24 100
Derde-geldstroomactiviteiten bij universiteiten

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 6 april 1995

De algemene commissie voor de Rijksuitgaven1 en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen2 hebben op 23 maart 1995 overleg gevoerd met minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het rapport van de Algemene Rekenkamer Derde-geldstroomactiviteiten bij universiteiten (Kamerstuk 24 100, nrs. 1 en 2).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Inleiding door de minister

De minister zei dat het eindoordeel van de Algemene Rekenkamer (ARK) voor hem aanleiding was om zijn standpunt nader toe te lichten en zijn eerdere opvatting over de bestedingsvrijheid van de universiteiten te preciseren (zie de brief van 22 maart 1995, Kamerstuk 24 100, nr. 3). De ARK gaat ervan uit dat de bestedingsvrijheid ook een mogelijk afwijking van de eis van doelmatigheid in besteding van de rijksbijdrage zou inhouden. Dit is zeker niet het geval: derde-geldstroomactiviteiten mogen nooit ten koste gaan van onderwijs of onderzoek dat via de rijksbijdrage wordt gedaan.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Van Gelder was verheugd over de toegenomen omvang van de derde-geldstroomactiviteiten van de universiteiten, maar betreurde het dat geen duidelijkheid bestaat over de omvang van onderzoeksrespectievelijk onderwijsactiviteiten. Juist met het oog op die toename is goede controle op de middelen die daarvoor worden ontvangen belangrijk. Verder vraagt de vergroting van de autonomie van de instellingen om duidelijkheid over het toezicht op de instellingen. Hij had zich daarom gestoord aan de eerste reactie van de minister dat het niet zoveel uitmaakt waaraan de universiteiten de rijksbijdrage besteden. De minister heeft deze opmerking in zijn mondelinge inleiding terecht aangescherpt, want als de overheid geld ter beschikking stelt, moet het worden gebruikt voor het doel waarvoor het is bestemd. Vergroting van de autonomie is een goed streven, maar mag niet met zich meebrengen dat de overheid op forse afstand komt te staan. Integendeel zelfs, zij zal zich meer dan ooit moeten vergewissen van de vraag of de middelen die zij verstrekt, worden gebruikt voor het doel en de kwaliteit die haar voor ogen staan.

Met hun gebrekkige registratie van de contractactiviteiten geven de universiteiten geen blijk van autonoom gedrag, zo meende de heer Van Gelder. Hij was teleurgesteld dat de instellingen er ook na het ARK-rapport van 1989 niet in zijn geslaagd een goede administratie op te zetten. De ARK heeft nu systematisch aangegeven aan welke eisen het financieel beheer moet voldoen. De eerste reactie van de minister daarop was wellicht wat mager, maar zijn nadere toelichting van 22 maart verdient steun. Wanneer verwacht hij dat zijn voornemens werkelijkheid worden?

De ARK stelt terecht dat de universiteiten alle kosten van contractactiviteiten integraal zouden moeten doorberekenen. De heer Van Gelder kon zich echter voorstellen dat een universiteit besluit niet alle kosten door te berekenen als het gevraagde onderzoek erg aantrekkelijk is en past in het eigen beleid. In dat geval moet dan wel duidelijk worden gemaakt waarom deze activiteit in het beleid van de instelling past.

Mevrouw Jorritsma-Van Oosten (D66) was verbaasd dat de minister na de eerste kritiek van de ARK in 1989 op het beheer van de derde-geldstroomactiviteiten niet meer heeft gedaan dan zo nu en dan een berispende opmerking maken. Zij was tevreden dat hij zijn opstelling nu aanscherpt.

Het rapport van de ARK wekt de indruk dat de universiteiten en het ministerie wat luchthartig zijn omgesprongen met de derde geldstroom. Zij herinnerde eraan dat haar fractie meermalen heeft gevraagd of derde-geldstroomactiviteiten ook voor andere doeleinden mogen worden gebruikt nu de financiële situatie van de universiteiten door de bezuinigingen steeds nijpender wordt. Een «ondernemende universiteit» is natuurlijk prima, maar dit mag niet ontaarden in een «holding» van ondernemers of ondernemende vakgroepen. Het belangrijkste bezwaar dat uit het rapport van de ARK naar voren komt, is dat de derde-geldstroomactiviteiten niet inzichtelijk zijn. Natuurlijk is de grootste zorg van de minister dat de eerste geldstroom wegsijpelt richting derde geldstroom, maar andersom zou het mogelijk moeten zijn dat de derde geldstroom wordt gebruikt voor aanvulling van de steeds geringer wordende eerste geldstroom. Dat wil zeker niet zeggen dat alle opbrengsten van onderzoek van vakgroepen en instellingen in de algemene middelen moeten verdwijnen, maar een deel ervan kan misschien gebruikt worden om problemen binnen de universiteiten op te lossen. Overigens mag dit er niet toe leiden dat de rijksbijdrage van de betreffende instelling wordt gekort.

Uit het rapport van de ARK blijkt dat niet altijd alle kosten van contractactiviteiten worden doorberekend. Soms wordt als argument aangevoerd dat die activiteiten extra onderwijs opleveren, maar ook wordt wel gezegd dat zij in het belang zijn van de concurrentiepositie van de vakgroepen ten opzichte van buitenlandse instellingen. In principe moet het mogelijk zijn dat een universiteit niet alle kosten doorberekent, maar de instelling moet dan wel duidelijk maken waarom welk deel van de kosten niet wordt doorberekend, zo meende mevrouw Jorritsma. Gelukkig streeft de minister naar verbetering van het financieel beheer van de derde-geldstroomactiviteiten; de inzichtelijkheid is daarmee gediend.

Zij pleitte voor een rapportage- en informatieplicht van de universiteiten over de rechtspersonen waarmee zij een financiële binding hebben. Het getuigt van een gebrek aan belangstelling dat de informatieuitwisseling over de derde-geldstroomactiviteiten tussen de betrokken ministeries en de universiteiten weinig aandacht krijgt. Zij drong erop aan dat hierin verandering komt, opdat de controle verbetert.

De heer Cherribi (VVD) onderschreef de bestedingsvrijheid van de universiteiten, maar wees erop dat die vrijheid zijn grenzen kent. De uitgaven moeten kunnen worden getoetst en verantwoord, overigens niet omdat aan de goede trouw van de universiteiten moet worden getwijfeld.

Het rapport van de ARK laat zien dat een aantal van de administratieve tekortkomingen een structureel karakter hebben bij althans een deel van de universiteiten. Hij was bezorgd over het feit dat niet alle colleges van bestuur voldoende worden geïnformeerd over de projecten in het kader van de derde-geldstroomactiviteiten. Verder is het zorgwekkend dat de minister bij de meerderheid van de universiteiten geen zekerheid kon krijgen over de juistheid en volledigheid van de informatie over de derde geldstroom. Bij gebrek aan informatie kunnen ongewenste financiële ontwikkelingen niet tijdig door de colleges van bestuur of de minister worden gesignaleerd. Dit is een ernstig risico gelet op de grote bedragen die met deze activiteiten zijn gemoeid.

De uitspraken van de minister in zijn brief van 22 maart verdienen instemming, zo meende de heer Cherribi. Hij was verheugd over de toename van de omvang van de derde geldstroom. Hij was het eens met de schets van de verantwoordelijkheden van partijen. Om toezicht te kunnen houden op de doelmatige besteding van de rijksbijdrage, is inzicht nodig in de kosten en opbrengsten van de derde-geldstroomactiviteiten. In de brief wordt een aantal verbeteringen in het financieel beheer aangekondigd die evenzovele stappen in de goede richting zijn. In dit verband vroeg hij naar een reactie op de aanbeveling van de ARK dat het concept van globale sturing nadere invulling verdient. Acht de minister de controle-instrumenten die hem ter beschikking staan, toereikend? Is hij het eens met de opvatting van de ARK dat de minister inzicht moet hebben in het totale financiële beheer, inclusief de derde geldstroom?

De ARK deelt de colleges van bestuur een belangrijke rol toe in het financiële toezicht. Is de minister het eens met de opvatting van de VSNU dat integraal financieel management alleen op het middenniveau van de instelling adequaat kan worden uitgeoefend? Hoe ver strekt naar zijn mening de toezichthoudende taak van de colleges van bestuur? Deelt de minister de mening dat een tijdverantwoordingssysteem onontbeerlijk is voor de berekening van de kosten die zijn gemoeid met derde-geldstroomactiviteiten? Is de richtlijn die de minister heeft verstrekt voor een integrale berekening van de kosten bij het opstellen van offertes voor contractonderzoek nog steeds geldig? Is hij het ermee eens dat het onvermijdelijk is dat de universiteiten aan sommige opdrachtgevers niet alle kosten volledig doorberekenen? Hoe denkt hij over onderzoeksactiviteiten met een gemengde financieringsstroom? Welke criteria gelden hiervoor?

De heer Cherribi vroeg ten slotte of het waar is dat de ARK in het nieuwe wettelijke kader niet langer bevoegd is direct onderzoek te doen naar het financiële beheer van de derde geldstroom. Is dit het laatste rapport dat de ARK over dit onderwerp heeft uitgebracht?

Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA) wees erop dat een rapport van de ARK altijd een zeker evenwicht laat zien. De ARK brengt een aantal feiten naar voren, vraagt daarop een officiële reactie en brengt dit met haar commentaar naar buiten. In dit geval is dit evenwicht blijkbaar niet bereikt, want de minister wijkt in zijn brief van 22 maart in veel opzichten af van zijn reactie in het rapport. Zij was het eens met de opstelling die de minister kiest in die brief, niet alleen omdat, zeker in een tijd van bezuinigingen, duidelijk moet zijn hoe de middelen worden besteed, maar ook omdat het treurig is dat het rapport van 1989 niet tot verbeteringen heeft geleid. Autonomie heeft niets te maken met verantwoording over het financiële beheer en over de doelmatige en rechtmatige besteding van rijksmiddelen. De minister moet in staat zijn de besteding van belastinggelden te controleren.

Zij vond het een bezwaar dat niet duidelijk is hoe de VSNU denkt over de brief van de minister. Heeft hij over zijn voornemens gesproken met vertegenwoordigers van de VSNU? Om zijn voornemens te kunnen waarmaken is hij immers ook afhankelijk van de medewerking van de universiteiten.

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) heeft ook betrekking op het hoger beroepsonderwijs. In het HBO-Journaal is deze maand een artikel verschenen onder de titel: «Creatief omspringen met de derde geldstroom door hoge scholen». Is de minister bereid de Kamer schriftelijk te informeren over de controle op de besteding van de derde geldstroom door hoge scholen?

Mevrouw Boers vroeg ten slotte welke aanvullende maatregelen de minister zal treffen in de vorm van sancties of dergelijke om de controle te verbeteren.

Het antwoord van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De minister ging allereerst in op de procedure. De ARK brengt haar standpunt naar voren, de betrokken bewindslieden mogen daarop reageren. Die reactie met het commentaar daarop van de ARK worden vervolgens in het rapport gepubliceerd. Nu de Tweede Kamer heeft besloten om ieder ARK-rapport binnen twee weken te bespreken in een algemeen overleg, moet de impliciete veronderstelling van de ministeries dat er altijd nog gelegenheid is om hun reactie nader toe te lichten, worden herzien. Ook in dit geval heeft het ministerie direct na de publikatie van het rapport de stukken ter hand genomen en gevraagd om een vervolgonderzoek om een definitief standpunt te kunnen formuleren. Omdat de stellingname in het rapport aanleiding kon geven tot misverstanden, leek een aanvullende reactie op zijn plaats.

De brief heeft de bedoeling vooral twee aspecten nader te verduidelijken. In de eerste plaats de vraag of de minister bevoegd is de besteding van de eerste geldstroom te waarborgen. Uit de brief zal duidelijk worden dat de minister daartoe niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht is. In de tweede plaats de vraag of derde-geldstroomactiviteiten altijd kostendekkend en winstgevend moeten zijn. Uit de brief blijkt dat het in ieder geval niet zo mag zijn dat derde-geldstroomactiviteiten op langere termijn ten koste gaan van de eerste geldstroom of, per jaar gerekend, netto ten koste gaan van de eerste geldstroom.

De minister kon zich voorstellen dat een specifieke derde-geldstroomactiviteit niet kostendekkend is. Die kosten moeten dan wel worden gedekt door andere derde-geldstroomactiviteiten. Met andere woorden: deze activiteiten mogen netto gesproken nooit ten koste gaan van het onderwijs of het onderzoek. Bovendien moet er voor de langere termijn wel een zekere waarborg zijn dat een contractactiviteit kostendekkend of winstgevend zal worden. Het is in het verleden ook wel voorgekomen dat een derde-geldstroomactiviteit begon met een investering van de universiteit en uiteindelijk leidde tot een goede positie op de markt. Dit betekent dat niet iedere activiteit per jaar kan worden afgerekend. Het werken met sjablonen is bovendien niet aangewezen, omdat de universiteiten toch ook in staat moeten zijn hun eigen activiteiten te verwezenlijken.

De minister verwachtte dat de uitwerking en uitvoering van deze punten niet zonder problemen zal verlopen, maar in overleg met de VSNU zal naar een oplossing worden gezocht. De instellingen moeten in staat zijn het beleid uit te voeren en moeten zich gestimuleerd voelen hun activiteiten verder vorm te geven.

Autonomie is meer dan een bedrag overmaken en ervan uitgaan dat het goed zal worden besteed, zo vervolgde hij. Het streven naar autonomie is gebaseerd op de gedachte dat de instellingen juist dankzij een eigen beslissingsvrijheid betere resultaten kunnen boeken dan met een gerichte sturing. Autonomie is geen ideologisch beginsel, maar een praktisch middel dat alleen gestalte kan krijgen als er sprake is van verantwoording. Het belangrijkste punt van verantwoording is de «output», maar ook de besteding van de middelen moet goed worden verantwoord. De ARK richt zich in het bijzonder op dit laatste punt. Voor het meten van de kwaliteit van de «output» is inmiddels een goed stelsel opgezet. Het laatste boekje van de VSNU over de visitatiecommissie wordt zelfs in het buitenland gebruikt. In overleg met studenten, universiteiten en hoge scholen zal worden nagegaan of enige verantwoording over de verdeling van middelen, al dan niet indicatief, tussen onderwijs- en onderzoeksactiviteiten nodig is, omdat nu nog vaak wordt gesuggereerd dat het onderzoek wordt gesubsidieerd vanuit het onderwijs of andersom. Overigens meende de minister dat de rijksoverheid een dergelijke aanpak niet als richtlijn moet opleggen.

De voornemens in de brief moeten zeker werkelijkheid worden. Over de voortgang van de uitwerking en uitvoering zal worden gerapporteerd bij de begroting.

Het beleid ten aanzien van de derde geldstroom is tot stand gekomen in het kader van de bezuinigingen op het hoger onderwijs. De universiteiten raakten daardoor in een moeilijke positie en in 1982 heeft de regering hen in overweging gegeven hierin verbetering te brengen door de diensten voor derden in rekening te brengen. De derde geldstroom draagt op een aantal punten zeker bij aan de reguliere onderzoeks- en onderwijsactiviteiten. Zo worden aio's vaak uit de derde geldstroom betaald. Verder wordt voor een aantal posten zoals congresbezoek of literatuur uit het derde-geldstroombudget geput, terwijl die uitgaven vroeger op het onderwijsbudget drukten. Dit maakt tegelijkertijd de noodzaak tot een inzichtelijke verantwoording van de besteding van het budget dringender.

De minister was geen voorstander van een rapportage over elk onderdeel van de derde geldstroom. De rapportage moet uitgaan van de eerste geldstroom en zodanig zijn dat gewaarborgd is dat de eerste geldstroom goed en in overeenstemming met de bedoelingen ervan wordt besteed. Met de VSNU zal worden gesproken over de vraag hoe dit voornemen doelmatig kan worden uitgewerkt, want het is zeker niet de bedoeling dat er zeer omvangrijke rapportages worden opgesteld.

Twee jaar geleden is op het ministerie al gesproken over de derde-geldstroomactiviteiten van het h.b.o. en m.b.o. in het kader van de nota «Eigenlijk/oneigenlijk». Toen deed de vraag zich voor in hoeverre de reguliere geldstroom werd gebruikt voor subsidiëring van derde-geldstroomactiviteiten die niet werden verricht binnen het budget van de instelling, maar binnen stichtingen. In dit verband wees de minister erop dat, om een goed beeld te krijgen van de derde-geldstroomactiviteiten, ook moet worden gekeken naar activiteiten die door stichtingen en b.v.'s worden verricht. Overigens rapporteert de Inspectie steeds minder vaak over activiteiten die zich op het scherpst van de snede afspelen en waarbij het reguliere onderwijs in de knel dreigt te komen.

Op de vraag naar de verdere invulling van het concept van globale sturing, antwoordde de minister dat hij de universiteiten en hoge scholen wil afrekenen op grond van duidelijke doelstellingen en niet zozeer op instrumenten. Als zij niet aan die doelstellingen voldoen, kan dit uiteindelijk leiden tot sluiting van faculteiten. Verder is het instrumentarium beperkt. Wel is het mogelijk om bij voortduring terug te koppelen en de beschikbare informatie over bijvoorbeeld de kwaliteit van de opleiding meer inzichtelijk te maken. In dit verband verwees hij naar de keuzegids Hoger onderwijs waarin de onderscheiden kwaliteiten van de instellingen worden weergegeven. Via informatie en marktwerking wordt hiermee een instrument geboden dat voldoet aan het concept van globale sturing. Het gebruik van dit instrument wordt thans herzien, opdat het voor een breder publiek beschikbaar komt. Ervan uitgaande dat studenten kiezen voor kwaliteit, zullen goed functionerende opleidingen meer studenten krijgen en daardoor in een betere positie komen. De minister verwachtte van deze werkwijze meer dan van gerichte sturing.

Hij was het er niet mee eens dat het totale financiële beheer van de universiteiten, inclusief de derde-geldstromen, moet worden beoordeeld. De universiteiten moeten verantwoording afleggen over de besteding van de rijksbijdrage, maar dit is niet mogelijk zonder een goed beeld van de derde-geldstromen. Dit inzicht in de derde-geldstroomactiviteiten wordt dus alleen gevraagd om te kunnen nagaan of de eerste of tweede geldstroom niet worden gebruikt om die activiteiten te subsidiëren.

De minister zei dat hij geen mening heeft over de opmerking van de VSNU dat integraal financieel management alleen adequaat kan worden uitgeoefend op het middenniveau van de instelling. Hij wees erop dat de colleges van bestuur zijn gesprekspartner zijn en volledig verantwoordelijk worden gehouden voor het financiële beheer. In veel gevallen zijn vakgroepen echter zo zelfstandig dat het niet voor alle colleges van bestuur even gemakkelijk is om die verantwoordelijkheid waar te maken. Daarom zullen in de loop van dit jaar voorstellen worden ingediend tot wijziging van de bestuursstructuur. Die wijziging kan misschien ook een bijdrage leveren aan de totstandkoming van een integraal financieel beheer.

De opvatting van de ARK dat een goede verantwoording kan worden bereikt door middel van een tijdverantwoordingssysteem is te eenvoudig, aldus de minister. Een dergelijk systeem kan zeker werken, maar dit is wel afhankelijk van het soort activiteiten dat wordt verricht.

De richtlijn voor de integrale kostenberekening is nog steeds geldig. Het is niet goed dat de kosten van onderzoek voor bijvoorbeeld collectebusfondsen niet volledig worden doorberekend. De rijksoverheid is geen subsidiënt van dit onderzoek. Hij herhaalde dat het mogelijk is dat de kostendekkende berekening niet van jaar tot jaar klopt, maar op den duur moet het onderzoek wel degelijk kostendekkend zijn en moet er zelfs een redelijke risico-opslag zijn voor de werving van andere fondsen en de dekking van mogelijke tekorten elders. Bovendien mogen er per jaar gezien geen tekorten ontstaan.

De kritiek van de ARK dat er sinds het onderzoek van 1989 weinig is veranderd, kan enigszins worden gerelativeerd met een verwijzing naar de zeer snelle groei van de instellingen in die periode. De minister ging ervan uit dat die groei in de komende jaren doorzet, maar ook dat er een betere verantwoording tot stand komt. Kortingen en sancties lijken vooralsnog niet nodig, hoewel de WHW daarvoor de mogelijkheid biedt.

Gedachtenwisseling in tweede termijn

De heer Van Gelder vond het belangrijk dat in het rapport van de ARK niet alleen wordt aangegeven dat de administratie van de universiteiten niet op alle terreinen op orde is, maar vooral dat het daarmee voor de minister onmogelijk is een goed oordeel te vellen over wat er in de universiteiten gebeurt. Autonomievergroting ontslaat de overheid niet van de verplichting na te gaan of de financiën adequaat worden besteed en de doelstellingen worden gehaald. De relaties tussen de overheid en de instellingen moeten helder zijn. Dit betekent niet dat er een gedetailleerd overzicht moet worden verschaft van alle uitgaven van de instellingen, maar de Kamer moet altijd in staat zijn de handhaving van het budget en de kwaliteit van het onderwijs te controleren. In de rapportage bij de begroting moet daarom op enigerlei wijze een relatie worden gelegd tussen de besteding van de rijksbijdrage en de derde geldstroom.

Mevrouw Jorritsma drong erop aan dat de Kamer op de hoogte wordt gehouden van de initiatieven die de minister neemt om de controle te verbeteren. Is hij bereid de Kamer te informeren over de reikwijdte van het controle-protocol dat in zijn reactie op het rapport wordt aangekondigd?

De heer Cherribi vroeg of de minister verwacht dat in het kader van de activering van het fundamenteel toegepast onderzoek meer geld beschikbaar komt voor de derde geldstroom.

Mevrouw Boers was toch enigszins verontrust over het feit dat de minister over zijn eerste reactie op het ARK-rapport en zijn latere brief aan de Kamer geen overleg heeft gevoerd met de VSNU. De VSNU en het ministerie zullen gezamenlijk tot resultaten moeten komen. Is de minister bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van zijn overleg met de VSNU?

Zij vroeg of de minister wil nagaan of het mogelijk is inzicht te krijgen in de derde geldstromen in het hoger onderwijs.

Zij wees erop dat uit het rapport blijkt dat de minister verschillende correctiemogelijkheden ter beschikking staan, maar ook dat het tot nu toe steeds bij een gesprek is gebleven. Voelt hij zich geremd om verder te gaan?

De minister zegde toe dat de uitgangspunten in zijn brief zullen worden uitgewerkt in de begroting. Ook de uitkomst van het overleg met de VSNU zal daarin worden verwerkt.

De Wet op de bevordering speurwerk (WBSO) voorziet in een fiscale aftrek van kosten voor onderzoek dat wordt uitbesteed bij universiteiten of TNO. Het is niet duidelijk of dit financiële beperkingen oplevert. Overigens is de derde geldstroom van de technische universiteiten niet zo groot. De opstelling van het bedrijfsleven ten opzichte van de onderwijsinstellingen verdient daarom nog wel enige stimulans. In het kader van de voorbereiding van de nota Wisselwerking wordt dit onderwerp verder verkend.

De minister zegde toe in de begroting terug te komen op derde-geldstromen in het HBO/MBO. Als instellingen een grotere verantwoordelijkheid krijgen, moet tegelijkertijd worden gezorgd voor een goed evenwicht tussen primaire en nevenactiviteiten.

Hij herhaalde dat een verdergaande autonomie vraagt om een uitgebreidere verantwoording over de resultaten, maar onverlet laat dat ook over de besteding van de middelen strikte verantwoording moet worden afgelegd.

De bestaande sancties zullen worden toegepast als dat nodig is. Vooralsnog ging hij er echter van uit dat dit niet het geval is.

De voorzitter van de algemene commissie voor de Rijksuitgaven,

Van Rey

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

M. M. H. Kamp

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), De Korte (VVD), Van Rey (VVD), voorzitter, Terpstra (CDA), Smits (CDA), ondervoorzitter, Reitsma (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Van Heemst (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Liemburg (PvdA), H.G.J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Bakker (D66), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Erp (VVD), Hessing (VVD), Van de Camp (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Schimmel (D66), Heerma (CDA), Roethof (D66), Van Zuijlen (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Duivesteijn (PvdA), Van Dijke (RPF), Hendriks, Rosenmöller (GroenLinks), Vliegenthart (PvdA), Adelmund (PvdA), Van Zijl (PvdA), Remkes (VVD), Marijnissen (SP), B. M. de Vries (VVD), Van Gelder (PvdA), Giskes (D66), Van Rooy (CDA), Verbugt (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Valk (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA).

Naar boven