24 104
Voorlopige Rekening 1994

nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 april 1995

De algemene commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Financiën over de Voorlopige Rekening 1994.

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 april 1995.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Rey

De griffier van de commissie,

Hubert

1

Welke gevolgen heeft de forse onderbesteding (in totaal 1945 miljoen) gehad op het voorgenomen beleid in 1994?

Het genoemde bedrag ad 1945 miljoen aan onderbesteding betreft de mutatie bij de uitgaven en niet-belastingontvangsten ten opzichte van de Vermoedelijke Uitkomsten1. Voor een volledig beeld van de ontwikkeling van uitgaven en niet-belastingontvangsten in 1994 dienen ook de mutaties bij Voorjaarsnota 1994 en de Vermoedelijke Uitkomsten 1994 in ogenschouw te worden genomen. Bij deze budgettaire nota's was sprake van overschrijdingen van respectievelijk 1050 en 1187 miljoen. Van de onderbesteding ad 1945 miljoen is 1050 miljoen ingezet ter dekking van de zojuist genoemde Voorjaarsnotaproblematiek. Juist door te sturen op (taakstellende) onderuitputting is getracht de beleidseffecten van deze compensatie zo veel mogelijk te beperken.

Wanneer de onderbesteding ad 1945 miljoen nader wordt bezien aan de hand van de Verticale Toelichting bij Najaarsnota en Voorlopige Rekening, kan worden geconstateerd dat het overgrote deel van de onderliggende mutaties mee- en tegenvallers betreft; het aandeel van beleidsmatige mutaties blijkt relatief beperkt. Deze constatering spoort met het gegeven dat het terughoudend verplichtingenbeleid in augustus is opgeheven. Diverse begrotingen hebben bijgedragen aan de totale onderbesteding ad 1945 miljoen. Grote neerwaartse mutaties betreffen de uitgaven voor het asielzoekersbeleid (346 miljoen) en de WIR-uitgaven en niet-belastingontvangsten (371 miljoen).

De beleidseffecten van de mutaties bij Voorjaarsnota en Najaarsnota zijn reeds in de bijbehorende suppletore wetten toegelicht. In de slotwetten 1994 zal per begroting worden ingegaan op de omvangrijke slotwetmutaties.

2

Wat wordt het «beleidsrelevante» financieringstekort 1994 (volgens de nieuwe definitie)?

Het beleidsrelevante tekort is in 1994 uitgekomen op 22,3 miljard (3,7% BBP).

3

Kan de Minister aangeven in welke mate het terughoudende uitgavenbeleid effect heeft gehad?

Tot wat voor een bedrag zou dit verschil kunnen oplopen in geval van mindere terughoudendheid?

Kan de Minister aangeven in hoeverre de terughoudendheid bestaat uit het laat betalen van rekeningen zodat langs de weg van terughoudendheid uitgaven alleen maar in een later boekjaar worden gedaan en geen permanente reductie van uitgaven ontstaat?

In 1994 is een beheerste ontwikkeling van de rijksuitgaven gerealiseerd, waardoor naast de 1050 miljoen taakstellende onderuitputting uit de Voorjaarsnota er 895 onderuitputting additioneel is gerealiseerd in 1994.

Welk bedrag daarvan precies het effect is van het terughoudende uitgavenbeleid, is moeilijk aan te geven, mede vanwege het tijdelijke karakter van de maatregel (tot invoering van het terughoudend kas- en verplichtingenbeleid is ten tijde van de Voorjaarsnota besloten; het terughoudend verplichtingenbeleid is bij Vermoedelijke Uitkomsten weer beëindigd, het terughoudend kasbeleid bij Najaarsnota). Overigens zijn de effecten nooit precies na te gaan omdat de feitelijke uitkomsten van de maatregelen niet vergeleken kunnen worden met een ontwikkeling die zich zou hebben voorgedaan zonder het treffen van de maatregel.

Doordat de maatregel tijdelijk van karakter was, is het mogelijk dat betalingen die in eerste instantie waren aangehouden, na opheffing van de maatregel alsnog in 1994 zijn verricht. Overigens had het gevoerde beleid niet tot doel te komen tot een permante reductie van uitgaven.

In het algemeen wordt opgemerkt dat bij het uitgavenbeleid de toets van een bedrijfseconomisch zinvol betalingsgedrag voorop staat. Gelet op het feit dat het terughoudend kasbeleid ruim voor de jaarwisseling is opgeheven, was er voor de departementen geen reden om door het laat betalen van rekeningen uitgaven naar 1995 door te schuiven.

4

Kan een gespecificeerd overzicht gegeven worden van de incidentele factoren 1994, die bij elkaar 1,2% BBP blijken te bedragen?

In onderstaande tabel worden de maatregelen met een incidenteel effect op het tekort (conform de benadering in de Miljoenennota 1995) in 1994 nader uitgesplitst (+ = tekortverbeterend).

a. Kasschuiven 
Kasschuif rijksbijdragen van 1994 naar 1993+  5 285
Kasschuif rijksbijdragen van 1995 naar 1994–  2 395
Subtotaal+  2 890
  
b. Verkoop staatsbezit 
Verkoop staatsdeelnemingen+  4 195
Verkoop HBO-schoolgebouwen+  355
Vervroegde aflossing studieleningen met korting+  185
Subtotaal+  4 735
  
Totaal+  7 625
idem in % BBP1,3%

Naast het bovenstaande speelde in 1994 dat de opbrengst van de processuele versnelling van de belastinginning circa 2 miljard hoger is uitgevallen.

Die meevaller heeft eveneens een incidenteel karakter doch was niet het gevolg van expliciete maatregelen.

5

Kan een overzicht gegeven worden van de benutting van de eindejaarsmarge door de ministeries? Wordt afzonderlijk bijgehouden wat de in- en de uitstroom in de marge is?

De realisatie 1994 (stand Voorlopige Rekening) leidt tot het volgende gebruik van de eindejaarsmarge in 1995.

(x miljoen; + is toevoeging; – is verlaging)

 BegrotingEindejaarsmarge
2Hoge Colleges van Staat 0,6
5BuiZa1,1
7BiZa12,9
8OenW33,2
9bFinanciën12,3
10Defensie25,3
11aVrom29,9
1bVrom/RGD– 35,0
12VenW20,1
13Economische Zaken7,7
14LNV5,4
15SZW1,1
16WVC10,71
 TOTAAL125,3

1 Van de 10,7 miljoen eindejaarsmarge voor WVC is 2 miljoen bestemd voor cultuur. Deze 2 miljoen zal bij Voorjaarsnota naar OCW Worden overgeboekt.

De eindejaarsmarge wordt bij Voorjaarsnota 1995 definitief cijfermatig op de verschillende begrotingen verwerkt en parallel daaraan in de betreffende suppletore wetten.

De in- en de uitstroom van de marge wordt bijgehouden doordat de realisatiegegevens per begroting bekend zijn en evenals de wijzigingen van de begrotingen als gevolg van de aan te wenden eindejaarsmarge.

6

Kan het staatje op bladzijde 2 voor de begrotingsuitgaven en niet-belastingontvangsten aangevuld worden met de ramingen uit de Miljoenennota 1994?

In de tabel op de volgende pagina is de betreffende staat aangevuld met de ramingen begrotingsuitgaven en niet-belastingontvangsten ten tijde van de Miljoenennota 1994. De gevraagde informatie stond vermeld in bijlage 1 van de Voorlopige Rekening. In de laatste kolom van de tabel wordt het verschil weergegeven tussen de oorspronkelijke ramingen ten tijde van de Miljoenennota 1994 en de voorlopige realisatiecijfers ten tijde van de Voorlopige Rekening 1994.

7

Hoe moet het totaalbeeld van (de al eerder bekend geworden) overschrijdingen bij de uitgaven, meevallers bij de niet-belastingontvangsten en de resultaten van de taakstellende onderuitputting in 1994 worden beoordeeld als voor dat jaar de norm van het reële uitgavenkader zou zijn toegepast?

Bij de uitvoering van de begroting 1994 zijn geen reële uitgavenkaders gehanteerd, noch voor de budgetdisciplinesectoren, noch voor de collectieve sector als geheel. Een nauwkeurige analyse van de uitgavenontwikkeling langs de lijnen, zoals geschetst in de brief «Begrotingsproces en -systematiek» voor de periode 1995–1998 kan niet op korte termijn worden gemaakt. Indien echter naar de mutatie in 1994 in de uitgaven/niet-belastingontvangsten op de rijksbegroting als geheel (voorzover relevant voor het financieringstekort conform definitie regeerakkoord) wordt gekeken tussen Miljoenennota 1994 en Voorlopige Rekening 19941 dan kan een reële overschrijding geconstateerd worden van 1,6 miljard.

8

Kan de Minister aangeven in welke mate de belastingmeevaller van f 2,1 miljard ten opzichte van de Vermoedelijke Uitkomsten een structureel karakter heeft?

In de Voorlopige Rekening is – rekening houdend met de destijds beschikbare informatie met betrekking tot de economie en uitvoering in 1994 – geconcludeerd dat het structurele deel van de belastingmeevaller 1994 beperkt is (0,2 miljard). Een nieuw integraal beeld voor de belastingopbrengsten 1995, gebaseerd op het Centraal Economisch Plan 1995, zal worden opgenomen in de Voorjaarsnota 1995.

9

Kan de aansluiting worden gegeven tussen de cijfers voor het financieringstekort collectieve sector en het EMU-tekort (in % BBP).

Het financieringstekort van de collectieve sector en het EMU-tekort hebben beide betrekking op het totaal van tekorten van het Rijk, de Overige Publiekrechtelijke Lichamen en de sociale fondsen. Toch wijken de genoemde grootheden op een aantal punten van elkaar af.

Allereerst geldt dat de cijfers voor het financieringstekort van de collectieve sector in bijlage 1 van de Voorlopige Rekening 1994 in procenten van het NNI luiden, terwijl het vermelde EMU-tekort in procenten van het BBP luidt.

Verder bevat het financieringstekort van de collectieve sector ook alle louter financiële transacties van de collectieve sector (zoals kredieten en de aan- en verkoop van deelnemingen), terwijl het EMU-tekort een vorderingentekort is en dus niet de financiële transacties van de collectieve sector bevat.

Voorts luidt het financieringstekort van de collectieve sector in bijlage 1 op kasbasis, terwijl het EMU-tekort op transactiebasis luidt.

Ten slotte geldt dat het in bijlage 1 opgenomen financieringstekort van de collectieve sector voor het onderdeel Rijk het genormeerde financieringstekort (conform definitie Regeerakkoord) bevat, terwijl bij de berekening van het EMU-tekort het feitelijke financieringstekort van het Rijk bepalend is.

In de navolgende tabel worden de financieringstekorten op kasbasis, respectievelijk de vorderingentekorten op transactiebasis van de verschillende onderdelen van de collectieve sector in procenten van het BBP weergegeven.

Tabel

 Voorlopige Rekening 1994
Financieringstekort Rijk, kasbasis2,2% BBP
Financieringstekort OPL*, kasbasis0,3% BBP
Financieringstekort sociale fondsen, kasbasis0.1% BBP
Financieringstekort collectieve sector, kasbasis2,5% BBP
Vorderingentekort Rijk, transactiebasis3,7% BBP
Vorderingentekort OPL*, transactiebasis0,0% BBP
Vorderingentekort sociale fondsen, transactiebasis0.0% BBP
EMU-tekort3,6% BBP
Verschil1,1 %-punt BBP

* Overige Publiekrechtelijke Lichamen.

Het verschil tussen het financieringstekort van de collectieve sector in 1994 en het EMU-tekort in 1994 conform de Voorlopige Rekening 1994 wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de omvang van de financiële transacties van het Rijk. Zo zijn in 1994 omvangrijke ontvangsten uit de verkoop van KPN-aandelen gerealiseerd. Deze ontvangsten zijn voor het grootste deel1 als relevant voor het genormeerde financieringstekort van het Rijk (conform definitie Regeerakkoord) verwerkt, maar tellen niet mee bij de berekening van het EMU-tekort. Dit verklaart een verschil van 0,8 procentpunt BBP tussen het financieringstekort van de collectieve sector en het EMU-tekort.

Verder was er in 1994 sprake van een omvangrijke mutatie in het saldo op de derdenrekening. Deze mutatie is verwerkt in het genormeerde financieringstekort van het Rijk (conform definitie Regeerakkoord), maar telt niet mee bij de berekening van het EMU-tekort. Dit verklaart een verschil van 0,3 procentpunt BBP tussen het financieringstekort van de collectieve sector en het EMU-tekort.

Voorts wordt het verschil deels door kas-transactieverschillen veroorzaakt.

In 1994 hebben verschillende kasschuiven plaatsgevonden. Deze hebben wel geleid tot een verbetering van het genormeerde financieringstekort van het Rijk (conform definitie Regeerakkoord) , dat immers op kasbasis luidt, maar niet tot een verbetering van het op transactiebasis luidende EMU-tekort.

Dit verklaart een verschil van 0,5 procentpunt.

10

Kan toegelicht worden waarom de EMU-schuldquote 1994 conform de Miljoenennota 1994 81,6% en conform de Voorlopige Rekening 1994 78,8% BBP is? Welke specifieke oorzaken liggen aan deze substantiële daling ten grondslag? (blz. 4).

De totale daling van de EMU-schuldquote ten opzichte van de raming in de Miljoenennota 1994 bedraagt 2,8 procentpunt BBP.

Deze daling wordt veroorzaakt door uiteenlopende, elkaar ten dele compenserende factoren.

In de Miljoenennota 1994 was er nog geen sprake was van geraamde ontvangsten uit de vervroegde aflossing van woningwetleningen. De eerstgenoemde ontvangsten zijn volledig ten gunste van het financieringstekort van het Rijk in 1994 gebracht en hebben geleid tot een daling van de EMU-schuldquote met 1,7 procentpunt BBP.

In de Miljoenennota 1994 was evenmin sprake van geraamde meeropbrengsten uit de verkoop van KPN-aandelen. De KPN-ontvangsten zijn ten gunste van het financieringstekort van het Rijk in 1994 gebracht voorzover ze niet nodig waren voor de invulling van de taakstelling incidentele tekortreductie 1994, de indirecte kosten samenhangend met de verkoop van KPN-aandelen in 1994 en de Investeringsimpulsuitgaven 1994. De meeropbrengsten KPN hebben geleid tot een daling van de EMU-schuldquote met 0,3 procentpunt BBP.

Voorts is er in 1994 sprake van meevallers bij de overige niet-belastingontvangsten van het Rijk, bij de rijksbelastingen en uit hoofde van het saldo op de derdenrekening ten opzichte van de Miljoenennota 1994.

Gesaldeerd met de tegenvaller bij de rijksuitgaven is de EMU-schuldquote hierdoor met 1,4 procentpunt BBP verbeterd ten opzichte van de raming in de Miljoenennota 1994.

Als gevolg van het beëindigen van het financieringsarrangement met De Nederlandsche Bank en het opzetten van het Dutch Treasury Certificateprogramma is de EMU-schuldquote in 1994 met 0,8 procentpunt BBP gestegen ten opzichte van de raming in de Miljoenennota 1994.

Bijstellingen in de voor 1994 geraamde schuld van de Overige Publiekrechtelijke Lichamen, de sociale fondsen en de onderlinge schuldverhoudingen tussen de verschillende overheidslagen hebben per saldo geleid tot een stijging van de EMU-schuldquote met 0,1 procentpunt BBP ten opzichte van de Miljoenennota 1994.

Ten slotte is het BBP in 1994 ruim 2 miljard gulden hoger uitgekomen dan werd geraamd in de Miljoenennota 1994. Dit heeft geleid tot een daling van de EMU-schuldquote met 0,3 procentpunt BBP, het zogenoemde noemereffect.

11

Waarom heeft het COA voor Justitie de kosten betaald voor alleenstaande minderjarige asielzoekers?

Ten aanzien van de (financiering van de) opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) is de situatie als volgt.

Ama's worden in eerste instantie opgevangen in asielzoekerscentra. De uitgaven hiervoor worden gedaan door het COA. Vanaf het moment dat de ama's een voogdijbeslissing hebben gekregen, worden ze overgeplaatst naar speciale opvangvoorzieningen en vallen ze onder de verantwoordelijkheid van Justitie. In 1994 is gebleken dat ama's gemiddeld langer in de opvangvoorzieningen van het COA hebben verbleven (terwijl ze reeds in het bezit waren van een voogdijbeschikking en derhalve onder de verantwoordelijkheid van Justitie vielen), waardoor de geraamde uitgavenstijging op dit onderdeel van de Justitie-begroting 1994 zich niet voor de volle omvang heeft voorgedaan. Normaal gesproken zou er in zo'n geval een verrekening plaatsvinden tussen het COA en Justitie. Vanwege het feit dat er zich op het asieldeel van beide begrotingen een onderuitputting voordeed, is een verrekening om doelmatigheidsredenen achterwege gebleven.

12

Waarom zijn er opnieuw tegenvallers bij de reorganisatie van de politie en waarom betaalt Binnenlandse Zaken deze bij Justitie verantwoorde kosten?

De hogere uitgaven politie (38,1 miljoen) die in de Voorlopige Rekening 1994 zijn verwerkt, hebben betrekking op de volgende onderdelen.

– 8,0 mlnEen (na)betaling van sociale lasten over de maand december 1993 die met Binnenlandse Zaken zijn verrekend. Deze gelden maken deel uit van het budget dat met ingang van 1 januari 1994 is overgeheveld naar de begroting van Binnenlandse Zaken.
– 2,9 mlnUitgaven voor het Internationaal Oorlogstribunaal die met Buitenlandse Zaken zijn verrekend.
– 4,6 mlnUitgaven voor automatiseringsprojecten die met Binnenlandse Zaken zijn verrekend.
– 22,6 mlnUitgaven voor goederen en diensten van het KLPD, die met de regionale korpsen zijn verrekend.

Er is dus géén sprake van «een nieuwe tegenvaller bij de reorganisatie van de politie».

13

Studievoortgangscontrole kost 50 miljoen meer dan geraamd. Zijn dit tegenvallende inkomsten (waarom niet sub niet-belastingopbrengsten?) of tegenvallende beheerskosten. Als dit laatste het geval is, kan de Minister dit verklaren.

De tegenvallende budgettaire opbrengst van de studievoortgangscontrole hangt samen met het feit dat een kleiner aantal WSF-gerechtigde studenten dan was geraamd niet heeft voldaan aan de studievoortgangsnormen van de zogenoemde Tempobeurs. Dit leidt tot een tegenvaller bij de beursuitgaven; dit zijn programma-uitgaven voor SF en derhalve geen beheerskosten en ook geen niet-belastingopbrengsten.

14

Doordat de studenten meer «tempo» maken, treedt er een besparingsverlies op van circa f 50 miljoen, met als gevolg een f 40 miljoen lagere omzetting van studiebeursbedragen in rentedragende leningen. Maakt dit niet duidelijk dat het beleidsrelevante financieringstekort (conform de aanbevelingen van de Studiegroep Begrotingsruimte) voortaan inclusief studieleningen moet worden geraamd?

In het Regeerakkoord/Miljoenennota 1995 zijn de uitgaven en ontvangsten in verband met de studieleningen vanaf 1992 buiten het reële uitgavenkader geplaatst. Deze verwerking komt overeen met de beleidslijn terzake van het vorige kabinet. De definitie van het beleidsrelevante financieringstekort (zie brief Begrotingsproces en -systematiek dd. 2 maart 1995) sluit voor wat betreft de studieleningen hierbij aan. Het gevolg is dat mutaties in de uitgaven en ontvangsten in verband met de studieleningen vanaf 1992 niet tot uitdrukking komen in het uitgavenkader en het beleidsrelevante tekort.

15

Wat wordt bedoeld met de «late uitdeling van de loonbijstelling ABP-complex die (volledige) besteding van deze middelen bemoeilijkte...?». Welke gevolgen had dit voor de lonen van het personeel van de Belastingdienst?

Als gevolg van de afspraken die gemaakt zijn tussen de regering en de centrales van overheidspersoneel in het kader van de privatisering van het Abp, zijn werkgevers in de collectieve sector (die bij het Abp zijn aangesloten) met ingang van 1 mei 1994 geconfronteerd met stijgende loonkosten. Ter compensatie hiervan is door Financiën structureel een hoeveelheid middelen over de departementen verdeeld. De berekeningen van de exacte procentuele kostenstijging van de verschillende overheidswerkgevers was echter pas in oktober gereed, zodat de uitdeling niet eerder dan bij Najaarsnota heeft kunnen plaatsvinden. In verband hiermee werd de kostenstijging in 1994 (in de periode mei – oktober) door vele departementen ten laste van de reguliere personeelsbudgetten gebracht.

Uiteraard zal dit in de structurele situatie niet langer het geval zijn.

Het tijdstip van uitdeling van de loonbijstelling ABP-complex heeft overigens geen gevolgen gehad voor de lonen van het personeel van de Belastingdienst.

Wel is een strikt vacaturebeleid gevoerd, onder andere als antwoord op dreigende overschrijdingen op het personeelsbudget, conform het vorig jaar gevoerde terughoudende verplichtingenbeleid.

16

Wat is het totaalbeeld van meevallers bij de IHS over 1994, ten opzichte van de ontwerp-begroting en uitgesplitst naar vermoedelijke oorzaak?

In de ontwerpbegroting was het geraamde bedrag voor IHS in 1994 2190 miljoen; de realisatie was 1953 miljoen. Het verschil bedraagt dus circa 240 miljoen. Het verschil kan op de volgende wijze worden uitgesplitst naar vermoedelijke oorzaken:

– als gevolg van met name een relatief gunstige inkomensontwikkeling bij bejaarden in het tijdvak 1993/1994 dalen de uitgaven met ongeveer 30 miljoen;

– ramingstechnische aanpassingen, met name het niet nodig zijn van een marge in verband met onverwachte tegenvallende ontwikkelingen, hebben een daling van de uitgaven tot gevolg van bijna 70 miljoen;

– een verlaging van ongeveer 140 miljoen als gevolg van ontwikkelingen in het volkshuisvestingsbeleid. De oorzaken hiervan zijn ondermeer een lager dan gemiddelde huurontwikkeling bij IHS-ontvangers, het aangescherpte controle-beleid, het aantal gerealiseerde woningverbeteringen was lager dan aangenomen alsmede een sterkere doorwerking van de wetswijziging 1992 dan verwacht.

17

Is de in 1994 betaalde leaselast te beschouwen als een kasschuif?

De betaling is inderdaad geschied in het kader van het kasmanagement van VROM. Er ligt echter geen afspraak in het kabinet of met het ministerie van Financiën aan ten grondslag. Reden voor het eerder betalen was de verwachting van VROM op dat moment dat er in 1994 onderuitputting bij de Rijksgebouwendienst zou optreden. Later bleek echter dat er geen sprake was van een onderuitputting.

18

Waarom wordt de ingehouden dividendbelasting (64,5 miljoen) toegevoegd aan de begroting van Verkeer en Waterstaat? Is het gebruikelijk dat belasting op dividenden van voormalige staatsbedrijven aan het voormalig beherende departement wordt toegerekend?

De aandeelhoudersfunctie van KPN ligt bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. VenW vordert sinds de verzelfstandiging van (destijds) de PTT in 1989 de ingehouden dividendbelasting terug van het ministerie van Financiën. Dit houdt in dat de volledig (bruto) dividenduitkeringen KPN op de begroting van VenW worden verantwoord. Een dergelijke systematiek is ook bij de verantwoording van dividenduitkeringen van andere staatsdeelnemingen gebruikelijk. Overigens zij opgemerkt dat, hoewel de ontvangsten van KPN worden verantwoord op de VenW-begroting, zij niet door VenW kunnen worden aangewend. Zij komen ten gunste van de algemene middelen.

19

In relatie tot de diversen bij andere ministeries zijn de posten «diversen» bij het Ministerie van EZ erg groot. Kan de Minister e.e.a. nader toelichten?

Het totaal van de post «diversen» bij de beleidsmatige mutaties aan de uitgavenzijde van de EZ-begroting bedraagt -87,4 miljoen. Deze post is opgebouwd uit meerdere uitgavenverlagingen die alle kleiner zijn dan 25 miljoen en dus niet afzonderlijk worden vermeld.

De belangrijkste mutaties die onder deze post vallen, worden hieronder genoemd.

– Ter compensatie van de tegenvaller ad 44,3 miljoen die ontstond door het uitstellen van de verkoop van stock-aandelen DSM, is voor dit bedrag een aantal uitgavenverlagingen aangebracht (o.a. verlaging bij Technische Ontwikkelingskredieten (15 miljoen) , de Investeringspremie-regeling (8 miljoen), cofinanciering Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (6 miljoen) en een aantal kleinere verlagingen).

– Ten laste van het artikelonderdeel Tijdelijke Regeling Herverzekering Investering Oost-Europa werd 10 miljoen ten gunste van het generale beeld gebracht t.b.v. de extra-comptabele reserve.

– Ten slotte bleek uit de realisatiecijfers over 1994, dat over vele artikelen verspreid, per saldo sprake was van een onderschrijding van ruim 30 miljoen.

20

Kan verklaard worden waarom, bij een toename van de langdurige werkloosheid, zowel de directe instroom in de RWW als doorstroming vanuit de WW minder groot is dan mocht worden verwacht zodat een meevaller kon optreden van 82,5 miljoen?

Het is niet duidelijk door welke factoren de volume-meevaller in de RWW, zoals die is aangemeld bij de Voorlopige Rekening, is ontstaan. Het effect van de toename van de langdurige werkloosheid is gecompenseerd door andere effecten. Op dit moment ontbreken echter nog de gegevens om deze precies in kaart te brengen.

21

Tot welke tegenvaller leidt de 1994-onderuitputting bij de opvang asielzoekers in 1995 resp. latere jaren?

De voornaamste verklaring voor de onderuitputting bij de opvang van asielzoekers in 1994 vormt de hoger dan geraamde gemiddelde bezettingsgraad in de (centrale-)opvangcentra, waardoor minder nieuwe asielzoekerscentra respectievelijk noodopvang gerealiseerd behoefden te worden.

De voornaamste verklaringen voor de dreigende tegenvaller 1995 (zoals gemeld in de brief van de staatssecretaris van Justitie d.d. 9 november jl.) hebben betrekking op een stagnerende door- en uitstroom van asielzoekers als gevolg van de langer dan geraamde behandelingstermijnen (inclusief de termijn van uitplaatsing naar gemeenten na statusverlening) en de problemen bij de uitzetting van afgewezen asielzoekers, die om technische of beleidsmatige redenen (vooralsnog) niet verwijderbaar blijken te zijn.

22

Welke projecten uit het Infrastructuurfonds zijn vertraagd, waardoor een onderuitputting van 466 miljoen gulden kon ontstaan?

In de Voorlopige Rekening is opgemerkt dat de geraamde bijdrage van het FES aan het Infrastructuurfonds ongedaan is gemaakt, hetgeen leidt tot een neerwaartse bijstelling (van de ontvangstenkant van het Infrastructuurfonds) van 466 miljoen. Achtergrond hiervan is het niet tijdig tot stand komen van de instellingswet van het FES, waardoor in 1994 geen betalingen ten laste van het FES gedaan konden worden. Het niet doorgaan van de FES-bijdrage aan het Infrastructuurfonds heeft niet geleid tot vertraging van projecten.

23

Heeft de vertraging bij de totstandkoming van de instellingswet FES enig gevolg gehad voor het tempo en omvang van de overheidsinvesteringen?

Nee.

24

Wat is het totaalbedrag aan afdrachten aan de EU in 1994, vergeleken met de ontwerp-begroting 1994?

Onderstaand treft u de gevraagde totaalbedragen aan:

 Stand ontwerp-begroting 1994Stand Voorlopige Rekening 1994 (x miljoen)
Landbouwheffingen400 425
Invoerrechten34253286
BTW-afdracht36703890
BNP-afdracht19321939
Totaal94279540

25

Ten laste van welke jaren komen de tijdelijke meevallers van in totaal f 0,6 miljard (uit tabel 2)?

Naar huidige inzichten zal een gering deel (circa 0,1 miljard) ten laste komen van de opbrengsten in 1995 en het overige ten laste van de opbrengsten in 1997 en 1998 (beide circa de helft). Het laatste hangt samen met de eerdere voltooiing van de procesmatige versnelling dan verwacht ten tijde van de Miljoenennota 1995 (zie ook het antwoord op vraag 27).

26

Waarom wordt gesproken over een tijdelijke meevaller in 1995 van 0,5 miljard (op een totale meevaller van 1,8 miljard uit hoofde van procesmatige versnelling), waar de totale opbrengst van de procesmatige versnelling 1994 t/m 1998 wordt geraamd op 3,2 miljard?

Ten tijde van de Miljoenennota 1995 werd voor de jaren 1994–1998 een opbrengst van jaarlijks circa 0,4 miljard aan procesmatige versnelling verwacht; de totale opbrengst aan procesmatige versnelling over de periode 1994–1998 werd aldus op 1,9 miljard geraamd. Het proces van versnelling zou in 1998 zijn voltooid.

Op basis van de huidige inzichten kan worden geconcludeerd dat:

– de totale opbrengst aan procesmatige versnelling groter is dan ten tijde van de Miljoenennota werd geraamd (3,2 in plaats van 1,9 miljard; in totaal een meeropbrengst van 1,3 miljard);

– de totale opbrengst voor een groot deel reeds in 1994 is gerealiseerd (2,2 in plaats van 0,4 miljard; een meeropbrengst in 1994 van de genoemde 1,8 miljard) ;

– aldus voor de jaren na 1994 een geringer dan aanvankelijke geraamde opbrengst resulteert (nu 3,2 – 2,2 = 1 miljard, tegenover aanvankelijk 1,9 – 0,4 = 1,5 miljard) ; naar verwachting is het proces van versnelling eerder voltooid dan ten tijde van de Miljoenennota werd verwacht.

Door de eerdere voltooiing van het proces van versnelling, vervalt een deel van de ten tijde van de Miljoenennota voor de jaren 1997 en 1998 ingeboekte opbrengsten (in totaal 0,5 miljard minder). Dit betekent dat de meevaller in 1994 van 1,8 miljard een tijdelijk1 deel ter grootte van 0,5 miljard bevat.

Totaalbeeld rijksbegroting (in de kolommen «verschil» is – tekortverlagend; door afronding kan de som der componenten afwijken van het totaal)

 Miljoenennota 1994Verwachting Regeeracc. 1994Vermoedel. Uitkomsten 1994Najaarsnota 1994Voorlopige RekeningVerschil (5) – (4)Verschil(5) – (3)Verschil(5)–(1)
 (1)(2)(3)(4)(5)   
1. begrotingsuitgaven198,7200,01200,21200,72200,6– 0,10,51,9
2. niet-belastingontvangsten31,547,146,947,949,1– 1,2–  2,2– 17,7
3. belastingontvangsten146,0148,5150,4 152,5 – 2,1– 6,4
4. derdenrekening0,00,00,0 1,8 – 1,8– 1,8
5. feitelijk financieringstekort21,24,42,8 – 2,8 5,624,0
6. fin.tekort (definitie RA)20,619,418,2 13,4 4,87,2
7. idem, in % NNI3,9%3,7%3,5% 2,5%    
8. idem, in % BBP3,5%3,3%3,0% 2,2%    
9. financieringstekort geschoond voor incid. factoren, in % BBP4,4%4,6%4,3% 3,5%   
10. EMU-tekort in % BBP3,6%4,5%4,2% 3,6%   

1 Inclusief een aanvullende post van –1050 miljoen in verband met de nader te lokaliseren taakstellende onderuitputting van 1050 miljoen uit hoofde van de Voorjaarsnotaproblematiek.

2 Inclusief een aanvullende post van –57 miljoen in verband met de nog niet geheel gelokaliseerde taakstellende onderuitputting van 1050 miljoen. Het verschil tussen het saldo van de uitgaven en niet-belastingontvangsten bij Vermoedelijke Uitkomsten en bij Najaarsnota wordt verklaard door enkele mutaties die als niet-tekortrelevant worden aangemerkt (424 miljoen).


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), De Korte (VVD), Van Rey (VVD), voorzitter, Terpstra (CDA), Smits (CDA), ondervoorzitter, Reitsma (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Leerkes (U55+), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Liemburg (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Bakker (D66), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Erp (VVD), Hessing (VVD), Van de Camp (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Schimmel (D66), Heerma (CDA), Roethof (D66), Van Zuijlen (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Duivesteijn (PvdA), Van Dijke (RPF), Hendriks (HDRK), Rosenmöller (GroenLinks), Vliegenthart (PvdA), Adelmund (PvdA), Van Zijl (PvdA), Remkes (VVD), Marijnissen (SP), B. M. de Vries (VVD), Van Gelder (PvdA), Giskes (D66), Van Rooy (CDA), Verbugt (VVD).

XNoot
1

Dit bedrag is exclusief die posten die niet- relevant zijn voor het financieringstekort conform definitie Regeerakkoord.

XNoot
1

Er is gecorrigeerd voor rijksbijdragen, vervroegde aflossing van woningwetleningen en meeropbrengst KPN, studieleningen en agio/disagio heruitgifte dertigjarige staatslening 1994.

XNoot
1

Namelijk voor dat deel dat is gebruikt ter invulling van de taakstelling incidentele tekortreductie 1994 uit de Voorjaarsnota 1993, de incidentele kosten samenhangend met de verkoop van KPN-aandelen in 1994 en de uitgaven voor de Investeringsimpulsuitgaven in 1994 (zie bijlage 16.7 uit de Miljoenennota 1995).

XNoot
1

Onder een structurele meevaller wordt verstaan een meevaller die permanent is (die zich in elk jaar voordoet). Onder een incidentele meevaller wordt verstaan een meevaller die zich maar één keer voordoet, doch niet ten laste van latere jaren gaat. Onder een tijdelijke meevaller wordt verstaan een meevaller die weliswaar in een bepaald jaar optreedt, maar vervolgens ten laste van latere jaren gaat.

Naar boven