24 078
Wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van de richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Richtlijn 94/22/EG

Richtlijn 94/22/EG betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen, waarmee in de praktijk aardolie en aardgas wordt bedoeld, is op 30 mei 1994 vastgesteld en gepubliceerd in het publikatieblad van de Europese Gemeenschappen op 30 juni 1994 onder nr. L 164.

Deze richtlijn heeft tot doel de concurrentie te bevorderen en daardoor een betere werking van de interne energiemarkt te bewerkstelligen. De richtlijn beoogt dit doel te bereiken door een non-discriminatoir systeem van vergunningverlening, door het toepassen van objectieve criteria bij vergunningverlening en door de verplichting op te leggen vooraf de voorwaarden bekend te maken, die aan de vergunning verbonden worden, zodat activiteiten op het gebied van verkenning, opsporing en winning van koolwaterstoffen op niet-discriminerende wijze toegankelijk zijn en uitgeoefend kunnen worden.

De richtlijn erkent enerzijds de soevereniteit en de soevereine rechten die lid-staten ten aanzien van koolwaterstoffen bezitten, anderzijds zijn regels vastgesteld om de werking van de interne markt tot zijn recht te laten komen. Het gaat daarbij vooral om de procedure voor de vergunningverlening, de criteria hierbij en de voorschriften die aan vergunningen verbonden mogen worden.

Wat betreft de procedure laat de richtlijn drie mogelijkheden open:

– het zgn. ronden-systeem, waarbij op initiatief van de Staat gebieden voor een beperkte tijd worden opengesteld voor het indienen van aanvragen, zoals tot nu toe gebruikelijk op het Nederlands continentaal plat;

– een systeem waarbij concurrerende aanvragen gedurende een bepaalde periode (van tenminste 90 dagen) na een concrete aanvraag alsnog kunnen worden ingediend;

– een systeem, waarbij aanvragen door de vergunning verlenende autoriteit direct na indiening in behandeling worden genomen (artikel 3, eerste, tweede en derde lid).

Met betrekking tot de criteria bij de beoordeling van aanvragen en de voorwaarden en eisen bij de vergunning vloeit uit de richtlijn voort dat zij moeten worden vastgesteld en vooraf – voordat vergunningen worden verleend – dienen te zijn gepubliceerd.

De richtlijn noemt een aantal criteria waaraan vergunningaanvragen getoetst worden (art. 5, onderdeel 1).

Wat betreft de voorschriften die aan vergunningen mogen worden verbonden en de beperkingen waaronder vergunningen kunnen worden verleend, kent de richtlijn een gesloten systeem: alleen die voorwaarden en eisen die op basis van de richtlijn gesteld mogen worden, kunnen in de vergunning worden opgenomen. In artikel 6, eerste en tweede lid, wordt dit geregeld. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd aan het geven van gelijke kansen aan een ieder die activiteiten op het gebied van opsporing en winning van koolwaterstoffen wil verrichten.

Veel aandacht bij de totstandkoming van de richtlijn hebben de financiële voorwaarden gekregen, in het bijzonder die welke handelen over staatsdeelneming. Bij de totstandkoming van artikel 6, derde lid, van de richtlijn heeft centraal gestaan dat voorkomen moest worden, dat de Staat oneigenlijke doelen – zoals beïnvloeding via staatsdeelneming op het aanbestedingspatroon van de vergunninghouder – zou kunnen bereiken.

Voorts bepaalt de richtlijn in onderdeel a van artikel 4, dat de gebieden, waarvoor vergunningen worden verleend, van een zodanige omvang dienen te zijn dat de uitvoering van de activiteiten met betrekking tot de opsporing en winning uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden. De richtlijn geeft aan dat daartoe objectieve criteria vastgesteld dienen te worden, die voor het indienen van de aanvragen bekend gemaakt moeten worden. De richtlijn bepaalt in onderdeel b van dit artikel dat de termijn van een vergunning afgestemd moet worden op de duur van de activiteit waarvoor de vergunning is verleend. Verlenging is mogelijk als de vastgestelde duur van de vergunning onvoldoende blijkt te zijn om de activiteit te voltooien en de activiteit is verricht in overeenstemming met de vergunning. Onderdeel c van artikel 4 maakt het noodzakelijk de vergunning in te trekken als deze niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteit.

In artikel 8 kent de richtlijn een «derde-landen»-bepaling: indien natuurlijke of rechtspersonen uit een van de lid-staten van de Europese Unie in derde landen gediscrimineerd worden bij de toegang of uitoefening van de opsporing en winning zijn in beginsel vergeldingsmaatregelen mogelijk tegen personen of ondernemingen uit de betrokken landen. De lid-staten zijn vrij om van een dergelijke mogelijkheid gebruik te maken. In de Nederlandse wetgeving en het Nederlandse beleid is hieraan tot nu toe geen behoefte geweest en deze wordt ook niet voor de komende jaren voorzien.

Een ander aspect van de richtlijn betreft de aanbesteding van goederen en diensten. De richtlijn verwijst zelf naar richtlijn 90/531/EEG (inmiddels vervangen door richtlijn 93/38/EEG), betreffende de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren wateren energievoorziening, vervoer en telecommunicatie. Daarin worden regels gesteld die ook gelden voor ondernemingen die zich bezig houden met de opsporing en winning van delfstoffen. Achtergrond is dat deze ondernemingen in de regel met een vergunning van de overheid werken en aan de vergunning een exclusieve positie kunnen ontlenen. Gezien het feit, dat deze ondernemingen in zekere zin binnen de invloedssfeer van de overheid werken, zijn zij onder de werking van de richtlijn inzake aanbestedingen gebracht; echter met de mogelijkheid om een uitzonderingspositie te verkrijgen, waardoor voor deze ondernemingen een stelsel met minder uitgebreide verplichtingen geldt. De omstandigheden waaronder een ontheffing kan worden verkregen staan in artikel 3 van de genoemde richtlijn en slaan vooral op het wettelijk kader waarbinnen vergunningverlening plaatsvindt. Kort geformuleerd komt het erop neer, dat een uitzondering wordt verleend door de Europese Commissie wanneer het wettelijk kader in een lid-staat transparant is en leidt tot objectieve en niet-discriminerende vergunningverlening. Nederland heeft een dergelijke ontheffing gekregen op 10 december 1993, nadat de hier gebruikelijke praktijk in beleidsregels was neergelegd.

In richtlijn 94/22/EG wordt ten aanzien van koolwaterstoffen een aantal zaken geregeld die ook bij de criteria voor het verkrijgen van een uitzondering bij richtlijn 93/38/EEG zijn geregeld. Nu met richtlijn 94/22/EEG voor alle lid-staten het regime wordt ingevoerd, dat een van de vereisten vormt om toestemming voor het verlichte aanbestedingenregime te verkrijgen, is de logische consequentie dat alle lidstaten, vanaf het moment dat zij voldoen aan richtlijn 94/22/EG, automatisch geacht kunnen worden aan het vereiste inzake het vergunningverleningsregime te voldoen. Dit is geregeld in artikel 12 van de richtlijn. Voor Nederland brengt dit feitelijk geen verandering met zich mee, omdat ons land al over een ontheffing beschikt.

Tot slot bepaalt de richtlijn in artikel 11 dat zij van toepassing is op de vergunningen die vanaf 1 juli 1995 verleend worden.

2. Gevolgen voor de Nederlandse wetgeving

Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan de hierboven toegelichte richtlijn. De richtlijn bevat een aantal elementen, die niet of, voor wat betreft de mijnwetgeving voor het continentaal plat, slechts gedeeltelijk in de geldende wetgeving voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen zijn opgenomen. Met name wat betreft de mijnwetgeving voor het Nederlands territoir geldt dat een aantal regels met betrekking tot procedures, criteria en aan de vergunning te verbinden voorwaarden en eisen niet in de huidige wetgeving zijn opgenomen.

De richtlijn legt, zoals in paragraaf 1 is aangegeven, de overheid de verplichting op te kiezen uit een drietal verschillende procedures van vergunningverlening. Gekozen is voor een systeem dat zowel voor het territoir als voor het continentaal plat zal gelden, namelijk het systeem waarbij na een concrete aanvraag anderen gedurende een termijn van tenminste negentig dagen in de gelegenheid worden gesteld concurrerende aanvragen in te dienen. Ter toelichting moge het volgende dienen.

Bij de behandeling van aanvragen om opsporingsvergunningen voor het Nederlands deel van het continentaal plat is in de praktijk een rondensysteem gehanteerd, waarbij de Staat maatschappijen uitnodigde aanvragen in te dienen binnen een bepaalde termijn voor een aantal specifiek omschreven gebieden. Daarbij werden de criteria aan de hand waarvan de aanvragen met elkaar zouden worden vergeleken van te voren bekend gemaakt. Door dit systeem werd een zo groot mogelijke concurrentie gewaarborgd. Dit systeem is in overeenstemming met de mogelijkheden die de richtlijn geeft ten aanzien van de bij vergunningverlening te volgen procedures.

Alhoewel handhaving van dit systeem derhalve voor de hand lijkt te liggen, is daarvoor niet gekozen. Reden daarvoor is dat voor grote delen van het continentaal plat inmiddels opsporings- dan wel winningsvergunningen zijn verleend en het nog beschikbare deel van het continentaal plat geen door de Staat te nemen initiatief tot het houden van een «ronde» rechtvaardigt.

Ten aanzien van het Nederlands territoir, waarop de Mijnwet 1810 – officieel: de wet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois no. 285) –, de Mijnwet 1903 en de Wet opsporing delfstoffen van toepassing zijn, ligt de zaak anders. Weliswaar is het indienen van concurrerende concessieaanvragen wel mogelijk, maar in de praktijk is dit niet van erg groot belang, nu in het algemeen een concessie wordt verleend aan de houder van een boorvergunning. De Wet opsporing delfstoffen voorziet niet in concurrentie ten aanzien van de boorvergunning.

Ter bevordering van een grotere concurrentie is besloten voor zowel het Nederlands territoir als voor het continentaal plat te kiezen voor de procedure waarbij, naar aanleiding van een aanvraag van een maatschappij, anderen worden uitgenodigd binnen een termijn van tenminste negentig dagen eveneens een aanvraag in te dienen. Dit strookt met de doelstelling van de richtlijn een betere werking van de interne energiemarkt te bewerkstelligen.

Voorgesteld wordt de termijn waarbinnen anderen een concurrerende aanvraag kunnen indienen, niet te stellen op negentig dagen maar op dertien weken. De bewoordingen stemmen aldus overeen met de Algemene wet bestuursrecht.

Anders dan de richtlijn bevat de Nederlandse wetgeving nog geen limitatief overzicht van de criteria, waaraan aanvragen om een vergunning getoetst mogen worden. Zij moeten in uitgewerkte vorm tevoren worden vastgesteld. Ten aanzien van het eerste, in artikel 5, eerste lid, onderdeel 1, van de richtlijn genoemde, criterium – de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager – zij opgemerkt dat daarbij onder meer gekeken wordt naar de ervaring met betrekking tot opsporings- en winningsactiviteiten elders, de wijze waarop deze werden uitgevoerd en de organisatie van deze activiteiten in de sfeer van voldoende capabele inzetbare menskracht met de noodzakelijke know-how. Daarnaast wordt de financiële positie van de aanvrager getoetst aan zaken als de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen, de verlies- en winstrekening over de afgelopen jaren en de balans. Als er geen redenen zijn de aanvraag reeds op die gronden af te wijzen, wordt de aanvraag getoetst aan het tweede in de richtlijn genoemde criterium, namelijk de wijze waarop de aanvrager voornemens is de prospectie, de exploratie en/of het in produktie nemen van het betrokken geografisch gebied te verrichten. Te denken valt daarbij met name aan het werkprogramma c.q. winningsplan dat de aanvrager indient bij zijn aanvraag. Ten slotte geeft de richtlijn de mogelijkheid om in de situatie dat er sprake is van twee gelijkwaardige aanvragen andere objectieve criteria te hanteren. Volgens het wetsvoorstel zal de keuze, indien twee of meer aanvragen voldoen aan de eisen die op de twee genoemde gronden zijn vastgesteld, bepaald worden door het belang van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning, bij voorbeeld de mate waarin de aanvrager in staat wordt geacht bij te dragen aan een voortgaande ontsluiting van het gebied waarbinnen een vergunning is aangevraagd.

Opgemerkt kan worden dat hantering van deze criteria aansluit op de huidige praktijk, zij het dat de wetgeving nu de weigeringsgronden niet beperkt.

De richtlijn bepaalt tevens limitatief welke soorten voorwaarden en eisen aan het gebruik van een vergunning verbonden mogen worden. Gedoeld wordt op de voorschriften bij een concrete vergunning, niet op algemeen verbindende voorschriften als in de Mijnreglementen. In het wetsvoorstel wordt bepaald waartoe voorschriften bij een vergunning mogelijk zijn. Daarbij zijn niet alle gronden van artikel 6 van de richtlijn overgenomen. Andere belangen kunnen via de Mijnreglementen worden behartigd, bij voorbeeld met betrekking tot de bescherming van biologische hulpbronnen en van nationaal bezit met een archeologische waarde. Deze regels kunnen zowel voor activiteiten onder bestaande als onder nog te verlenen vergunningen gelden.

De richtlijn maakt het nodig de bevoegdheden van de Staat ten opzichte van de vergunninghouder bij staatsdeelneming duidelijk af te bakenen. Hierover worden nadere regels opgenomen in de algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot de voorschriften van financiële aard.

Voorts vloeit uit de richtlijn voort dat de duur van de te verlenen opsporings- en winningsvergunningen niet meer van te voren vastligt, maar gekoppeld wordt aan de tijd die nodig is om de activiteit, waarvoor een vergunning is verleend, te voltooien. Dit betekent met name voor de vergunningverlening voor het continentaal plat, dat de vaste termijn van een opsporingsvergunning (10 jaar) en een winningsvergunning (40 jaar) gaan verdwijnen. In het wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen die het mogelijk maken de duur van de vergunning te verlengen indien de werkzaamheden waarvoor de vergunning is verleend nog niet beëindigd zijn, of in te trekken indien de vergunning niet langer nodig is voor de goede uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteiten. Overigens zullen de thans geldende termijnen in grote mate een norm blijven, indien hele blokken (ca. 400 km2) worden vergund. Voor kleinere blokken zal de duur van de opsporingsvergunning, afhankelijk van de omvang van het gebied en het voorgenomen werkprogramma, korter kunnen zijn. Bij winningsvergunningen en concessies zal gelet worden op de levensduur van het aangetoonde veld, de benodigde tijd voor opruiming en het exploratiepotentieel dat nog in het vergunningsgebied aanwezig is.

In het algemeen kan gesteld worden, dat de richtlijn de Staat minder vrijheid toekent ten aanzien van het bij de vergunningverlening te voeren beleid. Een en ander teneinde deze activiteiten voor een ieder, die aan tevoren vastgestelde objectieve criteria voldoet, toegankelijk te doen zijn.

Ten slotte is nog het volgende van belang. De richtlijn kent drie soorten vergunningen; voor verkenning, voor opsporing en voor winning.

De Mijnwet continentaal plat kent een verkenningsvergunning, maar hierover is in het onderhavige wetsvoorstel nauwelijks iets opgenomen. Reden hiervoor is dat deze vergunning geen vergunning is in de zin van de richtlijn, omdat zij niet exclusief is – voor een bepaalde delfstof in een bepaald gebied kunnen verschillende verkenningsvergunningen gelden – maar afgegeven wordt om de activiteiten, waarop deze vergunning betrekking heeft, te reguleren, met name met het oog op de belangen van andere mijnbouwondernemingen en op de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en van Defensie te behartigen belangen. De opsporingsvergunning en de winningsvergunning voor het continentaal plat zijn elk wel een vergunning in de zin van de richtlijn.

De richtlijn heeft voor het Nederlands territoir consequenties voor de (boor)vergunning en voor de concessie. De Regeling prioriteitsverklaring geofysisch bodemonderzoek wordt niet gehandhaafd. Een houder van een prioriteitsverklaring heeft de toezegging dat zijn aanvraag om een boorvergunning met voorrang zal worden behandeld en afgedaan. Het met de prioriteitsverklaring nagestreefde doel – dat een maatschappij de zekerheid wordt verschaft dat investeringen voor seismisch onderzoek niet bij voorbaat het risico lopen weggegooid geld te zijn, omdat de verklaring hem voorrang verschaft in de behandeling van zijn aanvraag – wordt in de praktijk niet waargemaakt. Maatschappijen blijken er in de praktijk de voorkeur aan te geven het kostbare seismisch onderzoek pas te verrichten als een boorvergunning is verleend en onherroepelijk is geworden.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De artikelen I, II, III en IV van het wetsvoorstel brengen wijzigingen aan in vier wetten op het terrein van de mijnbouw: de Mijnwet 1810, de Mijnwet 1903, de Mijnwet continentaal plat en de Wet opsporing delfstoffen. Daarnaast wordt in artikel V de Wet op de economische delicten aangepast. De artikelen VI en VII bevatten overgangsrecht, de artikelen VIII en IX betreffen achtereenvolgens tekstplaatsing en inwerkingtreding.

De Mijnwet continentaal plat moet worden aangepast waar regels ten aanzien van de opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen niet in overeenstemming zijn met de richtlijn. Op het Nederlands territoir zijn bepalingen inzake opsporing en winning gescheiden. De Wet opsporing delfstoffen stelt regels inzake de zogenaamde boorvergunning «on-shore». In de Mijnwet 1810 en in de Mijnwet 1903 staan bepalingen over de concessies voor het ontginnen van mijnen.

Uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Dit is in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 337. Het is ook niet mogelijk de richtlijn als uitgangspunt te gebruiken voor een algehele herziening van de mijnwetgeving voor het Nederlands territoir. Daartoe ontbreekt de tijd en de menskracht.

Het systeem van de Nederlandse mijnwetgeving brengt met zich mee dat wijzigingen veelal op drie verschillende plaatsen moeten worden aangebracht. In dit voorstel wordt er wel naar gestreefd zo veel mogelijk dezelfde bepalingen op te nemen voor het continentaal plat en voor het territoir. Aldus is sprake van een zeker harmoniserend effect. De nog overgebleven onderlinge afwijkingen hangen samen met de verschillen in de wettelijke systemen.

Een transponeringstabel, die als bijlage 1 bij deze memorie van toelichting is gevoegd, geeft per richtlijn-artikel aan waar in elke wet de uitvoering heeft plaatsgevonden. Voorts is in de bijlagen 2, 3 en 4 een vergelijkend overzicht opgenomen van bestaande en nieuwe teksten in respectievelijk de Mijnwet 1903, de Mijnwet continentaal plat en de Wet opsporing delfstoffen1. Hiermee wordt beoogd de voorgestelde wijzigingen overzichtelijker te maken.

Uitvoering van de richtlijn kan overigens niet slechts geschieden door wijzigingen in de genoemde wetten. Nagegaan is wat de consequenties zijn voor lagere regelgeving.

Het Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat worden niet geraakt door de richtlijn. Zij bevatten algemeen verbindende voorschriften, waarover de richtlijn zich niet uitspreekt. Deze algemene maatregelen van bestuur, op basis van de Mijnwet 1903 en de Mijnwet continentaal plat, kunnen blijven bestaan.

De richtlijn noopt wel tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de voorschriften die aan een concrete vergunning worden verbonden. Daartoe zijn ministeriële regelingen nodig, zowel voor het Nederlands territoir als voor het continentaal plat. De belangrijkste voorschriften, namelijk van financiële aard, worden echter aangegeven in een algemene maatregel van bestuur.

De keuze voor een algemene maatregel van bestuur vloeit voort uit het ingrijpende karakter van de voorschriften van financiële aard. Het is ook om die reden gewenst de beide kamers der Staten-Generaal hierbij te betrekken. Dit geldt reeds voor het continentaal plat. Een uitzondering wordt gemaakt voor de eerste algemene maatregelen van bestuur, die worden vastgesteld nadat dit wetsvoorstel het Staatsblad heeft bereikt (maar vóór de inwerkingtreding). Deze maatregelen moeten, ter uitvoering van de richtlijn, uiterlijk op 1 juli 1995 in werking treden. Om de inwerkingtreding te bespoedigen kan beter worden afgezien van de figuur van voorwaardelijke delegatie, waarin het parlement formeel betrokken zou worden bij de gedelegeerde regeling. Dit hoeft niet bezwaarlijk te zijn omdat deze maatregelen zich zullen beperken tot datgene dat in verband met de implementatie van de richtlijn nodig is.

Op basis van de Mijnwet 1903 zal een nieuwe maatregel worden vastgesteld, terwijl voor het continentaal plat de voorschriften, die reeds zijn neergelegd in de algemene maatregel van bestuur, houdende uitvoering van artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1976, 102), als uitgangspunt kunnen worden genomen. De voorschriften van financiële aard worden aangepast aan de richtlijn, terwijl de andere voorschriften in een ministeriële regeling aan de orde komen.

Op het niveau van de ministeriële regeling zullen overigens niet alleen bepalingen worden vastgesteld over vergunningvoorschriften. Nadere regels zijn bij voorbeeld ook nodig ten aanzien van de criteria die worden gehanteerd bij de verlening van vergunningen en concessies.

II. ARTIKELEN

Artikel I: Wijziging Mijnwet 1810

In de Mijnwet 1810 komen slechts artikelen te vervallen. Indien nieuwe wettelijke regels ten aanzien van concessies nodig zijn, worden zij volgens het wetsvoorstel vastgelegd in of op grond van de Mijnwet 1903.

Artikelen 14, 15 en 16

De artikelen 14 en 16, eerste volzin, raken de criteria voor het verlenen van concessies. Voorgesteld wordt hierover meer uitgewerkte bepalingen op te nemen in de Mijnwet 1903 (nieuw artikel 3). Ook het bepaalde in artikel 15 van de Mijnwet 1810 vervalt. Net als nu kan ook in de toekomst bij de beoordeling van de financiële mogelijkheden van de aanvrager (artikel 3, eerste lid, onder a) worden bekeken of de betrokken mijnbouwmaatschappij in staat is schadevergoeding bij het geschieden van ongevallen te betalen. Artikel 16, tweede volzin, van de Mijnwet 1810 wordt «opgevolgd» door artikel 8e, vijfde lid, tweede volzin, van de Mijnwet 1903 (vinderspremie).

Artikelen 22 tot en met 31

De artikelen 22 tot en met 28 betreffen de wijze van aanvragen en verlenen van concessies. Dit wordt, ook voor niet-koolwaterstoffen, voortaan geregeld via de Mijnwet 1903; zie de artikelen 2, 8f, 8g en 8h. De advisering door de Inspecteur-Generaal der Mijnen betreft een interne zaak voor het Ministerie van Economische Zaken, waarvoor geen wettelijke bepaling nodig is.

De artikelen 29 en 30 worden overbodig, nu volgens het voorstel reeds in de Mijnwet 1903 bepalingen worden opgenomen over beperkingen respectievelijk over de wijze van aanvragen. Het voorgestelde artikel 4 maakt het mogelijk de concessie te beperken tot bepaalde delfstoffen, een bepaald gebied en een bepaald tijdvak. De beperking tot een bepaald gebied (zie het voorgestelde artikel 4, tweede lid, eerste volzin, van de Mijnwet 1903) houdt reeds in dat de concessie wordt begrensd door vaste punten op het grondoppervlak langs loodrechte vlakken in de bodem tot op onbepaalde diepte (zie het bestaande artikel 29 van de Mijnwet 1810). Daarnaast kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen, zoals een andere – bij voorbeeld een horizontale – wijze van begrenzing, worden vastgesteld, op grond van het voorgestelde vierde lid van artikel 4 van de Mijnwet 1903. Dit geldt voor alle delfstoffen.

Artikel 31 is evenmin noodzakelijk. Ook zonder dit artikel kan een enkele concessionaris verschillende concessies hebben. De regelmatige ontginning, die wordt geëist in het tweede deel van de volzin, kan worden afgedwongen via de voorschriften bij de concessie (zie het voorgestelde artikel 7 van de Mijnwet 1903).

Artikel II: Wijziging Mijnwet 1903

Onderdeel A

Dit onderdeel behelst een ingrijpende wijziging van de Mijnwet 1903. Daarbij komen de bestaande artikelen 1 tot en met 8 te vervallen. Sommige bepalingen, onder meer inzake de duur en de overdracht van een concessie, keren in een andere gedaante terug. De artikelen over de nalatigverklaring passen minder goed in het systeem van de richtlijn en kunnen vervallen, nu zij verouderd zijn en in de praktijk niet worden gebruikt.

Artikel 1

Om de leesbaarheid van de Mijnwet 1903 te bevorderen, wordt voorgesteld enige begripsbepalingen op te nemen.

Het wetsvoorstel spreekt niet meer van een akte van concessie, maar van een concessie; inhoudelijk is er geen verschil. De concessie is een «vergunning» in de zin van artikel 1, onderdeel 3, van de richtlijn. Wanneer echter op het Nederlands territoir wordt gesproken van een «vergunning», wordt daarmee de zogenaamde boorvergunning bedoeld (artikel 2, eerste lid, van de Wet opsporing delfstoffen).

De omschrijving van het begrip «Onze Minister» leidt onder meer tot de wijzigingen die worden voorgesteld in de onderdelen B en E.

Artikel 2

Het voorgestelde artikel 2 geeft de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om een concessie te verlenen. Thans wordt nog bij koninklijk besluit beslist op de aanvraag (zie artikel 28 Mijnwet 1810). In het beoogde systeem, waarin ook nadere regels omtrent de criteria moeten worden vastgesteld (voorgesteld artikel 3), past het beter de Minister van Economische Zaken hiermee te belasten. Dit stemt overeen met het stelsel van de Wet opsporing delfstoffen en van de Mijnwet continentaal plat.

Artikel 3

Het voorgestelde artikel 3 bevat de criteria die worden gehanteerd bij de behandeling van een aanvraag om een concessie. De bepalingen dienen ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn. Nu zijn maatstaven nog opgenomen in de Regeling aanvragen en financiële verplichtingen boorvergunningen en concessies.

Aan de beoordeling op grond van artikel 3 gaat vanzelfsprekend de vraag vooraf of voor het gebied reeds een vergunning of concessie geldt (nieuw artikel 6).

Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn behelst een limitatieve opsomming van criteria, die gehanteerd worden bij de verlening van concessies voor koolwaterstoffen en andere delfstoffen. Zij dienen volgens de Nederlandse tekst «in elk geval» betrekking te hebben op de mogelijkheden en de voornemens van de aanvrager. Hiermee is blijkens de Franse en Engelse tekst bedoeld dat «in alle gevallen» slechts de genoemde criteria kunnen worden gebruikt. Daarnaast kunnen slechts «indien van toepassing» maatstaven op grond van de onderdelen c en d worden opgesteld. Hiervan is sprake als een vergunning te koop wordt aangeboden (voor Nederland niet van toepassing) of als twee of meer aanvragen bij een beoordeling gelijkwaardig zijn gebleken.

In het voorgestelde artikel 3, eerste lid, van de Mijnwet 1903 worden allereerst de twee algemene maatstaven van de richtlijn overgenomen. Daarbij wordt de richtlijn inhoudelijk wel, maar taalkundig niet volledig gevolgd. Nu de criteria zijn geformuleerd als weigeringsgronden wordt het woord «en» twee maal vervangen door «of». Voorts is het in de Nederlandse context niet nodig uitdrukkelijk te bepalen dat het om een «geografisch» gebied gaat.

Het eerste criterium betreft de technische en financiële mogelijkheden van de aanvrager. Bij de toetsing hieraan kan, blijkt uit de tekst van de richtlijn, ook rekening worden gehouden met het gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin waarvan een aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere «vergunning» (in de zin van de richtlijn). Natuurlijk kunnen ook andere slechte ervaringen met de aanvrager een rol spelen.

Criterium b betreft de manier waarop de aanvrager voornemens is de ontginning te verrichten. Uit de considerans van de richtlijn blijkt dat ook dit criterium ten doel heeft dat de procedures toegankelijk zullen zijn voor alle subjecten die daarvoor over de nodige capaciteiten beschikken. Een concessie kan op grond van het tweede criterium worden geweigerd als er twijfels bestaan omtrent de voornemens, bij voorbeeld uit een oogpunt van een voortvarende opsporing en ontginning of omdat onvoldoende blijkt dat de organisatie toereikend is voor de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd.

In onderdeel c is een voorziening opgenomen voor het geval twee of meer aanvragen blijken te voldoen aan de eisen die op grond van de onderdelen a en b zijn gesteld (zie artikel 5, onderdeel 1, onder d, van de richtlijn). In dat geval wordt bekeken welke aanvraag in het belang van een doelmatige en voortvarende opsporing en ontginning de voorkeur verdient. Daarbij kan bij voorbeeld relevant zijn of de aanvrager bereid is ook wat minder rendabele gebieden te exploreren en ontginnen.

Voor de toetsing aan de drie onderdelen van het eerste lid is het nodig dat de aanvraag aan bepaalde eisen kan worden onderworpen. Daartoe is artikel 8f in het voorstel opgenomen. Op grond hiervan kunnen gegevens worden gevraagd die het mogelijk maken te beoordelen of de aanvrager voldoende ervaring heeft (criterium a). Het vereiste plan is onder meer van belang voor de toetsing van de voornemens (criterium b).

Het tweede lid stelt, als uitvloeisel van de richtlijn, nadere regels in het vooruitzicht met betrekking tot uitwerking van de criteria van het eerste lid, voor zover het de verlening van concessies voor koolwaterstoffen betreft. Over de bekendmaking van deze regels handelt het derde lid, in overeenstemming met artikel 5 van de richtlijn (laatste alinea van onderdeel 1). Het is niet nodig hier uitdrukkelijk te bepalen dat de ministeriële regeling en de wijziging daarvan in de Staatscourant worden geplaatst. Dit volgt reeds uit de Bekendmakingswet (artikel 4, eerste lid).

Artikel 4

De reikwijdte van een concessie kan worden beperkt, met name tot een bepaalde delfstof, een bepaald gebied en een bepaald tijdvak. Dit blijkt uit het voorgestelde artikel 4.

De beperking van het eerste lid ligt voor de hand. Deze is onder meer relevant voor de vraag of een concessie onder de werking van de richtlijn valt.

De eerste volzin van het tweede lid kwam reeds ter sprake bij de toelichting op het schrappen van artikel 29 van de Mijnwet 1810. Het tweede lid, tweede volzin, dient ter uitvoering van artikel 4, onderdeel a, van de richtlijn. De oppervlakte van het gebied moet zodanig worden bepaald dat de activiteiten uit zowel technisch als economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kunnen plaatsvinden. Bij ministeriële regeling worden daartoe objectieve criteria vastgesteld, zoals wordt geëist door de richtlijn. Daarbij kunnen onder meer geologische aspecten aan de orde komen.

Het derde lid vervangt het bestaande artikel 1, eerste lid, van de Mijnwet 1903. De tweede volzin is ingegeven door de richtlijn (artikel 4, onderdeel b, eerste volzin).

Eventuele andere beperkingen kunnen worden opgevat als «voorwaarden en eisen» als bedoeld in de richtlijn (artikel 5, tweede lid, en artikel 6, eerste en tweede lid). Derhalve worden in het vierde lid relevante bepalingen over voorschriften van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 5

Het voorgestelde artikel 5 betreft de eigendom van de mijn. Deze komt toe aan de concessionaris zolang de concessie geldt. Dit staat nu in artikel 1, vijfde lid.

Artikel 6

Indien reeds een vergunning of een concessie voor een bepaalde delfstof in een bepaald gebied geldt, kan een concessie voor die delfstof in dat gebied niet aan een ander worden verleend. Wel kan de vergunninghouder zelf een concessie aanvragen op grond van artikel 8e. Maar ook dan kan niet zowel een concessie als een vergunning voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied gelden.

Overigens wordt ook een boorvergunning niet verleend indien reeds een boorvergunning of concessie geldt (artikel 4 Wet opsporing delfstoffen). Net als de concessie geeft de boorvergunning een exclusief recht.

Artikel 7

Het voorgestelde artikel 7 is het eerste van een reeks artikelen over voorschriften die aan een concessie kunnen worden verbonden. Het betreft een algemene bepaling, die – met uitzondering van het tweede lid – ook voor niet-koolwaterstoffen geldt.

Het eerste lid geeft uitdrukkelijk weer dat aan een concessie voorschriften kunnen worden verbonden.

Het derde lid is vergelijkbaar met artikel 7, derde lid, van de Mijnwet continentaal plat.

Eveneens bekend van het continentaal plat is het stelsel waarin overtreding van een voorschrift kan leiden tot intrekking van de concessie dan wel tot strafrechtelijke vervolging. Ten aanzien van koolwaterstoffen kunnen hierover bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld, op basis van artikel 8d. Uiteindelijk is dus in de concessie te lezen of een voorschrift strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd (vijfde lid). Zo kan intrekking van de concessie als sanctie worden verbonden aan het niet voldoen aan de werkverplichting.

Voor niet-koolwaterstoffen zijn de artikelen 7, tweede lid, en 8 tot en met 8d niet relevant. Hiervoor blijft de situatie verder ongewijzigd. Verwezen zij naar de Regeling aanvragen en financiële verplichtingen boorvergunningen en concessies.

Het systeem voor koolwaterstoffen is voor een belangrijk deel reeds bekend van de Mijnwet continentaal plat. Nieuw is dat artikel 7, tweede lid, aangeeft waartoe voorschriften bij concessies voor koolwaterstoffen mogen dienen. Deze opsomming is limitatief. Hier worden inhoudelijke grenzen aangegeven waarbinnen voorschriften kunnen worden vastgesteld.

Nadere bepalingen over de voorschriften zijn, blijkt uit artikel 8d, te vinden in een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling. Aan een concessie kunnen geen andere voorschriften worden verbonden dan die welke voortvloeien uit de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regeling. De typen van de voorschriften van financiële aard, die aan de concessie kunnen worden verbonden, worden reeds aangegeven in de wet zelf (de nieuwe artikelen 8 tot en met 8c), net als in de Mijnwet continentaal plat. Daarmee is ook hier buiten twijfel gesteld dat deze soorten voorschriften aan een concessie kunnen worden verbonden. In de algemene maatregel van bestuur kunnen zij dan worden uitgewerkt en kan worden aangegeven in welke gevallen zij aan een concessie zullen worden verbonden.

Verschillende bepalingen zijn ook van toepassing op beperkingen (zie de toelichting op artikel 4).

Artikel 7, tweede lid, bevat twee groepen van voorschriften. Het onderscheid tussen de onderdelen a en b heeft consequenties. Ten aanzien van onderdeel a moeten nadere regels bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, terwijl de voorschriften van onderdeel b in een ministeriële regeling aan de orde komen (zie het voorgestelde artikel 8d, eerste en derde lid).

Uit het feit dat een bepaalde doelstelling niet wordt genoemd in artikel 7 kan overigens niet worden afgeleid dat het niet een behartenswaardig belang betreft. Doelen die niet in artikel 7 staan, kunnen via algemeen verbindende voorschriften worden bereikt. Te denken valt aan regels ter bescherming van delfstoffen (o.g.v. artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903).

De rechtvaardigingsgronden van het tweede lid zijn ontleend aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn. Uit het bovenstaande blijkt dat het niet nodig is alle mogelijkheden die de richtlijn hier biedt, te benutten. Er zijn immers belangen die ook langs een andere weg kunnen worden behartigd.

De doeleinden die in het tweede lid van artikel 7 zijn overgenomen, zijn voorts taalkundig enigszins aangepast.

Onderdeel a van het tweede lid spreekt – anders dan de Nederlandse tekst van de richtlijn – niet van het tamelijk ongebruikelijke begrip «tegenwaarde», maar van «bijdrage». Het kan zijn dat een bijdrage betaald moet worden aan de Staat, maar ook de bodemeigenaar kan recht hebben op een bedrag (zie artikel 6 van de Mijnwet 1810 en het voorgestelde artikel 8b, onder b, van de Mijnwet 1903).

Het in onderdeel b gebruikte woord «veiligheid» dient als vertaling van «openbare veiligheid», «vervoersveiligheid» en «veiligheid van installaties en van werkers». Onder het begrip «veiligheid» in het wetsvoorstel is mede te verstaan de bescherming van waterstaatkundige werken (bv. dijken) en de veiligheid van de scheepvaart.

Door de (openbare) veiligheid worden ook voorschriften inzake bodemdaling gerechtvaardigd. Deze voorschriften kunnen overigens ook de milieubescherming dienen. Voorts kunnen ten behoeve van veiligheid en milieu voorschriften worden gesteld met betrekking tot de keuze van lokaties voor inrichtingen en met betrekking tot de opruiming van deze inrichtingen. Ook het voorschrift dat inrichtingen aan de houder moeten toebehoren kan tot deze categorieën worden gerekend (zie het voorgestelde artikel 8, onder a, van het wetsvoorstel), aangezien dit voorschrift de effectiviteit van de handhaving van een bepaling als de opruimverplichting bevordert.

Waar de richtlijn spreekt van «nationale veiligheid», rept het wetsvoorstel van «landsverdediging».

Een voorbeeld van een voorschrift dat opgelegd kan worden op grond van het «planmatig beheer» van voorkomens van koolwaterstoffen, betreft de werkverplichting. Ook gegevensverschaffing aan de Rijks Geologische Dienst (RGD) dient dit doel.

Artikelen 8 tot en met 8c

Net als in de huidige Mijnwet continentaal plat wordt in de wet het patroon weergegeven van de belangrijkste voorschriften van financiële aard, die aan concessies voor koolwaterstoffen kunnen worden verbonden. De artikelen 8 tot en met 8c stemmen grotendeels overeen met artikel 6, tweede lid, en 7 van de Regeling aanvragen en financiële verplichtingen boorvergunningen en concessies. De formulering is zo veel mogelijk geënt op de Mijnwet continentaal plat. Wel is de volgorde wat gewijzigd, om de leesbaarheid te bevorderen. Achtereenvolgens komen aan de orde: voorschriften van meer algemene aard, voorschriften inzake betaling aan de Staat respectievelijk aan anderen en voorschriften inzake staatsdeelneming en inzake overlopende structuren.

Het voorgestelde artikel 8b betreft voorschriften die niet bekend zijn van het continentaal plat, maar die wel worden verbonden aan concessies. Artikel 8c, onder a, handelt over staatsdeelneming, waartoe op het plat steeds een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt opgericht. Voor het Nederlands territoir blijft de mogelijkheid bestaan om, in aansluiting op de praktijk, in plaats daarvan een maatschap op te richten.

Artikel 8d

De nu voorgestelde bepaling is geïnspireerd door het bestaande artikel 12 van de Mijnwet continentaal plat. Zij geldt slechts ten aanzien van koolwaterstoffen. Op grond van artikel 4, vierde lid, geldt een deel van de de bepaling niet alleen voor voorschriften, maar ook voor bepaalde beperkingen.

Op grond van het eerste en derde lid moeten op twee niveaus nadere regels tot stand worden gebracht. Het betreft een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling. De algemene maatregel van bestuur komt tot stand volgens de procedure van het tweede lid, met uitzondering van de eerste maatregel, die wordt vastgesteld nadat dit wetsvoorstel het Staatsblad heeft bereikt (maar vóór de inwerkingtreding). Deze uitzondering staat in artikel VII. Zie hierover ook het algemeen deel van deze toelichting, onderdeel 3. Het streven is erop gericht de wet, de algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regelingen, tegelijk op 1 juli 1995 in werking te laten treden.

Artikel 8e

Artikel 8e geeft aan dat de houder van een (boor)vergunning een concessie krijgt als aan bepaalde criteria wordt voldaan. Deze wijken wat af van de maatstaven bij een «spontane» verlening van een concessie (aan iemand die nog geen vergunning heeft). De vergunninghouder heeft «een recht» op verlening van de concessie (zie artikel 3, vijfde lid, onder b, van de richtlijn).

De voorgestelde bepaling is vergelijkbaar met artikel 13 van de Mijnwet continentaal plat, dat de winningsvergunning «koppelt» aan de opsporingsvergunning.

In het eerste lid van artikel 8e is aangegeven dat de houder van een vergunning een concessie verkrijgt voor dat deel van het gebied waar hij de delfstof heeft aangetoond alsmede voor dat deel waar hij op basis van de aantoning op geologische gronden aannemelijk maakt, dat zich eveneens delfstofhoudende structuren bevinden. Hiervoor is gekozen omdat het redelijk is de vergunninghouder ook het recht te geven die delfstofhoudende structuren te onderzoeken waarvan de aanwezigheid door de aantoning aannemelijk is gemaakt.

Het tweede lid bevat een weigeringsgrond, die eerst een rol speelt indien voldaan is aan het eerste lid. De technische of financiële mogelijkheden kunnen zodanig zijn veranderd (lees: afgenomen) dat een weigering van de concessie wordt gerechtvaardigd. Ook de voornemens van de aanvrager kunnen een grond vormen om de aanvraag af te wijzen. Uit het feit dat de vergunninghouder «een recht» heeft verkregen op een concessie, kan worden afgeleid dat niet elke wijziging of elk voornemen een weigeringsgrond oplevert. Dit blijkt ook uit het gebruik van het woord «gerechtvaardigd». Er moet sprake zijn van een substantiële negatieve ontwikkeling aan de kant van de aanvrager.

Het nieuwe artikel 3, tweede en derde lid, wordt hier van overeenkomstige toepassing verklaard, voor zover het gaat om een concessie voor koolwaterstoffen. Met het oog op de toepassing van de criteria van artikel 8e, tweede lid, zal een ministeriële regeling tot stand komen, die in acht wordt genomen bij de beslissing op een aanvraag om een concessie voor koolwaterstoffen. Van de plaatsing in de Staatscourant wordt mededeling gedaan in het het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De wijziging hiervan wordt mede bekendgemaakt in het Publikatieblad.

Het derde lid garandeert de houder van de (boor)vergunning voor koolwaterstoffen dat er geen nieuwe voorschriften van financiële aard worden verbonden aan de concessie, indien deze wordt verleend op grond van artikel 8e. De andere voorschriften bij de concessie, waarvoor een ministeriële regeling is of wordt vastgesteld, kunnen wel anders zijn dan ten tijde van de verlening van de vergunning. Het is bij voorbeeld mogelijk dat gewijzigde opvattingen op het terrein van veiligheid en milieu leiden tot wijzigingen in de voorschriften.

In artikel VI van dit wetsvoorstel is een overgangsregeling opgenomen ingeval een vergunning is verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.

Artikel 8f

Over de wijze van aanvragen van een concessie voor een delfstof handelt het voorgestelde artikel 8f. Het in het tweede lid bedoelde plan is onder meer relevant voor de vraag of een concessie kan worden verleend (zie de toelichting op artikel 3, eerste lid). Aan de hand van het plan kan ook de economische winbaarheid worden beoordeeld. Het plan kan voorts, ingeval een aanvraag wordt ingewilligd, tot gevolg hebben dat een concessie onder bepaalde beperkingen of met bepaalde voorschriften wordt verleend.

Artikel 8g

In dit artikel wordt de procedure vastgelegd, volgens welke de concessie wordt verleend. Gekozen is – zoals uiteengezet in het algemeen deel van de toelichting – voor het systeem van artikel 3, tweede lid, onder b, van de richtlijn.

De procedure van artikel 8g geldt ook als een aanvraag is ingediend voor een concessie voor niet-koolwaterstoffen. Echter, alleen als het gaat om koolwaterstoffen wordt een uitnodiging tevens geplaatst in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De termijn waarbinnen anderen een aanvraag om een concessie (voor dezelfde delfstof en voor het hetzelfde gebied) kunnen indienen, vangt dan op dat moment aan. Deze periode is gesteld op dertien weken (zie hierover paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting).

Op grond van artikel 8g, vierde lid, wordt in de uitnodiging reeds gewezen op het bepaalde in artikel 8i over de beslistermijn. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de richtlijn. Hierin wordt onder meer bepaald dat de aankondiging melding maakt van de tijdslimiet (of de voorgenomen datum) voor het verlenen van de vergunning.

Het vijfde tot en met het achtste lid geven aan in welke gevallen de beschreven procedure niet wordt toegepast.

Artikel 8h

Uit artikel 27 van de Mijnwet 1810 blijkt dat de commissaris van de Koning van de provincie waarin de mijn gelegen is, advies uitbrengt aan de Minister van Economische Zaken. Nu dit artikel vervalt, is het wenselijk elders een voorziening te treffen. Daartoe wordt voorgesteld artikel 8h op te nemen, dat bepaalt dat gedeputeerde staten van de provincie in de gelegenheid worden gesteld advies uit brengen.

Artikel 8i

Tot nu toe is geen beslistermijn in de wet opgenomen. Deze is echter, mede gelet op de Algemene wet bestuursrecht, wel gewenst. Voorgesteld wordt te kiezen voor een termijn van zes maanden, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal drie maanden. De termijn is onder meer nodig voor het beoordelen van de geologische onderbouwing van een aanvraag en voor het inwinnen van adviezen. Daarmee kan enige tijd gemoeid zijn.

Artikel 8j

Het voorgestelde artikel 8j vloeit niet rechtstreeks voort uit de richtlijn. Aangezien voorschriften financiële verplichtingen en een werkverplichting kunnen bevatten, is het wenselijk te bepalen dat de concessie moet worden aanvaard (vgl. artikel 17 Mijnwet continentaal plat). De bepaling geldt voor alle delfstoffen.

Artikel 8k

De huidige Mijnwet 1903 bevat de mogelijkheid van intrekking van de concessie na nalatigverklaring (zie de artikelen 1b tot en met 8). Voorgesteld wordt dit systeem te vervangen door een bondig artikel, waarin ook de wijziging van een concessie aan de orde kan komen (thans geregeld in artikel 1, tweede tot en met vierde lid).

Het eerste lid stelt in het algemeen dat een concessie op aanvraag kan worden gewijzigd of ingetrokken.

Het voorgestelde tweede lid vervangt artikel 1, tweede en derde lid, van de huidige wet; het voldoet aan artikel 4, onder b, tweede volzin, van de richtlijn. Het bereik is – net als nu – ruimer; de bepaling geldt ook ten aanzien van niet-koolwaterstoffen. De clausulering van de tweede volzin van het tweede lid wordt niet overgenomen. Het derde lid is evenmin nodig; het spreekt vanzelf dat de verlenging slechts voor een bepaald tijdvak geldt.

Het bestaande artikel 1, vierde lid, keert hier terug in het nieuwe derde lid.

Het vierde lid bewerkstelligt dat ook een gewijzigde concessie moet worden aanvaard.

Het vijfde en zesde lid geven limitatief aan in welke gevallen een concessie anders dan op aanvraag kan worden ingetrokken. Het vijfde lid betreft de intrekking als sanctie op overtreding van een voorschrift (vgl. artikel 21, tweede lid, onder a, van de Mijnwet continentaal plat). Uit het zesde lid blijkt dat een concessie ook kan worden ingetrokken als deze niet meer nodig is voor de goede uitvoering van de activiteiten waarvoor zij geldt. Gaat het in een dergelijk geval om een concessie voor koolwaterstoffen, dan is er zelfs een noodzaak tot intrekking. Dit blijkt uit artikel 4, onderdeel c, van de richtlijn.

Artikel 8l

Nu artikel 1a komt te vervallen, moeten nieuwe regels worden vastgesteld met betrekking tot de overdracht van een concessie.

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 8l stemt inhoudelijk overeen met artikel 1a, met dien verstande dat ook hier de Minister voortaan zal beslissen.

In het tweede lid worden de weigeringsgronden opgesomd, die zijn ontleend aan het voorgestelde artikel 3. Voor zover het gaat om de concessieverlening voor koolwaterstoffen worden ook deze maatstaven uitgewerkt in een ministeriële regeling, die op dezelfde wijze worden bekendgemaakt en medegedeeld als de nadere regels op grond van artikel 3, tweede lid.

Het derde lid, ten slotte, bewerkstelligt dat ook de nieuwe concessiehouder de concessie moet aanvaarden voordat de concessie in werking treedt.

Artikel 8m

Ingevolge artikel 9 van de richtlijn moeten Lid-Staten jaarlijks een verslag naar de Commissie van de Europese Gemeenschappen sturen. In deze bepaling is overigens ook uitdrukkelijk bepaald dat de Lid-Staten niet verplicht zijn informatie te publiceren die uit commercieel oogpunt van vertrouwelijke aard is.

Het voorgestelde artikel 8m maakt duidelijk wie zorgdraagt voor het versturen van het verslag, welke gegevens in verslag worden opgenomen (onder meer in welke gebieden een vergunning of concessie kan worden aangevraagd) en op welke manier het openbaar wordt gemaakt.

Uit de context blijkt dat deze bepaling slechts geldt voor het Nederlands territoir. Een vergelijkbare bepaling wordt opgenomen in de Mijnwet continentaal plat.

Onderdeel B

Onderdeel B behelst, net als onderdeel E, een technische wijziging, die samenhangt met de begripsbepaling van «Onze Minister», die is voorgesteld in artikel 1.

Onderdeel C

Het voorgestelde artikel 10b stelt buiten twijfel dat, indien een concessie is verleend aan twee of meer personen gezamenlijk, ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen ingevolge deze concessie verschuldigd is. Deze bepaling geldt ook voor reeds verleende concessies. Tot nu toe is daarin in de mijnwetgeving niet voorzien. Indien een dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden vastgelegd, dient – om aan de richtlijn te voldoen – expliciet een wettelijke grondslag te worden gecreëerd.

Uitdrukkelijke vastlegging van de hoofdelijke aansprakelijkheid is nodig om de volgende reden. In veel gevallen wordt een concessie aangevraagd door meer dan één onderneming. Verlening van de concessie geschiedt dan aan de betrokken ondernemingen gezamenlijk. De ondernemingen zijn in dat geval gezamenlijk concessiehouder en derhalve gezamenlijk verantwoordelijk voor de aan de concessie verbonden voorschriften, waaronder de uit de concessie voortvloeiende financiële verplichtingen. Daaruit volgt dat ingeval een concessie aan ondernemingen gezamenlijk wordt verleend, ieder van de deelnemers daarop moet kunnen worden aangesproken.

Aangezien de situatie van het continentaal plat ten aanzien van dit onderwerp niet wezenlijk verschilt van de situatie van het Nederlands territoir, is er voor gekozen een dergelijke bepaling ook in de Mijnwet continentaal plat op te nemen. Een en ander is ook in lijn met de bedoeling van de wetgever ten tijde van het ontstaan van de mijnwetgeving voor het continentaal plat, zoals uit de memorie van antwoord (kamerstukken II 1966/67, 9020, nr. 5) afgeleid kan worden.

Onderdeel D

In artikel 11 dient te worden aangegeven met welke straf het overtreden van concessie-voorschriften wordt bedreigd. Hierbij is aangesloten bij de reeds bestaande bepaling.

Onderdeel E

Ook in artikel 12, eerste lid, kan het woord «voornoemden» vervallen (zie onderdeel B).

Onderdeel F

Artikel 13 kan worden geschrapt (zie de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 228).

Artikel 14 kan niet worden gehandhaafd in verband met de verwijzing naar de bestaande artikelen 1 tot en met 8. Het vervallen heeft geen materiële consequenties. Deze oude overgangsbepaling blijft betekenis houden voor concessies die zijn verleend vóór het in werking treden van de Mijnwet 1903. Immers, ingevolge de overgangsbepalingen in dit wetsvoorstel blijft de Mijnwet 1903 zoals deze nu geldt, van toepassing ten aanzien van de overdracht, wijziging en intrekking van concessies. Dus gelden voor dergelijke concessies – op grond van artikel 14 – niet de artikelen 1 tot en met 8 van de huidige Mijnwet 1903.

Onderdeel G

Volgens het huidige artikel 15, tweede lid, moet de wet worden aangehaald als Mijnwet 1903, met vermelding van het Staatsblad waarin zij is geplaatst. Dit zou leiden tot de aanhaling als «Mijnwet 1903 (Stb. 1992, 621)». De Aanwijzingen voor de regelgeving stellen echter dat bij aanhaling van een regeling het Staatsblad niet wordt vermeld.

Artikel III: Wijziging Mijnwet continentaal plat

Bij de verwijzingen naar de toelichting op de wijzigingen in de Mijnwet 1903 moet worden bedacht dat de Mijnwet 1903 ziet op concessies, terwijl de aanpassingen in de Mijnwet continentaal plat opsporings- of winningsvergunningen betreffen.

Onderdeel A

Artikel 5

In artikel 16a wordt de nieuwe procedure voor het verlenen van opsporings- en winningsvergunningen vastgelegd. Deze is ontleend aan artikel 3, tweede lid, onder b, van de richtlijn. Zie hierover paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting. Dit heeft consequenties voor artikel 5.

Het huidige artikel 5 biedt de basis voor het houden van een ronde voor het aanvragen van opsporingsvergunningen. Het continentaal plat kan voor een periode van maximaal drie jaar worden gesloten. Aldus ontstaat de mogelijkheid om aanvragen voor opsporingsvergunningen in een korte periode van drie maanden te concentreren, voorafgaand aan die periode. Door het invoeren van het systeem van artikel 16a vervalt de behoefte aan deze bepaling. Echter, om andere redenen kan het gewenst zijn de mogelijkheid van het indienen van aanvragen – voor delen van het continentaal plat – tijdelijk te blokkeren. Zo'n situatie zou zich kunnen voordoen indien externe omstandigheden het gewenst maken om de criteria voor verlening of de voorwaarden die aan – nieuwe – vergunningen verbonden worden, te wijzigen, of althans wijziging te overwegen. Door de mogelijkheid te handhaven het indienen van aanvragen tijdelijk te blokkeren kunnen eventuele beleidswijzigingen op een goede wijze worden doorgevoerd.

Onderdeel B

Artikel 6a

Het nieuwe eerste artikel van paragraaf 3 stemt inhoudelijk overeen met het voorgestelde artikel 3 van de Mijnwet 1903; zie de toelichting daarop. Het betreft hier de criteria van zowel opsporings- als winningsvergunningen. Hieraan gaat niet alleen de vraag vooraf of reeds een opsporings- of winningsvergunning voor de delfstof geldt, maar ook of het gebied niet «gesloten» is (krachtens artikel 3 of 5).

Bij de behandeling van de aanvraag om een opsporingsvergunning zal reeds rekening kunnen worden gehouden met de mogelijkheden tot winning, nu er een verband bestaat tussen de opsporings- en winningsfase. De opsporingsvergunning geeft immers «een recht» op de winningsvergunning (artikel 13).

Met het oog op de toepassing van de criteria ten aanzien van vergunningen voor koolwaterstoffen, zal – net als op het land – een ministeriële regeling worden vervaardigd.

Ten behoeve van de toetsing aan de criteria van artikel 6a kunnen ook aan de wijze waarop een vergunning voor het continentaal plat wordt aangevraagd, eisen worden gesteld (artikel 14).

Onderdeel C

Artikel 7a

De beoogde systematiek van de bepalingen inzake beperkingen en voorschriften wijkt enigszins af van die in de Mijnwet 1903.

In de Mijnwet continentaal plat bestaat reeds een artikel 7, dat ongewijzigd kan blijven. Het voorgestelde artikel 7a betreft, net als artikel 7, zowel beperkingen als voorschriften, maar het biedt een speciale regeling voor opsporings- en winningsvergunningen voor koolwaterstoffen. Inhoudelijk bestaan nauwelijks verschillen met de beoogde Mijnwet 1903.

Het eerste lid dient ter uitvoering van artikel 4, onder b, eerste volzin, van de richtlijn. De duur van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen zal niet langer worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. De richtlijn bevat een norm die van geval tot geval moet worden toegepast. Zie hierover paragraaf 2 in het algemeen deel van deze toelichting.

Het tweede lid wijkt enigszins af van de Mijnwet 1903, nu op het continentaal plat het zogenaamde blokken-systeem wordt toegepast. Als een vergunning wordt verleend voor een blok, is de afbakening van het gebied het gevolg van een «voorafgaande geometrische verdeling». In dat geval behoeft artikel 4, onderdeel a, van de richtlijn geen uitvoering. De bepaling heeft wel betekenis als sprake is van een voorkomen van koolwaterstoffen dat de grens van een blok overschrijdt (een zogenaamd «overlopend voorkomen»). Indien de vergunninghouder een vergunning krijgt voor een deel van het aangrenzende gebied, zal dat deel zodanig worden bepaald dat de uitoefening van de activiteiten uit technisch en economisch oogpunt op zo goed mogelijke wijze kan plaatsvinden.

Het derde en vierde lid komen inhoudelijk overeen met de voorgestelde artikelen 4, vierde lid, en 7, tweede lid, van de Mijnwet 1903.

Onderdeel D

Artikel 10

Het huidige artikel 10, tweede lid, is verouderd. Niet de Minister van Defensie maar de Minister van Verkeer en Waterstaat moet hier worden genoemd (in verband met de vergoeding van kosten van betonningen)

Onderdeel E

Artikel 12

Artikel 12 is herschreven. Zie de toelichting op het voorgestelde artikel 8d in de Mijnwet 1903.

Belangrijk is het nieuwe vierde lid. De huidige formulering van artikel 12 staat er, blijkens jurisprudentie, niet aan in de weg dat andere voorschriften worden opgelegd dan die waarin de algemene maatregel van bestuur voorziet. Volgens de richtlijn worden de voorschriften en beperkingen «vastgesteld en te allen tijde ter beschikking van de belangstellende subjecten gesteld» (artikel 5, onderdeel 2, eerste volzin). In het wetsvoorstel wordt daarom een gesloten stelsel gecreëerd. Zoals gezegd kunnen de concrete voorschriften en beperkingen die aan een vergunning worden verbonden, wel een uitwerking vormen van hetgeen in de regelingen staat.

Het bestaande eerste lid, tweede volzin, het tweede, het derde en het vijfde lid komen te vervallen. Ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling kan een regeling voor de onderscheidene delen van het continentaal plat verschillend zijn, mits daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het tweede lid is evenmin nodig. Nadere regels kunnen afwijkingen mogelijk maken, maar ook deze zullen moeten blijven binnen het kader van de richtlijn; er zijn dus regels nodig. Ook het derde lid wordt niet overgenomen. De procedure voor de voordracht hoeft niet in de wet te worden geregeld, maar is vanzelfsprekend. De zinsnede over de Mijnraad komt waarschijnlijk al eerder te vervallen, via het wetsvoorstel afschaffing adviesverplichtingen (kamerstukken II 1994/95, 23 983, nrs. 1–2, blz. 25). Het vijfde lid betreft overgangsrecht, dat in het voorliggende voorstel anders wordt opgezet.

Onderdeel F

Artikel 13

Artikel 13, tweede lid, wordt meer in lijn gebracht met de richtlijn. Zie de toelichting op artikel 8e van de Mijnwet 1903. Artikel 13 is grotendeels ook van toepassing op niet-koolwaterstoffen.

De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, blijft beperkt tot koolwaterstoffen; hetzelfde geldt dus voor de garantie van het eerste lid, onder a. De voorgestelde tweede volzin van het tweede lid geldt evenmin voor andere delfstoffen.

Onderdeel G

Artikel 16

Uit de aanpassing van artikel 5 vloeit voort dat het tweede lid van artikel 16, over de terinzagelegging van de aanvraag, moet vervallen. Zie ook de toelichting op artikel 16a.

Onderdeel H

Artikel 16a

Deze bepaling stemt inhoudelijk grotendeels overeen met artikel 8g van de Mijnwet 1903. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

In het tweede lid wordt een verband aangebracht tussen artikel 16 en artikel 16a. Beide artikelen betreffen de procedure van vergunningverlening. Artikel 16 verklaart de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, terwijl artikel 16a uitvoering geeft aan de richtlijn. Beide bepalingen kunnen naast elkaar bestaan, mits de uitnodiging van artikel 16a, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat gelijktijdig geschiedt met de kennisgeving van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 16b

Zie de toelichting op het voorgestelde artikel 8i van de Mijnwet 1903. De beslistermijnen zijn identiek.

Onderdeel I

Artikel 17

De voorgestelde wijziging van artikel 17 (over de aanvaarding van de vergunning) betreft nog een aanpassing aan de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel J

Artikel 18

Artikel 18 van de Mijnwet continentaal plat betreft de wijziging van een vergunning of ontheffing.

Het eerste lid wordt neutraler geformuleerd. Het is niet nodig uitdrukkelijk te bepalen dat bij de wijziging de wettelijke regelingen in acht moeten worden genomen.

Het nieuwe tweede lid heeft dezelfde achtergrond als het voorgestelde tweede lid van artikel 8k van de Mijnwet 1903. Nu bevat de Mijnwet continentaal plat nog geen specifieke bepaling over de verlenging van een vergunning.

Onderdeel K

Artikel 19

Zie de toelichting op artikel 8l (overdracht) van de Mijnwet 1903.

Onderdeel L

Artikel 21

Het nieuwe tweede lid van dit artikel over intrekking heeft dezelfde achtergrond als artikel 8k, zesde lid, van de Mijnwet 1903.

Door de invoeging van deze bepaling is het nodig een technische wijziging aan te brengen in het derde lid (nieuw).

Voorgesteld wordt het nieuwe vierde lid aan te passen aan de nieuwe formulering van artikel 13. De gelding van deze bepaling blijft beperkt tot de winningsvergunning. Het gaat hier om een ambtshalve intrekking. Het spreekt vanzelf dat tot deze maatregel niet licht zal worden overgegaan; de rechtszekerheid moet hierbij zwaar wegen.

Onderdeel M

Artikel 21a

Deze bepaling is te vergelijken met het voorgestelde artikel 8m van de Mijnwet 1903. De verslagplicht van artikel 9 van de richtlijn wordt hier uitgewerkt, voor zover het om het continentaal plat gaat.

Onderdeel N

Artikel 23a

Het nieuwe artikel 23a legt de hoofdelijke aansprakelijkheid vast in de wet. Zie de toelichting op onderdeel C van artikel II (nieuw artikel 10b van de Mijnwet 1903).

Artikel IV: Wijziging Wet opsporing delfstoffen

Bij de verwijzingen naar de toelichting op de Mijnwet 1903 dient in het oog te worden gehouden dat met de vergunning in de Wet opsporing delfstoffen de zogenaamde boorvergunning wordt bedoeld (zie artikel 2).

Onderdeel A

Artikel 2a

Uit de richtlijn vloeit voort dat een vergunning voor een opengesteld gebied slechts kan worden geweigerd op grond van de criteria van artikel 5. Daarom dient, als een gebied om milieuredenen moet worden gevrijwaard van boringen en derhalve geen vergunningen verleend mogen worden, gebruik gemaakt worden van de constructie van artikel 2, eerste lid, van de richtlijn: bepaalde gebieden kunnen worden gesloten voor exploratie.

Het voorgestelde artikel 2a van de Wet opsporing delfstoffen geeft aan dat geen boorvergunningen kunnen worden verleend, voor zover dit voortvloeit uit de met betrekking tot de Waddenzee vastgestelde planologische kernbeslissing. Indien desondanks een vergunning wordt aangevraagd, zal deze worden geweigerd op grond van artikel 2a. Dit geldt voor alle delfstoffen.

Artikel 2b

In artikel 2b wordt geregeld voor de vergunning wat in artikel 3 van de Mijnwet 1903 komt te staan voor de concessie; het betreft de criteria die gehanteerd worden bij de beslissing op de aanvraag.

Bij de behandeling van de aanvraag om een vergunning zal reeds rekening kunnen worden gehouden met de mogelijkheden tot ontginning, nu er een verband bestaat tussen de boor- en de ontginningsfase. Een houder van een vergunning kan immers, op grond van het nieuwe artikel 8e van de Mijnwet 1903, een zeker recht doen gelden op een concessie. Een vergunning zal dan ook worden geweigerd als de aanvrager onvoldoende technische en financiële mogelijkheden heeft om te ontginnen.

Zie ook de toelichting op artikel 6a van de Mijnwet continentaal plat.

Onderdeel B

Artikel 3

Artikel 3 betreft nu beperkingen en voorschriften. In het voorstel verhuizen de voorschriften naar artikel 4a. Artikel 3 betreft dan slechts beperkingen en kent dezelfde opzet als het nieuwe artikel 4 van de Mijnwet 1903.

Onderdeel C

Artikel 4a

Artikel 4a is te vergelijken met het nieuwe artikel 7 van de Mijnwet 1903. De voorschriften bij de hier bedoelde vergunning dienen echter minder doelen dan die bij de concessie. Aan de boorvergunning worden, in overeenstemming met het tot nu toe gevoerde beleid, geen voorschriften verbonden die gericht zijn op de betaling van een bijdrage dan wel op het veilig stellen van belastinginkomsten.

Ook hier wordt een systeem gecreëerd waarin voorschriften strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. In verband hiermee wordt ook de Wet op de economische delicten aangepast (artikel V).

Het vijfde lid is vergelijkbaar met het voorgestelde artikel 8d, derde juncto vierde lid, van de Mijnwet 1903.

Onderdeel D

Artikel 5

Artikel 5, dat handelt over de wijze van aanvragen, wordt toegesneden op het nieuwe artikel 2b. Het is afgestemd op de Mijnwet 1903 (artikel 8f).

Onderdeel E

Artikel 5a

Deze procedurebepaling is te vergelijken met het nieuwe artikel 8g van de Mijnwet 1903. Zie de toelichting aldaar.

Artikel 5b

De beslistermijn is reeds toegelicht bij artikel 8i van de Mijnwet 1903.

Onderdeel F

Artikel 7

Het huidige artikel 7 wordt gemoderniseerd (in het nieuwe eerste lid). Het is verder afgestemd op de Mijnwet 1903 (artikel 8k).

In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 6 gehandhaafd. De werking van een beschikking tot wijziging of intrekking wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Het derde en vierde lid geven limitatief aan in welke gevallen een vergunning anders dan op aanvraag kan worden ingetrokken. Zie hierover de toelichting op het voorgestelde artikel 8k van de Mijnwet 1903.

Onderdeel G

De artikelen 10 en 11 kunnen worden geschrapt, aangezien het hier gaat om een bepaling strekkende tot wijziging van een andere regeling, respectievelijk een uitgewerkte overgangsbepaling (zie aanwijzing 228 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

Artikel V: Wijziging Wet op de economische delicten

In de Wet op de economische delicten wordt de zinsnede over de Mijnwet continentaal plat enigszins aangepast; het is niet nodig hier artikel 18, eerste lid, te noemen.

In onderdeel B wordt de zinsnede over de Wet opsporing delfstoffen aangepast aan de wijzigingen in deze wet. Voorschriften bij de vergunning kunnen bestuursrechtelijk of strafrechtelijk worden gehandhaafd.

Artikelen VI en VII: Overgangsbepalingen

In artikel VI van het wetsvoorstel zijn enige bepalingen van overgangsrecht opgenomen. Dit regime laat zich als volgt samenvatten.

Het wetsvoorstel is van toepassing op vergunningen en concessies, die vanaf 1 juli 1995 worden verleend. Dit betekent onder meer ook dat bij de behandeling van aanvragen die vóór dit tijdstip zijn ingediend maar waarop nog niet is beslist, de criteria worden gehanteerd die bij of krachtens dit wetsvoorstel zijn vastgesteld. Ook gelden hiervoor de voorgestelde bepalingen inzake voorschriften en beperkingen. Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat de reeds ingediende aanvragen (alsnog) worden gevolgd door de nieuwe vergunning- en concessieverleningsprocedure (artikel 8g Mijnwet 1903, artikel 16a Mijnwet continentaal plat, artikel 5a Wet opsporing delfstoffen). Deze procedure zal overigens al wel worden toegepast op aanvragen om opsporingsvergunningen (continentaal plat) die vanaf 1 april 1995 worden ingediend.

Op de overdracht, wijziging en intrekking van concessies en boorvergunningen die zijn verleend voordat deze wet in werking treedt, blijven de bestaande Mijnwet 1810, Mijnwet 1903 en Wet opsporing delfstoffen van toepassing. Evenzo blijft de Mijnwet continentaal plat gelden voor de overdracht, wijziging en intrekking van vergunningen die dan reeds voor delen van het plat zijn verleend.

Ten aanzien van het nieuwe artikel 8e van de Mijnwet 1903 en artikel 13 van de Mijnwet continentaal plat geldt een bijzondere regeling. Een reeds verleende boorvergunning of opsporingsvergunning kan worden omgezet in een concessie respectievelijk een winningsvergunning, maar niet met inachtneming van de algemene maatregel van bestuur zoals deze luidde op het tijdstip van verlening van de boor- of opsporingsvergunning. Immers, voor het Nederlands territoir geldt thans nog niet een dergelijke algemene maatregel van bestuur, terwijl de maatregel voor het continentaal plat niet in de huidige vorm kan blijven bestaan (zie paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting). Voor deze gevallen zal een speciale voorziening bij algemene maatregel van bestuur worden getroffen. Daarbij zal zo veel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de voorschriften, zoals deze golden bij de verlening van de vergunning.

Prioriteitsverklaringen worden niet meer verleend, maar er is nog wel een overgangsbepaling nodig met betrekking tot de reeds op grond van de bestaande beleidsregel verleende verklaringen. In het zesde lid wordt daarin voorzien.

In artikel VII wordt de zogenaamde voorhangprocedure (artikel 8d, tweede lid, van de Mijnwet 1903 en artikel 12, tweede lid, van de Mijnwet continentaal plat) buiten toepassing verklaard voor de eerste algemene maatregelen van bestuur die worden vastgesteld op grond van artikel 8d, eerste lid, van de Mijnwet 1903, en artikel 12, eerste lid, van de Mijnwet continentaal plat. In het algemeen deel van deze toelichting is reeds aangegeven dat in dit geval beter kan worden afgezien van de figuur van voorwaardelijke delegatie.

Artikel IX: Inwerkingtreding

Artikel 14 van de richtlijn bepaalt dat uiterlijk op 1 juli 1995 aan de richtlijn moet worden voldaan. Aangezien de inwerkingtreding van de wet en de inwerkingtreding van de daarop gebaseerde regelingen op elkaar moeten worden afgestemd, zal het tijdstip bij koninklijk besluit worden bepaald.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

BIJLAGE 1

Transponeringstabel

RichtlijnMijnwet 1903Mijnwet continentaal platWet opsporing delfstoffen
Artikel 1   
    
Onderdeel 1***
Onderdeel 2***
Onderdeel 3 (2, lid 1)(2)
 6(9, lid 1)(4)
Onderdeel 4***
    
Artikel 2   
    
Lid 1*(3) (5)2a
Lid 2,    
eerste volzin******
tweede volzin***
    
Artikel 3   
    
Lid 1    
jo. lid 28g16a5a
jo. lid 38g, lid 716a, lid 75a, lid 5
Lid 48g, lid 616a, lid 6*
Lid 5,    
onderdeel a8g, lid 116a, lid 15a, lid 1
onderdeel b8g, lid 516a, lid 5*
onderdeel c8g, lid 116a, lid 15a, lid 1
Lid 6******
    
Artikel 4   
    
Onderdeel a4, lid 27a, lid 23, lid 2
Onderdeel b,    
eerste volzin4, lid 37a, lid 13, lid 3
tweede volzin8k, lid 218, lid 27, lid 2
Onderdeel c8k, lid 621, lid 27, lid 4
    
Artikel 5   
    
Onderdeel 136a2b
 8e13  
 8l19, lid 2  
 8f(14)5
Onderdeel 28d124a, lid 5
 4, lid 4 3, lid 4
Onderdeel 38d124a, lid 5
 4, lid 4 3, lid 4
Onderdeel 4******
Onderdeel 5******
    
Artikel 6   
    
Lid 1 en 27, lid 27a, lid 34a, lid 2
 4, lid 47a, lid 33, lid 4
Lid 38c(11, lid 2)*
Lid 4***
    
Artikel 7***
    
Artikel 8***
    
Artikel 98m21a*
    
Artikel 10***
    
Artikel 11VI wetsvoorstelVI wetsvoorstelVI wetsvoorstel
    
Artikel 12***
    
Artikel 13***
    
Artikel 14IX wetsvoorstelIX wetsvoorstelIX wetsvoorstel
    
Artikel 15***
    
Artikel 16***

() De artikelen tussen haakjes zijn niet veranderd; zij zijn reeds conform de richtlijn.

* Deze bepaling van de richtlijn behoeft (in deze wet) geen uitvoering.

** Deze bepaling behoeft nu geen uitvoering.

Ter toelichting:

– Artikel 2, tweede lid, eerste volzin, artikel 3, zesde lid, en artikel 5, vierde lid, behelzen een verbod op discriminatie door de overheid. Dit vloeit reeds voort uit de Grondwet en uit het EG-verdrag. Bovendien wordt discriminatie praktisch uitgesloten door uitwerking van de criteria, de beperkingen en de voorschriften.

– In de uitvoering van artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn wordt reeds voorzien door artikel 4:16 en 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (motiveringsvereiste beschikking en vermelding daarvan bij bekendmaking).


XNoot
1

De bijlagen 2, 3 en 4 zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven