24 092
Goedkeuring van het op 5 november 1992 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden (Trb. 1993, 1 en 199)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 juli 1995

1. Inleiding

Wij stellen de belangstelling en de waardering van de verschillende fracties voor dit wetsvoorstel op prijs.

Evenals de fracties van PvdA en CDA betreuren ook wij het dat het nogal lang heeft geduurd voordat dit wetsvoorstel is voorgelegd aan de Raad van State.

In de memorie van toelichting zijn wij al ingegaan op de oorzaken hiervan.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af hoe dit Handvest zich verhoudt tot de wetsvoorstellen inzake de positie van het Fries in het bestuurlijke en het rechtsverkeer.1 In dat verband merkten zij op dat het onderhavige wetsvoorstel later wordt behandeld dan de beide in de vorige volzin genoemde wetsvoorstellen, terwijl het Handvest toch het kader lijkt te zijn waarbinnen laatstbedoelde wetsvoorstellen behoren te worden bekeken.

Ten aanzien van de verhouding tussen het Handvest enerzijds en nationale regelgeving anderzijds merken wij op dat, hoewel een verdrag in juridisch opzicht een hogere status bezit dan een formele wet, er in onze visie in de praktijk geen hiërarchische verhouding bestaat tussen het Handvest en de beide genoemde wetsvoorstellen. In de praktijk zijn juist de beide wetsvoorstellen inhoudelijk bepalend geweest bij het afwegen welke bepalingen uit het zogenoemde keuzemenu door Nederland konden worden overgenomen. Verder biedt nationale regelgeving per definitie meer mogelijkheden om goed op de Nederlandse praktijk afgestemde regels tot stand te brengen. Zie hiervoor ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met opneming van regels betreffende het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer, Kamerstukken II 1993/94, 23 543, nr. 3, blz. 9. Uit het voorgaande volgt dat wij het niet als nadelig ervaren dat de beide wetsvoorstellen eerder in werking zullen treden dan dit Handvest.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar de verhouding tussen dit Handvest en het op 1 februari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden (Trb. 1995, 73) kan worden geantwoord dat het Handvest een andere doelstelling heeft en een ander karakter draagt dan het Kaderverdrag.

Het Handvest richt zich op de bescherming van bepaalde talen, het Kaderverdrag daarentegen richt zich op de bescherming van nationale minderheden, waaronder, maar niet exclusief, linguïstische minderheden. Het Handvest bevat een serie, soms gedetailleerde doelstellingen en beginselen waaruit de staten die partij worden een nadere selectie moeten maken, het Kaderverdrag bevat een serie algemene beginselen, waarvan slechts enkele betrekking hebben op taal. Aan partijen staat het niet vrij een nadere selectie te maken van de beginselen waaraan men zich wil houden. Alleen artikel 10 en artikel 14 van het Kaderverdrag richten zich expliciet op het vraagstuk van de taal. Deze artikelen zijn zodanig geformuleerd dat enerzijds de beginselen algemeen aanvaardbaar zijn en anderzijds de beginselen voldoende rekening houden met de uiteenlopende feitelijke situaties in de diverse landen.

Met de leden van de VVD-fractie zijn wij van mening dat het Handvest goede mogelijkheden biedt tot het beschermen en bevorderen van deels kwetsbare minderheidstalen. Ook de opvatting van de leden van de fractie van D66 dat de positie van de Friese taal op grond van dit Handvest niet moet worden gezien als een eindpunt, maar als een tussentijdse balans die van tijd tot tijd actualisering behoeft, onderschrijven wij. Met deze leden zijn wij van mening dat de periodieke evaluatie van de bestuursafspraak Friese taal en cultuur een goed aanknopingspunt kan bieden om ook mogelijkheden voor verdere actualisering zoals hier bedoeld te bespreken. In hoofdstuk 4 van deze nota komen wij hierop nog terug.

De leden van de fracties van PvdA, D66, SGP en GPV achtten de vertaling «regionale of minderheidstalen» een betere vertaling van «regional or minority languages» dan «streektalen en talen van minderheden». Bij nader inzien delen wij deze opvatting. De in het Tractatenblad gepubliceerde vertaling wordt op dit punt aangepast.

De leden van de fracties van het CDA en het GPV hebben gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de ondertekening van het Handvest. Hierop kan geantwoord worden dat het Handvest, behalve door het Koninkrijk, is ondertekend door de Bondsrepubliek Duitsland, Cyprus, Denemarken, Finland, Hongarije, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Noorwegen, Oostenrijk en Spanje (alle op 5 november 1992) en door Zwitserland op 9 oktober 1993.

Het Handvest is bekrachtigd door Finland (9 november 1994), Hongarije (26 maart 1995) en Noorwegen (10 november 1993).

De leden van de fractie van het GPV vragen voorts of de Nederlandse regering het tot haar taak rekent om andere Europese landen aan te spreken op de wenselijkheid het Handvest mede te ondertekenen. In voorkomende gevallen zal aan landen die problemen hebben met hun minderheden het nut van het Handvest worden voorgehouden. Dit is ook al verschillende malen gebeurd op ambtelijk en ministerieel niveau.

2. Doel van het Handvest

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vroegen zich af waarom in de memorie van toelichting niet langer aandacht aan het Jiddisch wordt besteed. De leden van de VVD-fractie merkten in dat verband op dat de zigeunertalen wel worden genoemd; talen waarvoor eveneens geldt dat zij van oudsher in Europa worden gesproken, zonder evenwel met een bepaald gebied te kunnen worden vereenzelvigd. Zij informeerden naar de afweging die de regering hierbij heeft gemaakt. De leden van de PvdA-fractie vroegen welk beleid de overheid ten aanzien van het Jiddisch voert en in het bijzonder of er voldoende mogelijkheden zijn voor het ontsluiten van archieven.

De overweging om geen aandacht aan het Jiddisch te besteden in de memorie van toelichting, zo antwoorden wij, is dat het Jiddisch niet meer actief wordt gebruikt in Nederland en dit Handvest geen betrekking heeft op niet (meer) in Nederland gesproken talen. Voor de zigeunertalen geldt dat zij wel worden gesproken in Nederland, hetgeen verklaart waarom deze talen wel vallen onder de werking van deel II van het Handvest. De regering voert om de eerder genoemde reden geen specifiek beleid ten aanzien van het Jiddisch. Dit geldt ook voor in het Jiddisch gestelde archiefstukken.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen op de houding van de zigeuners in Nederland ten opzichte van bemoeienis met hun taal door de overheid. Voor zover bekend is dit in andere landen niet wezenlijk anders. In het algemeen kan gezegd worden dat zigeuners beducht zijn voor bemoeienis door nationale overheden en meer vertrouwen hebben in bescherming door bijvoorbeeld internationale organisaties.

Voor wat betreft de vraag van de leden van de fractie van het CDA of de onderhavige verdragsbepalingen een ieder kunnen binden in de zin van artikel 93 en artikel 94 van de Grondwet kan er op worden gewezen dat de beantwoording van deze vraag uiteindelijk aan de rechter toekomt. Echter, geconstateerd kan worden dat met name vanwege de intenties van de opstellers van het Handvest en de bewoordingen van het Handvest, het niet in de rede ligt dat bepalingen uit het Handvest door de rechter als een ieder verbindende bepalingen zullen worden beschouwd.

De leden van de fracties van CDA en GPV informeerden naar de wijze waarop wij uitvoering gaan geven aan artikel 7, vierde lid, van het Handvest. Deze leden vroegen zich af in hoeverre het «Berie foar it Frysk» als het in die bepaling bedoelde adviesorgaan kan fungeren. De leden van de GPV-fractie achtten het bestaan van een dergelijk adviesorgaan vooral wenselijk met het oog op het overnemen van meer paragrafen uit het zogenoemde keuzemenu, waarvoor een overlegstructuur met de betrokkenen in het veld van de Friese taal en cultuur nodig is.

Hierop zij geantwoord dat het denkbaar is, maar geenszins zeker, dat het «Berie foar het Frysk» wordt aangewezen als adviesorgaan in de zin van artikel 7, vierde lid, van het Handvest. Het voornemen is hierover op korte termijn met gedeputeerde staten van Friesland in overleg te treden en vervolgens de nodige besluiten te nemen. Het takenpakket van dit adviesorgaan zal één van de in dit overleg te bespreken onderwerpen zijn. Het ligt voor de hand dat de door de leden van de GPV-fractie genoemde taak tot het takenpakket van het adviesorgaan zal behoren.

De vraag van de leden van de fracties van het CDA en de SGP of de voordracht van een Nederlandse kandidaat voor de in deel IV genoemde commissie van deskundigen zal plaatsvinden in overleg met het provinciaal bestuur van Friesland, beantwoorden wij bevestigend.

De leden van de VVD-fractie zetten een vraagteken bij de mening van de regering dat het Fries de enige in Nederland gesproken taal is die voldoet aan de in artikel 1, onder a, geformuleerde definitie van streektalen. Zij vroegen op welke wijze het Nedersaksisch in de beschouwingen is betrokken. De leden van deze fractie wezen daarbij op het feit dat de diverse Nedersaksische dialecten door een niet-onbelangrijk deel van de bevolking van Oost-Nederland (Groningen, Drenthe, West- en Oost-Stellingwerf, Overijssel en de Achterhoek) worden gesproken en in de culturele tradities van dit gebied aanwezig zijn. Zij vestigden verder de aandacht op de waarschijnlijke aanmelding voor deel III van het Handvest van het aan het Nedersaksische dialecten verwante «Niederdeutsch» door Duitsland. Het «Niederdeutsch» zou namelijk wel voldoen aan de genoemde definitie uit artikel 1, onder a. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of dit Duitse voornemen bij de regering bekend is en of daarin niet een extra argument is gelegen voor het aanmelden van het Nedersaksisch voor deel III van het Handvest. Deze leden informeerden ook of het juist is dat de provinciale besturen van Drenthe en Groningen kenbaar hebben gemaakt dat dit laatste zou moeten gebeuren.

Tenslotte vroegen de leden van de fractie van de VVD of de regering het Nederfrankisch (de dialecten van Brabant, Limburg en de Liemers) in haar beschouwingen heeft betrokken.

Over de positie van de Nedersaksische en de Nederfrankische dialecten in relatie tot het Handvest merken wij het volgende op.

In artikel 1, sub a, van het Handvest, wordt een tweeledige definitie gegeven van streektalen of talen van minderheden. Op zich voldoen zowel de Nedersaksische als de Nederfrankische dialecten aan deze definitie. Immers, zij worden van oudsher gebruikt in een bepaald gebied en taalkundig verschillen zij ten opzichte van de officiële rijkstaal. In die zin is er geen sprake van een principieel verschil met het Fries. In dezelfde bepaling wordt echter in aanvulling op de bedoelde tweeledige definitie duidelijk gemaakt dat dialecten van de officiële taal en talen van migranten geen streektaal of minderheidstaal in de zin van het Handvest zijn. Er zijn drie, onderling nauw samenhangende, redenen waarom naar onze mening op dit moment en onder de huidige omstandigheden de Nedersaksische en de Nederfrankische dialecten als dialecten van het Nederlands moeten worden beschouwd en niet onder de werking van het Handvest vallen, terwijl wij voor het Fries tot een tegenovergestelde conclusie komen.

1. Cultuurtaal

Het Fries heeft zich veel meer dan de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten ontwikkeld tot een volwaardige cultuurtaal. Zo is voor het Fries door provinciale staten een maatschappelijk geaccepteerde standaardspelling vastgesteld. Er bestaan Friese grammatica's, waarvan de «Frisian reference grammar» uit 1985 internationaal erkend is. Voorts bestaan er Friese woordenboeken: vertaalwoordenboeken Fries-Nederlands en Nederlands-Fries, met als richtinggevend standaardwerk het Woordenboek der Friese Taal in twintig delen, waarvan er inmiddels elf gereed zijn. In het verlengde hiervan dient gewezen te worden op het bestaan van een gerenommeerd onderzoeksinstituut op het vlak van de Friese taal en cultuur (de Fryske Akademy). Dit alles is voor de genoemde dialecten niet of maar in zeer bescheiden mate het geval.

Ook is er in Friesland, op een veel grotere schaal dan in het Nedersaksische en Nederfrankische dialectgebied, sprake van eigentijdse cultuuruitingen in de eigen taal. Dit blijkt onder meer uit feit dat jaarlijks ongeveer 100 literaire werken in het Fries verschijnen, waarvan ± 20 kinderboeken in relatief aanzienlijke oplagen. Voorts bestaan er naast een Friestalig professioneel theatergezelschap («Tryater») vele amateurgezelschappen die Friese toneelstukken opvoeren. In allerlei muziekvormen, van opera tot popmuziek in al zijn genres, wordt de Friese taal gebruikt. Tenslotte zijn er de afgelopen jaren enkele Friestalige speelfilms geproduceerd («De Dream» en «De Fjoertoer»).

2. Het aspiratieniveau

Bij de direct betrokkenen ligt ten aanzien van de positie van het Fries het aspiratieniveau wezenlijk hoger dan ten aanzien van de positie van de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten het geval is. Illustratief hiervoor zijn de, doorgaans (vrijwel) unanieme, uitspraken van provinciale staten van Friesland en diverse Friese gemeenteraden, waaruit een duidelijk streven naar gebruik van het Fries in de meer officiële taaldomeinen blijkt. Ook door organisaties op het vlak van de Friese taal en cultuur (bijvoorbeeld de Ried fan de Fryske Beweging) worden met een zekere regelmaat dergelijke uitspraken gedaan. De politiek-maatschappelijke steun voor de emancipatie van de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten is, althans vooralsnog, veel geringer.

Dit verschil kan worden verklaard uit een andersoortig taalbesef bij de sprekers van de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten. Zij beschouwen hun dialecten vooral als een communicatiemiddel binnen de eigen groep. In de officiële taaldomeinen en met niet-dialectsprekers pleegt men over te schakelen op het Nederlands. Bij vele Friestaligen heeft deze houding de afgelopen decennia geleidelijk plaatsgemaakt voor een meer zelfbewuste attitude. Zij schakelen niet zonder meer over op het Nederlands in een gesprek met niet-Friestaligen en gebruiken het Fries ook in de officiële taaldomeinen (zie ook onder 3). Illustratief voor het verschil in taalbesef is het feit dat ongeveer 25% van de familieberichten (zoals overlijdensafvertenties, geboorteaankondigingen) in de twee Friese dagbladen in het Fries is gesteld, terwijl dit percentage voor de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten vrijwel nul is.

3. Het gebruik in officiële taaldomeinen

Het feit dat het Fries op een, in vergelijking met de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten, grote schaal wordt gebruikt in de meer officiële taaldomeinen: bestuur, rechtsverkeer, kerk en onderwijs. Voor een deel is dit relatieve succes van het Fries het gevolg van bewust overheidsbeleid, voor een ander deel betreft het een van onderop gegroeide situatie. Vaak ook is er sprake van een wisselwerking. In beide gevallen heeft een actieve Friese taalbeweging als katalysator gefungeerd.

Het in het vorenstaande beschreven verschil in de positie van enerzijds het Fries en anderzijds de Nedersaksische en Nederfrankische dialecten is niet van principiële, maar van situationele aard. Dat betekent dat wij geen categorische blokkade opwerpen tegen toepassing van het Handvest op één of meer Nedersaksische of Nederfrankische dialecten. Op zich achten wij het niet uitgesloten dat dit laatste op enig moment het geval kan zijn. Voorwaarde hiervoor is dat deze dialecten op de genoemde drie aspecten (gebruik in officiële taaldomeinen, aspiratieniveau, cultuurtaal) in voldoende mate een met het Fries vergelijkbaar niveau zullen hebben bereikt.

De mogelijke aanmelding van het «Niederdeutsch» voor deel III van het Handvest door Duitsland heeft geen rol gespeeld in onze afweging ten aanzien van het Nedersaksisch. Voorzover ons bekend is de feitelijke situatie van het «Niederdeutsch» op dit moment weinig rooskleurig en zijn de inspanningen van de betrokken overheden om daarin een verandering ten goede te brengen, tot nu gering in aantal en beperkt in omvang geweest. Dit betekent dat het Handvest voor de bedoelde Duitse overheden een sterk programmatisch karakter zal dragen, hetgeen een wezenlijk verschil betekent met de door Nederland gekozen codificerende benadering.

Tenslotte zijn ons geen uitspraken bekend van de provinciale besturen van Groningen en Drenthe ten gunste van aanmelding van het Nedersaksisch voor deel III van het Handvest.

3. Redenen voor ondertekening door het Koninkrijk der Nederlanden

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering het niet pijnlijk vindt dat, afgezien van de Algemene wet bestuursrecht, nergens vastgelegd is wat de officiële taal van het Koninkrijk der Nederlanden in de zin van artikel 1 van het Handvest is. Ons antwoord op deze vraag is ontkennend.

Tevens vragen deze leden naar een eventuele financiële ondersteuning aan andere landen door Nederland. Ook hier kan ontkennend op geantwoord worden. Het belang van ondertekening door landen in Midden- en Oost-Europa is er in gelegen dat minderheden in die landen een instrument wordt geboden om aandacht voor hun problemen te vragen.

4. Het huidige beleid

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SGP informeerden of een eventuele uitbreiding van de te onderschrijven artikelen van het Handvest kan worden betrokken bij het periodieke overleg over de bestuursafspraak Friese taal en cultuur.

Ons voornemen is deze procedure te volgen. Dat houdt in dat de mogelijke uitbreiding van de onderschreven bepalingen een vast formeel agendapunt zal zijn bij het jaarlijkse overleg met gedeputeerde staten van Friesland op grond van artikel 6.1. van de bestuursafspraak Friese taal en cultuur 1993. Van de ontwikkelingen terzake hangt af of een uitbreiding van de onderschreven bepalingen in een bepaald jaar ook feitelijk aan de orde zullen komen. Het ligt immers niet in de verwachting dat de lijst ieder jaar wordt aangevuld.

De leden van de fracties van CDA, D66, SGP en GPV vroegen zich af waarom niet ook artikel 8, eerste lid, onderdeel d, onder iv, kon worden onderschreven; de leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de mogelijkheid tot overname van deze bepaling bestaat.

De leden van de CDA-fractie wezen in dat verband op de bestuursafspraak Friese taal en cultuur, waarin is aangegeven dat mogelijkheden voor Fries in het onderwijs in alle onderdelen van onderwijs gestimuleerd moeten worden.

Hierop zij als volgt geantwoord. In de bestuursafspraak Friese taal en cultuur wordt in artikel 4.1.1. geconstateerd dat het onderwijs mogelijkheden biedt die van essentieel belang zijn voor de instandhouding en bevordering van de Friese taal en cultuur. In het verlengde daarvan is vastgelegd dat de tweetalige situatie in Friesland in alle fasen van het onderwijs bijzondere aandacht vereist. In het secundair beroepsonderwijs zijn het evenwel de scholen zelf die de inhoud van het onderwijs bepalen binnen de daartoe vastgestelde eindtermen. De bestuursafspraak is bedoeld om de scholen te stimuleren het vak Fries aan te bieden. In het secundair beroepsonderwijs is echter niet voorzien in een verplichting tot het onderwijzen in de desbetreffende streektaal, het Fries, als integrerend deel van het leerplan, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, onder iii. In het beroepsonderwijs is geen sprake van wettelijk voorgeschreven vakken en examenvakken. Instellingen voor beroepsonderwijs kunnen daarom geen verplichtingen op dit vlak worden opgelegd.

Om leerlingen de mogelijkheid te bieden te functioneren in een tweetalige samenleving zijn scholen in de provincie Friesland verplicht in het basisonderwijs en de basisvorming in het voortgezet onderwijs het vak Fries als verplicht vak aan te bieden (behoudens de mogelijkheid van ontheffing van deze verplichting). Scholen bepalen daarbij zelf hoe zij het Fries in het onderwijsprogramma integreren. Leerlingen kunnen het Fries als keuze-examenvak kiezen voor de afsluiting van het voortgezet onderwijs.

De leden van de D66-fractie vroegen wat onderschrijving van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, onder ii, verhindert. Is dat het feit dat volgens de bestuursafspraak Friese taal en cultuur alleen de basisvorming in het voortgezet onderwijs doel is van stimulerend beleid en niet het gehele voortgezet onderwijs, zo vroegen deze leden zich af. Verder vroegen deze leden wat onder «een werkelijk deel» moet worden verstaan en of er sprake is van een verschil tussen «bieden» (onderdeel c, onder ii) en «voorzien» (onderdeel c, onder iii).

Ons antwoord luidt als volgt. Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, onder ii, houdt in dat het Fries voor een aanmerkelijk deel instructietaal zou zijn.

«Aanmerkelijk» houdt in dat een meer dan symbolisch deel van de lesuren in het Fries wordt gegeven. Een bezwaar tegen het aangaan van een verplichting een aanmerkelijk deel van het onderwijs in het Fries in het voortgezet onderwijs te geven, is dat in Friesland, met name in de steden, de betrokken scholen ook veel niet-Friestalige leerlingen kennen. Het is wel mogelijk dat scholen vrijwillig ervoor kiezen het Fries als instructietaal te hanteren. Dit zal afhangen van de lokale en regionale omstandigheden. Een en ander is ook van toepassing op het beroepsonderwijs. Het bedoelde verschil tussen «bieden» en «voorzien» is voor het voorgaande niet relevant. Artikel 8, onderdeel c, onder ii, doelt namelijk op het gebruik van de minderheidstaal als instructietaal in het voortgezet onderwijs, terwijl artikel 8, onderdeel c, onder iii, betrekking heeft op onderwijs van de minderheidstaal als afzonderlijk vak.

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, D66 en het GPV vroegen zich af waarom niet ook artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder iv en artikel 9, eerste lid, onderdeel c, onder ii, kunnen worden onderschreven.

Wat betreft artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder iv, merken wij op dat de daarin impliciet neergelegde verplichting voor de nationale staat om te allen tijde te voorzien in betaling van daar bedoelde vertaalkosten zeker niet kan worden onderschreven. In ons systeem is sprake van een genuanceerd stelsel van kostentoerekening, zowel in het verkeer tussen bestuursorganen en belanghebbenden als in het rechtsverkeer. Om die reden komt dit artikelonderdeel niet in aanmerking voor onderschrijving. Wat betreft het andere bedoelde artikelonderdeel merken wij op dat dat naar huidig recht nog niet onderschreven kan worden maar naar verwachting wel over enige tijd, na inwerkingtreding van de wijziging van de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer. Wij geven er derhalve de voorkeur aan deze actualisering aan te brengen bij de eerste tussentijdse aanvulling.

De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat in het «explanatory report» staat dat staten, die niet kiezen voor de optie waarin staat dat vertalingen of het gebruik van tolken kosteloos voor de gebruiker van de streektaal moeten zijn, zelf dit vraagstuk dienen op te lossen. Zij vroegen zich af of in wetsvoorstel 23 818 hieraan in voldoende mate wordt voldaan.

Wij beantwoorden deze vraag bevestigend. Wetsvoorstel 23 818 biedt, in samenhang met andere wettelijke bepalingen, een uitgewogen stelsel van mogelijkheden van kostentoewijzing. Globaal weergegeven komt het systeem van wetsvoorstel 23 818, voor zover hier van belang, erop neer dat tolkenkosten in straf- en bestuursrechtelijke zaken altijd voor rekening van de Staat zijn en in civiele procedures hetzij voor rekening van een der partijen hetzij voor rekening van de Staat, en dat vertaalkosten in beginsel ten laste komen van degene die het desbetreffende te vertalen stuk heeft ingebracht, tenzij toerekening van de kosten aan een andere partij of aan de Staat naar het oordeel van de rechter meer voor de hand ligt. Bedacht moet echter worden dat in verreweg de meeste gevallen geen gebruik hoeft te worden gemaakt van tolken of vertalingen, gelet op de aanwezige kennis van het Fries en op de mogelijkheden van informele oplossingen terzake.

De leden van de fracties van PvdA, CDA en D66 vroegen zich af waarom artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder ii, niet kan worden onderschreven.

De fracties van PvdA, VVD, D66, SGP en GPV stelden deze vraag met betrekking tot artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder iv, en die van het CDA met betrekking tot artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder iii. De fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en SGP informeerden tenslotte naar de redenen waarom artikel 10, vierde lid, onderdeel b, niet kan worden overgenomen.

Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder ii, gaat verder, zo merken wij op, dan artikel 2:7 van de Wet van 4 mei 1995, houdende wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met opneming van regels betreffende het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer. Het tweede lid van laatstgenoemde bepaling kent namelijk een grond om af te wijken van het in het eerste lid gegeven recht aan burgers om in het verkeer met bestuursorganen in Friesland de Friese taal te gebruiken. Deze afwijking betreft situaties waarin het bestuursorgaan heeft verzocht de Nederlandse taal te gebruiken, omdat het gebruik van de Friese taal tot een onevenredige belasting van het bestuurlijk verkeer zou leiden. Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder ii, kent een dergelijke afwijkingsmogelijkheid niet, terwijl die om praktische redenen wel noodzakelijk is.

De in de vorige alinea genoemde bezwaren tegen overname van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder ii, zijn evenzeer van toepassing op artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder iii en iv. Het in de vorige alinea genoemde wetsartikel heeft namelijk ook betrekking op het schriftelijk verkeer.

Artikel 10, vierde lid, onderdeel b, legt de verplichting op tot het aanwerven en, waar nodig, opleiden van de vereiste ambtenaren. Vanwege het verplichtende karakter van deze bepaling – een uitzonderingsclausule ontbreekt – kunnen wij deze bepaling niet onderschrijven. Het is niet goed mogelijk om voor kleine ambtelijke diensten (bijvoorbeeld de ambtelijke apparaten van kleinere gemeenten en kleine gedeconcentreerde rijksdiensten) en bepaalde gespecialiseerde functies een dergelijk aanstellings- en opleidingsbeleid te garanderen. Bovendien achten wij het binnen de Nederlandse bestuurlijke verhoudingen niet goed denkbaar dat dergelijke verplichtingen door de centrale overheid aan decentrale overheden worden opgelegd. Wij zijn echter bereid om met kracht te stimuleren dat de in deze bepaling bedoelde maatregelen worden uitgevoerd.

De leden van de fractie van D66 informeerden waarom, in het licht van het vigerende stimulerende en faciliterende overheidsbeleid, artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder ii, en artikel 11, eerste lid, onderdeel e, onder i, niet zijn overgenomen. Ten aanzien van de eerstgenoemde bepaling stelden de leden van de GPV-fractie in andere bewoordingen dezelfde vraag. De leden van de D66-fractie vroegen zich af of deze redenen soms gelegen zijn in de «waarborg» genoemd in de eerstgenoemde bepaling en de wens op rijksniveau geen committeringen aan te gaan ter zake van de bevordering van het gebruik van de Friese taal en cultuur.

Hierop zij geantwoord als volgt. Het feit dat thans via de regionale «Omrop Fryslân» radio- en televisieuitzendingen in het Fries plaatsvinden, wordt mogelijk gemaakt door het beleid inzake de regionale omroep. Wij constateren met genoegen dat dit reguliere beleid tot gevolg heeft dat in aanzienlijke mate regionale radio- en televisieuitzendingen in het Fries plaatsvinden. Dat laat echter onverlet dat bezwaar bestaat tegen onderschrijving van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder ii, waarin wordt gestreefd naar tenminste één radiostation en één televisiestation in de minderheidstaal, in dit geval het Fries.

Dat zou een fundamenteel verder strekkende committering van het Rijk inhouden, waartegen bezwaar bestaat. Dat geldt ook voor artikel 11, eerste lid, onderdeel e, onder i. Die bepaling gaat verder dan het vigerende generieke steunbeleid inzake de pers, zoals dat gestalte krijgt door middel van het Bedrijfsfonds voor de Pers. De bovenstaande benadering is in overeenstemming met de bestuursafspraak Friese taal en cultuur.

De leden van de GPV-fractie stelden de vraag of artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder ii, niet duidelijker is dan de bepaling dat voorzieningen moeten worden getroffen, opdat zendgemachtigden programma's in de streektaal uitzenden. De leden van deze fractie vroegen zich af wat men zich daarbij moest voorstellen.

Het eerstgenoemde artikel moge duidelijker zijn, in onze reactie op een vraag van de leden van de D66-fractie hebben wij al uiteengezet waarom onderschrijving van deze bepaling niet gewenst is. Over de bestaande situatie merken wij op dat op basis van de Mediawet de NOS verplicht is om via een landelijke televisiezender uitzendingen in de Friese taal te verzorgen. Het gaat daarbij om 31 uur per jaar. Een andere voorziening is de eis in de Mediawet dat regionale en lokale omroepen een programma verzorgen dat in het bijzonder betrekking heeft op het eigen verzorgingsgebied. Dat leidt ertoe dat via «Omrop Fryslân» dagelijks ongeveer vijf uur radio in het Fries wordt verzorgd, terwijl via de regionale televisie ook dagelijks Friestalige uitzendingen plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie toonden zich geïnteresseerd in de visie van de regering op de positie van het Stellingwerfs in relatie tot het Fries.

Wij gaan ervan uit dat de bestaande verhouding tussen het Fries en het Stellingwerfs na de inwerkingtreding van dit Handvest niet zal veranderen. De huidige stand van zaken is dat de provincie Friesland geen uitgesproken inhoudelijk beleid voert ten aanzien van het Stellingwerfs. Zij gaat ervan uit dat een dergelijk beleid primair de verantwoordelijkheid is van de betrokken gemeentebesturen, i.c. die van West- en Oost-Stellingwerf. Dit geldt ook voor de positie van het Stellingwerfs in het onderwijs. De provincie is bereid om bij dit laatste ondersteunend op te treden. De provincie is verder bereid om tezamen met de beide betrokken gemeenten instellingen op het vlak van het Stellingwerfs te subsidiëren. Dit gebeurt al met de «Stellingwarver Schrieversronte». De positie van het Fries in het bestuurlijk verkeer in de Stellingwerven is voor een groot deel afhankelijk van het beleid van de twee gemeentebesturen. Dat beleid komt er feitelijk op neer dat burgers die in het mondelinge verkeer met gemeentelijke bestuursorganen het Fries willen gebruiken, die ruimte doorgaans ook krijgen. Het gebruik van het Fries op de meeste Stellingwerver scholen beperkt zich tot het bijbrengen van enige passieve kennis van de Friese taal.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Bedoeld zijn respectievelijk het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met opneming van regels betreffende het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer, nr. 23 543, en het voorstel van wet tot wijziging van de Wet van 11 mei 1956 (Stb. 242), houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer (verruiming van de mogelijkheden van het gebruik van het Fries), nr. 23 818. Het eerstgenoemde voorstel is inmiddels in het Staatsblad gepubliceerd en in werking getreden (Stb. 1995, 302 en 303).

Naar boven