24 077
Drugbeleid

nr. 68
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rijswijk, 9 september 1998

Inleiding

Op 16 september 1997 heb ik u een notitie toegezonden, waarin ik de hoofdlijnen van de te ontwikkelen Nationale Drug Monitor (NDM) heb aangegeven (24 077, nr. 58).

De vaste Commissies voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Justitie hebben tijdens het AO van 15 april 1998 (24 077, nr. 67) hun instemming met deze voornemens betuigd. Daarbij werd aanvullende aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van een cliëntvolgsysteem en voor de alcoholproblematiek. Ik zal in deze brief daar nader op ingaan.

Tijdens dit AO heb ik ook toegezegd dat ik u het advies van een werkgroep van deskundigen over de NDM zal doen toekomen. Deze werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van respectievelijk het Trimbos-instituut, het Instituut voor verslavingsonderzoek (IVO) en het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC). Later is deze uitgebreid met vertegenwoordigers van de VNG, de Landelijke vereniging van GGD'en, GGZ-Nederland en de Stichting Informatievoorziening Verslavingszorg.

Bijgaand doe ik u dit advies toekomen1. Ik zal in deze brief mijn standpunt hierover verwoorden.

Standpunt inzake de Nationale Drugmonitor

1. Uitgangspunten bij het inrichten van de NDM

In het verlengde van de beleidsnotitie d.d. 16 september 1997, de reactie van de Kamer daarop en het advies van de werkgroep, formuleer ik eerst een aantal algemene uitgangspunten:

De doelstelling:

De doelstelling van de NDM is het verwerven van inzicht in een aantal essentiële aspecten van de drugsproblematiek, die zowel afzonderlijk als in samenhang een betrouwbaar, evenwichtig en representatief beeld geven van de situatie in de praktijk, en die inzicht geven in trendmatige ontwikkelingen, de effecten van beleid, de randvoorwaarden en te verwachten problemen. De NDM zal moeten functioneren op basis van nauwe afstemming en samenwerking tussen de belangrijkste actoren die op het terrein van informatievoorziening en wetenschappelijk onderzoek actief zijn. Voor zover de activiteiten van deze actoren worden gefinancierd door de rijksoverheid, zal medewerking aan de NDM een vaste voorwaarde voor subsidiëring zijn.

Anderzijds zal ervoor gewaakt moeten worden dat de NDM een – in de woorden van de werkgroep – «centralistisch orgaan» wordt. De doelstelling en de uitvoering van de NDM zal breed gedragen moeten worden.

Het streven naar beperking:

Een veel gemaakte fout bij monitoring is dat men gegevens verzamelt zonder duidelijk te weten welk doel dit dient. Ik ben het met de werkgroep eens dat er een zorgvuldige selectie moet komen van monitoringthema's. Zoals de werkgroep stelt, ligt de kracht van de NDM in de beperking. De NDM is vooral een instrument om de huidige gegevens in samenhang te kunnen analyseren. Voorts moet onder ogen worden gezien dat niet ieder thema geschikt is om gemonitored te worden.

Kwaliteit:

De gegevens die in het kader van de NDM worden verzameld moeten van goede kwaliteit zijn en zoveel mogelijk voldoen aan nationale en internationale standaarden. Het is beter te streven naar een beperkt aantal goede en bruikbare data dan veel data te verzamelen die discutabel zijn. Dit betekent dat het ontwikkelen van een kwaliteitsbeleid en het toezien op naleving daarvan een integraal onderdeel van het functioneren van de NDM zal moeten zijn.

Doelmatigheid:

Er is op het ogenblik in ons land een aantal hoogwaardige monitoringactiviteiten gaande op het terrein van drugs en de verslavingsproblematiek. Deze zijn vaak ontstaan uit diverse initiatieven op beperkte schaal die in de loop der jaren verder uitgegroeid zijn. Dit verklaart waarom er weinig samenhang en overleg is tussen de betrokken actoren. Dit leidt tot een situatie waarin bepaalde onderwerpen niet door monitoring gevolgd worden en andere juist dubbel. Voorts is er met dit samenstel van activiteiten een aanzienlijk bedrag gemoeid: door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport alleen al wordt thans een bedrag van ca. f 5 miljoen op jaarbasis aan monitoring op het terrein van drugs en verslavingsproblematiek uitgegeven. Dit bedrag is niet exact te specificeren omdat monitoring vaak een onderdeel van een breder takenpakket uitmaakt. De omvang van dit bedrag onderstreept echter het belang van een doelmatige structuur, die bovendien ook eenvoudig in opzet en uitwerking moet zijn. Er moet gestreefd worden naar beperking van overleg- en samenwerkingsvormen.

Samenhang met andere beleidsontwikkelingen:

De opzet en uitwerking van de NDM moeten sporen met andere ontwikkelingen op het terrein van monitoring. In mijn beleid zal ik daar rekening mee houden, onder andere door hierna in te gaan op de relatie van de NDM met de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM), de Staat van de Gezondheidszorg van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, en rapportages van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie.

2. De inhoud van NDM

De NDM dient zich in ieder geval te richten op drugs en drugsgerelateerde zaken. De belangrijkste invalshoek daarbij is die van de bescherming en bevordering van de Volksgezondheid. Ik ben met de werkgroep van mening dat bij de NDM ook de invalshoek «openbare orde en justitie» thuishoort. In de huidige monitoring wordt al aandacht gegeven aan deze aspecten. Voorbeelden zijn de monitoring van overlast- en criminaliteitsproblematiek, het registreren van inbeslagnames van drugs door Justitie en Douane, het monitoren van verslavingsproblematiek in gevangenissen en registratie op het terrein van de reclassering.

Bij opzet en begeleiding van deze werkzaamheden wordt thans goed samen gewerkt tussen de departementen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze samenwerking zal in het kader van de NDM voortgezet worden.

De werkgroep acht splitsing tussen drugs en alcohol, tabak en andere middelen niet zinvol. De werkgroep wijst daarbij op de onderlinge samenhang van de problematiek en de beschikbaarheid van gegevens.

Mede gelet op hetgeen met name over alcohol gezegd is in de Tweede Kamer tijdens het AO over de Voortgangsrapportage Drugbeleid ondersteun ik de suggestie van de werkgroep. De nadruk blijft liggen op illegale drugs, maar waar enigszins mogelijk (en doelmatig) zullen ook het gebruik van andere genotmiddelen en hun gevolgen meegenomen worden. In de praktijk is dit al het geval, b.v. in de onderzoeken naar het gebruik van genotmiddelen en de registraties van cliëntenstromen in de verslavingszorg.

De indeling in onderwerpen die volgens de werkgroep in de NDM aan de orde moeten komen neem ik op hoofdlijnen gaarne over.

Ik ben het ook eens met de voorstellen van de werkgroep om aan de specifieke onderwerpen: «preventie», «onderzoek» en «allochtonen» aandacht te besteden, uiteraard voor zover er behoefte is aan deze informatie. Ik ga er hierbij van uit dat het hier gaat om het betrekken van reeds bestaande inventarisatiesystemen (zoals de registratie van preventieactiviteiten door het Landelijk Steunpunt Preventie) en niet om het opzetten van nieuwe activiteiten.

De werkgroep pleit voorts voor expliciete aandacht voor regionale en lokale monitoring door gebruik te maken van bestaande registraties. Dit pleidooi sluit aan bij de aanbevelingen uit de nota «Resultaten scoren» van GGZ-Nederland. Mijn standpunt over deze nota heb ik u inmiddels doen toekomen bij schrijven d.d. 19 juni 1998.

De NDM moet zich in beginsel richten op een beperkt aantal voor het landelijke beleid relevante onderwerpen. Regionale onderwerpen of items die voor specifieke doelgroepen relevant zijn, kunnen zeker meegenomen worden als dat het verwerven van landelijk inzicht ten goede komt. Een en ander dient wel afgewogen te worden op aspecten als beheersbaarheid en doelmatigheid. Ook moet voldaan worden aan de te stellen kwaliteitseisen en moet er de bereidheid zijn te voldoen aan de werkafspraken in het kader van de NDM.

Aansluiting van regionale en lokale activiteiten met de NDM kan tot een aanzienlijke meerwaarde leiden. Ik heb ter stimulering van dit proces inmiddels subsidie toegekend aan een project op het vlak van lokale monitoring waarin het Trimbos-instituut tezamen met het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) en een aantal regionale verslavingszorginstellingen samenwerken.

3. Doelgroepen en producten

De NDM moet primair voorzien in de informatiebehoefte van de rijksoverheid, die immers ook vrijwel alle activiteiten financiert. Deze informatie is nodig om het parlement goed te kunnen informeren en om een verantwoord beleid te kunnen voeren. Voorts moet voldaan worden aan een aantal internationale verplichtingen zoals rapportages aan het Europese Drugwaarnemingscentrum (EU), de International Narcotics Control Board (VN) en aan bijvoorbeeld de WHO en de Raad van Europa (Pompidou-groep). Ook zullen de gegevens gebruikt worden voor het bijstellen van de factsheets en ander voorlichtingsmateriaal over het Nederlandse drugbeleid.

Het is echter evident dat deze informatie ook benut moet kunnen worden door andere overheden, ziektekostenverzekeraars, de verslavingszorg, justitiële instanties en onderzoekers. In een aantal gevallen zijn deze actoren medefinanciers of anderszins betrokken bij het verzamelen van deze informatie.

Deze groepen hebben bovendien vaak behoefte aan specifieke producten. Het is daarom zinvol dat een van de eerste activiteiten van de NDM het opstellen van een «productieschema» zal zijn, waaruit blijkt wanneer welke producten gereed zijn, en wanneer welke bronnen het daarvoor benodigde materiaal moeten leveren. Daarmee kan ook ongewenste overlap worden voorkomen.

4. De organisatorische aspecten van de NDM

Wat de organisatie van de NDM betreft is het uitgangspunt een driedeling in:

a opdracht geven

b toezicht houden/adviseren

c uitvoeren

ad a: opdracht geven:

De werkgroep schetst hier twee alternatieven. Het eerste alternatief is dat de rijksoverheid als de opdrachtgever van de NDM wordt gezien. Het tweede is dat de koepel van instellingen in de verslavingszorg ook opdrachtgever moet zijn, omdat de instellingen eigenaar zijn van gegevens.

Ik kies voor het eerste alternatief. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport financiert de NDM en is daarmee opdrachtgever. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn eveneens bereid te participeren. Ook derden kunnen structureel of incidenteel mede opdrachtgever worden van bepaalde NDM-producten: bijvoorbeeld gemeenten en ziektekostenverzekeraars. Zij zijn immers bestuurlijk en financieel verantwoordelijk voor de activiteiten van de verslavingszorg, waaronder deelname aan het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS), de Centrale Middelen Registratie (CMR) en andere registratiesystemen, alsmede voor regionale monitoringactiviteiten. Voorwaarde voor deelname als «opdrachtgever» is dat deze actoren medefinancieren en willen meewerken conform de procedures en afspraken in het kader van de NDM.

De rol van instellingen in de verslavingszorg kan beter tot haar recht komen door een adviserende functie toe te kennen aan hun koepel. Ik werk dat in het hierna volgende uit.

ad b: toezicht houden/adviseren:

In de beleidsnota die ik in september 1997 aan de Kamer heb aangeboden werd voorgesteld een onafhankelijke Raad van Toezicht in te stellen die toezicht diende te houden op de kwaliteit en doelmatigheid van de NDM. Voorts zou de Raad van Toezicht adviezen uit kunnen brengen over de te volgen koers.

De werkgroep schetst in haar advies drie modellen voor toezicht/advisering. In het eerste model wordt deze functie opgedragen aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg of de Gezondheidsraad. Het adviesorgaan is onafhankelijk en moet zonder last of ruggespraak functioneren. Het tweede model betreft een adviesraad waarin de opdrachtgever(s) zitting hebben onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. Het derde model, ten slotte, gaat uit van de vorming van een bestuur dat toezicht houdt op het bureau NDM, waarbij voorts naast dit bestuur nog een adviesraad gevormd zou kunnen worden van onafhankelijke deskundigen.

Ik ben ten aanzien van deze functie tot de volgende keuze gekomen:

Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen wetenschappelijk toezicht en advies enerzijds, en «bestuurlijk» advies anderzijds. Deze functies dienen gescheiden te worden. De eerste vorm van advisering moet onpartijdig zijn, bij de tweede hoeft dat niet het geval te zijn.

Een wetenschappelijke adviescommissie zal de opdrachtgever(s) kunnen adviseren over de wetenschappelijke kwaliteit van de monitoringactiviteiten en over mogelijke tekortkomingen. Ik zal de Gezondheidsraad vragen een dergelijke commissie van – van de NDM onafhankelijke – deskundigen in te stellen.

Daarnaast zal ik eenmaal per jaar «bestuurlijk» advies vragen aan een aantal actoren die – anders dan in de rol van opdrachtgever of directe uitvoerder – betrokken zijn bij de NDM, waaronder in ieder geval GGZ-Nederland. Verder komen in aanmerking de Inspectie voor de Gezondheidszorg, het CBS, de ziektekostenverzekeraars en de VNG (deze laatsten voorzover zij niet behoren tot de opdrachtgevers). Afhankelijk van de invulling van onderwerpen die betrekking hebben op terrein van justitie en openbare orde kan ook het Openbaar Ministerie deelnemen.

Zij kunnen de opdrachtgever adviseren over de opzet en uitvoering en eventueel kanttekeningen plaatsen bij de producten van de NDM. Voorts kunnen zij aanbevelingen voor het veld, c.q. de eigen achterban opstellen, waardoor deze optimaal meewerken aan en gebruik kunnen maken van de resultaten van de NDM.

ad c. uitvoeren:

De werkgroep wijst terecht op het onderscheid tussen het «uitvoeren» van de monitoringactiviteiten enerzijds en het «integreren van gegevens en het coördineren» van de werkzaamheden anderzijds.

Ik benadruk dat het «uitvoeren» in handen is – en blijft – van de bestaande organisaties die zich richten op het monitoren van aspecten van de problematiek van drugs en andere genotmiddelen. De meerwaarde van de NDM bestaat er uit dat er een duidelijke taakverdeling komt tussen deze uitvoerders inclusief afspraken over planning, format, standaardisatie, etc.

Het «integreren en coördineren» moet gebeuren door een «Bureau NDM» dat zorg zal moeten dragen – in nauwe samenwerking met de verantwoordelijke instanties voor gegevensbronnen – voor het opleveren van de gevraagde rapportages.

De werkgroep beschrijft twee organisatorische modellen waarbij het Bureau NDM in het eerste model ondergebracht wordt in een nieuwe zelfstandige organisatie en in het tweede model in een bestaande organisatie.

Om een aantal redenen kies ik ervoor het Bureau onder te brengen bij een bestaande organisatie, het Trimbos-instituut. Een zelfstandige organisatie voor een relatief klein bureau (een coördinator en enkele redacteuren) leidt al snel tot relatief hoge kosten en is logistiek kwetsbaar.

Voorts beschikt het Trimbos-instituut over faciliteiten en expertise die voor het Bureau NDM van groot belang zijn. Ook is het Focal Point, dat rapportages opstelt voor het Europese Drugwaarnemingscentrum, reeds bij het Trimbos-instituut ondergebracht. Door het integreren van een aantal taken van het Focal Point met de redactie NDM kan efficiencywinst geboekt worden.

Er moet bijzondere aandacht gegeven worden aan het draagvlak van dit Bureau. Een groot aantal organisaties zal informatie leveren aan de NDM. Gemeenschappelijke publicaties dienen onder het logo van de NDM te worden uitgebracht. In ieder geval moet voorkomen worden dat het beeld ontstaat dat het Trimbos-instituut onder eigen vlag gegevens van anderen publiceert. Ook dient zorgvuldig omgegaan te worden met het gegeven dat het Trimbos-instituut zowel uitvoerder is als redacteur. Ik zal aan deze aspecten bijzondere aandacht geven in de subsidievoorwaarden die gesteld worden aan de deelnemende instellingen, inclusief de subsieverlening aan het Trimbos-instituut voor het Bureau van de NDM. Onderdeel daarvan zal in ieder geval zijn dat er een rechtstreekse relatie ontstaat tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als belangrijkste opdrachtgever, en de coördinator van het Bureau NDM. Voorts zullen de in te stellen wetenschappelijke en bestuurlijke adviescommissies een bijdrage leveren aan het vergroten van het draagvlak van de NDM.

Van het Bureau NDM wordt verwacht dat het de redactiefunctie gestalte geeft in samenspraak met het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM), in de vorm van convenanten, waardoor een goede afstemming tussen de rapportages van de NDM en de rapportages van die instituten wordt gegarandeerd. Daarnaast acht ik afstemming met bijvoorbeeld een organisatie als het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie eveneens van belang.

5. Financiële aspecten

De opzet van de NDM brengt met zich mee dat in principe geen meerkosten ontstaan voor de «uitvoerende» monitoring. Met een additionele investering in het Bureau van de NDM kan een aanmerkelijke kwaliteitswinst behaald worden. Ook kan door de voorgestelde werkwijze op termijn gekomen worden tot herallocatie van bestedingen voor monitoring.

Ik schat de jaarlijkse kosten voor het Bureau op ca. f 0,5 mln. Daarin is voorzien op de begroting van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Naarmate de betrokkenheid van de departementen van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij de NDM verder wordt uitgebreid, zal dit ook in de bekostiging van het Bureau tot uiting moeten komen.

Het Cliëntenvolgsysteem

Tijdens het AO op 15 april 1998 is mij gevraagd aandacht te besteden aan de haalbaarheid van een cliëntenvolgsysteem. Per definitie gaat het dan uitsluitend om personen die met de verslavingszorg contact onderhouden en waarvan het zinvol is om door de tijd heen en vanuit diverse zorgvoorzieningen individuele gegevens te verzamelen. Deze gegevens kunnen bruikbare informatie opleveren voor zorg, beleid en wetenschap.

Met dergelijke cliëntenvolgsystemen – ook wel casusregisters genoemd – is inmiddels ervaring opgedaan in de geestelijke gezondheidszorg. Ik heb in 1996 reeds besloten tot een landelijk dekkend netwerk van dergelijke Regionale Informatiesystemen Patiëntgegevens GGZ. De mogelijkheid moet openstaan voor de verslavingszorg om daaraan deel te nemen. Op dit moment gebeurt dit reeds in een aantal regio's.

Daarnaast wordt in een gezamenlijk vooronderzoek van GGZ-Nederland en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het gewenste informatiebeleid in de verslavingszorg dit thema nadrukkelijk meegenomen. Er zijn daarenboven nog landelijke informatiesystemen in de verslavingszorg die uitgebouwd kunnen worden tot cliëntenvolgsystemen. Het moge duidelijk zijn dat ik in overleg met de verslavingszorg en de instellingen van informatievoorziening ongewenste duplicaten zal bestrijden en afstemming zal bevorderen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven