B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 januari
1995 en het nader rapport d.d. 1 februari 1995, aangeboden aan de Koningin
door de Minister van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is
cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 27 oktober 1994, no. 94.008414, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Raad van State
ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting
tot wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met
de uitvoering van de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor
het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de
exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164).
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 oktober
1994, nr. 94.008414, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 16 januari 1995, nr. W10.94 0639 bied ik U hierbij
aan.
1. Andere te wijzigen wetten dan de Mijnwet 1903 zijn integraal opgenomen
in bijlagen 2 en 3 met de oude en met de nieuwe tekst. Daar ook de Mijnwet
1903 door het voorstel slechts gedeeltelijk wordt gewijzigd, ware naar de
mening van de Raad van State ook deze wet integraal met de oude en de nieuwe
tekst in een bijlage op te nemen.
1. Naar aanleiding van het advies is in bijlage 2 een vergelijkend overzicht
opgenomen van de bestaande en voorgestelde tekst van de Mijnwet 1903.
2. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de
bij het advies behorende bijlage.
2. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is aandacht geschonken.
Naar aanleiding hiervan is ook in het voorstel van wet de vindplaats achterwege
gelaten na de aanhaling van een regeling met de citeertitel (artikel VI).
3. In het wetsvoorstel, de toelichting en de bijlagen zijn overigens nog
enkele wijzigingen aangebracht, overwegend van redactionele aard.
In het voorstel zijn de bepalingen geschrapt waarin overtreding van een
aan een concessie of een vergunning verbonden voorschrift expliciet wordt
verboden (de eerder voorgestelde artikelen 7, vierde lid, van de Mijnwet 1903
en de Mijnwet continentaal plat en artikel 4a, vierde lid, van de Wet opsporing
delfstoffen). De Aanwijzingen voor de regelgeving dwingen daartoe, bij nader
inzien, niet. Volgens aanwijzing 128 moet de strafbaarstelling van het handelen
in strijd met voorschriften uitdrukkelijk worden geregeld. Dit gebeurt thans
afdoende via artikel 11, eerste lid, van de Mijnwet 1903 en artikel 1, onder
1°, van de Wet op de economische delicten.
Bij nader inzien is toch gebruik gemaakt van de mogelijkheid die geboden
wordt in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn. De voorgestelde artikelen
8g van de Mijnwet 1903 en 16a van de Mijnwet continentaal plat bevatten nu
een speciale voorziening ingeval een concessie respectievelijk winningsvergunning
wordt aangevraagd voor een aangrenzend gebied.
De formulering van artikel VI (overgangsrecht) is duidelijker gemaakt.
Ingevoegd is een nieuw artikel VII, waarin de voorhangprocedures van artikel
8d, tweede lid, van de Mijnwet 1903 en artikel 12, tweede lid, van de Mijnwet
continentaal plat buiten toepassing worden verklaard voor de eerste algemene
maatregelen van bestuur die op grond van artikel 8d, eerste lid, van de Mijnwet
1903 respectievelijk artikel 12, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat
worden vastgesteld. Deze maatregelen dienen, ter uitvoering van de richtlijn,
uiterlijk op 1 juli 1995 in werking te treden. In dit geval kan beter worden
afgezien van de figuur van voorwaardelijke delegatie, waarin het parlement
formeel betrokken zou worden bij de gedelegeerde regelgeving.
Ook de inwerkingtredingsbepaling (thans: artikel IX) is enigszins aangepast.
Bij nader inzien kan hier beter niet een vaste datum worden genoemd. De inwerkingtreding
van de wet en de inwerkingtreding van de daarop gebaseerde regelingen moeten
op elkaar worden afgestemd. Daarom wordt nu in het wetsvoorstel aangegeven
dat het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit wordt bepaald.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht
zal zijn geschonken.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge U verzoeken, het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet
en de gewijzigde memorie van toelichting met bijlagen aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Economische Zaken,
G. J. Wijers
Bijlage bij het advies van de Raad van State van 16 januari 1995, no.
W10.94.0639, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.
Memorie van toelichting
– Gelet op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving
(Ar) achter de citeertitels van aangehaalde regelingen telkens geen vindplaats
vermelden.
Bijlage 1
– Achter artikel 6, derde lid, van de richtlijn in de kolom van
de Mijnwet 1903 de aanduiding «8c, lid 2» wijzigen in: 8c.