel. Niettemin past daarbij de constatering dat dergelijke ontwikkelingen nimmer met behulp van uitsluitend betere wetgeving zijn te keren.

II. Artikelen

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de VVD-fractie wilden weten of ook ander wapentuig onder de Wet wapens en munitie valt, bijvoorbeeld wapens die niet onder de categorie handvuurwapens vallen. Zij misten in dit verband een verwijzing naar andere wetgeving ter zake die het bezit en gebruik van ander wapentuig verbiedt.

De Wet wapens en munitie beperkt zich niet tot de categorie handvuurwapens, maar omvat alle soorten vuurwapens. Voorzover een vuurwapen niet expliciet onder categorie II of III is gebracht, valt het altijd onder categorie II, onder 1°, te weten vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen. De Wet wapens en munitie kent dus een sluitende regeling op dit punt. Met betrekking tot de overige (hand)wapens, niet zijnde vuurwapens, zijn er geen andere regelingen die het bezit daarvan reguleren. Alleen waar het gaat om explosieven is er een afzonderlijke wettelijke regeling, namelijk de Wet explosieven voor civiel gebruik. De Wet wapens en munitie verwijst naar die wet in artikel 2, eerste lid, categorie II, onder 7°.

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie of in artikel 1 ook niet de begrippen opslag en overbrenging aan de orde zouden moeten komen.

De begrippen opslag en overbrenging worden thans reeds in de Wet wapens en munitie gebezigd en hebben in de uitvoeringspraktijk nimmer aanleiding gegeven tot onduidelijkheid of verwarring. Daarom is er thans ook geen noodzaak om deze begrippen alsnog te definiëren.

Onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er maatregelen zijn getroffen om het gebruik van voerkatapulten een halt toe te roepen. De leden van de GPV-fractie wilden weten op welke wijze het toezicht op het gebruik van voerkatapulten plaatsvindt en of niet het risico bestaat dat het oogluikend toestaan van dergelijke wapens in de praktijk zal voortduren.

Ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de herziene Wet wapens en munitie zal de Circulaire wapens en munitie geheel worden herschreven. Deze circulaire bevat onder meer aanwijzingen aan de korpschefs met betrekking tot de uitvoering van de wet. Daarin – alsmede in het kader van de overige instructies ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de herziene Wet wapens en munitie – zal ook de nodige aandacht worden besteed aan het verbod van het gebruik van voerkatapulten. Het toezicht op de naleving van de Wet wapens en munitie – waaronder dus ook het verbod van het gebruik van voerkatapulten – berust hoofdzakelijk bij de reguliere politie. Zoals gezegd zal dit verbod nadrukkelijk onder de aandacht worden gebracht. Het risico dat voerkatapulten wel eens door een politieambtenaar oogluikend worden toegestaan kan natuurlijk nooit geheel worden uitgesloten, maar als uitgangspunt dient te gelden dat bij constatering van het bezit of gebruik van een voerkatapult daartegen dient te worden opgetreden.

De leden van de CDA-fractie stonden afwijzend tegenover de uitzondering die voor wurgstokken is gemaakt, terwijl ook de leden van de D66-fractie hierbij vraagtekens plaatsten.

Bij nadere beschouwing ben ik tot de conclusie gekomen dat enerzijds het handhaven van het verbod op voerkatapulten en anderzijds de introductie van de mogelijkheid om voor wurgstokken een verlof te verlenen niet evenwichtig is. Voor beide specifieke gebruiksdoeleinden van dit soort wapens geldt immers dat daar geen te honoreren maatschappelijk belang mee is gemoeid. Ook zonder voerkatapult kan men vissen en ook zonder wurgstokken kan men zich bekwamen in een Oosterse vechtsport. De kansen dat deze wapens in verkeerde handen vallen en dat deze worden gebruikt om anderen lichamelijk letsel toe te brengen, danwel daarmee te dreigen, zijn echter geenszins denkbeeldig. Gelet op de uitgangspunten van onze wapenwetgeving, waaronder het zo veel mogelijk beperken van het wapenbezit, stel ik daarom alsnog voor om ook ten aanzien van wurgstokken het absoluut verbod te handhaven. Bijgaande nota van wijziging strekt daartoe.

De leden van de CDA-fractie verzochten om een toelichting op de uitzondering die is gemaakt voor bepaalde alarm- en startpistolen. De leden van de D66-fractie vroegen in dit verband of de onder a, b en c genoemde voorwaarden een alternatief karakter hebben dan wel aan alle drie de voorwaarden moet zijn voldaan.

In categorie III, voorheen onder 5° en thans onder 4°, gaat het om voorwerpen in de vorm van pistolen en revolvers die bestemd zijn om een luide knal te produceren, te weten alarm- en startpistolen en -revolvers. Dit zijn geen vuurwapens in de zin van de Wet wapens en munitie, omdat zij niet bestemd of geschikt zijn om projectielen of stoffen door een loop af te schieten. Zij zijn afzonderlijk in categorie III opgenomen niet omdat daarmee – zoals bij echte vuurwapens – lichamelijk letsel kan worden toegebracht, maar omdat zij geschikt zijn voor bedreiging of afdreiging. Uitsluitend alarm- en startpistolen (dus niet alarm- en startrevolvers) die cumulatief aan de onder a, b en c genoemde voorwaarden voldoen zijn van de verlofplicht uitgezonderd. Alle andere alarm- en startpistolen en -revolvers vallen per definitie onder de verlofplicht. Overigens zij er in dit verband nog op gewezen dat voorwerpen in de vorm van pistolen en revolvers die bestemd zijn om een luide knal te produceren en die tevens bestemd of geschikt zijn om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, uiteraard worden aangemerkt als vuurwapen. De door de leden van de CDA-fractie genoemde «alarm-vuurwapens» vallen dus in categorie III, onder 1°, terwijl de door hen genoemde vuurwapens die in de verste verte niet op wapens lijken vallen onder categorie II, onder 1° of 4°.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarop de in artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 1°, vastgelegde afmetingen van het lemmet zijn gebaseerd en of hier niet een stringenter beleid zou dienen te worden gevoerd.

De vrij gedetailleerde regeling met betrekking tot de afmetingen van stiletto's en daarmee vergelijkbare wapens is ingegeven door de historie en grijpt terug tot de vergelijkbare regeling onder de (tot 1 september 1989 geldende) Wet tot wering van ongewenste handwapenen. Afwijking van de huidige regeling door aanpassing van de afmetingen zou moeten leiden tot een inleveractie van wapens, zoals die in 1989 ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie is gehouden. De daarmee gemoeid zijnde bestuurlijke lasten en kosten wegen naar mijn overtuiging niet op tegen de voordelen van het onder de werking van de wet brengen van tamelijk onschuldige voorwerpen, althans voorwerpen die voor criminele doeleinden oninteressant zijn.

Voorts had het de leden van de VVD-fractie verbaasd dat boksbeugels en ploertendoders uit de wet worden geschrapt, zonder dat dit in de memorie van toelichting wordt gemotiveerd.

De verbazing van de leden van de VVD-fractie is niet terecht, aangezien boksbeugels en ploertendoders niet uit de wet worden geschrapt. In categorie I, onderdeel 3°, blijven boksbeugels en ploertendoders wel degelijk staan. In het oorspronkelijk voorstel zouden alleen de wurgstokken worden overgeheveld van categorie I naar categorie III. Zoals ik hierboven heb aangegeven, naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie, wordt dat echter in bijgaande nota van wijziging weer ongedaan gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het criterium «ernstig lichamelijk letsel» wel de goede maatstaf is in relatie tot het gestelde in het nieuw toegevoegde artikel 2, vierde lid.

Het criterium «ernstig lichamelijk letsel» kwam reeds voor in categorie I, onderdeel 6°, waar het ging om de uitzondering voor speelgoedkatapulten. Daaraan is ook het nieuw toegevoegde artikel 2, vierde lid ontleend. Het lichamelijk letsel moet «ernstig» zijn omdat niet kan worden uitgesloten dat met speelgoedwapens, hoe ongevaarlijk ook, toch enig lichamelijk letsel, hoe gering ook, kan worden toegebracht. Dit criterium heeft in de praktijk niet tot onduidelijkheden geleid en kan dan ook als een adequate afbakening worden aangemerkt voor het onderscheid tussen echte wapens en speelgoedwapens.

De leden van de GPV-fractie vroegen welke voorschriften gelden voor de export van wapens die geschikt moeten worden geacht voor gebruik tijdens martelpraktijken, bijvoorbeeld stroomstokken.

In Nederland worden geen stroomstokken of soortgelijke voorwerpen geproduceerd. Er zijn dan ook geen specifieke exportvoorschriften op dit punt. Meer in het algemeen geldt voor het verlenen van wapenexportvergunningen – zowel op grond van de Wet wapens en munitie als op grond van de In- en uitvoerwet – het beleid inzake de goedkeuring van de (eindbestemming) zoals dat is neergelegd in de in de Nota Wapenexportbeleid (Kamerstukken II, 1990–1991, 22 054, nrs. 1–2). Het Nederlandse beleid inzake conventionele wapens is gebaseerd op het volkenrechtelijk beginsel van het belang van de internationale rechtsorde. Toetsing bij het verlenen van wapenexportvergunningen vindt plaats aan de hand van drie criteria, te weten het mensenrechtencriterium, het spanningsgebiedcriterium en internationale embargo's. Waar het gaat om wapens die geschikt moeten worden geacht voor gebruik tijdens martelpraktijken, is vooral het eerste criterium van belang. Hierbij wordt van geval tot geval beoordeeld of er gevaar bestaat voor gebruik van de (militaire) goederen in kwestie voor onderdrukking van de eigen bevolking. Daarbij wordt gelet op de aard van het te leveren materiaal, de wijze waarop en de mate waarin sprake is van schending van mensenrechten, alsmede op de relatie daartussen.

Onderdeel C

De leden van de D66-fractie wezen op een inconsistentie tussen de tekst van artikel 3a, tweede lid, en de daarbij behorende toelichting, met betrekking tot het ontbreken van een verwijzing naar artikel 9. Zij vroegen ter zake om een nadere toelichting.

De leden van de D66-fractie hebben hier terecht op gewezen. In de memorie van toelichting staat namelijk een misslag. Abusievelijk is in de desbetreffende passage artikel 9 genoemd, terwijl dat artikel 13 had moeten zijn.

De leden van de GPV-fractie vroegen welke personen en diensten begrepen moeten worden onder de zinsnede «overige openbare dienst» in artikel 3a, derde lid.

De in het derde lid van artikel 3a geregelde uitzonderingsmogelijkheid heeft hoofdzakelijk betrekking op de bewapening van bijzondere opsporingsdiensten en buitengewone opsporingsambtenaren. Zo kan thans reeds op grond van het bestaande artikel 27, vierde lid, onder 1°, van de Wet wapens en munitie door of vanwege ondergetekende daartoe een voorschrift worden gegeven. Het gaat hier bijvoorbeeld om de AID, de ECD, de FIOD, de Douane-recherche, de Dienst beveiligd vervoer Justitie, en dergelijke. Naast de bijzondere opsporingsdiensten en buitengewone opsporingsambtenaren kan het onder omstandigheden ook geboden zijn om andere overheidsfunctionarissen te bewapenen, bijvoorbeeld rechters-commissarissen of officieren van justitie. Een geheel ander voorbeeld is het Gerechtelijk Laboratorium, waarvoor thans een vrijstelling geldt voor het vervoeren en het voorhanden hebben van wapens ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Regeling wapens en munitie. Hier gaat het uiteraard niet om de bewapening van aldaar werkzame personen, maar om het uitvoeren van wapenkundig en ballistisch onderzoek.

De leden van de VVD-fractie verzochten om een nadere verklaring van de uitzondering voor niet-Nederlandse openbare dienst in artikel 3a, vierde lid.

De uitzondering voor niet-Nederlandse openbare dienst ziet in het bijzonder op grensoverschrijdende activiteiten van buitenlandse douane. Zo wordt in artikel 41, zevende lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst ook de douane(recherche) uitdrukkelijk genoemd als openbare dienst die het zogenoemde grensoverschrijdende achtervolgingsrecht kan uitoefenen. Daarbij is het op grond van het vijfde lid, onder e, van dat artikel toegestaan dat de achtervolgende (douane)ambtenaren hun dienstwapen mogen meevoeren. Een toepasselijk geval waarin deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend is in het kader van de sluikhandel in wapens en explosieven. Een ander voorbeeld van personen werkzaam voor de niet-Nederlandse openbare dienst betreft de bewapende persoonsbeveiliging van buitenlandse staatshoofden die in Nederland op bezoek zijn.

Onderdeel D

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de aan artikel 4 toegevoegde onderdelen in de praktijk te handhaven zijn, nu niet duidelijk is gedefinieerd wat onder monster-, demonstratie- of testmateriaal moet worden verstaan.

Terecht wijzen de leden van de VVD-fractie er op dat van een vrijstellingsregeling overeenkomstig artikel 4 misbruik of oneigenlijk gebruik zou kunnen worden gemaakt, indien niet duidelijk is wat onder monster-, demonstratie- of testmateriaal moet worden verstaan en onder welke omstandigheden die vrijstelling geldt. Een en ander kan echter nader worden gepreciseerd in de Regeling wapens en munitie. Daarbij kunnen op grond van artikel 5 van de Wet wapens en munitie nadere omschrijvingen worden gegeven van de in artikel 4 bedoelde wapens. Voorts kunnen de omstandigheden waaronder de vrijstelling geldt op grond van artikel 6 van de Wet wapens en munitie nader worden genormeerd, doordat aan de vrijstelling voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Aldus kan worden verzekerd dat voldoende duidelijk is welke wapens onder een vrijstellingsregeling op grond van artikel 4 vallen. Overigens ligt het niet voor de hand dat voor de hier genoemde doeleinden een categorale vrijstelling wordt verleend, maar een individueel gerichte ontheffing. Zie de aanhef van artikel 4, dat zowel voorziet in de mogelijkheid van vrijstelling als van ontheffing.

Onderdeel F

Ten aanzien van de in artikel 7 neergelegde weigerings- en intrekkingsgronden vroegen de leden van de VVD-fractie met welke criteria dit kan worden beargumenteerd.

De weigerings- en intrekkingsgronden van artikel 7 zullen nader worden uitgewerkt in de (op artikel 38, tweede lid, van de Wet wapens en munitie gebaseerde) Circulaire wapens en munitie. Met betrekking tot de thans bestaande, vergelijkbare, weigerings- en intrekkingsgronden is dat ook nu reeds het geval. Dergelijke aanwijzingen aan de korpschefs, die daaraan bij de uitvoering van de wet gehouden zijn, bevorderen een uniforme wetstoepassing in de onderscheidene politieregio's. Het ligt niet in de bedoeling om de circulaire ter gelegenheid van de invoering van de herziening Wet wapens en munitie op dit punt fundamenteel te wijzigen.

De leden van de D66-fractie vroegen of nader kan worden toegelicht waarom de algemene weigerings- en intrekkingsgronden facultatief zijn geredigeerd.

Bij nader inzien getuigt het inderdaad niet van consistentie om enerzijds de bijzondere – per bevoegdheidsdocument verschillende – weigeringsgronden imperatief te formuleren, terwijl de in artikel 7 neergelegde algemene weigeringsgronden – die qua aard niet verschillen van de bijzondere weigeringsgronden – facultatief zijn geredigeerd. In bijgaande nota van wijziging wordt daarom alsnog voorgesteld om ook de algemene weigeringsgronden van een imperatieve redactie te voorzien, waarmee het restrictieve karakter van de wapenwetgeving wordt onderstreept.

Ten aanzien van de facultatieve redactie van de in het tweede lid van artikel 7 neergelegde algemene intrekkingsgronden zij het volgende opgemerkt. Afgezien van artikel 12 – waar ook een facultatieve redactie is gebezigd – bevat de Wet wapens en munitie geen andere intrekkingsgronden dan die genoemd in artikel 7, tweede lid. Daarbij beperkt artikel 7, tweede lid, zich niet alleen tot de mogelijkheid van intrekking van de vergunning, maar ziet het tevens op wijziging daarvan. Reeds dat feit brengt met zich mee dat er enige speelruimte moet zijn bij de toepassing van dat artikellid. Bovendien zijn de in artikel 7, tweede lid, bijeengebrachte gronden niet gelijksoortig en verschillen zij voor wat betreft de ernst van de daarin omschreven feiten. Zo zal een bepaald feit niet altijd noodzakelijkerwijs behoeven te leiden tot intrekking van het bevoegdheidsdocument, maar kan ook eventueel volstaan worden met het wijzigen van een daaraan verbonden beperking of voorschrift. Het bevoegde bestuursorgaan zal dan ook op grond van alle relevante feiten en omstandigheden steeds een gemotiveerde afweging moeten maken of een feit zoals omschreven in artikel 7, tweede lid, dient te leiden tot intrekking of wijziging van een bepaald bevoegdheidsdocument. De door het bestuursorgaan te nemen maatregel zal daarbij proportioneel moeten zijn aan de ernst van die feiten. Daarom is hier een facultatieve redactie op zijn plaats.

Onderdeel H

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de herziening van de Wet wapens en munitie een goed moment is om de kennis die bij de politie aanwezig is te actualiseren en op welke wijze dit zou kunnen geschieden.

Terecht achten de leden van de PvdA-fractie het van belang dat er bij de korpsen deskundigheid aanwezig is ten aanzien van wapens en van de wetgeving omtrent wapens. Herziening van de Wet wapens en munitie zal zeker worden aangegrepen om de kennis die bij de politie aanwezig is te actualiseren. Op welke wijze dit zal geschieden is op dit moment nog niet geheel bekend. Zoals destijds ook bij de inwerkingtreding van de Wet wapens en munitie is gebeurd, zal daaraan in ieder geval in ruime mate aandacht worden geschonken in politie-vaktijdschriften en zal de politie zowel via het reguliere politie-onderricht als via aanvullende cursussen worden geïnstrueerd.

De leden van de D66-fractie verzochten om een verduidelijking van de stelling dat naar verwachting geen gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van het verbod van artikel 9 voor lucht-, gas- en veerdrukwapens.

De woorden «naar verwachting» geven inderdaad onvoldoende blijk van de beleidsvoornemens op dit punt. De leden van de D66-fractie kan dan ook worden toegezegd dat het concrete voornemen bestaat om de handel in lucht-, gas- en veerdrukwapens te beperken tot de reguliere wapenhandel. Er zal dus geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van het verbod van artikel 9 voor deze wapens.

Onderdeel I

De leden van de VVD-fractie vroegen wat moet worden verstaan onder eisen met betrekking tot zedelijk gedrag en hoe dit wordt getoetst.

Onder eisen met betrekking tot zedelijk gedrag worden verstaan de (strafrechtelijke) antecedenten. De eisen met betrekking tot zedelijk gedrag staan thans opgesomd in artikel 6 van het Besluit wapens en munitie. Deze komen er op neer dat betrokkene niet mag zijn veroordeeld voor bepaalde – met name genoemde – strafbare feiten. Dit kan worden getoetst doordat aan het bestuursorgaan dat is belast met de afgifte van bevoegdheidsdocumenten ingevolge de Wet wapens en munitie op grond van artikel 7 van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie gegevens worden verstrekt uit de algemene documentatieregisters. Voorts kunnen op grond van artikel 15 van de Wet politieregisters gegevens worden verstrekt aan de korpschefs voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van bevoegdheden hun bij of krachtens de Wet wapens en munitie verleend.

Onderdeel L

De leden van de D66-fractie verzochten om een nadere toelichting op de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 13, tweede lid, met het oog op onderwijs ten behoeve van de politie, nu de politie niet met wapens van categorie I wordt uitgerust.

De vrijstellingsmogelijkheid van artikel 13, tweede lid, houdt in dat de politie uitsluitend mag beschikken over wapens van categorie I als demonstratiemodel in het kader van het wapenonderricht aan politiemensen. Zij moeten immers in staat zijn om een wapen van categorie I als zodanig te herkennen en daar op een veilige wijze mee om te gaan (bijvoorbeeld in het kader van de inbeslagname van dergelijke wapens). Het gaat hier dus niet om de geoefendheid in het gebruik van wapens, maar om de kennis op het terrein van wapens.

Onderdeel P

De leden van de CDA-fractie vroegen of kan worden toegelicht hoe de samenwerking is met andere Europese landen op het gebied van de bestrijding van grensoverschrijdende illegale vuurwapenhandel en wat er ondernomen wordt op dit vlak inzake de toenemende illegale wapenhandel vanuit Oost-Europa.

Operationele samenwerking met andere Europese landen, in het bijzonder België en Duitsland, op het gebied van de bestrijding van grensoverschrijdende illegale vuurwapenhandel vindt plaats op ad hoc basis. Deze samenwerking verloopt soepel.

Met betrekking tot de illegale wapenhandel vanuit Oost-Europa kan het volgende opgemerkt worden. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 is de invoer van illegale wapens vanuit Oost-Europa in Nederland onmiskenbaar toegenomen. De tot nu toe in beslag genomen wapens van Oost-Europese makelij blijken echter veelal op legale wijze geëxporteerd te zijn vanuit het land van herkomst. De wapens worden vervolgens in het ontvangende land in het illegale circuit gebracht en daarna doorverkocht naar derde landen, waaronder Nederland. Inmiddels wordt ook een toename gesignaleerd van in Nederland opduikende illegale wapens die kennelijk rechtstreeks aangevoerd worden vanuit Oost-Europa. Vooralsnog moet met betrekking tot deze laatste categorie volstaan worden met informatieverzameling en -analyse teneinde de aanvoerlijnen te kunnen ontdekken.

Overigens wijs ik er in dit verband nog op dat de inmiddels tot stand gekomen Europol-Overeenkomst voorziet in de mogelijkheid om Europol op termijn te belasten met de voorkoming en bestrijding van onder andere de illegale handel in wapens, munitie en explosieven (artikel 2, tweede lid, derde alinea, juncto de Bijlage bij de Overeenkomst).

De leden van de D66-fractie vroegen waarom in artikel 20, tweede lid, onder b, niet de oude redactie (van artikel 20, eerste lid, onder c) is aangehouden, nu deze in hun ogen duidelijker is.

Niet kan worden ontkend dat in de oude redactie meer expliciet tot uiting komt dat het primair aan de aanvrager is om aan te tonen dat de bevoegde autoriteiten van het land van bestemming geen bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van de wapens of munitie op hun grondgebied. Bij nader inzien lijkt het inderdaad duidelijker om zo veel mogelijk die oude redactie aan te houden. In bijgaande nota van wijziging wordt daartoe voorgesteld de zinsnede «niet gebleken is» te vervangen door de zinsnede «niet uit een door de aanvrager over te leggen bewijsstuk blijkt of niet uit anderen hoofde bekend is».

Onderdeel V

De leden van de D66-fractie vroegen of kan worden toegelicht wat het verschil is tussen het begrip «dragen» en het begrip «voorhanden hebben».

Het begrip «dragen» is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel 10°, in verbinding met onderdeel 9°, van de Wet wapens en munitie, namelijk: het op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen bij zich hebben van een wapen dat voor onmiddellijk gebruik kan worden aangewend. Het begrip «bij zich hebben» is ontleend aan de Wet van 9 mei 1890, Stb. 81, houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen. Het begrip «voorhanden hebben» is daarentegen niet gedefinieerd. Het begrip is ontleend aan de Vuurwapenwet 1919, die evenmin een definitie van het begrip «voorhanden hebben» bevatte. De reikwijdte van het begrip «voorhanden hebben» kan echter gevonden worden in artikel 1, onderdeel 11°, van de Wet wapens en munitie, waar het begrip «overdragen» is gedefinieerd als het aan een ander doen overgaan van de feitelijke macht. Daaruit volgt dat het voorhanden hebben van een wapen inhoudt de feitelijke macht hebben over een wapen. Als zodanig is dit begrip ook uitgelegd in een aantal arresten van de Hoge Raad met betrekking tot de Vuurwapenwet 1919.

Voorts vroegen de leden van de D66-fractie of het verbod tot het voorhanden hebben van wapens door jongeren voldoende waarborgen schept om wapengebruik door jongeren tegen te gaan en of ook maatregelen worden genomen om de houding van jongeren ten aanzien van het gebruik van wapens te veranderen.

De introductie van het verbod tot het voorhanden hebben van wapens van categorie IV door jongeren (voor de overige categorieën gold uiteraard al een verbod) beoogt een bijdrage te leveren aan het tegengaan van wapengebruik door jongeren. Het vereenvoudigt het – strafrechtelijk – optreden tegen wapengebruik door jongeren, omdat reeds tegen het enkele voorhanden hebben kan worden opgetreden. Uiteraard is het daarnaast van groot belang dat ook in preventieve zin maatregelen worden getroffen. In dit verband kan worden gewezen op de door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw Netelenbos, voorgezeten Commissie ter voorkoming en bestrijding van geweld op scholen, welke commissie onlangs de notie «De veilige school» heeft gepresenteerd. Daarin wordt onder andere voorzien in een door scholen van het voortgezet onderwijs op te stellen veiligheidsplan, waarbij ook aandacht dient te worden besteed aan het voorkomen en tegengaan van wapenbezit door jongeren.

De leden van de D66-fractie vroegen verder waarom in artikel 26, tweede lid, onder b, de uitzondering van artikel 27, vijfde lid, niet meer is overgenomen.

Er bestaat geen aanleiding om op dit punt voor houders van een jachtakte een andere benadering te hanteren dan voor houders van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens of enig ander bevoegdheidsdocument ingevolge de Wet wapens en munitie. Het is aan de houder van een verlof of van een jachtakte om tijdig een aanvraag in te dienen om een nieuw bevoegdheidsdocument dan wel om verlenging van de geldigheidsduur daarvan. Aan het bevoegde bestuursorgaan komt immers een redelijke termijn toe ingevolge artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht om op een dergelijke aanvraag te beslissen. In de regel zal betrokkene dus enkele weken voordat de geldigheidsduur van het document verstrijkt zich tot het bestuursorgaan dienen te wenden. Indien nu dit bestuursorgaan niet binnen redelijke termijn een beslissing neemt, kan dit betrokkene uiteraard niet worden verweten. Hem kan dan ook het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen niet worden aangewreven. Doordat in artikel 27, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet wapens en munitie (oud) voor de houders van een jachtakte wel een expliciete regeling terzake was opgenomen, maar voor de bevoegdheidsdocumenten ingevolge de Wet wapens en munitie niet, kon dat de schijn wekken dat het bovenstaande niet voor die bevoegdheidsdocumenten ingevolge de Wet wapens en munitie gold. Teneinde deze schijn te vermijden, en omdat het in feite een overbodige bepaling is, is het bepaalde in artikel 27, vijfde lid, tweede volzin, van de Wet wapens en munitie (oud) niet meer opgenomen.

Onderdeel W

De leden van de PvdA-fractie wilden weten wat het beleid is ten aanzien van het toezicht op schietverenigingen en in hoeverre de herziene Wet wapens en munitie een bijdrage kan leveren aan een verbeterd toezicht.

Schietverenigingen vallen slechts onder toezicht van de met de uitvoering van de wapenwetgeving belaste functionarissen voorzover zij in het bezit zijn van een zogenaamd «verenigingsverlof» tot het voorhanden hebben van wapens. Van toezicht op schietverenigingen als zodanig, dat wil zeggen zonder dat die verenigingen over wapens beschikken waarmee (aspirant)leden kunnen schieten, is geen sprake. Ofschoon voor een dergelijke vorm van toezicht ook slechts beperkte aanleiding bestaat, is vanuit het ministerie van Justitie niettemin overleg gestart met de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (KNSA), waarbij een groot deel van de verenigingen is aangesloten. Doel van dat overleg is te bezien of het interne toezicht van de KNSA op de verenigingen kan worden vergroot en waarmee aldus de zelfregulerende werking van de desbetreffende tak van sport verder wordt gestimuleerd.

Onderdeel X

De leden van de D66-fractie vroegen waarom de wijziging van artikel 28, eerste lid, niet expliciet is opgenomen.

Thans bevat het eerste lid van artikel 28 van de Wet wapens en munitie een expliciete uitzonderingsbepaling, inhoudende dat een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie door ondergetekende wordt verleend wanneer de aanvrager geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Door het schrappen van die uitzonderingsbepaling geldt in alle gevallen de hoofdregel, namelijk dat een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie wordt verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager. Een expliciete verwijzing naar de bevoegdheid van de korpschef indien iemand geen vaste woon- of verblijfplaats heeft is daarom overbodig geworden.

Onderdeel Z

De leden van de VVD-fractie vroegen of het geen aanbeveling zou verdienen om artikel 30 te integreren met artikel 26.

Uit een oogpunt van overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de regelgeving is het inderdaad een goede gedachte om artikel 30 te integreren met artikel 26. In bijgaande nota van wijziging is daaraan gevolg gegeven.

Onderdeel PP

De leden van de D66-fractie vroegen waarom de strafmaat bij een overtreding van artikel 27, eerste lid, lager is dan de strafmaat bij een overtreding van artikel 26, eerste lid, en verzochten voorts om een nadere toelichting op de verhouding tussen deze beide overtredingen.

De strafmaat bij een overtreding van artikel 27, eerste lid, is lager dan de strafmaat bij een overtreding van artikel 26, eerste lid, omdat eerstgenoemde strafbaarstelling uitsluitend ziet op het onbevoegd dragen van vuurwapens van categorie III door iemand die wel bevoegd is tot het voorhanden hebben van dergelijke wapens. Indien het echter gaat om het onbevoegd dragen van vuurwapens van categorie III door iemand die evenmin bevoegd is tot het voorhanden hebben daarvan, is er sprake van overtreding van artikel 26, eerste lid (in de memorie van toelichting is hier per abuis artikel 27, eerste lid, vermeld). Dit is gekwalificeerd strafbaar gesteld in artikel 55, derde lid, onder b, van de Wet wapens en munitie. Ingevolge de regels inzake eendaadse samenloop van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht valt degene die handelt in strijd met artikel 26, eerste lid, en het feit begaat door het dragen van een vuurwapen van categorie III, altijd onder de gekwalificeerde strafbaarstelling in artikel 55, derde lid, onder b, van de Wet wapens en munitie en niet onder die van artikel 54 of artikel 55, eerste of tweede lid.

Artikel VII

De leden van de VVD-fractie vroegen of de mogelijkheid van inwerkingtreding van onderdelen van de wet op verschillende tijdstippen niet tot onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en geringere handhaafbaarheid zal leiden.

Dat eventuele gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet zal leiden tot onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en geringere handhaafbaarheid, vermag ik niet in te zien. Inwerkingtreding van onderdelen van de wet op verschillende tijdstippen dient immers te blijken uit het inwerkingtredingsbesluit zoals dat in het Staatsblad wordt gepubliceerd. Het opnemen van een mogelijkheid tot gedeeltelijke inwerkingtreding is overigens alleen bestemd voor het geval zich onvoorziene omstandigheden zouden voordoen en is geschied overeenkomstig het bepaalde in artikel 180, onder A, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Overigens zij het de leden van de VVD-fractie toegegeven dat inwerkingtreding van de gehele wijzigingswet waar mogelijk de voorkeur verdient.

Ten slotte vroegen de leden van de SGP-fractie wanneer de volledige parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel voltooid zou moeten zijn, om de wet daadwerkelijk op 1 januari 1997 in werking te laten treden.

Indien het onderhavige voorstel in het eerste kwartaal van 1996 tot wet wordt verheven, zal er nog voldoende tijd resteren voor het aanpassen van de uitvoeringsregelingen en het instrueren van degenen die zijn belast met de uitvoering van de Wet wapens en munitie, teneinde de wet daadwerkelijk op 1 januari 1997 in werking te kunnen laten treden.

Ik ga er van uit dat ik hiermee de vragen van de leden van de onderscheidene fracties naar behoren heb beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven