Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24077 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24077 nr. 4 |
Vastgesteld 22 februari 1996
De vaste commissies voor Justitie1 en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport2 hebben de volgende vragen aan de regering ter beantwoording voorgelegd over de nota inzake het drugbeleid.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft deze vragen, mede namens de minister van Justitie en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, beantwoord bij brief van 21 februari jl.
De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
V. A. M. van der Burg
De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Van Nieuwenhoven
De griffier van de vaste commissie voor Justitie,
De Gier
Kan de regering uiteenzetten op welke punten het beleid in de ons omringende landen (met name Duitsland, België en Frankrijk) afwijkt van of overeenkomt met het Nederlandse beleid?
Is in deze landen een duidelijk onderscheid te constateren tussen het beleid op nationaal, regionaal en lokaal niveau?
Welke trends leiden tot een verdere harmonisering op Europees niveau? (blz. 4).
De doelstelling van het Nederlandse beleid is om de gezondheids- en maatschappelijke problemen die een gevolg kunnen zijn van het gebruik van riskante drugs beheersbaar te maken of te houden. Het primaat van het Nederlandse beleid ligt derhalve bij de volksgezondheid. De wetgever heeft vanuit de gedachte dat jong-volwassenen afgeschermd moeten worden van de criminele subcultuur rond hard drugs een legislatief onderscheid aangebracht tussen drugs met onaanvaardbare risico's en de hennepprodukten. De doelstelling van het Nederlandse beleid ten aanzien van de hard drugs heeft geleid tot een uitgebreid netwerk van preventieve en zorginstellingen. Onder andere door middel van een goede toegankelijkheid van medische voorzieningen, methadonverstrekking en spuitenomruil wordt getracht de maatschappelijke en gezondheidsrisico's te beperken.
In de ons omringende landen is er geen legislatief onderscheid aangebracht tussen de hard drugs en de soft drugs. De doelstelling van het beleid op nationaal niveau is in Duitsland, België en Frankrijk veeleer gericht op het uitbannen van drugs door middel van het strafrecht dan op schadebeperking. Overigens betekent dit niet dat de Nederlandse aanpak van de bestrijding van de hard-drughandel verschilt van die in de ons omringende landen.
De doelstelling van het Nederlandse beleid wijkt op nationaal niveau weliswaar af van die in Frankrijk, België en Duitsland, maar in de praktijk zijn, zeker op regionaal en lokaal niveau, de verschillen menigmaal kleiner dan vaak wordt verondersteld. De doelstelling van het Duitse beleid op nationaal niveau is de afgelopen jaren niet noemenswaardig gewijzigd. Het beleid wordt echter voor een belangrijk deel op het niveau van de deelstaten bepaald. In menig Duitse deelstaat wordt het bezit van cannabis voor persoonlijk gebruik niet meer vervolgd.
Afhankelijk van de deelstaat varieert de gedoogde hoeveelheid voor persoonlijk gebruik van 6 tot 30 gram. Ook bij het bezit voor persoonlijk gebruik van heroïne en cocaïne wordt in veel deelstaten afgezien van vervolging. De gedoogde hoeveelheden voor heroïne bedragen tussen de 0,5 en 1 gram en voor cocaïne tussen de 0,5 en 2 gram.
In sommige deelstaten gelden deze regels niet bij herhaalde recidive.
De Nederlandse maatregelen die gericht zijn op schadebeperking vinden in menig Duitse deelstaat steeds meer navolging. Tot ver in de jaren tachtig was het Duitse hulpverleningsaanbod vrijwel uitsluitend gericht op abstinentie. De hulpverlening was lange tijd in tegenstelling tot de Nederlandse bijzonder hoogdrempelig. De afgelopen jaren is echter, met name in de grote steden van de Noordduitse deelstaten, de methadonverstrekking uitgebreid en zijn op grote schaal programma's voor het omruilen van spuiten opgezet.
Dergelijke programma's die gericht zijn op harm reduction zijn in belangrijke mate geënt op de Nederlandse praktijk. Illustratief in dit verband is dat de Nederlandse term «laagdrempelige drughulpverlening» letterlijk vertaald is in niedrigschwellige Drogenarbeit.
In België werd door de regering in februari 1995 het 10-punten drugplan gepresenteerd. Met dit plan wordt beoogd om de opbrengst van vermogensvoordelen en verbeurdverklaarde goederen van drugshandelaren aan te wenden voor de hulpverlening, de opleiding van het gevangenispersoneel te verbeteren, spuitenruilprogramma's op te stellen, de mogelijkheden te verruimen om panden waarin drugshandel is geconstateerd te sluiten, sociaal-sanitaire opvangcentra voor druggebruikers op te richten, het recreatief druggebruik te bestrijden, het wetenschapsbeleid te stimuleren, de verzorging van druggebruikers te verbeteren, het aanbod van drugs te reduceren en het bevorderen van onderzoek naar de gevolgen van druggebruik voor de verkeersveiligheid. Onlangs is besloten om twee wetsontwerpen in te dienen die methadonverstrekking en het omruilen van spuiten mogelijk zullen maken. Overigens worden op zeer bescheiden schaal al spuiten geruild en methadon verstrekt. Uit het 10-punten drugplan valt verder af te leiden dat in België meer aandacht is ontstaan voor op harm reduction gerichte, laagdrempelige hulpverlening en preventie.
Het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van soft drugs wordt in België weliswaar afgewezen, maar door politie en justitie worden wel prioriteiten gesteld bij opsporing en vervolging. In feite worden daardoor soft en hard drugs op een gedifferentieerde wijze benaderd. Personen die met een kleine hoeveelheid soft drugs in hun bezit zijn aangehouden worden in de praktijk niet vervolgd.
Ook in Frankrijk wordt, zij het op bescheiden schaal, methadon verstrekt en is het mogelijk om bij de apotheek spuiten te kopen. Ondanks het feit dat de Franse drughulpverlening in vergelijking met de Nederlandse hoogdrempelig en minder gedifferentieerd is, neemt de aandacht voor schadebeperkende maatregelen toe.
Net zoals in België, wordt in Frankrijk geen gedoogbeleid gevoerd ten aanzien van soft drugs. In de Franse grote steden wordt in het algemeen echter bij het bezit van geringe hoeveelheden geen vervolging ingesteld. In andere gebieden kan de persoon geregistreerd worden of een proces-verbaal ontvangen. Van een eenduidige benadering is derhalve geen sprake. Het rapport Henrion stelt zelfs dat het beleid van de politie met betrekking tot cannabisgebruik per wijk kan verschillen.
In het drugbeleidsplan 1996–1998 van de Franse regering is met name een uitbreiding aangekondigd van maatregelen op het gebied van de preventie en de volksgezondheid.
De conclusie is gerechtvaardigd dat het officiële beleid op nationaal niveau in de ons omringende landen afwijkt van het Nederlandse, maar dat op regionaal en lokaal niveau steeds meer aandacht bestaat voor de volksgezondheidsaspecten en er dientengevolge steeds meer maatregelen worden genomen in het kader van de op schadebeperking gerichte benadering, zoals die in ons land al geruime tijd wordt gevoerd. Tevens is er in de praktijk in veel gevallen al sprake van een de facto gedoogbeleid ten aanzien van het bezit van en de kleinhandel in cannabis.
In het kader van de Europese Unie (EU) wordt door middel van het bevorderen van de uitwisseling van ervaringen en deskundigheid en van concrete samenwerking op het terrein van de preventie van drugverslaving, van justitie en binnenlandse zaken en van het buitenlands- en veiligheidsbeleid een zekere harmonisatie van het drugbeleid van de Lid-Staten nagestreefd. Dit heeft onder meer gestalte gekregen in het EU-Actieplan van de Unie inzake Drugsbestrijding.
Er is geen sprake van een duidelijke communautaire bevoegdheid van de EU op het gebied van het drugbeleid. Een dwingende harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot het drugbeleid is dan ook vooralsnog niet aan de orde. De Europese Raad heeft echter onlangs verzocht om een onderzoek naar de vraag in hoeverre een eventuele harmonisatie van wetgeving een bijdrage kan leveren aan het terugdringen van het gebruik van en de illegale handel in drugs. Voorts wordt regelmatig druk uitgeoefend om op bepaalde terreinen van het drugbeleid tot gemeenschappelijke standpunten en acties te komen die geen ruimte meer bieden voor eigen nationaal beleid. Dit gebeurt niet alleen in EU-verband, maar ook in het kader van het Schengen-accoord en de Benelux. Aangezien in andere landen op nationaal niveau veelal het accent wordt gelegd op de politiële en justitiële kanten van het drugbeleid, zouden dergelijke aanzetten tot vergaande harmonisering betekenen dat Nederland het bereikte evenwicht tussen de volksgezondheidsaanpak en de repressieve benadering zou moeten loslaten. Tot op heden zijn er echter geen besluiten genomen die afbreuk doen aan de Nederlandse aanpak.
Er zijn dus grosso modo twee min of meer tegenstrijdige tendensen naar harmonisatie te onderscheiden. Er is een tendens «van onderop», dat wil zeggen een beweging naar feitelijke harmonisatie in de praktijk van de zorg en ten dele ook van de rechtshandhaving. Het pragmatische en evenwichtige Nederlandse beleid fungeert hierbij op diverse punten als voorbeeld. De tweede tendens is «van bovenaf», namelijk een beweging naar een uniforme Europese aanpak, waarbij het in Nederland bereikte evenwicht tussen de volksgezondheidsaanpak en de repressieve benadering waarschijnlijk zou verdwijnen ten gunste van een primair op repressie gericht beleid.
Hoe het proces van harmonisatie zich verder zal ontwikkelen, is thans niet met enige zekerheid aan te geven. De inzet van de regering blijft gericht op het handhaven van het specifiek Nederlandse drugbeleid, met behoud van de bereidheid tot een constructieve afstemming en samenwerking op relevante terreinen.
Kan de regering een overzicht verschaffen van alle lokale experimenten in Europa ten aanzien van soft- en hard-druggebruik en kan zij daarbij specifiek aangeven wat de doelen en middelen zijn? (blz. 4).
Een overzicht van officiële experimenten ten aanzien van soft- en hard-druggebruik in Europa is niet voorhanden. Voor zover bekend worden er wat betreft het soft-druggebruik in Europa geen experimenten uitgevoerd. In verschillende landen zijn er programma's die gericht zijn op schadebeperking, zoals het verstrekken van methadon en het omruilen van spuiten. Deze programma's zijn menigmaal dermate kleinschalig dat in feite gesproken kan worden van een experimentele opzet. Sinds 1994 wordt er in Zwitserland geëxperimenteerd met de verstrekking van heroïne onder strenge medische controle. Doel van dit experiment is het verbeteren van de sociale en medische situatie van de verslaafden. De onlangs gepubliceerde resultaten van dit experiment zijn bemoedigend. Overigens is in het verleden in Engeland ook ervaring opgedaan met het verstrekken van heroïne. Op zeer beperkte schaal wordt deze hard drug nog steeds verstrekt in Engeland. Deze verstrekking wordt echter niet uitgevoerd in het kader van een wetenschappelijk experiment.
Kan de regering een overzicht geven van de landen waarin het totale gebruik van drugs sinds de jaren zeventig gestegen is (en hoe groot die stijging is) en in welke landen, naast Nederland, de consumptie zich heeft gestabiliseerd? (blz. 4).
Gegevens met betrekking tot trends in het gebruik van illegale drugs zijn vooral ten aanzien van de Verenigde Staten goed gedocumenteerd. In dit land steeg het gebruik in de jaren zeventig bijzonder sterk tot een zeer hoog niveau in 1979. In dat jaar had bijvoorbeeld 36,5% van de 17–18-jarigen de laatste maand cannabis gebruikt en had bijna 20% van de jong volwassenen het laatste jaar cocaïne geconsumeerd. In de jaren tachtig daalde het gebruik in Amerika gestaag. In 1993 had nog maar 5% van de jong-volwassen het afgelopen jaar cocaïne gebruikt. Onder scholieren is er echter sinds 1993 weer sprake van een aanzienlijke stijging. Had in 1992 van de 17–18-jarige scholieren nog maar 11,9% de laatste vier weken cannabis gebruikt, in 1994 was dit al gestegen tot 19%. Ook het gebruik van hard drugs vertoont een aanzienlijke stijging.
In tegenstelling tot de Verenigde Staten zijn er in Europa veel minder betrouwbare en vergelijkbare gegevens voorhanden. Voor cannabis geldt dat eind jaren zestig en begin jaren zeventig in de meeste Westeuropese landen, zoals Nederland, Duitsland, Zweden, Denemarken en Noorwegen, het gebruik aanzienlijk toenam. Vervolgens trad er een stabilisatie op en sinds de tweede helft van de jaren tachtig is er in veel landen weer sprake van een stijging.
Ten aanzien van de hard drugs kan gesteld worden dat in de Zuideuropese landen, zoals Griekenland, Italië, Spanje en Portugal, het aantal hard-drugverslaafden in vergelijking met Noord-Europa aanzienlijk is gestegen. Ook in Frankrijk is het aantal verslaafden de afgelopen jaren toegenomen. In landen in het noorden en midden van Europa, zoals Nederland, Duitsland, Denemarken en Zweden, is er meestal sprake van een stabilisatie. Overigens dient hierbij in beschouwing genomen te worden dat in Nederland in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk relatief weinig nieuwe jonge verslaafden worden aangetroffen (Zie ook het antwoord op vraag 17).
Hoewel de nota het Nederlandse drugbeleid impliciet in een Europese context plaatst, blijkt dit niet uit de tekst. Zou de regering ook expliciet aan kunnen geven in hoeverre de nota rekening houdt met het beleid in de ons omringende landen? (blz. 4).
De nota houdt op alle relevante punten rekening met het beleid in de ons omringende landen, met de Europese context en met overige internationale kaders. Dit blijkt allereerst uit het feit dat uitgebreid aandacht besteed wordt aan de buitenlandse kritiek op de vermeende en reële effecten van ons drugbeleid. In verband hiermee worden in de nota maatregelen aangekondigd ter verbetering van de informatievoorziening en deskundigheidsbevordering inzake het Nederlandse drugbeleid in het buitenland, ter verbetering van de internationale samenwerking bij de strafrechtelijke bestrijding van de drughandel en het tegengaan van het drugstoerisme en ter intensivering van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot druggebruik in het kader van de Europese Unie en de Verenigde Naties.
Het kabinet heeft zich bovendien voorgenomen om op een zo effectief mogelijke wijze te participeren in de Europese en internationale discussies over het drugbeleid. In dit verband hebben deskundigen alle verplichtingen geanalyseerd die voortvloeien uit de door Nederland geratificeerde verdragen. De resultaten van deze analyse worden vermeld in bijlage III bij de nota. Aan de Stichting Toekomstscenario's Gezondheidszorg (STG) is voorts opdracht gegeven met betrekking tot de verslavingsproblematiek toekomstscenario's op te stellen. De STG zal hierbij aandacht besteden aan de Europese context van de problematiek. Tenslotte wordt in de nota regelmatig in vergelijkende zin ingegaan op het beleid, de praktijk en de resultaten in de ons omringende landen.
In Zweden wordt ieder onderscheid in soft- en hard drugs schijnbaar verworpen. In hoeverre is dit beleid succesvol? Kan de regering een en ander met cijfermateriaal staven? (blz. 4).
In Zweden wordt inderdaad geen onderscheid gemaakt tussen soft- en hard drugs. Naar schatting heeft Zweden 13 500 verslaafden aan hard drugs, hetgeen neerkomt op 1,6 promille van de bevolking. Dit promillage komt overeen met het Nederlandse. Vergeleken met veel andere Europese landen hebben Zweden en Nederland een relatief gering aantal hard-drugverslaafden.
In Zweden is het druggebruik, na een sterke stijging in de jaren zestig, sinds de eerste helft van de jaren zeventig gedaald. Vanaf 1989 vertoont het gebruik echter weer een licht opgaande lijn. Uit landelijke cijfers blijkt dat van de 15–16-jarigen in 1989 een kleine 4% ervaring had met drugs. In 1993 bedroeg dit 5%. In 1988 had 5% van de militaire dienstplichtigen ervaring met drugs en in 1994 9%.
De Zweedse regering stelt met verwijzing naar bovengenoemde cijfers dat haar restrictieve aanpak succesvol is. Andere landen met een restrictief beleid, zoals Frankrijk, kennen echter wel een toename van het aantal verslaafden. In Nederland is daarentegen eveneens sprake van een stabilisatie van het aantal hard-drugverslaafden.
Zijn aan het gebruik van alcohol en nicotine verslavings- en gezondheidsrisico's verbonden die in dezelfde orde van grootte liggen als die verbonden aan het gebruik van hard drugs? (blz. 4).
Bij vergelijking van de verslavings- en gezondheidsrisico's van alcohol en nicotine enerzijds en van hard drugs anderzijds gelden een aantal beperkingen. Bij al deze stoffen wordt het verslavingsrisico niet alleen bepaald door de farmacologische werking, maar ook door de persoonlijkheid van de gebruiker, zijn of haar omstandigheden en de houding van anderen in de omgeving. Bovendien bemoeilijkt de illegaliteit van hard drugs onderzoek naar de vraag welk deel van de gebruikers van deze stoffen in staat is tot zodanige regulering van het gebruik dat verslaving niet optreedt. De grootte van het verslavingsrisico is daarom bij hard drugs minder scherp te bepalen dan bij legale stoffen als alcohol. De illegaliteit van hard drugs als heroïne en cocaïne leidt verder vaak indirect tot bijkomende gezondheidsrisico's, zoals abcessen bij het injecteren van de stof en besmetting met HIV bij het delen van spuiten. Met inachtneming van deze beperkingen kan het volgende gesteld worden.
De kans op lichamelijke afhankelijkheid is groot bij het gebruik van alcohol, nicotine en heroïne en beperkt bij cocaïne. De lichamelijke onthoudingsverschijnselen zijn beperkt bij stoffen als cocaïne en nicotine. Zij doen zich echter sterk voor bij heroïne en soms zelfs levensbedreigend bij alcohol. De kans op fysieke schade door de stof zelf is groot bij alcohol en nicotine. Bij alcohol kan schade optreden aan lever, hersenen, hart en maag. Roken leidt tot een slechtere conditie en veroorzaakt kanker, hart- en vaatziekten. Bij cocaïne is de kans op fysieke schade beperkt, bij heroïne zeer beperkt.
De kans op geestelijke afhankelijkheid is groot bij alcohol, nicotine, heroïne en cocaïne. Met uitzondering van nicotine, bestaat bij al deze stoffen bovendien het risico van (andere) geestelijke schade van langdurige aard.
Hard drugs als XTC (MDMA) en LSD geven een ander beeld te zien. Van lichamelijke afhankelijkheid en onthoudingsverschijnselen is nauwelijks sprake. Gebruik van XTC kan, in tegenstelling tot het gebruik van LSD, wel leiden tot acute, zeer ernstige lichamelijke schade. Het risico van schade op lange termijn is echter nog niet bekend.
De kans op geestelijke afhankelijkheid van XTC en LSD is minder groot dan bij de bovengenoemde stoffen. Gebruik van XTC en LSD kan evenals het gebruik van stoffen als alcohol en cocaïne leiden tot geestelijke schade van langdurige aard.
Samenvattend: aan het gebruik van alcohol en nicotine zijn grosso modo verslavings- en gezondheidsrisico's verbonden die in dezelfde orde van grootte liggen als die verbonden aan hard drugs als heroïne en cocaïne. De verslavingsrisico's van hard drugs als XTC en LSD zijn waarschijnlijk minder groot; gebruik van deze stoffen kan in individuele gevallen echter zeker tot zeer ernstige lichamelijke en/of geestelijke schade leiden.
Beschouwt de regering alcohol en nicotine als hard drugs dan wel soft drugs? (blz. 4).
De Opiumwet kent twee lijsten van middelen. Bij de plaatsing van middelen op de lijsten van de Opiumwet is steeds een afweging gemaakt van de risico's van het gebruik voor het individu, voor zijn omgeving en voor de maatschappij als geheel.
De middelen op Lijst I zijn middelen met onaanvaardbare risico's. In populair taalgebruik worden deze middelen aangeduid als hard drugs. De middelen op Lijst II betreffen enerzijds kalmeringsmiddelen (onderdeel A), anderzijds de hennepproducten (onderdeel B). Het zijn middelen waarvan de risico's minder groot worden geacht dan van de middelen op Lijst I. In populair taalgebruik worden de hennepproducten hasj en marihuana aangeduid als soft drugs. De sancties op het overtreden van de wet met betrekking tot de middelen op Lijst I zijn zwaarder dan met betrekking tot de middelen op Lijst II.
Alcohol en nicotine zijn niet onder het regime van de Opiumwet geplaatst en komen derhalve niet voor op Lijst I of Lijst II. In deze zin kunnen alcohol en nicotine dus niet als hard of als soft drug worden beschouwd. In het hypothetische geval dat alcohol en nicotine als nieuwe genotmiddelen in onze maatschappij geïntroduceerd zouden worden, zou het gezien de verslavings- en gezondheidsrisico's (zie ook het antwoord op vraag 6) voor de hand liggen om deze stoffen onder het regime van de Opiumwet te brengen, waarbij plaatsing op Lijst I eerder in aanmerking zou komen dan plaatsing lijst II.
Wat is de relevantie van de opmerking dat het gebruik van nicotine en alcohol een onvergelijkbaar veel hogere tol eist dan het gebruik van alle onder de Opiumwet vallende drugs? Leidt dit niet de aandacht af van de reële bedreigingen voor de persoonlijke gezondheid en de volksgezondheid als gevolg van het gebruik van drugs? (blz. 4).
In deze alinea wordt beschreven dat het totaal uitbannen van drugs uit onze samenleving niet gelukt is. Gemeten aan de bescheidener doelstelling van de beheersing van de gezondheidsrisico's, heeft het drugbeleid echter goede resultaten behaald. De passage over alcohol en nicotine beoogt niet meer dan een onderbouwing te geven van dit relatief positieve oordeel, door een vergelijking te maken met de resultaten van het alcohol- en tabaksbeleid. Ondanks de inspanningen om ook hier de gezondheidsrisco's te beheersen, leidt het gebruik van deze legale genotmiddelen tot veel meer gezondheidsschade voor de bevolking dan het gebruik van illegale drugs. Wij verwijzen naar noot 2 op blz. 4 van de nota. De betreffende opmerking betekent overigens beslist niet dat de regering de gezondheidsrisico's van het gebruik van drugs onderschat. In dit verband zij verwezen naar het antwoord op vraag 12.
Hoe beoordeelt de regering de aanvaardbaarheid van het risico van cannabisgebruik ten opzichte van de aanvaardbaarheid van de risico's van alcohol- en nicotinegebruik? (blz. 4).
Het wettelijk onderscheid tussen drugs met een onaanvaardbaar risico (de zogenaamde hard drugs) enerzijds en hennepproducten (cannabis) anderzijds, wil aangeven dat het gebruik van hard drugs veel grotere gezondheidsrisico's met zich meebrengt dan het gebruik van hennepproducten. Dat wil echter niet zeggen dat cannabis een drug met een aanvaardbaar risico is, zoals dat evenmin gezegd kan worden van alcohol en tabak.
Het onderscheid heeft gevolgen voor het te hanteren beleidsinstrumentarium. Het onaanvaardbare risico dat het gebruik van hard drugs met zich meebrengt heeft geleid tot een actief opsporings- en vervolgingsbeleid. Dit beleid geldt ook bij de aanpak van de groothandel in cannabis. Met betrekking tot de gebruiker van cannabis wordt echter meer accent gelegd op preventie en aanbodregulering dan op een algeheel verbod. Wat dit betreft kan de parallel met het alcohol- en tabaksbeleid getrokken worden.
Is er inzicht in het aantal verslaafd geboren babies, de aard van hun verslaving en hun behandeling en zo ja, wat zijn de gegevens? (blz. 4).
Exacte gegevens over het aantal verslaafd geboren baby's zijn niet bekend; er wordt namelijk geen landelijke registratie van bij gehouden. Op basis van een extrapolatie van de cijfers van de grote steden kan echter worden gesteld dat het, landelijk gezien, op jaarbasis gaat om ongeveer 150 gevallen. Het overgrote deel betreft verslaving aan heroïne.
Voor wat de behandeling betreft geldt het navolgende:
Zo snel mogelijk na de geboorte krijgt een baby met verslavingsverschijnselen luminal toegediend, een middel dat de ontwenningsverschijnselen vermindert c.q. doet verdwijnen.
Zo mogelijk wordt vóór, maar in ieder geval direct na de geboorte een behandelplan opgesteld waarin de ondersteuning van de moeder een belangrijk element is. In dit behandelplan wordt zonodig aangegeven welke andere voorzieningen naast de verslavingszorg dienen te worden ingeschakeld. Daarbij kan worden gedacht aan algemeen maatschappelijke werk, jeugdhulpverlening, Raad voor de kinderbescherming, etc.. In een aantal steden, te weten Amsterdam, Rotterdam, Arnhem en Apeldoorn functioneren centra voor hulp- en zorgverlening aan kinderen van verslaafde ouders. Deze centra vervullen een coördinerende rol in het hulpverleningsproces rond verslaafde ouders en hun kind.
Wat is de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke harddrugverslaafden, zowel landelijk als in de grote steden? (blz. 4).
Landelijk gezien is de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke harddrugverslaafden ongeveer 4 : 1. Er zijn dus vier keer zoveel mannelijke als vrouwelijke verslaafden die bij de hulpverlening komen (LADIS 1993).
Zowel in Amsterdam als Rotterdam is de verhouding mannelijk/vrouwelijk 3 : 1 (resp. CMR Amsterdam 1993 en RODIS Rotterdam 1994).
Op welke concrete criteria is het onderscheid tussen «aanvaardbaar risico» (soft drugs) en «onaanvaardbaar risico» (hard drugs) gebaseerd? Worden in omloop zijnde drugs regelmatig getoetst aan bedoelde criteria? Zo ja, door wie en hoe? (blz. 4).
Bij de wijziging van de Opiumwet in 1976 is onderscheid gemaakt tussen drugs met een onaanvaardbaar risico en hennepproducten. De Memorie van Toelichting op de wet spreekt overigens met betrekking tot hennepproducten uitdrukkelijk niet van een aanvaardbaar of gering risico. De aanleiding tot het onderscheid is wel dat de risico's van het gebruik van hennepproducten minder groot werden geacht dan de risico's van het gebruik van middelen als heroïne en cocaïne.
Bij de wetswijziging in 1976 is de afweging van risico's centraal gesteld. Het gaat hierbij om de risico's van druggebruik voor het individu, zijn of haar directe omgeving en de maatschappij als geheel. In dit verband wordt niet alleen gekeken naar de farmacologische werking van de betreffende middelen, maar ook naar de aard van de gebruikersgroep en de omstandigheden (individueel, sociaal, cultureel etc.) waarin het gebruik plaatsvindt.
De strafbaarstelling van psychotrope stoffen is gebaseerd op internationale verdragen, met name het Enkelvoudig Verdrag inzake Verdovende middelen van 1961 en het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen van 1971, beide van de Verenigde Naties (VN). Bij deze verdragen horen lijsten van stoffen die onder verschillende graden van toezicht staan, afhankelijk van de mate waarin ze gevaarlijk worden geacht en van de mogelijkheden voor therapeutische toepassing.
Op voordracht van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) kan de VN besluiten nieuwe stoffen op één van de lijsten te plaatsen. Van die stoffen moet dan gebleken zijn dat ze verslavend zijn en een ernstig gevaar vormen voor de volksgezondheid en/of dat er in wordt gehandeld ten behoeve van niet-geneeskundig gebruik.
De WHO adviseert regelmatig over uitbreiding van de lijsten. De verdragen laten de nationale regeringen overigens de vrijheid om aan een verbod meer of minder zware consequenties te verbinden.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beoordeelt regelmatig de risico's van in omloop zijnde drugs. Hierbij wordt ook de informatie betrokken die het Ministerie van Justitie heeft over de risico's van eventuele grootschalige produktie en export van de betreffende stoffen. De systematiek van de Opiumwet maakt het mogelijk nieuwe stoffen indien noodzakelijk direct onder de werking van de Opiumwet te brengen. Dit is bijvoorbeeld in 1993 gebeurd met betrekking tot het middel MDEA (een variant van XTC).
Is de regering van mening dat in het verleden een krachtig overheidsbeleid is gevoerd om de drugs te kunnen uitbannen? Zo ja, waaruit zou dat moeten blijken? (blz. 4).
Het Nederlandse drugbeleid is er de afgelopen twintig jaar op gericht geweest om het drugprobleem zo beperkt mogelijk te houden. Het uitbannen van drugs uit de samenleving werd en wordt niet als een reële optie gezien. Naast maatregelen ter beperking van het aanbod is er evenzeer aandacht voor maatregelen ter beperking van de vraag. Om de drugproblematiek te beheersen en druggebruik op een zo laag mogelijk niveau te krijgen is het belang van de volksgezondheid steeds vooropgesteld. Het zoeken naar een evenwichtige benadering door de combinatie van preventieve en repressieve maatregelen, alsmede aandacht voor de zorg speelt daarbij een grote rol. De samenwerking tussen justitie en politie enerzijds en hulpverlening anderzijds is een vruchtbare gebleken. Vergelijking van statistieken, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal hard-drugverslaafden, drugdoden of besmetting met HIV, toont dat de Nederlandse aanpak relatief succesvol is geweest.
In welke landen naast enkele staten in de Verenigde Staten is het bezit van een gebruikershoeveelheid soft drugs gedecriminaliseerd? (blz. 5).
Voor zover nu bekend, is het bezit van een gebruikershoeveelheid cannabis feitelijk gedecriminaliseerd in België, grote delen van Duitsland en Frankrijk, Groot-Brittannië, Spanje, Denemarken en Zwitserland.
Hoeveel wordt in 1996 totaal aan verslavingszorg uitgegeven? Kan dit bedrag worden uitgesplitst in onderdelen? Welk percentage van dit bedrag wordt besteed aan overlastbeleid?
Kan exact worden aangegeven waaraan de intensivering voor verslavingszorg uit het Regeerakkoord (19 miljoen) wordt uitgegeven? (blz. 5).
Het totaalbedrag dat aan verslavingszorg ten behoeve van alcohol-, drug-, gok- en medicijnverslaafden bedraagt circa 300 miljoen gulden. Het bedrag dat ten behoeve van drugverslaafden in 1996 wordt uitgegeven is ca. 160 miljoen gulden. Daarvan wordt circa 110 miljoen gulden uitgegeven aan ambulante en klinische voorzieningen voor drugverslaafden. Conform de in 1993 uitgebrachte «Overlastnota» wordt in 1996 aan de bestrijding van overlast ca. 49,5 miljoen gulden uitgegeven. Het ministerie van VWS besteedt hiervan 35,15 miljoen, het ministerie van Justitie 14,35 miljoen. De intensivering van 19 miljoen gulden is besteed aan overlastbestrijding.
Kan het bedrag van jaarlijks 270 mln. uitgaven aan de strafrechtelijke bestrijding van de drughandel nader worden onderbouwd/toegelicht? Idem voor 370 mln. aan strafrechtelijke aanpak van door verslaafden gepleegde (vermogens)criminaliteit? (blz. 5).
De genoemde jaarlijkse uitgaven aan de strafrechtelijke bestrijding van (1) de drughandel (ad f 270 mln.) resp. (2) de door harddrugverslaafden gepleegde criminaliteit (ad f 370 mln.) zijn schattingen. Deze berusten op een studie, uitgevoerd door de Centrale Directie Wetenschapsbeleid en Ontwikkeling van het ministerie van Justitie, in het kader van de voorbereiding van de Drugnota. Gedoeld wordt op het rapport «Drugs, delicten en handhavingskosten» (ministerie van Justitie, CDWO; juli 1995).
Dit rapport is aan de vaste commissies van Justitie en van VWS gezonden bij brief van de Minister van Justitie van 25 september 1995 (kenmerk DB-B&P-1/6.95). Voor een nadere onderbouwing verwijzen wij naar de inhoud van dit rapport.
In dit verband moet een onjuistheid in de bij de nota behorende literatuurlijst worden gecorrigeerd. Op blz. 63 van de nota is – onder het zesde liggende streepje – vermeld: «Ministerie van Justitie (1955): Drugsverslaving met een prijskaartje. Den Haag, Ministerie van Justitie, Centrale Directie Wetenschapsbeleid en Ontwikkeling». In plaats daarvan dient het hierboven genoemde rapport «Drugs, delicten en handhavingskosten» te worden vermeld.
Is de mededeling in het rapport van de werkgroep-Blok juist, dat uit een vergelijkend onderzoek is gebleken dat het percentage hard-druggebruikers in Nederland niet lager ligt dan in Duitsland en Zwitserland? Kan daaruit de conclusie worden getrokken dat in dit opzicht de scheiding van markten geen succes is? (blz. 6).
Naar schatting is in Nederland 1,6 promille van de bevolking verslaafd aan hard drugs. In Duitsland bedraagt het promillage hard-drugverslaafden tussen de 1,2 en 1,5 en in Zwitserland tussen de 3,9 en 6,7. Vergelijkbare, landelijke percentages hard-druggebruikers zijn voor deze landen niet beschikbaar.
Op basis van de promillages van Nederland en Duitsland kan echter niet de conclusie getrokken worden dat de scheiding der markten niet succesvol is. In Nederland is de populatie verslaafden in vergelijking met Duitsland bijzonder stabiel. De gemiddelde leeftijd van de verslaafden is in Nederland de afgelopen tien jaar sterk gestegen. De reden hiervoor is dat er in Nederland nauwelijks een aanwas van jonge verslaafden is, terwijl de sterfte in internationaal opzicht laag genoemd kan worden. Daarentegen is de laatste tien jaar in Duitsland sprake van een groeiend aantal nieuwe jonge heroïneverslaafden en is het aantal drugsdoden eveneens toegenomen. Door deze ontwikkelingen blijft wellicht het percentage gebruikers in Nederland en Duitsland vergelijkbaar, maar is er in Duitsland sprake van een doorstroom van nieuwe gebruikers die in de plaats komen van overleden verslaafden. Het is derhalve vrijwel zeker dat de scheiding der markten in Nederland een blokkade tegen beginnend heroïnegebruik heeft opgeworpen.
Zie ook de antwoorden op vragen 20, 21, 22 en 44.
Waaruit blijkt dat de grootschalige handel in hard drugs (en dus niet soft drugs) overal, en dus ook in Nederland, de hoogste prioriteit heeft in de opsporing en vervolging van drugsdelicten? (blz. 6).
Een en ander blijkt uit de Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, zoals gepubliceerd in de Staatscourant 1994, 203. Hierin wordt weergegeven dat de ernst van het strafbare feit, zoals deze tot uitdrukking is gebracht door de strafbedreiging, het criterium bij de prioriteitsstelling voor opsporing en vervolging is. Zoals bekend mag worden verondersteld geeft dit weer dat de opsporing en vervolging van de strafbare feiten ten aanzien van hard drugs anders dan het gebruik, de hoogste prioriteit hebben.
Bekend is uit informatie verkregen uit het buitenland dat men een soortgelijke benadering van de problematiek heeft.
Is de overweging dat door het onder duidelijke voorwaarden gedogen van de verkoop van soft drugs het gebruik door jongeren van gevaarlijkere drugs wordt tegengegaan, ook toepasselijk op het gebruik door jongeren van chemische drugs zoals XTC? (blz. 6).
De voorwaarden waaronder de verkoop van cannabis in coffeeshops wordt gedoogd omvatten onder meer het criterium «geen verkoop van hard drugs». Conform de plaatsing op Lijst I van de Opiumwet, wordt XTC ook in dit verband expliciet tot de hard drugs gerekend.
Sommige betrokkenen in ons land hebben gepleit voor het onder vergelijkbare voorwaarden gedogen van de verkoop van kleine hoeveelheden XTC voor eigen gebruik, teneinde een mogelijke overstap op het gebruik van nog gevaarlijker drugs te voorkómen. In dit verband is wel gesproken over de mogelijkheid van verkoop van XTC in coffeeshops. Plaatsing van XTC op Lijst II van de Opiumwet zou dit mogelijk moeten maken.
De verkoop van XTC in coffeeshops zou het principe van de «scheiding der markten» echter doorbreken, hetgeen nu juist één van de grondslagen van het drugbeleid is. Hiermee zou tevens het signaal worden gegeven dat de risico's van XTC op één lijn gesteld zouden kunnen worden met de risico's van cannabis. Gelet op hetgeen thans bekend is over de risico's van XTC-gebruik, zou een dergelijk signaal verkeerd en onverantwoord zijn.
Plaatsing van XTC (MDMA) op Lijst II van de Opiumwet is niet mogelijk. Nederland heeft zich door toetreding tot het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen van 1971 verplicht tot het strengst mogelijke controle-regime voor MDMA. Dit betekent plaatsing op Lijst I van de Opiumwet.
Hoe beoordeelt de regering de resultaten van onderzoek waaruit blijkt dat bij regelmatig en intensief gebruik van cannabisprodukten in veel gevallen een behoefte (fysiologisch dan wel psychisch) gaat ontstaan een overstap te maken naar hard drugs? Wordt in dergelijke gevallen voldaan aan de voorwaarden van de «stepping stone»-theorie? (blz. 7).
In hoeverre is cannabisgebruik niet noodzakelijkerwijs maar wel feitelijk een opstap naar gebruik van hard drugs? (blz. 7).
Aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld of er sprake is van een «stepping stone»-theorie? (blz. 7).
Waarom wordt er zo'n sterk onderscheid gemaakt – in de discussie over legalisering – tussen hard drugs en soft drugs? Gaat de regering hiermee niet voorbij aan het gegeven dat gebruik van soft drugs drempelverlagend werkt voor het gebruik van hard drugs? (blz. 13).
De vraag naar de rol die soft drugs spelen bij een eventuele overstap naar hard drugs, wordt van oudsher in verband gebracht met de «stepping stone»-hypothese. Door regelmatig gebruik van soft drugs zou de gebruiker hieraan op den duur niet genoeg hebben; de gewenning aan het effect zou hem of haar doen grijpen naar hard drugs om weer een soortgelijk effect te bereiken.
Over deze hypothese valt het volgende te zeggen. Zo goed als alle hard-drugverslaafden hebben ooit in het begin soft drugs gebruikt, maar deze bewering is niet omkeerbaar. De fysiologische «stepping stone»-theorie: gebruikers van soft drugs stappen bij toenemend gebruik uit behoefte op den duur over op de hard drugs (en dus: hoe meer soft-druggebruik, des te groter op termijn de omvang van de hard-drugverslaving), wordt in de literatuur dan ook als achterhaald beschouwd.
Onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek waaruit eenduidig zou blijken dat bij regelmatig en intensief gebruik van cannabisprodukten in veel gevallen een behoefte (fysiologisch dan wel psychisch) gaat ontstaan een overstap te maken naar hard drugs, is ons niet bekend. Een dergelijke conclusie zou overigens niet in overeenstemming zijn met de resultaten van nationaal en internationaal empirisch onderzoek. In landen waar hoge prevalentiecijfers voor cannabis worden gemeten, zou volgens de «stepping stone»-hypothese dan ook hoge cijfers voor het hard-druggebruik gevonden moeten worden. Uit Europees vergelijkend onderzoek blijkt een dergelijke correlatie echter niet. Denemarken bijvoorbeeld kent internationaal bezien weinig hard-drugverslaafden, maar in dit land is het percentage van de bevolking dat ervaring heeft met cannabis bijzonder hoog. In Nederland heeft de grote beschikbaarheid van cannabis niet geleid tot hogere aantallen hard-drugverslaafden. In tegendeel, de verhouding tussen aantallen soft- en hard-druggebruikers steekt in Nederland nog eerder gunstig af en het is vrijwel zeker dat de scheiding der markten een blokkade tegen beginnend heroïnegebruik heeft opgeworpen. Dit is een belangrijke feitelijke constatering, aangezien we inmiddels spreken over een periode van enkele tientallen jaren van een naar verhouding mild regime voor soft drugs in ons land.
De fysiologische «stepping stone»-hypothese ware hooguit te vervangen door een psychologische of sociologische. In het geval dat door een repressieve aanpak de soft drugs in dezelfde sociaal-marginale hoek worden gedrongen als de hard drugs, lopen de respectieve gebruikers elkaar eerder tegen het lijf. Dit kan drempelverlagend werken naar het hard-druggebruik. Hoe meer het beleid er echter in slaagt om beide markten en gebruikerswerelden gescheiden te houden, des te minder gaat de psychologische of sociologische «stepping stone»-theorie in de praktijk op.
Hoe groot is het percentage jongeren dat van soft drugs overstapt op hard drugs? (blz. 7).
Het exacte percentage jongeren dat van soft drugs overstapt op hard drugs is niet bekend. Uit het peilstationsonderzoek van het Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs blijkt dat het gebruik van hard drugs onder jongeren zeer gering is. In 1992 had 0,3% van de scholieren in de leeftijdscategorie 12–18 jaar in de vier weken voor het onderzoek cocaïne gebruikt. 1% had XTC gebruikt, 0,6% amfetamine en 0,2% had heroïne gebruikt. 6,5% van de scholieren had in de maand voor het onderzoek hasj of marihuana gerookt. Wanneer gekeken wordt naar alle scholieren die ooit wel eens soft drugs hebben gebruikt, bedraagt het percentage 13,6. 1,5% van de scholieren had wel eens cocaïne gebruikt en 0,7% heroïne. 3,3% van de leerlingen had ervaring met XTC. Uit deze cijfers blijkt dat slechts een zeer gering aantal jongeren en een duidelijke minderheid van de jongeren die soft drugs gebruiken ervaring hebben met het gebruik van hard drugs. Voorts blijkt uit deze cijfers dat van de scholieren die ooit hard drugs hebben gebruikt de meerderheid dit slechts eenmaal of een enkele maal heeft gedaan. Het hard-druggebruik onder scholieren is voor een belangrijk deel experimenteel van aard.
Wordt het ultieme criterium ter beoordeling van de effectiviteit van ieder nationaal drugbeleid niet te beperkt opgevat, als daarbij voorbij wordt gegaan aan de grensoverschrijdende effecten daarvan? (blz. 7).
In deze zinsnede is aangegeven dat het beperken van het aantal hard-drugverslaafden de hoogste prioriteit dient te genieten, en dat ons beleid daar redelijk in geslaagd is. Daaruit kan echter niet afgeleid worden dat het beperken van grensoverschrijdende effecten onbelangrijk zou zijn. Wij verwijzen onder andere naar de twee laatste passages uit paragraaf 1.3. (blz.12) van de nota waaruit moge blijken dat ook aan dit aspect volop aandacht wordt geschonken. Tevens moge evenwel uit deze passages blijken dat de grensoverschrijdende drughandel voor een belangrijk deel niet als een gevolg van ons beleid kan worden gezien, maar veeleer te wijten is aan de geografische positie van ons land en internationale marktmechanismen.
Kan cijfermatig worden gestaafd dat de decriminalisering in de jaren zeventig niet heeft geleid tot een toeneming van het gebruik onder jeugdigen? (blz. 7).
Waarop is de bewering «Het in Nederland gevoerde beleid lijkt niet te hebben geleid tot een toeneming van het gebruik» gegrond? (blz. 35).
Op grond van de in de jaren zeventig en tachtig uitgevoerde onderzoeken kan gesteld worden dat het gebruik van cannabis na een aanvankelijk snelle toename rond 1970 in de loop van de jaren zeventig is gedaald. In 1976 werden door wijziging van de Opiumwet van het bezit van soft drugs voor eigen gebruik en de verkoop van kleine hoeveelheden gedecriminaliseerd. Dit leidde niet tot een stijging van het gebruik.
Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig is er sprake van een stabilisatie. Vervolgens is er weer sprake van een stijgende trend. Uit scholierenonderzoek van het Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs (NIAD) en TNO kan de conclusie worden getrokken dat het percentage scholieren dat ooit wel eens hasj of marihuana heeft gebruikt sinds 1988 is gestegen. Ook het huidige, regelmatige gebruik is sinds 1988 gestegen, zij het in mindere mate dan het ooit-gebruik.
Er zijn aanwijzingen dat zowel het ooit-gebruik als het huidige, regelmatige gebruik zich sinds 1992 gestabiliseerd hebben. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt voorts dat de invloed van een strikt dan wel mild régime op de omvang van het cannabisgebruik als gering moet worden ingeschat. De stijging van het gebruik begin jaren negentig heeft zich in veel Europese landen voorgedaan. De trends in het gebruik van soft drugs lijken vooral bepaald te worden door modeverschijnselen in de internationale jeugdcultuur en ontwikkelingen als de werkloosheid onder jongeren.
Ter toelichting het volgende. Sinds 1969 zijn er regelmatig onderzoeken verricht naar het cannabisgebruik onder de algemene bevolking en in het bijzonder onder jongeren. Veelal wordt in dergelijke onderzoeken aan respondenten de vraag gesteld of zij ooit wel eens hasj of marihuana hebben gebruikt. Het aantal respondenten dat bevestigend antwoordt op deze vraag, wordt uitgedrukt in een percentage. Dit percentage wordt de lifetime prevalentie genoemd. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat ook personen worden meegeteld die slechts eenmaal in hun leven cannabis hebben gebruikt. De lifetime prevalentie zegt dus niets over het actuele of regelmatige gebruik van hasj of marihuana, maar is eerder een indicator voor het experimenteergedrag. Een, in sommige studies gehanteerde, betere indicator om het huidige of regelmatige gebruik te bepalen is de zogenaamde last month prevalentie. Het gaat hierbij om de antwoorden op de vraag of de geïnterviewde personen in de maand voor het interview nog cannabis hebben gebruikt.
Een exacte vergelijking tussen de onderzoeken die sinds eind jaren zestig zijn verricht is vanwege methodologische verschillen niet goed mogelijk. Menigmaal zijn fluctuaties in het gebruik van cannabis toe te schrijven aan verschillen in de gehanteerde vraagstellingen, de interviewmethoden, de leeftijdscategorieën, geografische factoren en de schoolniveaus.
Desondanks kunnen er echter wel enige conclusies worden getrokken. Op grond van de in de jaren zeventig en jaren tachtig uitgevoerde onderzoeken kan gesteld worden dat het gebruik van cannabis na een aanvankelijk snelle toename rond 1970 in de loop van de jaren zeventig is gedaald. In 1976 werden door wijziging van de Opiumwet het bezit van soft drugs voor eigen gebruik en de verkoop van kleine hoeveelheden gedecriminaliseerd. Dit leidde niet tot een stijging van het gebruik. Vanaf 1980 is het aantal gebruikers gestabiliseerd en vervolgens weer toegenomen. Er is berekend dat van de 18-jarigen in 1970 20% wel eens cannabis had gebruikt. Eind jaren zeventig had 15% van de 18-jarigen wel eens cannabis gebruikt. Pas in de tweede helft van de jaren tachtig was er sprake van een stijging: in 1987 had 18% van de 18-jarigen wel eens cannabis gebruikt.
Uit scholierenonderzoeken komen de volgende percentages voor de lifetime prevalentie naar voren. In 1969 had 9% van de oudere leerlingen in het Voortgezet Onderwijs wel eens cannabis gebruikt. Twee jaar later was dit percentage verdubbeld tot 18%. In 1973 werd eveneens 18% gemeten. Een onderzoek uit 1984 concludeerde dat 5% van de scholieren wel eens cannabis had gebruikt. Deze sterke daling moet voor een deel toegeschreven worden aan methodologische verschillen. Wanneer we een nauwkeuriger vergelijking maken blijkt dat in 1973 van de leerlingen van 17,5 jaar 18% ervaring had met cannabis en in 1984 bedroeg dit 12%.
Het Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs (NIAD) heeft in 1984, 1988 en 1992 onderzoek verricht naar het cannabisgebruik onder scholieren in het Voortgezet Onderwijs. De lifetime prevalentie bedroeg in 1984 4,8% en steeg van 8,0% in 1988 tot 13,6% in 1992.
In een recent TNO-onderzoek wordt geconcludeerd dat de lifetime prevalentie van 7% in 1990 is gestegen tot 17% in 1995. Uit het NIAD- en TNO-onderzoek kan de conclusie getrokken worden dat het percentage scholieren dat ooit wel eens hasj of marihuana heeft gebruikt sinds 1990 is gestegen.
Beide onderzoeken kunnen echter niet zonder meer met elkaar worden vergeleken. De steekproef in het onderzoek van het NIAD is genomen onder leerlingen in het Voortgezet Onderwijs. Het TNO heeft ook leerlingen in de eerste twee jaar van het MBO en het VBO geïnterviewd. Juist VBO- en MBO-leerlingen hebben relatief vaker ervaring met cannabis. Wellicht wordt het verschil in lifetime prevalentie tussen het NIAD-onderzoek uit 1992 en het TNO-onderzoek uit 1995 vooral bepaald door de niet-identieke samenstelling van de steekproef.
Er zijn aanwijzingen dat de lifetime prevalentie sinds 1992 nagenoeg gelijk is gebleven. Uit onderzoek van de Jellinek blijkt in ieder geval dat de lifetime prevalentie onder scholieren die in de hoogste klas van het Voortgezet Onderwijs en eerste klas van het MBO in Amsterdam zitten, de afgelopen jaren stabiel is.
In 1993, 1994, 1995 had respectievelijk 38%, 35% en 41% ooit hasj of marihuana gebruikt. Benadrukt dient te worden dat het hier gaat om Amsterdamse oudere scholieren. In de grote steden worden hogere prevalentiecijfers gevonden dan in de rest van Nederland. Tevens gaat het hier om een leeftijdscategorie, waarvan bekend is dat er relatief hoge percentages worden gemeten.
Zoals reeds gesteld, geeft de lifetime prevalentie geen informatie over het huidige of regelmatige gebruik. Het NIAD heeft in de scholierenonderzoeken ook de last month prevalentie gemeten. In 1984 had 2,3% van de scholieren de maand voor het interview nog cannabis gebruikt. Dit percentage steeg tot 3,1% in 1988 en tot 6,5% in 1992. Uit het NIAD-onderzoek blijkt dus dat de last month prevalentie in de periode '88–'92 is gestegen.
Er zijn aanwijzingen dat de last month prevalentie sinds 1992 nagenoeg gelijk is gebleven. Uit het Jellinek-onderzoek blijkt dat de last month prevalentie onder oudere scholieren in Amsterdam de afgelopen drie jaar gelijk is gebleven. In 1995 gaf 18% van de oudere scholieren aan de maand voor het interview softdrugs gebruikt te hebben. Door TNO is geen onderzoek verricht naar de last month prevalentie.
In enkele studies is tevens gekeken naar de frequentie van het cannabisgebruik. Het merendeel van de scholieren die cannabis gebruiken kunnen als gelegenheidsgebruikers gekarakteriseerd worden. Zij roken alleen in het weekend of bij speciale gelegenheden. Uit het NIAD-onderzoek blijkt dat 4,1% van de scholieren in de maand voor het onderzoek een tot vier keer hasj of marihuana had gebruikt. 1,2% had dit meer dan 10 keer gedaan.
Van de Amsterdamse oudere scholieren uit het Jellinek-onderzoek gebruikt 4% dagelijks marihuana. Uit het onderzoek van TNO blijkt dat de frequentie van het gebruik sins 1990 is toegenomen, maar deze stijging is statistisch niet significant.
Resumerend kan gesteld worden dat het gebruik van cannabis zich in een golfbeweging ontwikkelt. Rond 1970 was er sprake van een sterke toename, gevolgd door een daling en stabilisatie eind jaren zeventig en begin jaren tachtig. Vervolgens is er weer sprake van een stijgende trend. Deze stijging eind jaren tachtig, begin jaren negentig doet zich met name voor ten aanzien van de lifetime prevalentie. Er zijn aanwijzingen dat het ooit-gebruik en het huidige, regelmatige gebruik zich sinds 1992 stabiliseren.
De ontwikkelingen in het cannabisgebruik die in voorgaande zijn geschetst kunnen niet zonder meer worden gerelateerd aan het in Nederland gevoerde beleid. Wanneer de Nederlandse cijfers vergeleken worden met andere landen moet geconcludeerd worden dat de decriminalisering in 1976 niet heeft geleid tot een toename van het gebruik onder jongeren. Ook in Duitsland en de meeste Westeuropese landen, waar geen decriminalisering heeft plaatsgevonden en het gebruik en de kleinverkoop van hasj en marihuana niet worden gedoogd, steeg het gebruik begin jaren zeventig sterk, daalde of stabiliseerde het gebruik rond 1980 en is er sinds de tweede helft van de jaren tachtig weer sprake van een duidelijke stijging. In Duitsland spreekt men bijvoorbeeld van een cannabis-renaissance. Een vergelijking tussen de in de jaren zeventig en tachtig in Nederland en Duitsland uitgevoerde onderzoeken wijst uit dat de prevalentie in beide landen in sterke mate met elkaar overeenkomen. Ook wanneer verschillende Europese landen met elkaar worden vergeleken, blijkt dat in de jaren tachtig de prevalentiecijfers in Europa min of meer met elkaar met elkaar overeenkwamen en dat in veel Europese landen er in de jaren negentig sprake is van een stijging.
Hieruit volgt de conclusie dat de invloed op de omvang van het cannabisgebruik onder jeugdigen van een strikt dan wel een mild regime als gering moet worden ingeschat. De trends in het gebruik van soft drugs lijken vooral bepaald te worden door modeverschijnselen in de internationale jeugdcultuur en ontwikkelingen als de werkloosheid van jongeren. Illustratief in dit verband is bijvoorbeeld het gegeven dat in de Verenigde Staten de prevalentie na ruim tien jaar te zijn gedaald sinds 1993 een aanzienlijke stijging vertoont, zonder dat er sprake is geweest van een beleidswijziging. (zie ook het antwoord op vraag 26).
Hoe groot is het verschil in de omvang van het softdrugsbeleid in Nederland en in de VS? (blz. 7).
Aangenomen wordt dat in deze vraag met «de omvang van het softdrugsbeleid» de omvang van het soft-druggebruik wordt bedoeld. Uit het scholierenonderzoek van het NIAD blijkt dat 13,6% van de scholieren ooit wel eens softdrugs heeft gebruikt. 6,5% gaf aan de laatste maand nog hasj of marihuana te hebben gebruikt. In een recent TNO-onderzoek wordt geconludeerd dat 17% van de scholieren ooit hasj of marihuana heeft gebruikt. De meest recente cijfers uit de Verenigde Staten geven aan dat van de 13–14-jarigen 16,7% ooit en 7,8% de laatste maand cannabis heeft gebruikt. Voor de leeftijdscategorie 15–16 jaar bedragen deze cijfers respectievelijk 30,4% en 15,8% en voor de categorie 17–18 jaar 38,2% en 19,0%.
In de Verenigde Staten had in 1993 33,7% van de bevolking van 12 jaar en ouder wel eens cannabis gebruikt en 4,3% had dit de afgelopen maand nog gedaan. Voor ons land zijn er slechts in zeer beperkte mate gegevens voorhanden wat betreft het cannabisgebruik onder de algemene bevolking. Uit een in 1991 gehouden NIPO-enquête onder 1123 personen van 18 jaar en ouder bleek dat 12% ooit wel eens cannabis had gebruikt. In Amsterdam wordt echter wel regelmatig onderzoek verricht naar het gebruik van hasj en marihuana onder de bevolking van 12 jaar en ouder. De lifetime prevalentie bedroeg in 1990 24% en in 1994 28,5%. De last month prevalentie steeg licht van 6% in 1990 tot 6,4% in 1994. Overigens moet hierbij in het oog worden gehouden dat de Amsterdamse cijfers hoger liggen dan in de rest van het land. De hier vermelde cijfers voor de Verenigde Staten betreffen echter zowel de stedelijke als de rurale gebieden.
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat in de Verenigde Staten een beduidend hoger percentage soft drugs gebruikt dan in Nederland.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat de verstrekking van methadon nauwelijks verbetering heeft gebracht in de mate van overlast aan medeburgers? Heeft dit nog gevolgen voor de verstrekking? (blz. 9).
Uit onderzoek wordt aannemelijk dat de methadonverstrekking in het algemeen een bijdrage levert aan het verminderen van het crimineel en overlastgevend gedrag van druggebruikers. In de betreffende alinea in de nota wordt gewezen op het feit dat deelname aan de methadonverstrekking bij een bepaalde groep verslaafden echter niet geleid heeft tot afname van dit ongewenste gedrag. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat een substantieel deel van de huidige methadonpopulatie al criminaliteit pleegde voordat zij verslaafd werd.
Op de vraag welke gevolgen dit voor de verstrekking heeft, antwoorden wij het volgende. Zoals u bekend is, heeft de minister van VWS de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over de medicamenteuze behandeling van verslaafden. De Gezondheidsraad beraadt zich momenteel op haar advies in deze.
Voorts hebben wij het voornemen op korte termijn in 4 gemeenten een experiment uit te laten voeren met de verstrekking van hoge doses methadon. Het doel is na te gaan of deze bijzondere vorm van verstrekking leidt tot afname van het overlastgevend gedrag. Dit experiment zal tevens wetenschappelijk worden geëvalueerd.
Op welke termijn verwacht de regering blijvend resultaat te boeken tegen overlast door verslaafden? (blz. 9).
Zoals bekend is in 1993 door het toenmalige kabinet het «overlastbeleid» vormgegeven in de in december 1993 aan uw Kamer toegezonden «Nota inzake het beleid gericht op het verminderen van door verslaafden veroorzaakte overlast» (TK 1993–1994, 22 684, nr. 12). Dit beleid is door het huidige kabinet overgenomen en voortgezet. Ter uitvoering van dit beleid is inmiddels is een deel van de voorgenomen uitbreidingen in de klinische en ambulante verslavingszorg en in de penitentiaire inrichtingen ten aanzien van drug-vrije afdelingsplaatsen gerealiseerd waardoor een deel van de overlast veroorzakende verslaafden in daartoe geëigende voorzieningen is ondergebracht. Ook door andersoortige projecten die uitgaan van een integrale benadering van de problematiek op lokaal niveau, wordt continu gewerkt aan het verminderen van de overlast. Het overlastbeleid zoals weergegeven in de overlastnota heeft een experimenteerperiode tot eind 1997. Aan het eind van deze periode zal het ingezette beleid geëvalueerd worden en zal dus ook bekeken worden op welke wijze de nieuwe voorzieningen en de uitgevoerde projecten hebben bijgedragen aan het terugdringen van de door verslaafden veroorzaakte overlast.
In welke verhouding staat de opmerking: «Het zal echter, (...) wel nimmer lukken om bij voorbeeld de Rotterdamse zeehaven, (...) geheel «drugvrij» te maken.» tot: «... een blijvende oplossing van dit euvel», namelijk drugsoverlast? (blz. 9–12).
De Rotterdamse zeehaven (p. 12 van de nota) heeft een prominente functie in de wereldeconomie op het punt van in-, door- en uitvoer van uiteenlopende goederenstromen. De geografische positie van Nederland maakt de haven tot een belangrijke «gateway to Europe». Dit geldt zowel voor legale als voor illegale goederenstromen. Zelfs in landen met een uitzonderlijk hoog niveau van controle aan de grenzen blijkt het fysiek onmogelijk om havens geheel vrij van drugs te krijgen. Voorts moet worden benadrukt dat de omvang van de transito-markt van drugs in ons land die van de binnenlandse markt verre overtreft. Het leeuwedeel van de in Rotterdam ingevoerde verdovende middelen komt in ons land helemaal niet terecht op de straatmarkt van de harddrug-verslaafden (zie ook het antwoord op vraag 35).
De passage over drugoverlast (p. 9) daarentegen, heeft betrekking op het gedrag van verslááfden aan harddrugs in hun lokale omgeving. Uit herhaald onderzoek blijkt ongeveer een vijfde van alle verslaafden, zo'n 5000 in getal, te behoren tot de crimineel hoog-actieven. Deze bezorgen de burger onevenredig grote overlast. Reeds sinds de «Nota inzake het beleid gericht op het verminderen van door verslaafden veroorzaakte overlast» (TK 1993–1994, 22 684, nr. 12) worden extra inspanningen gericht op deze doelgroep. De Drugnota op haar beurt bevat verschillende voorstellen om effectiever tegen de criminele drugoverlast op te treden.
Zijn er, volgens de huidige stand van de wetenschap en al dan niet op lange termijn, schadelijke medische gevolgen verbonden aan het gebruik van zuivere heroïne, buiten de verslavende werking? Zo ja, welke? Hoe is dit bij het gebruik van methadon? (blz. 9–11–13).
Er is geen onderzoek bekend waarbij schadelijke medische gevolgen alleen kunnen worden toegeschreven aan het gebruik van zuivere heroïne of methadon.
Hoe verhoudt de conclusie over de methadonprogramma's, dat zij relatief goede resultaten hebben opgeleverd, zich tot het oordeel van de Gezondheidssraad in zijn advies «Het voorschrijven van heroïne aan verslaafden» dat wetenschappelijke evaluatie van de methadonprogramma's in Nederland nooit heeft plaatsgevonden? Waarom heeft nooit wetenschappelijke evaluatie plaatsgevonden? (blz. 9).
De Gezondheidsraad stelt in het advies «Het voorschrijven van heroïne aan verslaafden» dat er geen wetenschappelijk verantwoorde conclusies getrokken kunnen worden over de effectiviteit van de Nederlandse methadonprogramma's. De Raad memoreert in dit verband dat er geen «standaard-methadon-richtlijnen» bij de behandeling gehanteerd worden en dat er aanzienlijke verschillen bestaan tussen de programma's. Het in Nederland tot nu toe uitgevoerde onderzoek geeft dan ook geen inzicht in de relatie tussen de methadondosering, de vormen van begeleiding en de resultaten van de hulpverlening. De Raad wijst er voorts op dat de resultaten van de in de Verenigde Staten uitgevoerde evaluatie-studies niet goed geëxtrapoleerd kunnen worden. Het merendeel van deze studies betreft namelijk de Amerikaanse hoogdrempelige, op het voorkómen van terugval georiënteerde programma's, terwijl in Nederland voornamelijk laagdrempelige, op stabilisatie gerichte programma's functioneren.
Het is juist dat er in ons land tot op heden geen evaluaties zijn uitgevoerd die voldoen aan de strikte criteria die in de Amerikaanse onderzoeken zijn gehanteerd. Dit is historisch verklaarbaar. Aanvankelijk lag ook bij onze methadonprogramma's de nadruk op het bereiken van abstinentie en het voorkómen van terugval. Voor de onderbouwing van déze, vooralsnog kleinschalige, aanpak kon men zich baseren op de resultaten van de genoemde Amerikaanse studies. In de periode eind jaren '70– begin jaren '80 nam het aantal heroïnegebruikers snel toe, alsmede de overlast rond dit gebruik, in het bijzonder in de grote steden. Gezien het feit dat de op abstinentie gerichte vormen van behandeling slechts voor een beperkte groep verslaafden uitkomst bleken te bieden, is overgegaan tot grootschalige, voor grote groepen verslaafden gemakkelijk toegankelijke verstrekking van methadon. De nieuwe programma's richtten zich niet in de eerste plaats op het beëindigen van de verslaving, maar op het reguleren van de verslaving en van het leven dat de verslaafde leidt. Het streven om de individuele en maatschappelijke schade zoveel mogelijk te beperken kreeg een extra dimensie met de komst van de Aidsproblematiek onder druggebruikers.
De in de praktijk zichtbare resultaten van deze nieuwe aanpak leidden tot algemene acceptatie van deze wijze van interventie. In brede kring, ook internationaal, bestaat nu dan ook de overtuiging dat deze wijze van methadonverstrekking een vangnet biedt ter voorkóming van verdere verloedering, zowel in psychische als in lichamelijke zin. De verstrekking van methadon dient als kontaktmiddel bij uitstek en vormt daarmee vaak een aanknopingspunt voor een verdergaande hulpverleningsrelatie.
De Gezondheidsraad stelt dat er in het geheel geen wetenschappelijke evaluatie van de methadonprogramma's heeft plaatsgevonden. Dit is slechts juist voorzover het onderzoek betreft dat vergelijkbaar is met voornoemd Amerikaans onderzoek.
Het functioneren van methadonprogramma's is echter wel op andere wijze onderzocht. In opdracht van het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft het Bureau Driessen een beschrijving gegeven van de verschillende methadonprogramma's in de grotere en kleinere steden, de hierbij geboden sociale en psychische begeleiding en de kenmerken van de cliënten. Vervolgens is een beschrijving gegeven van de medische, psychische en sociale situatie van de cliënten en van het gebruik dat zij maken van de verschillende vormen van hulpverlening. Dit tweede deel van het onderzoek is uitgevoerd bij de programma's buiten de vier grote steden, omdat er over de situatie in de grote steden reeds informatie beschikbaar was. In het tweede deelonderzoek is een verband gelegd tussen de situatie van de cliënten en de mate waarin zij gebruik hebben gemaakt van methadonverstrekking en hulpverlening. Aangezien het hier echter een momentopname betreft, heeft dit nog niet geleid tot definitieve conclusies over effecten van de programma's.
In het derde deelonderzoek heeft een follow-up plaatsgevonden, waarbij de eerder geïnterviewde cliënten opnieuw zijn ondervraagd om vast te stellen of hun situatie verbeterd of verslechterd is. De resultaten van deze derde fase zullen binnen enkele maanden beschikbaar zijn. Op grond hiervan zullen de uitkomsten van het eerdere onderzoek een meer definitief karakter krijgen.
Enkele conclusies die tot dusverre uit het onderzoek te trekken zijn:
– Het overgrote deel van de methadon wordt verstrekt in onderhoudsprogramma's, als onderdeel van het beleid dat zich richt op schadebeperking (harm reduction).
– De vergrijzing onder de cliënten neemt fors toe, met name onder de mannen. Het merendeel gebruikt al jaren methadon.
– Met ongeveer een kwart van de methadonclienten gaat het redelijk tot goed. 24 % wordt beschouwd als redelijk geïntegreerd in de maatschappij, in termen van sociale contacten, werk, opleiding, gezinsleven, huisvesting en dergelijke.
– 36 % van de cliënten wordt als gereguleerd beschouwd, wat wil zeggen dat zij weinig of geen heroïne bijgebruiken, afspraken nakomen en het verstrekkingsschema volgen.
– Met ongeveer een kwart van de cliënten (23 %) gaat het niet goed. Er is sprake van ongecontroleerd druggebruik, veelal een slechte gezondheidssituatie, veel criminaliteit en het ontbreken van zicht op verbetering.
– De methadonverstrekking is onder meer van belang in de strijd tegen de verspreiding van Aids en andere infectieziekten. Verder heeft de verstrekking een belangrijke vangnetfunctie voor problematische gevallen (tegengaan van verdere verloedering).
– Het tot stand komen van een begeleidingsrelatie blijft een moeilijk punt. Desalniettemin heeft 68 % van de cliënten het afgelopen jaar een of andere vorm van begeleiding gekregen. Bureau Driessen pleit in dit verband voor meer aandacht aan nazorg, begeleiding van cliënten die een cleane periode meemaken en sociale rehabilitatie.
Het Nederlands Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid heeft onderzoek gedaan naar de wijze waarop o.a. de methadoncliënten de kwaliteit van de zorg beoordelen die door de verslavingszorg wordt verleend. De beoordeling is, kort samengevat, goed, maar nog niet goed genoeg. 62% van de methadonclienten is tevreden tot zeer tevreden over de behandeling. Bijna 60% gaf aan dat minder heroinegebruik het resultaat was, terwijl bijna een derde rapporteerde er mee te zijn gestopt. Anderzijds gaf 47% aan dat de verstrekking het moeilijker maakte om af te kicken. 10% zei geen positief effect van de verstrekking te hebben ervaren.
Korf gaat in zijn recente proefschrift in op de samenhang tussen methadonverstrekking enerzijds en de gezondheid en het crimineel gedrag van heroinegebruikers anderzijds. Methadon blijkt als een vangnet te fungeren voor lichamelijke en andere problemen van gebruikers. De belangrijkste bijdrage die methadon aantoonbaar levert aan de gezondheidstoestand is dat men minder illegale drugs gaat gebruiken. De verstrekking reduceert ook de kans op dodelijke overdosering en kan bijdragen tot het verminderen van het risico van besmetting met HIV. Op grond van het onderzoek in Nederland is het aannemelijk dat het totale pakket aan Aidspreventie de kans op besmetting met HIV enigszins reduceert. De afzonderlijke bijdrage van methadonverstrekking is met de tot nu toe gehanteerde methoden niet vast te stellen.
Methadonverstrekking fungeert volgens Korf ook ten aanzien van criminaliteit als een vangnet. Het is aannemelijk dat de methadonverstrekking bijdraagt tot het verminderen van criminaliteit. Het is echter niet goed vast te stellen hoe groot deze bijdrage is.
Korf wijst er op dat de verstrekking van methadon tevens kan fungeren als een fuik, waarbij de verstrekking er toe bijdraagt dat de gebruikscarrière langer duurt dan zonder methadon het geval zou zijn. De fuikwerking kan tevens optreden met betrekking tot crimineel gedrag. De cliënten blijven verkeren in een heroinesubcultuur waarbinnen druggebruik en criminaliteit een centrale plaats hebben.
Hoewel wij in het licht van het bovenstaande het oordeel van de Gezondheidsraad over de wetenschappelijke evaluatie van de methadonverstrekking dus maar ten dele onderschrijven, achten wij het wel aangewezen dat bij de programmering van onderzoek in de nabije toekomst wel prioriteit wordt gegeven aan het door de Raad voorgestelde type onderzoek.
«De grenzen van het gedoogbeleid zullen scherper worden getrokken». Is hier meer politie voor nodig? Zo ja, heeft de regering hiervoor extra middelen vrijgemaakt? Zo neen, hoe wil de zij dit dan scherper aanpakken? (blz. 10).
Waarop baseert de regering de stelling dat tegen coffeeshops waar illegale activiteiten plaatsvinden, zoals de handel in hard drugs, krachtiger zal moeten worden opgetreden en dat de grenzen van het gedoogbeleid scherper moeten worden getrokken? Wordt thans te weinig krachtig tegen dergelijke activiteiten opgetreden? Kan de regering voorbeelden noemen? (blz. 10).
Het scherper trekken van de grenzen van het gedoogbeleid is primair een taak van het Openbaar Ministerie, omdat het hier aanscherping van de Opsporingsrichtlijnen Opiumwet betreft zoals deze door de vergadering van procureurs-generaal zijn geformuleerd (voor het laatst in oktober 1994).
De stelling dat tegen coffeeshops waar bedoelde illegale activiteiten plaats vinden krachtiger moet worden opgetreden vloeit voort uit onderzoeken (zie p. 37 van de nota) die aan de drugnota ten grondslag liggen en gesprekken met lokale bestuurders, politiemensen en andere betrokkenen, die aangaven dat de groei van het aantal coffeeshops controle bemoeilijkt.
Handhaving van deze aangescherpte gedoogrichtlijnen vraagt om inzet van zowel bestuurlijke als strafrechtelijke middelen. Vooralsnog zijn de mogelijkheden van uitbreiding van de politiesterkte beperkt (zie vraag 187). Gelet echter op de ervaringen van sommige gemeenten, moet worden vastgesteld dat binnen de bestaande politiesterkte, met bestaande bestuurs- en strafrechtelijke middelen en handhaving van de gedoogcriteria een samenhangend gemeentelijk softdrugbeleid gevoerd kan worden dat binnen de grenzen van het gedoogbeleid blijft.
Het beleid van de regering is er dan ook op gericht om samen met de VNG tot een betere uitwisseling van deze ervaringen te komen en door een betere afstemming van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen en inspanningen een efficiënte controle mogelijk te maken.
Onder andere uit recente jurisprudentie blijkt dat op twee punten een aanscherping van het instrumentarium nodig is, te weten:
– wetgeving voor sluiting van woningen (drugpanden). Een wetsvoorstel terzake ligt thans om advies bij de Raad van State;
– sluiting van coffeeshops is volgens sommige bestuursrechters niet mogelijk indien zij geen overlast veroorzaken maar toch de gedoogcriteria overtreden. Een wetsvoorstel om mogelijk te maken dat een coffeeshop wordt gesloten op basis van het feit dat de gedoogcriteria zijn overtreden (ongeacht de vraag of de coffeeshop overlast veroorzaakt) is in voorbereiding.
Geldt de constatering dat in sommige delen van de VS de kosten van het gevangeniswezen dermate zwaar op de overheidsbegroting drukken dat andere publieke voorzieningen erdoor in verdrukking dreigen te komen, niet ook voor delen in Europa, waaronder Nederland? (blz. 10–11).
Neen. De kosten van het gevangeniswezen drukken niet dermate zwaar op de overheidsbegroting dat andere publieke voorzieningen erdoor in verdrukking dreigen te komen.
Deze conclusie is gebaseerd op het constante aandeel van de Justitie-begroting in de totale begroting van 1990 tot geraamd in 2000. Als alleen wordt gekeken naar de Justitie-begroting dan kan meegedeeld worden dat het aandeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen in het totaal van 1990 tot 1996 wel substantieel toeneemt. Hieraan kan echter niet direct de conclusie worden verbonden dat hierdoor andere Justitie-uitgaven zijn weggedrukt. Anders gezegd, achter het cijferbeeld hoeft geen oorzakelijk verband schuil te gaan.
Betreft de geschatte omzet per jaar in hard- en soft drugs in Nederland (5,5, respectievelijk 10 mld.) de omzet van Nederlandse handelaren respectievelijk in Nederland opererende handelaren (ook aanvoer, export en transitohandel) of betreft het de omzet in Nederland als afzetmarkt? (blz. 10).
Het eerste.
Weliswaar lopen de schattingen naar de omvang van deze illegale markten uit de aard der zaak uiteen, maar consistent komt uit de bevindingen naar voren dat de omvang van transito en import/export een veelvoud is van die van de markt van de binnenlandse consumptie. Zo schat het recente onderzoek naar de omvang van de softdrugs-markt (Steinmetz) de binnenlandse consumptie op 800 miljoen, de export op 1.8 miljard en de transito op 3.9 miljard. Daarnaast zijn Nederlanders nog betrokken bij «buitengaatse» handel van grote omvang, die nooit onze grenzen passeert.
Overigens is de genoemde 10 miljard een maximum-schatting, uitgedrukt in de veronderstelde straatwaarde van de drugs.
Hebben wetenschappelijke en ambtelijke uitwisselingsprogramma's ook concreet bijgedragen aan het Nederlandse beleid? (blz. 11).
Vanzelfsprekend wordt bij de ontwikkeling van het Nederlandse drugbeleid veelvuldig gebruik gemaakt van buitenlandse ervaringen; ter illustratie verwijzen wij onder meer naar het bij de nota gevoegde literatuuroverzicht (zie ook het antwoord op vraag 41).
Als gevolg waarvan is Nederland het belangrijkste produktieland voor amfetamine en XTC? (blz. 11).
In de antwoorden op de vragen van de leden van Uw Kamer Van de Camp en Esselink over de produktie van synthetische drugs in Nederland (brief van de minister van Justitie van 7 december 1995, kenmerk 528507/95), is aangegeven dat de (mate van) produktie van de genoemde drugs alhier grotendeels samenhangt met de geografische positie van Nederland en het zeer hoge peil van infrastructurele voorzieningen dat ons land kent.
Wij hebben overigens indicaties dat de produktie van XTC en amfetamines in Centraal- en Oost Europa sterk in opkomst is.
Wat is de functie van denigrerend overkomende kwalificaties van reacties in het buitenland op het Nederlandse beleid (zoals «ideologisch karakter», «althans in theorie» – (blz. 40)? (blz. 11).
Kritiek van het buitenland op het Nederlandse drugbeleid wordt door de regering altijd serieus genomen in het besef dat de Nederlandse benadering wat andere accenten legt en dat er bovendien sprake kan zijn van ongewenste grensoverschrijdende effecten zoals drugtoerisme. Steeds wordt nader bezien hoe de regering deze ongewenste bij-effecten zoveel mogelijk kan beperken.
Niettemin heeft de buitenlandse kritiek soms tevens het uitgesproken karakter van politieke verklaringen tegenover de eigen bevolking, respectievelijk de eigen kiezers, ingegeven door de eigen binnenlands-politieke agenda. Daarbij speelt een rol de discussie over de verdergaande internationale samenwerking onder meer in het kader van het Verdrag van Schengen. Enkele complexe maatschappelijke onderwerpen die in ons land naar verhouding in openheid worden besproken, zoals de drugproblematiek en euthanasie, zijn het meest kwetsbare doelwit van de buitenlandse kritiek. In tegenstelling tot deze politieke verklaringen, convergeren de feitelijke ontwikkelingen in het drugbeleid in dezelfde landen op enkele punten met die in ons land, bijvoorbeeld zoals ten aanzien van het gebruik van cannabis. In het rapport van de gezaghebbende Franse commissie-Henrion uit 1994 werd legalisering van cannabis slechts met de kleinst mogelijke meerderheid afgewezen.
De Nederlandse overheid, van haar kant, moet in het internationale debat deze gegevenheden ook juist voor de uitleg/presentatie van haar beleid benutten, net zoals zij zich feitelijke kritiek moet aantrekken.
In de plenaire zitting van het Europees Parlement van september 1995 is het verslag inzake het actieprogramma preventie drugsverslaving in behandeling. De rapporteur pleitte daarbij onder meer voor opwaardering van het gezin bij het preventiebeleid en voor de mogelijkheid voor ouders van verslaafden om verlof op te nemen of op specifieke tijden te werken. Ziet de regering hier mogelijkheden voor het Nederlandse beleid? (blz. 11).
De betekenis die wij toekennen aan de rol van ouders en andere familieleden moge onder andere blijken uit de ondersteuning die wij bieden aan de Landelijke Stichting Ouders van Drugverslaafden en uit tal van preventieactiviteiten die het versterken van sociale verbanden beogen. De behoefte aan een hierbedoelde regeling is ons niet gebleken. De opmerkingen van de rapporteur hebben vooral betrekking op landen waar het professionele zorgaanbod beperkt is en waar derhalve de rol van familieleden noodzakelijkerwijs groot zal moeten zijn.
Moet bij de opsomming van oorzaken van de betrokkenheid van Nederland bij de handel in drugs ook niet melding worden gemaakt van het Nederlandse gedoogbeleid? (blz. 11).
Als zodanig lijkt het huidige Nederlandse gedoogbeleid met betrekking tot coffeeshops geen oorzaak te zijn van betrokkenheid van Nederlanders bij de illegale handel in drugs. Ook in andere landen vindt er immers kleinhandel in cannabis plaats, zij het vaak minder openlijk dan in Nederland.
Niet uit te sluiten is echter dat onvoldoende aandacht voor ontwikkelingen op het gebied van de groothandel in cannabis tot in het begin van de jaren '80, het ontstaan van criminele organisaties op dat terrein heeft gefaciliteerd.
Kan de regering een overzicht geven van de voorlichtingsactiviteiten ten aanzien van het buitenland over het Nederlandse drugsbeleid? (blz. 11).
De betrokken departementen (Buitenlandse Zaken, VWS, Justitie en Binnenlandse Zaken) benutten de reguliere internationale contacten waar mogelijk voor het verstrekken van informatie en het geven van voorlichting over het Nederlandse drugbeleid. Door Nederlandse delegaties wordt geparticipeerd in diverse gremia die zich met het drugbeleid in al zijn facetten bezig houden, Het gaat hierbij onder meer om gremia in VN, EU en Raad van Europa verband. Bovendien vindt er ook bilateraal veel uitwisseling van informatie plaats.
In aanvulling hierop zijn in de afgelopen jaren een aantal initiatieven ontplooid. Enige voorbeelden: ambtenaren van VWS en Justitie hebben door middel van werkbezoeken, uitwisselingsprogramma's en publicitaire acties gewerkt aan het waar mogelijk corrigeren van misverstanden en onjuiste beeldvorming over het Nederlandse drugbeleid in Noord-Frankrijk. Soortgelijke initiatieven zijn gestart met betrekking tot Zweden, Duitsland en de Verenigde Staten. Hierbij wordt meestal samengewerkt met vertegenwoordigers van de grote gemeenten, instellingen voor verslavingszorg, leden van de rechterlijke macht en deskundigen uit de praktijk van het drugbeleid. Buitenlandse Zaken heeft in samenwerking met de departementen factsheets ontwikkeld over het drugbeleid, in het Nederlands, Engels, Frans, Duits en Spaans. De drugnota zelf is eveneens in deze talen vertaald. Tevens worden de medewerkers van ambassades en consulaten regelmatig geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het drugbeleid en over de beantwoording van veel gestelde vragen. VWS subsidieert het Bureau Internationale Betrekkingen van de GG & GD Amsterdam, ten behoeve van het ontvangen van buitenlandse delegaties en individuele bezoekers, het organiseren van studieprogramma's en het verzorgen van presentaties op congressen in het buitenland. Het NIAD publiceert een reeks met gedetailleerde factsheets. VWS en Binnenlandse Zaken subsidiëren grensoverschrijdende projecten op het gebied van drugsoverlast.
Uiteraard worden door (met name) de grote steden ook vele internationale contacten gelegd en onderhouden, die veelal tevens een bijdrage leveren aan voorlichting over het Nederlandse drugbeleid. Ook diverse instellingen voor verslavingszorg en landelijke organisaties besteden veel aandacht aan internationale PR-activiteiten. De landelijke coördinatie van deze activiteiten wordt thans door het Ministerie van VWS ter hand genomen.
Volledigheidshalve dient ook vermeld te worden dat er ook Nederlandse organisaties en onderdanen zijn die op eigen initiatief internationale informatie- en voorlichtingsactiviteiten ondernemen die eerder een negatieve bijdrage leveren aan een juiste beeldvorming over het Nederlandse drugbeleid. Enerzijds gaat het hierbij om zeer conservatieve, moreel bewogen groeperingen die het Nederlandse beleid afschilderen als een totale mislukking; anderzijds gaat het om betrokkenen die in het kader van hun streven naar de legalisering van drugs een beeld schetsen van het Nederlandse drugbeleid dat vooral ingegeven lijkt door wishful thinking. Dit betekent vaak een extra barrière die bij de internationale voorlichting geslecht moet worden.
De regering heeft in de nota toegelicht dat er gezien de soms felle kritiek uit het buitenland alle reden is om de voorlichting over het Nederlandse drugbeleid te intensiveren. In het bijzonder zullen hiertoe meer middelen vrijgemaakt moeten worden om een actief beleid te kunnen voeren en te komen tot een adequate coördinatie van de activiteiten van de verschillende betrokkenen.
In de drugnota is hiervoor geld geraamd.
Kan de regering een verklaring geven dat de door de regering aangevoerde argumenten voor de relatief lage prijs van hard drugs in Nederland niet tevens opgaan voor andere, omringende landen? (blz. 12).
Voor deze relatief lagere prijzen gelden de volgende verklaringen. Ten eerste komen door de geografische positie van Nederland en de functie van onder andere de haven van Rotterdam relatief veel harddrugs, heroïne zowel als cocaïne, via Nederland West-Europa binnen (zie ook het antwoord op vraag 29). Doorvoer van (overigens grote) delen van deze illegale partijen naar andere landen maakt de afzetprijs voor de consument hoger.
Ten tweede hebben de specifiek Nederlandse brede methadon-programma's een vrij groot bereik onder de, gemiddeld ouder wordende, populatie van heroïneverslaafden. Hun vraag naar heroïne daalt geleidelijk, hetgeen – in samenhang met het hierna te noemen aspect – bij een gelijkblijvend aanbod de prijs eveneens doet dalen.
Voorts geldt in ons land dat heroïne de laatste jaren minder populair is onder jongere generaties (potentiële) gebruikers. Ook dit doet de prijs van deze «klassieke» harddrug dalen.
Ten derde maakt in Nederland de niet-strafbaarstelling van het gebruik van harddrugs, en het feitelijke gedoogbeleid ten aanzien van het bezit voor eigen gebruik een iets lagere prijsstelling mogelijk bij de afzet aan de consument. Dit laat overigens onverlet dat in ons land de handel in harddrugs intensief wordt opgespoord en zwaar bestraft.
Met betrekking tot XTC en verwante drugs verwijzen wij naar het antwoord op vraag 37.
Kan de stelling dat «ingrijpende wijzigingen zelfs het risico in zich dragen averechts te zullen uitwerken op de volksgezondheid» worden beargumenteerd? (blz. 12).
Een ingrijpende wijziging zou kunnen bestaan uit het verbieden en derhalve vervolgen van het gebruik van hard-drugs. Het risico is dan groot dat de hard-druggebruikers moeilijker bereikbaar zullen zijn voor hulpverlening en dat hun gezondheidstoestand zal verslechteren. Dat is niet alleen een gevaar voor de druggebruikers zelf maar ook voor hun omgeving, omdat zich met name onder druggebruikers besmettelijke ziekten voor kunnen doen. Een andere ingrijpende maatregel zou het niet langer gedogen van de verkoop van kleine hoeveelheden cannabis kunnen zijn. Het beleid gericht op het «scheiden der markten» zou daarmee ophouden te bestaan, hetgeen tot gevolg kan hebben dat cannabisgebruikers hard-drugs gaan gebruiken.
Zie het antwoord op vraag 20.
Wat zijn «designer-drugs»? Waarom vragen «designer-drugs» om een nieuwe benadering? (blz. 13).
«Designer-drugs» is een algemene verzamelnaam voor drugs zoals XTC. Designer drugs in de eigenlijke betekenis zijn varianten op bestaande drugs, vaak met een hallucinogene en/of stimulerende werking, die door clandestien werkende chemici zijn bedacht en bereid. Het principe is om aan de structuur van bestaande drugs kleine chemische groepen toe te voegen, en in de praktijk uit te testen hoe de werking is. Wij verwijzen voor nadere gegevens naar de nota : «Beleid inzake XTC» (TK 1993–94, 23 760, nr. 1). Deze drugs vragen een nieuwe benadering omdat het risico van verslaving beperkt is, maar het gebruik wel in sommige gevallen zeer schadelijk kan zijn. Dit, alsmede het feit dat de kwaliteit en de effecten van deze drugs zeer verschillend en moeilijk van te voren voorspelbaar zijn, vereist andere maatregelen op het gebied van onderzoek, preventie en zorg dan tot nu toe ten aanzien van drugs als cannabis, heroïne en cocaïne zijn uitgevoerd.
Betekent de vraag naar nieuwe aanpak van de «designer-drugs», zoals XTC, dat afgestapt zal worden van het gedoogbeleid ten aanzien van XTC, conform de motie-Schutte c.s.? (blz. 13).
Hoe motiveert de regering dat met betrekking tot XTC in feite een gedoogbeleid wordt gevoerd, terwijl deze middelen tot de hard drugs behoren? (blz. 17).
Wat heeft de regering nader gedaan naar aanleiding van de aanvaarding van de motie-Schutte c.s. inzake houseparties en XTC? (blz. 17).
Dit voorjaar zal geëvalueerd worden of het beleid ten aanzien van houseparties en XTC zoals aangegeven in de nota : «Beleid inzake XTC» (TK 1993–94, 23 760, nr. 1) en in de notitie «Stadhuis en House» (april 1995) succes heeft gehad en zal op basis daarvan beoordeeld worden of nadere maatregelen geboden zijn. Ten aanzien van het gedoogbeleid verwijzen wij naar het antwoord op vraag 19.
Kan de vrees dat door de legalisering van hard drugs, ongeacht de daarbij gekozen modaliteit, meer jongeren zullen overgaan tot het gebruik hiervan, worden gestaafd? Zou voor hard drugs niet hetzelfde kunnen gelden als voor soft drugs, waarvan de min of meer vrije verkoop niet tot een beduidend groter gebruik heeft geleid dan in landen met een zeer repressief beleid? (blz. 13–14).
Het legaliseren van hard-drugs zal de beschikbaarheid vergroten en zal een signaal aan jongeren kunnen geven dat het met de schadelijkheid van deze drugs wel meevalt. Het risico dat jongeren gaan experimenteren met deze drugs wordt daardoor vergroot. De verslavende werking van deze drugs maakt het waarschijnlijk dat dit in veel gevallen tot een langdurige afhankelijkheid van deze drugs zal leiden. Dit is een belangrijk verschil ten opzichte van het gebruik van cannabis, dat veel minder risico van verslaving met zich meebrengt. Veel experimenterende cannabisgebruikers verliezen na enige tijd hun interesse en houden met het gebruik op.
Kan een juridische argumentatie worden gegeven voor de stelling dat een vergunningstelsel voor de teelt van cannabis legalisering vereist? Is het juridisch onmogelijk om via het opportuniteitsbeginsel (met gedoogcriteria) materieel een regime van gedoogde cannabisteelt te bereiken? (blz. 14).
Waarom is het wel mogelijk om in een combinatie van justitieel gedogen en bestuurlijke regelgeving de op zichzelf strafbare verkoop van softdrugs te reguleren en niet in een zelfde combinatie de teelt van nederwiet? (blz. 38).
Wat is bezien vanuit verdragsrechtelijke verplichtingen het verschil tussen een wettelijke regeling van de levering van drugs aan coffeeshops en pseudowetgeving door een gereglementeerd gedogen van deze levering? (blz. 48).
In hoeverre druist een reguleringssysteem (niet zijnde een vergunningenstelsel) met betrekking tot de handel van softdrugs niet in tegen verdragsrechtelijke verplichtingen? (blz. 52).
Het VN-verdrag van 1961 beperkt de legale toepassing van verdovende middelen, waaronder cannabis, tot medische en wetenschappelijke doeleinden. Voor andere dan deze doelen eist het verdrag maatregelen om het gebruik tegen te gaan in de zin van strafrechtelijke sancties en administratieve maatregelen. In Nederland is deze regeling neergelegd in de Opiumwet, die enerzijds een aantal handelingen met verdovende middelen strafbaar stelt en anderzijds (in de artt. 6 en 7) de minister van VWS de mogelijkheid geeft voor bepaalde gedragingen in het kader van wetenschappelijke of instructieve doeleinden, dan wel voor geneeskundige doelen verlof te verlenen. Een vergunningstelsel dat betrekking heeft op teelt van hennep voor recreatief gebruik kan niet onder de artt. 6 of 7 gebracht worden.
Het is juridisch niet onmogelijk om via het opportuniteitsprincipe materieel een regime van gedoogde cannabisteelt te bereiken.
De verdragen laten ruimte voor de hantering van het opportuniteitsbeginsel zoals dat in ons strafprocesrecht geldt op basis van de artikelen 167 en 242 van het Wetboek van strafvordering. Deze ruimte is volgens de tekst van het VN-Verdrag van 1961 beperkt tot minder ernstige feiten en gebruikers van verdovende middelen als andere dan strafrechtelijke maatregelen beter zicht op het voorkomen van recidive geven. Tegen een systematische toepassing van het opportuniteitsprincipe met betrekking tot de verkoop van softdrugs zijn door de INCB, de toezichthoudende instantie met betrekking tot de VN-verdragen, echter bezwaren geformuleerd. Deze zijn in het jaarrapport over 1992 geëxpliciteerd (no's 13 t/m 24). In dat rapport is met betrekking tot de in Nederland gevolgde praktijk vermeld dat het gedoogbeleid in strijd is met de bepalingen in het VN-verdrag van 1961 (INCB rapport 1992, no 254 t/m 258).
De verkoop van softdrugs onder de 30 gram is op basis van de Opiumwet een overtreding. Bij de teelt van nederwiet gaat de 30- grams-norm de facto niet op en is er dus sprake van een misdrijf.
Bij een gesaneerd bestand van coffeeshops waarnaar in de drugnota door de rijksoverheid wordt gestreefd, is het mogelijk om op basis van het opportuniteitsbeginsel op lokaal niveau aan de hand van een door de driehoek vastgesteld beleid tot een hanteerbare situatie te komen. Bij de teelt van nederwiet is dit veel minder eenvoudig aangezien in veel gevallen niet duidelijk is waar deze veelal kleinschalige huisteelt plaatsvindt. Zoals in de nota is aangegeven kent Nederland ca. 35 000 huistelers.
Dit aantal is te groot om op een adequate manier toezicht uit te kunnen oefenen. Het is dan ook niet ondenkbaar dat om voornoemde redenen de bezwaren van de INCB ten aanzien van coffeeshops des te sterker zullen gelden inzake de toepassing van het opportuniteitsbeginsel ten aanzien van de teelt. Dit zal waarschijnlijk worden opgevat als een stap richting legalisering.
«Te vrezen valt bij voorbeeld dat van de gereglementeerde aanvoer altijd een deel illegaal zal weglekken naar het buitenland». Wat bedoelt de regering hiermee? Voorziet de regering dat een nieuwe situatie zal ontstaan, die nadeliger is dan de huidige gang van zaken? Of gaat het erom dat de regering door het buitenland sterker verantwoordelijk zal worden geacht voor het weglekken? (blz. 15).
De regering probeert zich een voorstelling te maken van de situatie waarin de teelt, de bevoorrading van coffeeshops en de verkoop aan het publiek zou zijn gereglementeerd. In alle genoemde stadia bestaan er mogelijkheden om controle te ontlopen.
Kan worden weergegeven tot welke conclusie met betrekking tot het drugbeleid het recente onderzoek van Van Oosterhout/Kribbe komt? (blz. 15).
Het onderzoek «Tussen Politiek en Digitalisering, een bijdrage aan het debat over het Nederlandse drugbeleid» van Van Oosterhout/Kribbe komt, aan de hand van interviews en discussiebijeenkomsten met een breed palet van drugdeskundigen, tot de volgende bevindingen.
1.
Repressief optreden tegen de (internationale) drughandel leidt kennelijk niet tot een ingrijpende reductie van het aanbod. Volgens de meerderheid van de referenten is dit ook onmogelijk, gezien de beschikbare middelen en de maatschappelijke kosten van dit reductie-beleid. Een kleine minderheid van de referenten wijst een halfslachtige uitvoering van beleid en het gedoogbeleid in Nederland als oorzaken aan.
2.
Slechts een kleine minderheid is voorstander van het terugdraaien van het gedoogbeleid. Onder drugdeskundigen komt dit patroon met andere woorden nog sterker naar voren dan onder de hele bevolking zoals onderzocht door het Telepanel-marktonderzoek, waaraan de Drugnota (p. 15) refereert. Van legalisering van drugs «tout court» is men geen voorstander, doch van geleidelijke stapjes op onderdelen wordt wat meer verwacht.
3.
Over het Nederlandse beleid op het vlak van verslavingszorg en preventie bestaat in grote lijnen tevredenheid.
4.
In het algemeen staat men een aantal kleine verbeteringen voor: meer aandacht voor sociale rehabilitatie van harddrugs-verslaafden; betere voorlichting over het Nederlandse beleid aan het buitenland; het meer coördineren van het vérgaand gedecentraliseerde verslavingsbeleid.
5.
Drugdebat en drugbeleid zullen winnen bij een zogenoemde «digitalisering» van de discussie, waarbij zo veel mogelijk feiten, wetenschappelijk onderzoek en transparante kosten-baten-analyses een belangrijker rol moeten gaan spelen (in tegenstelling tot politieke, vooringenomen stellingen). De onderzoekers voegen hier echter wel aan toe dat een wetenschappelijke en rationele analyse niet alle conflictpunten zal kunnen oplossen. Ten aanzien van een aantal centrale, wezenlijk betwiste begrippen, zoals gezondheid, autonomie, verantwoordelijkheid, verslaving, kwaliteit van leven en overlast, zal van de wetenschap geen eenduidig antwoord te verwachten zijn. Dergelijke vraagstukken vereisen, volgens de onderzoekers, een politieke benadering.
Wordt het bestaan van overlast van coffeeshops niet veeleer veroorzaakt door het strafrechtelijk handhavingstekort dan doordat coffeeshophouders niet weten aan welke regels en voorwaarden zij zich moeten houden? (blz. 15).
Overlast door klanten van coffeeshops veroorzaakt is in het algemeen vergelijkbaar met de overlast die door klanten van «reguliere» horeca en horeca-achtige instellingen wordt veroorzaakt (lawaai, vervuiling, verkeersdrukte e.d.).
Een coffeeshop die overlast veroorzaakt kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden aangepakt, respectievelijk door intrekking van de vergunning of door het aanpakken van de beheerder op basis van het overtreden van de Opiumwet. Hierover bestaat ook bij coffeeshophouders geen onduidelijkheid.
De onduidelijkheid waarvan sprake is heeft betrekking op de aanvoer van en het aanwezig hebben van een handelsvoorraad cannabis in de coffeeshops.
Komt er ook overleg met de burgemeesters over een te volgen gemeenschappelijke gedragslijn ten aanzien van coffeeshops? (blz. 15).
In de drugnota wordt de instelling van een interbestuurlijke Taskforce Veiligheid en Verslavingszorg aangekondigd. Indachtig een snelle en krachtdadige aanpak van de drugproblemen is deze Taskforce vooruitlopend op de behandeling van de nota in uw Kamer reeds op 4 oktober 1995 door Staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken ingesteld. In deze Taskforce hebben, naast ambtenaren van de drie betrokken departementen (Justitie, VWS, en Binnenlandse Zaken) de VNG, vertegenwoordigers van de vier grote steden en drie vertegenwoordigers namens de 15 middelgrote steden zitting. Doel van de Taskforce is o.m. door directe samenwerking tussen rijks- en lokale overheid de uit de drugnota voortvloeiende beleidsplannen te concretiseren en waar nodig en mogelijk te effectueren. In de Taskforce komt ook de nadere invulling van het coffeeshopbeleid aan de orde.
Wat betekent de zin «De opsporing en vervolging van de drughandel blijven een eerste prioriteit van de Nederlandse politie en justitie.» voor de opsporing en vervolging van andere dan drugsdelicten? (blz. 15).
Met deze zin is – gelezen in de context waarin zij is geplaatst – bedoeld tot uitdrukking te brengen dat binnen de aandacht die in de opsporing en vervolging wordt gegeven aan strafbare feiten van de Opiumwet, de bestrijding van de handel in verdovende middelen de hoogste prioriteit heeft. Achtergrond daarvan is vooral de dreiging die er uitgaat van de georganiseerde criminaliteit met betrekking tot de handel, alsook de onaanvaardbare overlast die de handel veroorzaakt. De zin geeft vooral een prioriteit aan binnen de totale aandacht die wordt besteed aan de opsporing en vervolging van drugsgerelateerde criminaliteit, en zegt dus niets over de opsporing en vervolging van andere dan drugdelicten.
Zijn er cijfers bekend met betrekking tot de produktie van XTC? Zijn de cijfers over de produktie van XTC – zoals bekend gemaakt door een vertegenwoordiger van het CRI op televisie – gegrond? Zo ja, is de regering van plan naar aanleiding van deze cijfers maatregelen te treffen? (blz. 17).
In de antwoorden op de vragen van de leden van Uw Kamer Van de Camp en Esselink over de produktie van synthetische drugs in Nederland (brief van de minister van Justitie van 7 december 1995, kenmerk 528507/95), is aangegeven dat de cijfers waarop in de vraag gedoeld wordt, bekend zijn. Tevens is daarin aangegeven dat XTC wordt aangemerkt als een hard drug (geplaatst op de bij de Opiumwet behorende lijst I). Dit impliceert dat alle beleidsmaatregelen die betrekking hebben op de bestrijding van de handel in en produktie van hard drugs, ook van toepassing zijn op XTC. Daarenboven is gewezen op de specifieke wetgeving met betrekking tot de vervaardiging van en handel in precursoren (Wet voorkoming misbruik chemicaliën), en op het feit dat de benodigde grondstoffen voor de produktie van deze drugs alle uit het buitenland komen.
Is er cijfermateriaal voorhanden over de toeneming van het XTC-gebruik sinds 1992? Waarop baseert de regering de stelling dat het gebruik van XTC onder scholieren de laatste jaren sterk is toegenomen? (blz. 17).
Er is geen landelijk representatief cijfermateriaal voorhanden over de toeneming van het XTC-gebruik sinds 1992.
De constatering dat het gebruik van XTC onder scholieren de laatste jaren sterk is toegenomen berust voor de periode tot en met 1992 op de resultaten van de studie van het Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs (NIAD) uit 1993 naar roken, drinken, druggebruik en gokken onder scholieren vanaf 10 jaar.
In de periode na 1992 is ondermeer uit informatie van de Stichting Adviesburo Drugs en het project Drugs Informatie en Monitorings Systeem van het NIAD gebleken dat het XTC gebruik onder jeugdigen in het algemeen en dus ook onder scholieren naar alle waarschijnlijkheid is toegenomen. Overigens wijst onderzoek onder bepaalde groepen jongeren in Amsterdam weer in de richting van een stabilisatie van het gebruik vanaf 1994.
Zie het antwoord op vraag 46.
Waarom is het op 29 oktober 1994 aangekondigde onderzoek naar de schadelijke gevolgen op langere termijn van XTC-gebruik nog steeds niet begonnen. Wanneer zal een nader onderzoek naar de schadelijkheid van «designer-drugs» worden begonnen? Hoe wordt aan dit onderzoek vorm gegeven? (blz. 17).
Na het opstellen van een onderzoeksprogramma dat kon rekenen op een breed draagvlak bij de diverse deskundigen is onderzoek naar de medische gevolgen van het gebruik van XTC(-achtigen) feitelijk gestart op 1 oktober 1995.
De resultaten van dit farmacologisch/toxicologisch onderzoek op het gebied van XTC worden in relatie gebracht met de uitkomsten van sociaal epidemiologisch onderzoek op dit terrein, dat op 1 augustus 1995 van start is gegaan. Uiteraard is het van groot belang dat kan worden vastgesteld op welke wijze de omstandigheden van invloed zijn op de farmacologische/toxicologische werking van XTC. Met die omstandigheden kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hitte, drukte, combinaties met andere genotmiddelen enz. voor en tijdens grootschalige evenementen (XTC gebruik vindt namelijk voor een groot deel plaats tijdens evenementen als house-parties). Ook kan aan persoonlijke, lichamelijke en/of psychische omstandigheden gedacht worden. Via deze strategie kunnen hopelijk met betrekking tot het gebruik van XTC (achtigen) duidelijke klachtenpatronen en risico-profielen ontstaan die voor een adequate preventie en behandeling essentieel zijn.
De andere onderdelen van het onderzoeksprogramma worden eveneens thans uitgevoerd, te weten het opstellen van een literatuuroverzicht en de uitkomsten daarvan, de ontwikkeling van landelijke registratiesystemen voor incidenten en de beoordeling van pillen-analysemethoden en andere monitoring activiteiten. In de coördinatie van de verschillende segmenten en de bewaking van de voortgang is voorzien. Het is u bekend dat ten behoeve van het XTC-beleid een Landelijke Werkgroep in het leven is geroepen. Vanuit deze werkgroep zijn drie (sub) werkgroepen ingesteld, waarvan er één zich heeft beziggehouden met een concreet advies over het onderzoeksprogramma. Deze werkgroep vervult nu de rol van begeleidingscommissie. Het geheel van de onderzoekswerkzaamheden kan, naar het zich thans laat aanzien, eind 1996 worden afgerond.
Zie het antwoord op vraag 46.
In hoeverre biedt de handleiding voor het gemeentelijke beleid inzake houseparties en andere grootschalige manifestaties (Stadhuis en House, 1995) mogelijkheden voor het tegengaan van druggebruik en de gevolgen daarvan? Is bekend in hoeverre gemeenten de handleiding voor het gemeentelijk beleid ten aanzien van houseparties en andere grootschalige manifestaties (Stadhuis en House, 1995) navolgen? Zijn er afspraken over evaluaties gemaakt? (blz. 17).
Zoals bekend biedt de nota «Stadhuis en House» een groot aantal handreikingen voor gemeenten om op grond van bestaande bevoegdheden een beleid ten aanzien van grootschalige evenementen als house-parties vorm te geven. Een van de voorwaarden die gesteld kan worden bij het verlenen van een vergunning voor bijvoorbeeld houseparties is de uitvoering van een gedegen toegangscontrole en fouillering. Hierbij zou controle moeten plaatsvinden op het bezit van wapens en drugs. Hierdoor wordt het «binnenbrengen» van handelsvoorraden drugs tegengegaan. Voor het (zoveel mogelijk) beperken van gezondheidsrisico's als gevolg van druggebruik zijn in de betreffende nota voorwaarden opgenomen ten aanzien van «chill out rooms», voldoende gratis drinkwater, EHBO- en ambulancevoorzieningen, klimaatbeheersing en uiteenlopende voorlichtingsactiviteiten.
Aanvullend kunnen bij de voorwaarden voor verstrekking van een vergunning mededelingen worden gedaan die betrekking hebben op het tegengaan van illegale handel in de zin van de Opiumwet en de aanwezigheid op parties van een voorziening voor het (op deskundige wijze) testen van XTC- en andere pillen.
Uit diverse reacties en berichten blijkt dat veel gemeenten de nota «Stadhuis en House» gebruiken als leidraad voor hun beleid ten aanzien van grootschalige evenementen. Een uitgebreide evaluatie hiervan is, zoals u bekend, door de Minister van VWS aan uw Kamer toegezegd. De werkgroep die onder auspiciën van de Landelijke Werkgroep XTC-beleid de genoemde nota heeft opgesteld heeft deze evaluatie ter hand genomen. De nodige werkzaamheden zullen in de zomer van 1996 worden afgerond.
Zie ook het antwoord op vragen 46, 56 en 58.
Wat zijn «preventiewerkers»? Hoe wordt de deskundigheid van «preventiewerkers» bevorderd? (blz. 17).
Wat staat de regering voor ogen met een alerte en dynamische opstelling op het terrein van voorlichting en preventie met betrekking tot «designer-drugs»? Wanneer kunnen de resultaten hiervan tegemoet worden gezien? (blz. 17).
Met de in de nota genoemde «preventiewerkers» wordt in de eerste plaats gedoeld op de medewerkers van de preventie-afdelingen van de Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs (CAD's). De afdelingen preventie van de CAD's bestaan al geruime tijd. De preventiewerkers houden zich bezig met de ontwikkeling en uitvoering van preventieprojecten voor verschillende doelgroepen. Veelal ligt het accent op groepen met een hoog risico op alcohol- en/of drugproblemen, meestal via intermediairen, dat wil zeggen beroepsbeoefenaren die uit hoofde van hun functie in contact komen met deze groepen. De instrumenten voor de uitvoering van de preventiefunctie bestaan onder meer uit voorlichting, signalering, consultatie en beleidsadvisering.
In de tweede plaats wordt met «preventiewerkers» tevens gedoeld op andere beroepsbeoefenaren die zich met alcohol- en drugspreventie bezighouden, zoals functionarissen voor gezondheidsvoorlichting en -opvoeding bij GGD'en en straathoekwerkers.
Bij de opstelling op het terrein van voorlichting en preventie met betrekking tot designer drugs wordt gedacht aan het stimuleren van actieve, vindplaats-gerichte voorlichting, van maatregelen en regelgeving ter beperking van de risico's van gebruik en van de deskundigheidsbevordering van de betrokken sleutelfiguren. Hierover kan het volgende gemeld worden. Zoals in het antwoord op vraag 57 reeds is aangegeven, heeft de Minister van VWS ten behoeve van de uitvoering van de beleidsvoornemens van de Notitie inzake het XTC-Beleid een Landelijke Werkgroep XTC-Beleid ingesteld. Onder auspiciën van deze Werkgroep houdt een subwerkgroep zich bezig met de voorlichting en preventie op het gebied van XTC en verwante drugs. De taken van deze werkgroep zijn:
– Het opstellen van een protocol ter verbetering van de voorlichting aan gebruikers van XTC.
– Het opstellen van een protocol ter verbetering van de voorlichting inzake de risico's van XTC aan diegenen die bij de organisatie van house-parties zijn betrokken.
– Het bepalen onder welke voorwaarden het testen van pillen een bijdrage levert aan schadebeperking.
De werkgroep is thans bezig met de afronding van deze taken. De produkten zullen ter beschikking gesteld worden aan alle betrokkenen bij de XTC-preventie. Tevens komen binnenkort voorlichtingsmaterialen ter beschikking die gebruikt kunnen worden door preventiewerkers. De genoemde werkgroep heeft meegewerkt aan het opstellen van een voorlichtingsfolder over XTC. Deze folder zal in februari '96 door het NIAD worden uitgebracht. Het NIAD bereidt tevens een lesbrief voor over XTC, ten behoeve van voorlichting in het voortgezet onderwijs. Voorts houdt de Stichting Adviesburo Drugs te Amsterdam zich bezig met de deskundigheidsbevordering van preventiewerkers op dit gebied, onder meer door het verzorgen van cursussen en advisering.
Tenslotte zal bij de realisatie van de landelijke steunfunctie preventie (p. 53 van de nota) een belangrijke plaats worden toegekend aan de deskundigheidsbevordering op het gebied van XTC en verwante drugs.
Het aandeel van de drugverslaafden in de totale criminaliteit wordt geschat op tien tot 20 procent. Betreft dit het aandeel in het aantal «criminelen» of het aandeel in de criminele «omzet»? (blz. 18).
Zoals de Drugnota vermeldt, wordt het aandeel van de harddrugverslaafden in de totale criminaliteit, dus inclusief het niet opgehelderde deel, op basis van onderzoek geschat op 10 à 20%. Het gaat hier om het aandeel van alle gepleegde delicten. De crimineel harde kern van de harddrugverslaafden is echter verantwoordelijk voor een onevenredig groot aandeel in het totaal. Dit is een gevolg van de veel grotere regelmaat waarmee zij delicten plegen (recidive) dan de gemiddelde delictpleger, door het soms zeer openlijke karakter daarvan en door de bekendheid van deze personen bij de politie. Zo is uit onderzoek gebleken dat van de door de politie opgehelderde vermogensdelicten in grotere steden – met andere woorden de typische druggerelateerde misdrijven – een derde wordt gepleegd door harddrugverslaafden.
Dit alles betreft het aandeel in de delicten en, bij benadering, een wat lager aandeel in de «criminele omzet» (omdat door drugverslaafden nauwelijks misdrijven worden gepleegd van een financieel grootschalige omvang). Het betreft dus niet het aandeel van alle delictplegende persónen.
In hoeverre heeft de opsporing en vervolging van de groep crimineel hoog-actieve verslaafden in enkele steden tot een aanmerkelijke daling van de crimininele overlast geleid? (blz. 19).
(Zie tevens antwoorden op de vragen 67 en 140).
Met de gerichte opsporing en vervolging van de hoog-actieve kern van criminele harddrugverslaafden wordt de laatste jaren in toenemende mate ervaring opgedaan. Tijdens een project van stelselmatige-dader-aanpak in Dordrecht, dat repressieve aspecten (opsluiting) en preventieve (intensieve begeleiding) combineerde, liep het aantal woninginbraken in de stad duidelijk terug. De betrokken delinquenten, vrijwel allen drugverslaafd, pleegden aanzienlijk minder delicten dan daarvóór. Politie en reclassering in Groningen hebben, op basis van de eerste ervaringen met de aanpak van specifiek verslaafde stelselmatige daders, de indruk dat de criminele overlast duidelijk vermindert.
Een soortgelijk project gericht op verslaafde daders is recentelijk gestart in Den Bosch. In samenwerking met lokaal bestuur en bedrijfsleven wordt hier tevens getracht de stelselmatige daders na het uitzitten van de straf aan een baan te helpen. De eerste indrukken met betrekking tot de reductie van het criminaliteitsniveau zijn ook hier positief. Inmiddels zijn op vele plaatsen tevens Vroeghulp Interventie Projecten gestart.
De verwachting is dat deze vroegtijdige interventie bij crimineel actieve verslaafden effectief zal bijdragen aan bestrijding van de criminele overlast. Tenslotte bleek door de gerichte actie tegen het Maastrichtse «junkenparkje» medio 1994, de lokale overlast in zijn totaliteit duidelijk te zijn afgenomen (onderzoek Bieleman 1994).
Voorts worden in de grote steden van tijd tot tijd massale oppak-acties («veeg-acties») gehouden gericht op de overlastgevende straatcriminaliteit van overwegend drugverslaafden. Bij deze gecoördineerde acties van politie, justitie en bestuur (Paas- en Kerstacties in Amsterdam, «Victor» in Rotterdam) worden Nederlandse ingezetenen in voorlopige hechtenis geplaatst en niet-ingezetenen na dagvaarding zo mogelijk verwijderd naar het land van herkomst. Volgens de politie en het lokaal bestuur leiden deze incidentele acties tot een duidelijk merkbare, zij het tijdelijke, vermindering van de criminele overlast in de stad. Om tot blijvende effecten te komen wordt thans nader bezien hoe ten aanzien van deze categorieën delictplegers tot een categorisch en structureel ontmoedigingsbeleid kan worden gekomen, inclusief een landelijk vervolgingsbeleid door het openbaar ministerie. Op de Nederlandse ingezetenen richt zich onder meer het experiment strafrechtelijke opvang overlastgevende drugverslaafden (zie ook de antwoorden op de vragen 125, 126 en 134).
Welk deel van de bedragen die zijn toegekend in het kader van het Grote-stedenbeleid worden werkelijk besteed aan drugsproblematiek? (blz. 19).
In het kader van het grote-stedenbeleid worden door meerdere departementen budgetten vrijgemaakt voor de aanpak van de drugproblematiek. Zo heeft Justitie voor de periode 1996 t/m 1999 jaarlijks f 1.35 miljoen beschikbaar gesteld voor vermindering van de drugoverlast in de vier grote steden. Voor de andere grotere steden zijn thans geen budgetten beschikbaar. Wel zijn via het ministerie van Binnenlandse Zaken budgetten beschikbaar gesteld voor wijkveiligheidsplannen en toezicht, die indirect ook ten goede komen aan de bestrijding van de drugoverlast.
In dit verband valt nog op te merken dat – los van het grote-stedenbeleid – eerder via de ministeries van VWS en Justitie budgetten beschikbaar zijn gesteld in het kader van de activiteiten van de Stuurgroep Vermindering Overlast. Die bedragen komen voor het leeuwedeel ten goede aan de 19 grote(re) steden van het grote-stedenbeleid. Daarnaast komen deze gelden nog ten goede aan 6 andere gemeenten en aan de landelijke voorzieningen waar cliënten uit deze steden worden geplaatst.
Hoe denkt de regering dat aan het sanctioneren van sociaal onaangepast gedrag van overlast veroorzakende verslaafden consequent vorm zal worden gegeven?
Welke sturingsmechanismen bestaan te dien aanzien voor de landelijke overheid? (blz. 19).
Een en ander wordt mede vormgegeven door het plaatsen van verslaafden die een strafbaar feit begaan hebben voor de keuze om ofwel de opgelegde gevangenisstraf in detentie door te brengen ofwel te kiezen voor een verblijf in een verslavingszorginstelling alwaar concreet gewerkt dient te worden aan hun verslaving. Indien eenmaal de keuze is bepaald dient het vervolgtraject dat, in overleg met de lokale verslavingsreclassering en het plaatselijk openbaar ministerie tot stand is gekomen en waarmee de rechter heeft ingestemd, ook afgerond te worden. Sterker dan voorheen wellicht het geval was zal op de naleving van de gemaakte afspraken worden toegezien. Dit houdt onder meer in dat indien een verslaafde wegloopt uit een verslavingsinstelling hij of zij onverwijld zal worden aangehouden door de politie om alsnog de resterende tijd in een penitentiaire inrichting door te brengen. De schorsing van de voorlopige hechtenis zal in het merendeel van de gevallen worden opgeheven door de rechter. In capaciteitsuitbreiding bij zowel justitie als de verslavingszorg wordt inmiddels voorzien. Door het kabinet is bij het regeerakkoord aangegeven dat het dwang- en drangbeleid geïntensiveerd zal worden, hetgeen ook in de onderhavige nota is verwoord. (Zie tevens antwoord op vraag 117).
Is het bedrag van 560 miljoen gulden voor een banenplan in de sector toezicht structureel? (blz. 19).
Ja. Het betreft hier de regeling stimulering extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen, het zgn. 40 000-banenplan. Dit is, ook als de gemeenten kiezen voor invulling van de banen door het aanstellen van toezichthouders, structureel.
Waaruit zal de «beloning bij aangepast gedrag» voor verslaafden bestaan? «Ter vermindering van ... zal worden beloond.» Wat betekent het consequent en duurzaam uitvoeren van dit voornemen voor de benodigde capaciteit van politie, openbaar ministerie, huizen van bewaring, lokaal bestuur en hulpverleners? (blz. 19).
Een gestabiliseerde levenswijze, ongeacht het voortduren van de drugverslaving op zich, kan als voorwaarde worden gesteld aan cliënten die willen deelnemen aan bepaalde projecten van verslavingszorg, politie en/of justitie die er op gericht zijn verslaafden nieuw perspectief te bieden. Te denken valt aan begeleiding bij huisvesting en opleiding, programma's voor sociale reïntegratie/arbeidsmarkt-toegeleiding, opname op Drugs Vrije Afdelingen in justitiële inrichtingen, en experimentele heroïneverstrekking.
Hierbij kan ook gedacht worden aan de extra faciliteiten en vrijheidsgraden die als premie op gedragsaanpassing zullen worden geboden in het kader van het voorgenomen experiment strafrechtelijke opvang voor overlastgevende drugverslaafden.
Omgekeerd zal van deze strafrechtelijke maatregel ook een sanctionerende werking kunnen uitgaan op degenen die chronisch delicten plegen. Bij de opzet en uitvoering van voornoemde projecten wordt zoveel mogelijk voorzien in de daartoe benodigde capaciteit van voorzieningen en instanties.
Wat bedoelt de regering met «het gedrag van de bewuste groepen verslaafden op een consistente wijze conditioneren»? Hoe wil de regering dit doen? (blz. 19).
Door de voorgestelde maatregelen zal het voor verslaafden die voor overlast zorgen duidelijk moeten worden dat overlast niet geaccepteerd wordt en consequent zal worden bestreden, onder meer door strafrechtelijke maatregelen. Tegelijkertijd zal er een hulpaanbod moeten worden gecreëerd dat voor de verslaafde beschikbaar is en dat op adequate manier op de problemen van de doelgroepen inspeelt. Zodoende zal het aan de verslaafden duidelijk gemaakt worden dat sociaal onaangepast gedrag bestraft wordt en een coöperatief gedrag beloond.
Sinds wanneer is in stadsdeel Westerpark een meldpunt overlast werkzaam? Bestaat er een evaluatie van de resultaten van meldpunt overlast in stadsdeel Westerpark te Amsterdam?
Zo ja, kan dat ter beschikking van de Tweede Kamer worden gesteld? (blz. 19).
Vanaf 1991 bestaat in stadsdeel Westerpark een meldpunt. Eerst geheten «Bestrijding Drugsoverlast Staatsliedenbuurt». Sinds 1993 is de naam veranderd in «Bestrijding Extreme Overlast». Dit als gevolg van het feit dat overlast veelal niet veroorzaakt werd door drugverslaafden, maar ook door mensen met psychiatrische problemen, alcoholproblemen, gedragsstoornissen en vaak een combinatie daarvan. In september 1993 is een evaluatierapport verschenen.
Een evaluatie van de overige meldpunten, want er zijn reeds meerdere, zal aan het eind van de experimenteerperiode van de Stuurgroep Vermindering Overlast (31-12-'97) worden uitgevoerd en zo spoedig mogelijk door ons aan uw Kamer beschikbaar worden gesteld.
Hoe snel wordt actie ondernomen naar aanleiding van klachten die bij het meldpunt overlast binnenkomen? Hoe snel worden de klachten-veroorzakende problemen opgelost? (blz. 19).
In principe wordt, zodra een klacht binnenkomt, onmiddellijk actie ondernomen. Dit geldt zeker in levensbedreigende situaties.
Voor andere klachten geldt dat er om de 14 dagen gezamenlijk overleg plaatsvindt. Dit betekent dat afhankelijk van het tijdstip dat de klacht binnenkomt een vertraging van maximaal 14 dagen kan optreden in het ondernemen van actie.
Het Meldpunt is op het moment bezig de hele intake-procedure te standaardiseren, hetgeen inhoudt dat alles binnen 3 weken afgehandeld dient te zijn. Er wordt naar gestreefd dat binnen 6 maanden een moeilijk te behandelen klacht moet zijn afgehandeld en opgelost. Voor makkelijker te hanteren problemen wordt de termijn op 3 maanden gesteld.
Wie draagt bestuurlijk verantwoordelijkheid voor een «meldpunt overlast»? (blz. 19).
De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een «meldpunt overlast» ligt bij het gemeentebestuur en in sommige gevallen bij stadsdelen.
Aan welke bureaucratische knopen refereert de regering specifiek? (blz. 19).
De problematiek van de drugoverlast kent veel aspecten en verschijningsvormen. Zo is er de overlast door criminaliteit van harddrugverslaafden; openbare-orde-overlast zoals aantasting van het woonen leefmilieu, toeëigening van de openbare ruimte, hinderlijk of opdringerig gedrag (groeps)gedrag, normvervaging, verloedering, en hygiënische consequenties; en zijn er de economische gevolgen zoals omzetderving van winkeliers. Verder kan de problematiek verschillen al naar gelang het niveau waarop deze zich voordoet. Gedacht kan worden aan zowel het buurt/wijk-niveau als aan het cliënt- en interventieniveau. Daarenboven kunnen er grote verschillen bestaan, zowel objectief als in de veiligheidsbeleving van de burger, naar situaties rond softdrugs en harddrugs.
Andere vormen van door burgers ervaren overlast ten gevolge van afwijkend, hinderlijk en/of crimineel gedrag zijn feitelijk niet op het conto van de druggebruikers te schrijven, maar worden soms wel geëtiketteerd als «drugsoverlast»: ten gevolge van horeca, alcohol-gerelateerde overlast, geluidsoverlast van buurtbewoners, verkeer, etc. Recent is sprake van een toename van het aantal dak- en thuislozen, er zijn problemen met autochtone randgroepjongeren en allochtone jongeren, en ook alcoholisten, gokverslaafden, psychiatrische patiënten en illegalen dragen in sommige steden bij aan de overlast en gevoelens van onveiligheid.
Bij de aanpak van al deze aspecten zijn uit de aard der zaak uiteenlopende sectoren, diensten en afdelingen op de verschillende niveaus van de overheid betrokken. Om sneller en effectiever te kunnen optreden is het nodig om dwarsverbindingen te leggen en aldus de «bureaus» in de bestaande overheidsorganisaties korter met elkaar te verbinden. De Interbestuurlijke Task Force Veiligheid en Verslavingszorg is in het leven geroepen om op die wijze onder meer uitvoering te geven aan de voornemens in de Drugnota op het vlak van de aanpak, c.q. bestrijding van overlast.
Wij verwijzen voorts naar het antwoord op vraag 73.
Hoe wordt de «Task Force-groep» samengesteld en bij wie ligt de uiteindelijke verantwoordelijkheid? Wanneer is de inwerkingtreding van de Interbestuurlijke «Task Force» te verwachten? Wat zijn de taken en bevoegdheden van deze «Task Force»? Waaruit bestaat het mandaat van de functionarissen van de «Task Force» drugoverlast? Welke «bestuurlijk gemaakte afspraken» worden door de «Task Force» drugoverlast uitgevoerd? (blz. 20).
1. en 2. Samenstelling, verantwoordelijkheid, inwerkingtreding.
De Interbestuurlijke Task Force Veiligheid en Verslavingszorg is op 4 oktober 1995 ingesteld door Staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken, mede namens de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Sindsdien hebben reeds enkele vergaderingen plaatsgevonden en zijn enkele werkgroepen van de Task Force gestart. In de door dit kabinet gekozen benadering van het grote-stedenbeleid is de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken coördinerend bewindspersoon. De Task Force rapporteert aan hem. Hij is echter niet inhoudelijk verantwoordelijk voor alle onderdelen; zijn rol laat de verantwoordelijkheid van de ministers van Justitie en van VWS voor de eigen beleidsonderdelen onverlet.
De samenstelling van de Task Force (tevens gepubliceerd in de Instellingsbeschikking, Staatscourant 4 oktober 1995) is als volgt:
– Ministerie van Justitie (voorzitter en adjunct-secretaris);
– Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (plv. voorzitter);
– Ministerie van Binnenlandse Zaken (secretaris en lid);
– Gemeente Amsterdam;
– Gemeente Rotterdam;
– Gemeente Den Haag;
– Gemeente Utrecht;
– Gemeente Groningen;
– Gemeente Enschede;
– Gemeente Maastricht;
– Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
De drie middelgrote steden zijn lid namens de 15 grotere steden vallend onder het grote-stedenbeleid.
3. Taken en bevoegdheden.
Op de agenda van de Task Force staan de afspraken op het terrein van het drugbeleid zoals – mede op verzoek van de vier grote steden – vervat in de Drugnota en in de convenanten met de 4 respectievelijk de 15 grote steden, en aanpalende onderwerpen zoals wijkveiligheid en toezicht. De Task Force dient er voor te zorgen dat gemaakte afspraken door alle betrokken diensten bij rijk en gemeenten op gecoördineerde wijze worden uitgevoerd. Door te functioneren als één «rijksloket» kan ze een snelle en slagvaardige aanpak mogelijk maken.
De primaire aanleiding is de drugoverlast in de steden. Onderdelen van het takenpakket zijn onder meer de opzet en inrichting van een expertisebureau drugs, de voorbereiding van experimenten voor de strafrechtelijke opvang van overlastgevende drugverslaafden, de uitwerking van het voorstel tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot sluiting van drugpanden en de uitwerking van het cannabis/coffeeshopbeleid.
Zoals ook onder punt 2. gesteld, neemt de Task Force geen bevoegdheden van andere organen over.
4. Mandaat functionarissen.
De Task Force buigt zich over afstemming van doelstellingen en resultaten van de onderdelen, om te garanderen dat lokale drugoverlast en onveiligheid probleemgericht en in een geconcentreerde actie worden bestreden. Zoals in het antwoord op vraag 72 gesteld, zijn bij de aanpak van de drugoverlast vele afzonderlijke diensten betrokken. Het mandaat van de leden, zowel van rijkswege als van gemeentewege, bestaat daarin dat zij in de fase van de voorbereiding van besluitvorming kunnen spreken namens hun organisatie en – gehoord de organisatie – namens haar kunnen beslissen.
5. Bestuurlijk gemaakte afspraken.
Dit betreft de uitvoering van de desbetreffende voornemens in de Drugnota, de afspraken op het gebied van veiligheid vastgelegd in de convenanten met de vier grote respectievelijk de 15 grotere steden en de evaluatie van de voortgang van de eerder gemaakte afspraken in het kader van de Stuurgroep Vermindering Overlast.
Kan bij gebleken overlast als gevolg van drugshandel in een woning met gebruik van de gemeentelijke noodbevoegdheden (noodbevel) de toegang tot de woning voor enige tijd worden ontzegd aan anderen dan de bewoners en hun familieleden? (blz. 21).
Neen. Het aan bepaalde personen, niet zijnde de bewoners, de toegang tot een woning ontzeggen, levert voor de bewoners een inperking van hun recht op privacy op. Zij kunnen alsdan immers in hun woning niet meer ontvangen wie zij willen.
Artikel 175 Gemeentewet (noodbevel) kan hiervoor in de huidige situatie op geen enkele wijze de formeel-wettelijke basis vormen die de Grondwet vereist. Aangezien het wel wenselijk is dat bij noodbevel of noodverordening het recht op privacy kan worden beperkt, is in het kabinetsstandpunt noodbevoegdheden een hiertoe strekkende wijziging van de Gemeentewet aangekondigd. Echter, alsdan zal wel sprake moeten zijn van een lokale noodsituatie, zoals bedoeld in artikel 175. Enkele overlast zal hiervoor vrijwel nooit voldoende kunnen zijn.
Wat is de mening van de Belgische en Noordfranse justitiële autoriteiten over het Nederlandse drugbeleid? (blz. 21).
(Zie tevens het antwoord op vraag 76).
In het algemeen kan worden gezegd dat de officiële zienswijze van de (Noord-)Franse en Belgische autoriteiten op enkele belangrijke punten afwijkt van de keuzen die in het Nederlandse drugbeleid zijn gemaakt. Zo kent men in Frankrijk en België niet het onderscheid tussen middelen met een onaanvaardbaar risico en hennepproducten (de zg. hard resp. soft drugs). Het Nederlandse beleid op het punt van de hard drugs geniet meer instemming bij de buitenlandse autoriteiten dan op het punt van de soft drugs. Hoofdpunt van de kritiek betreft desondanks het gegeven dat de in de desbetreffende landen aangetroffen hard drugs grotendeels uit Nederland afkomstig blijken te zijn. Bovendien heeft men kritiek op de strafmaat zoals die voor de verschillende strafbare feiten geldt en op het gedoogbeleid voor zover dat met betrekking tot bepaalde delicten hier geldt. Tevens is echter waar te nemen dat door de gelegde contacten de Nederlandse aanpak met betrekking tot de zorg en preventie in toenemende mate waardering ondervindt bij de Belgische en Noord-Franse autoriteiten, en dat de bereidheid tot samenwerking onmiskenbaar aanwezig is.
Wat meer specifiek de beleidsvoornemens in de Drugnota betreft, kan worden vastgesteld dat met name in Frankrijk het in de nota neergelegde standpunt met betrekking tot het afwijzen van de legalisering van verdovende middelen, wordt verwelkomd. Hetzelfde geldt voor de beperking van de (gedoogde) hoeveelheid die in coffeeshops aan één klant mag worden verkocht, het beleid gericht op vermindering van het aantal coffeeshops en de aangekondigde mogelijkheid om drugpanden te sluiten. Met betrekking tot de teelt van cannabis dringt Frankrijk aan op een strikte controle van de legale teelt en de handel in zaad, alsmede op het tegengaan van alle illegale teelt.
Welke vorm heeft het overleg tussen justitiële autoriteiten in België, Noord Frankrijk en Nederland? Kan worden meegedeeld of er reeds resultaten geboekt zijn bij het overleg tussen de justitiële autoriteiten in België en Noord Frankrijk en Nederlandse leden van het openbaar ministerie over een meer structurele aanpak van het drugprobleem? (blz. 21).
Eind 1992 is er op Nederlands initiatief een trilateraal overleg (België, Frankrijk, Nederland) gestart op departementaal niveau, het zgn. Hazeldonk-overleg. Dit heeft onder meer geresulteerd (in het voorjaar van 1994) tot gezamenlijke politieacties op de route Antwerpen–Rotterdam tegen drugrunners en -dealers.
In het kielzog van het overleg zijn vervolgens goede bilaterale contacten tot stand gekomen tussen Rotterdam en Lille (de twee belangrijkste plaatsen in dit verband), zowel op justitieel als op politieel en bestuurlijk terrein. Deze contacten hebben tot concrete verbeteringen in de samenwerking geleid op punten als de overdracht van strafvervolgingen, de wederzijdse informatie-uitwisseling met betrekking tot Fransen die hier te lande drugs hebben gekocht en in Frankrijk worden aangehouden, de overdracht van dossiers in gevallen waarin Fransen hier te lande worden aangetroffen met in Frankrijk gestolen auto's, en de vervolging in Frankrijk van Fransen die aldaar worden aangehouden wegens met name hier te lande gepleegde diefstallen.
De goede samenwerking op bilateraal niveau tussen Frankrijk en Nederland is mede tot stand gekomen dankzij de inbreng van de over en weer – op detacheringsbasis – uitgewisselde magistraten. Deze uitwisseling heeft er mede toe geleid dat zowel het Nederlandse als het Franse ministerie van Justitie tevreden is over de wijze waarop de internationale rechtshulp tussen beide landen thans functioneert. Overwogen wordt nu ook een uitwisseling van politie-liaison officieren tussen Rotterdam en Lille.
Meer recent zijn – na het bezoek van de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken aan de Franse president – nieuwe overlegvormen op gang gekomen. Wij hechten eraan dat ook de zorgkant onderdeel uitmaakt van het beleidsoverleg dat aldus op verschillende niveaus en in verschillende verbanden wordt gevoerd. In de praktijk bestaat thans al een goede samenwerking op het terrein van verslavingszorg.
Bestaan er tussentijdse rapporten over de resultaten van het integraal offensief tegen drugoverlast (Victor) zoals dit plaats vindt in Rotterdam? Zo ja, kunnen deze ter beschikking van de Tweede Kamer worden gesteld? (blz. 21).
Zie tevens antwoord op vraag 216.
Ja, zowel politie als bestuur verzorgen tussentijdse evaluaties. Politieverslag week 49 en rapportage Project «Victor», Rotterdam, 8 september 1995 zullen u separaat worden toegestuurd.
Er is thans een evaluatie-onderzoek met betrekking tot het integraal offensief tegen drugoverlast (Victor) in voorbereiding. Deze rapportage zal zo spoedig mogelijk na verschijning aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wanneer kan de indiening bij de Kamer worden verwacht van het voorstel tot wijziging van de Gemeentewet die fysieke sluiting van de woning mogelijk maakt? Zal de voorgestelde wijziging van de Gemeentewet de tijdelijke sluiting van woningen slechts mogelijk maken in gevallen waarin dit in verband met drugsoverlast wenselijk wordt geacht of kunnen hieronder ook andere gevallen van overlast en negatieve effecten voor de openbare orde vallen? (blz. 21).
De indiening bij de Kamer van het voorstel tot wijziging van de Gemeentewet kan op korte termijn verwacht worden. Het voorstel is in week 7, vergezeld van een aanvraag voor een spoedadvies, naar de Raad van State gezonden Het voorstel ziet op een sluitingsbevoegdheid bij drugsoverlast vanuit een woning. Voor uitbreiding tot andere vormen van overlast achten wij vooralsnog onvoldoende redenen aanwezig. In het licht van art. 8 EVRM moet de noodzaak daartoe expliciet worden aangetoond, anders is de betrokken wetsbepaling in strijd met dit verdrag.
Is bekend of «drugsrunners» relatief veel worden geselecteerd uit asielzoekers? (blz. 21).
Tot op heden is niet dan bij uitzondering gebleken dat een asielzoeker werd ingezet als drugrunner.
Hoeveel buitenlandse verslaafden die strafbare feiten plegen, worden jaarlijks vervolgd, berecht, overgedragen voor strafvervolging, uitgezet, dan wel ongewenst verklaard? (blz. 22).
Er is geen landelijke registratie van het aantal criminele verslaafden dat met justitie in aanraking komt, en evenmin van de herkomst van deze groep verslaafden. De vraag hoeveel buitenlandse verslaafden met politie en justitie in aanraking komen, kan derhalve niet worden beantwoord.
Wél is bij benadering aan te geven hoeveel buitenlanders, dat wil zeggen mensen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, voor Opiumwet-delicten worden vervolgd. In 1994 werden in eerste aanleg door het OM en de rechter zo'n 2200 Opiumwetzaken afgedaan tegen verdachten geboren en woonachtig in het buitenland (20% van het totaal aantal Opiumwetzaken). Bijna 4800 zaken betreffen verdachten die in Nederland wonen, maar die in het buitenland zijn geboren (40% van het totaal aantal Opiumwetzaken). Niet bekend is of het bij deze groepen gaat om hier legaal dan wel illegaal verblijvenden. Tevens is onbekend hoeveel van hen verslaafd zijn.
Zie ook antwoord op vraag 230.
Hoe zal «Aan de export van buitenlandse drugproblemen naar Nederland een einde worden gemaakt»? Heeft de regering daar de manschappen en financiële middelen voor? Is dit niet een onmogelijke belofte? Is er voldoende capaciteit voor de werkelijke uitzetting van criminele drugstoeristen die de openbare orde verstoren? (blz. 22).
Op pagina 22 van de nota is aangegeven dat voorzover dat nu niet al het geval is, er indien dat mogelijk is, over gegaan zal worden tot gerichte opsporing, vervolging en berechting of overdracht van strafvervolging en directe uitzetting van buitenlandse verslaafden die in Nederland strafbare feiten plegen. Daarnaast zullen ook de EU-burgers in dringende gevallen direct uitgezet worden. Van een dergelijke consequente aanpak die niet per definitie meer capaciteit en middelen kost dan de huidige werkwijze omdat het gaat om een consequente toepassing van de genoemde mogelijkheden, mag naast een directe invloed op de omvang van de drugs gerelateerde criminaliteit eveneens een preventieve werking verwacht worden. Zodra duidelijk is dat men in Nederland niet ongestraft strafbare feiten kan plegen als drugverslaafde, is de verwachting dat men minder snel geneigd zal zijn naar Nederland af te reizen. Naast voornoemde handelwijze zal tevens de aanpak van het drugtoerisme zoals door Nederland voorgesteld in het kader van het Europese drugbestrijdingsplan worden voortgezet. Naast de bovengeschetste repressieve aanpak zal eveneens voortgegaan worden op de weg om te komen tot het mogelijk maken van vrijwillige zorgprojecten en dwangen drangprojecten over de grenzen heen. In EU-verband zal worden bevorderd dat de verslavingszorg in de relevante landen wordt verbeterd zodat er voor Nederlandse rechters mogelijkheden zullen zijn om buitenlandse verslaafden te plaatsen in het land van herkomst.
In 1994 is met het oog op preventie van illegaliteit besloten tot intensivering van het binnenlands vreemdelingentoezicht. Daartoe is de uitzettingscapaciteit bij de vreemdelingendiensten verhoogd met 650 personen, waarvan op 1 januari 1996 circa 80% was ingestroomd. Bovendien worden bij gerichte acties als «Victor» in Rotterdam en het «Paasoffensief» in Amsterdam de personele- en bewaringscapaciteit in overeenstemming gebracht met de bestaande behoefte. De capaciteit voor de uitzetting van criminele drugtoeristen is derhalve voldoende.
Beoogt de regering met het opdeling in twee alinea's en een verschillende terminologie («uit het buitenland afkomstige criminele verslaafden die in de gelegenheid worden gesteld als alternatief voor het verblijf in een Nederlandse gevangenis in het land van herkomst een behandeling ondergaan» en «buitenlandse verslaafden die strafbare feiten plegen») een onderscheid te maken tussen twee soorten buitenlandse verslaafden? Zo ja, waaruit bestaat dan in feite dit onderscheid? (blz. 22).
Nee.
Welke juridische mogelijkheden zijn er om buitenlandse drugverslaafden (in het bijzonder buitenlandse heroïneprostituées) te verwijderen? Zijn deze mogelijkheden voldoende? Zo niet, overweegt het regering uitbreiding daarvan? (blz. 22).
Er is een aantal wettelijke mogelijkheden tot verblijfsbeëindiging.
a. verwijdering, al dan niet na voorafgaande vreemdelingenbewaring
Vreemdelingen, waaronder buitenlandse drugverslaafden/heroïneprostituées, aan wie het niet krachtens enige titel tot verblijf is toegestaan in Nederland te verblijven, kunnen – in sommige gevallen eerst nadat een last tot uitzetting is gegeven – in beginsel direct uit ons land worden verwijderd. Gelet op het feit dat een verwijdering vaak niet onmiddellijk geëffectueerd kan worden omdat eerst de noodzakelijke voorzieningen moeten worden getroffen (zoals het regelen van vertrek, reisbiljetten, eventueel verkrijgen van vervangende reis- en identiteitsdocumenten), worden dergelijke vreemdelingen veelal voorafgaand aan hun verwijdering in vreemdelingenbewaring genomen.
b. ongewenstverklaring
Vreemdelingen die geen verblijfsrecht in Nederland hebben kunnen ongewenstverklaard worden, indien zij een gevaar vormen voor de openbare rust, openbare orde of de nationale veiligheid. Uitgangspunt voor een ongewenstverklaring op deze grond is dat ten minste een veroordeling tot 6 maanden gevangenisstraf vereist is. Het gevolg van een ongewenstverklaring is dat het verdere verblijf of de terugkeer van de vreemdeling in Nederland, een strafbaar feit oplevert.
c. bijzondere positie EU-onderdanen
Onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Unie zullen tijdens hun verblijf in Nederland doorgaans verblijfsrecht genieten op basis van het communautaire recht. In die gevallen genieten zij, ook bij een inbreuk op de openbare orde, een bijzondere mate van rechtsbescherming: indien het verblijf wordt beëindigd, is aan een daartegen ingediend bezwaarschrift meestal schorsende werking verbonden en dient de adviescommissie voor vreemdelingenzaken te worden gehoord. De vreemdeling mag gedurende die periode dus niet worden uitgezet. Echter, in dringende gevallen kan krachtens artikel 100, lid 4, Vreemdelingenbesluit hiervan worden afgeweken (zie ook het antwoord op de vragen 81 en 85).
Gelet op het bovenstaande acht de regering voorshands voldoende mogelijkheden aanwezig om tot verwijdering van (illegale) buitenlandse drugverslaafden over te kunnen gaan.
Wat is de reactie van de Europese partners op het Nederlandse voorstel voor de aanpak van drugtoerisme? (blz. 22).
De Belgische regering constateert een duidelijke toenadering in het drugbeleid tussen Nederland en België. Dit is het gevolg van wederzijdse beleidsaanpassingen (in België is in februari 1995 een nieuw beleidsplan met betrekking tot drugs gepresenteerd). In België komt er meer aandacht voor de gezondheidsaspecten. Er zijn echter twee belangrijke verschilpunten: in België acht men een gedoogbeleid met betrekking tot coffeeshops onacceptabel en in het voorgenomen experiment inzake het verstrekken van heroïne ziet men niets. Met betrekking tot de coffeeshops is men in het bijzonder bevreesd voor de relaties met georganiseerde criminaliteit. Voorts wordt gewezen op de overlast door drugtoerisme. Er zijn overigens indicaties dat inmiddels de prijzen voor hard drugs in België dalen onder het Nederlandse niveau.
In Frankrijk is positief gereageerd op een aantal maatregelen die gericht zijn op het terugdringen van drugtoerisme, zoals de reductie van het aantal coffeeshops, het terugbrengen van de gedoogde transactie- hoeveelheid van 30 gram naar 5 gram en een strictere controle op de toepassing van de AHOJ-G criteria. De Franse overheid blijft intussen aandringen op sluiting van alle coffeeshops, hogere straffen voor drugdelicten en een veel stringentere aanpak van de teelt van Nederwiet, de export van zaad en kennis voor de teelt van Nederwiet. Op het gebied van harddrugs wijst Frankrijk op onverminderd voortduren van het probleem van het drugtoerisme en de noodzaak de oorzaak daarvan aan de aanbodzijde weg te nemen. Met extra aandacht – onder andere door middel van het oprichten van het Landelijk Recherche Team (LRT) – voor de verbetering van de internationale rechtshulp is men ingenomen.
In Duitsland vallen verschillende reacties waar te nemen. Enerzijds zijn er positieve reacties uit een aantal deelstaten, anderzijds zeer kritische reacties van de Bondsregering. Beide reacties spitsen zich toe op het onderscheid tussen soft- en harddrugs; in bedoelde deelstaten acht men dat zinvol, in Bonn bestaat daartegen verzet. Ook in Duitsland wordt gewezen op het verschijnsel drugtoerisme en gevraagd om adequate maatregelen om de negatieve invloed van het Nederlandse drugbeleid te verkleinen.
Wanneer kan er gesproken worden van «dringende» gevallen op grond waarvan «directe uitzetting» geoorloofd is? (blz. 22).
Van «dringende» gevallen die directe verwijdering noodzakelijk maken is sprake indien de vreemdeling een dermate ernstige actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt, dat een onmiddellijk ingrijpen van de zijde van de overheid noodzakelijk is. De protestacties van buurtbewoners in de Rotterdamse wijk Spangen kunnen in dit verband als voorbeeld dienen. (zie tevens het antwoord op vraag 83).
Welke groepen van verslaafden heeft de regering voor ogen indien zij verwijst naar nieuwe groepen verslaafden? (blz. 23).
Naar welke nieuwe risicogroepen wordt er verwezen? (blz. 24).
Voorbeelden hiervan zijn de geestelijk gestoorde verslaafden, verslaafden met een zwaar criminele en/of agressieve leefwijze, verslaafde dak- en thuislozen, zwerfjongeren, allochtone verslaafden en polydruggebruikers.
Wat zijn de oorzaken van de tegenvallende resultaten van sommige alleen op abstinentie gerichte vormen van behandeling?
Zijn er plannen om deze vormen van behandeling te verbeteren, teneinde abstinentie te bereiken? (blz. 23).
Welk resultaat heeft het vrijwillig en welke het gedwongen afkicken? (blz. 23).
De resultaten van de op abstinentie gerichte hulpverlening zijn onder andere afhankelijk van de selectie van de cliënten voorafgaande aan de behandeling, de duur van de opname, de mate waarin er sprake is van een multi-disciplinaire aanpak, de structuur van het programma, de nazorg en de doelstellingen. Amerikaanse studies tonen aan dat op abstinentie gerichte programma's veelal slechts een positief effect hebben bij cliënten die het gehele programma afmaken. Ongeveer 75% van de cliënten valt echter voortijdig af. Van degenen die het programma wel afmaken blijft ongeveer 20 tot 30% drugsvrij. Een Nederlandse evaluatie van het op abstinentie gerichte behandelprogramma in de Emiliehoeve komt ongeveer tot dezelfde resultaten als de Amerikaanse studies. Na 5 jaar bleek 20% van de personen die de behandeling hadden afgemaakt drugsvrij.
De Nederlandse drangprogramma's waarbij gearresteerde drugverslaafden de keus hebben tussen detentie of opname worden thans wetenschappelijk geëvalueerd. Op het ogenblik bestaat de indruk dat de resultaten overeen lijken te komen met die van de klinische vrijwillige behandeling. Ook uit Amerikaanse studies blijkt dat er nagenoeg geen verschil in resultaat is tussen cliënten die vrijwillig opgenomen zijn en cliënten die via justitie in behandeling komen.
In Nederland is geen ervaring met verplicht «afkicken», in de zin dat een verslaafde tegen zijn of haar wil wordt opgenomen. De Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen voorziet niet in de mogelijkheid om iemand slechts vanwege een verslavingssyndroom tot ondergaan van een behandeling te dwingen. Overigens bestaat er vanuit therapeutisch perspectief ook grote twijfel of bij een gedwongen opname van een effectieve behandeling sprake kan zijn.
Er wordt nog steeds te weinig aandacht gegeven aan systematische evaluatie van behandelmethoden. Wij zullen een beleid gericht op bevordering van de kwaliteit van zorg en preventie derhalve met kracht stimuleren.
De door een deel van de verslaafden veroorzaakte overlast is toegenomen. Is de stijging van het aantal verslaafden dat overlast veroorzaakt, hiervan de oorzaak of is er sprake van overlast die een ernstiger vorm aanneemt? Indien het laatstgenoemde aan de orde is, waaruit bestaat dan de toeneming van de overlast? (blz. 23).
Vooralsnog bestaat hier onduidelijkheid over. Het aantal verslaafden is niet toegenomen. Een zeer klein deel van de verslaafden veroorzaakt extreme overlast. Maar het is moeilijk aan te tonen in welke mate deze overlast is toegenomen. Uit onderzoek en andere publikaties blijkt overigens vaak dat mensen overlast op conto van drugverslaafden schrijven, terwijl de werkelijke veroorzakers uit geheel andere groepen afkomstig zijn. Met name mag hierbij de overlast veroorzaakt door overmatig alcoholgebruik niet vergeten worden.
In het kader van het overlastbeleid zal middels wetenschappelijk onderzoek gepoogd worden een en ander te (onder)scheiden, opdat een zuiverder beeld ontstaat over de werkelijke veroorzakers van overlast.
Hoe groot is ongeveer het deel van de Nederlandse verslaafden dat sociaal betrekkelijk goed is geïntegreerd? (blz. 23).
In 1990 heeft Driessen onderzoek verricht naar de methadonverstrekking in Nederland. Alle verstrekkende instellingen namen deel aan het onderzoek. Een van de onderzoeksresultaten is dat volgens de instellingen ongeveer één kwart van de methadoncliënten kan worden beschouwd als redelijk geïntegreerd in de maatschappij, in termen van sociale contacten, werk, opleiding, gezinsleven, huisvesting en dergelijke.
Er van uitgaande dat de methadonpopulatie vooral bestaat uit de «onderkant» van de totale verslaafdenpopulatie, kan worden gesteld dat zeker meer dan één kwart van de Nederlandse verslaafden sociaal betrekkelijk goed is geïntegreerd in de samenleving.
Wat wordt er geregeld in de actieprogramma's van grote steden met politie en openbaar ministerie? (blz. 24).
De actieprogramma's Jeugd en Veiligheid van de grote steden zijn opgesteld door de steden en richten zich op een breed scala aan activiteiten op het gebied van scholing, werk(toeleiding), vrije tijd.
Met betrekking tot het openbaar ministerie en politie is er sprake van activiteiten die aansluiten op deze stedelijke programma's. Hiervoor verwijzen wij op de eerste plaats naar de «notitie Jeugdcriminaliteit» – een uitwerking van het advies Van Montfrans op het beleidsterrein van Justitie, die in november 1995 aan u is aangeboden. Over de actieprogramma's zal binnenkort aan de Kamer verslag worden gedaan in de voortgangsnotitie Jeugd en Veiligheid.
Wat het openbaar ministerie betreft, is in de convenanten die zijn gesloten met de vier grote steden (juli 1995) en 15 andere grotere steden (oktober 1995) vastgelegd dat de totale veiligheidsketen in de steden zal worden versterkt, inclusief opsporing, vervolging en tenuitvoerlegging van straffen. Het aantal taakstraffen zal in de convenantsperiode jaarlijks met 10% toenemen.
Voor de vier grote steden heeft het openbaar ministerie de inspanningsverplichting op zich genomen om vanaf 1997 heenzendingen van verdachten tegen wie door de rechter voorlopige hechtenis is bevolen, nog slechts bij tijdelijke pieken te laten voorkomen. Tevens heeft het openbaar ministerie aldaar zich intern de doelstelling opgelegd om in 1996 1000 zaken extra af te handelen via een lik-op-stuk procedure ter bestrijding van de overlastgevende straatcriminaliteit.
In de (wijk)veiligheidsplannen van de vier grote steden wordt hierop ingespeeld, onder meer in de vorm van actieplannen voor overlast-bestrijding en aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor de andere 15 grotere steden zijn deze nog niet uitgewerkt. Het jaar 1996 is wat de 15 steden betreft voor het OM een startjaar, waarin de voornemens voor de daarop volgende jaren worden uitgewerkt.
Zie het antwoord op vraag 86.
Welke instantie of organisatie gaat het monotoringsysteem opzetten en zal gaan beschikken over de daarvoor gereserveerde gelden? Hoeveel geld is voor «een goede monitoring» uitgetrokken?
Hoe wordt «een goede monitoring» financieel gedekt? Hoe vindt de monitoring precies plaats? (blz. 24).
De monitoring zal moeten bestaan uit een samenstel van periodieke onderzoeksactiviteiten die een breed scala van druggerelateerde zaken betreffen, zoals aard en omvang van het druggebruik, de kwaliteit van de in omloop zijnde drugs, de gezondheidstoestand van druggebruikers, de aantallen verslaafden die in behandeling zijn en de resultaten van die behandeling, sociaal-economische en demografische ontwikkelingen die een risico voor drugproblematiek in zich dragen, druggerelateerde criminaliteit, de door druggebruik veroorzaakte overlast, etc. Een aantal van deze monitoringsonderzoeken wordt thans door verschillende instanties uitgevoerd. Andere onderzoeksactiviteiten zullen gestart moeten worden. Er is dus niet sprake van één instituut of instantie die de gehele hier bedoelde monitoring zal behartigen. Op basis van een gecoördineerde aanpak van door verschillende partijen uitgevoerde activiteiten, die regelmatig herhaald zullen worden, kan gekomen worden tot een betrouwbaar inzicht in de ontwikkelingen rond druggebruik. Voor intensivering van dit proces en voor het ontwikkelen van nieuwe activiteiten is door de departementen van VWS en Justitie ieder een bedrag van 1 miljoen gulden gereserveerd. Dit bedrag komt bovenop de reeds thans gefinancierde onderzoeksactiviteiten.
Welk percentage van de verslavingszorg wordt besteed aan preventie? Welk bedrag is precies gereserveerd voor verbetering/vernieuwing van de preventie? (blz. 24).
Het percentage van de verslavingszorg dat aan preventie wordt besteed is niet met enige precisie aan te geven, omdat de gelden voor de ambulante verslavingszorg (met inbegrip van de preventie) gedecentraliseerd zijn in het kader van de Tijdelijke Wet Stimulering Sociale Vernieuwing. Een zeer ruwe schatting komt uit op ongeveer 10%. Voor verbetering/vernieuwing van de preventie is op de begroting van het Ministerie van VWS een bedrag ad 0,5 miljoen gulden gereserveerd.
Waarop ligt de nadruk bij preventie-activiteiten, bij voorbeeld op volledige onthouding of op verstandig gebruik van drugs? Kan een overzicht worden gegeven van de belangrijkste huidige preventie-activiteiten? Aan welke nieuwe richtingen/activiteiten binnen de preventie wordt concreet gedacht? (blz. 24).
De inhoud van de voorlichtingsboodschap moet in alle situaties zakelijk en feitelijk zijn. Angstwekkende verhalen over verloedering en overdosering werken namelijk eerder averechts. Ten behoeve van de geloofwaardigheid van de voorlichting voor jonge mensen moet de nadruk niet liggen op de (im)morele kanten van het druggebruik, maar op de risico's ervan. De realiteit gebiedt te zeggen dat druggebruik niet in alle gevallen slecht is, maar wel vaak onverstandig.
Er bestaat onder preventiedeskundigen overeenstemming over de noodzaak tot ontmoediging van harddruggebruik. Uiteraard zonder dat softdruggebruik bepleit wordt, gaat ten aanzien hiervan de boodschap meer in de richting van verstandig gebruik («beter niet, maar als je toch gebruikt, dan...»).
Het Nederlandse drugbeleid is er in beginsel op gericht druggebruik en verslaving te voorkomen. In Nederland wordt hierbij echter een realistische en pragmatische benadering voorgestaan. Immers het gebruik, c.q. misbruik van allerlei (verslavende) middelen staat, als maatschappelijke realiteit, los van onze politiek of houding. Dit blijkt ook uit diverse internationale studies die weinig verschillen in prevalentie en incidentie laten zien tussen Nederland en andere landen waar het gaat om middelengebruik in relatie met het gevoerde beleid.
In Nederland zijn in de afgelopen jaren vele tientallen verslavingspreventie-programma's opgezet. Het gaat hierbij voornamelijk om zowel primaire als secundaire preventie. Primaire preventie richt zich op voorkoming van gebruik; secundaire preventie op voorkoming van problemen die kunnen ontstaan als er ondanks de ontmoediging toch sprake is van gebruik.
Primaire preventie wordt voornamelijk uitgevoerd in het onderwijs, het jongerenwerk en in de jeugdhulpverlening. In sommige gevallen worden activiteiten ontwikkeld met behulp van ouders e.a. intermediairen (bijv. bij allochtonen).
Op allochtone groepen gerichte preventie wordt in toenemende mate ontwikkeld en uitgevoerd, maar behoeft nadere intensivering.
Secundaire preventie wordt voornamelijk uitgevoerd door de traditionele organisaties voor verslavingszorg, zoals de ambulante instellingen voor verslavingszorg en enkele GGD-en en jeugdhulpverleningsinstellingen. In het uitgaanscircuit zijn echter sinds jaren met name niet traditionele verslavingszorginstellingen actief op het terrein van de secundaire preventie.
Algemeen bestaat het besef dat verslavingspreventie meer moet omvatten dan alleen voorlichting en opvoeding. Maatschappelijk kansarme groepen moet een beter perspectief worden geboden zodat de kans op marginalisering vermindert en het risico op problematisch middelengebruik wordt verkleind.
De verslavingspreventie voor groepen jongeren die disco's, coffeeshops en houseparties bezoeken en daar al dan niet drugs gebruiken wordt geïntensiveerd. Ook moet het bereik onder zwerfjongeren vergroot worden.
In de benadering hiertoe is het voorkomen van gebruik belangrijk, maar moet de preventie van problemen door gebruik, zoals gezondheidsschade, overlast, criminaliteit e.d., voorop staan. Naast distributie van trendy voorlichtingsmateriaal (flyers, convenience-advertising e.d.) gebruikt men thans, bijvoorbeeld met betrekking tot het gebruik van XTC-achtige stoffen, drugsanalyse-testen en safe-housecampagnes. Het geheel is een poging gebruikers verstandiger en veiliger gedrag bij te brengen.
Monitoring-activiteiten, om zo goed mogelijk zicht te houden op trends en ontwikkelingen op de «markt», in het druggebruik en de bijbehorende scene, worden verder ontwikkeld.
Met name door uitvoerende instellingen wordt een gebrek gesignaleerd aan landelijke ondersteuning in de vorm van informatievoorziening, deskundigheidsbevordering en beleidsontwikkeling. Het streven is de preventie inhoudelijk te vernieuwen, de organisatorische randvoorwaarden te verbeteren en het werkgebied te verbreden. Dit is natuurlijk een vrij langdurig proces. Allereerst wordt prioriteit gegeven aan het organiseren van een landelijk preventie-overleg en het opstellen van een meerjarenplan voor de verslavingspreventie met goede handreikingen voor de betrokkenen. (Zie ook het antwoord op vraag 96.)
De belangrijke groep van ouders en andere intermediairs moeten een grote rol spelen. Vandaar dat aan deze groep (hernieuwd) belangstelling wordt geschonken.
Voorlichting is tevens van belang om vooroordelen over verslaving en verslaafden tegen te gaan, die immers het sociale isolement van verslaafden vergroten en daarmee de kans op uiteindelijk herstel verkleinen. Specifieke (wijkgerichte) activiteiten, waarbij hulpverlening, politie en wijkorganisaties samenwerken ter verbetering van het leefklimaat in de wijken, worden gestimuleerd. Aan het werken met vindplaatsgericht (outreachend) werkende ambulante teams wordt een nog hogere prioriteit gegeven.
Hoe zal onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van preventie worden gestimuleerd? (blz. 24).
Onder andere door een systematische inventarisatie en analyse van tot nu toe gehouden preventieactiviteiten, het ontwikkelen van een meer methodische aanpak van het preventiewerk en het stimuleren van effectmeting. Op basis hiervan zal een kwaliteitsbeleid ten aanzien van preventie kunnen worden ontwikkeld, waardoor de deskundigheid van preventiewerkers kan worden bevorderd.
Hoe worden de ontwikkelingen in de aard en omvang van het druggebruik gevolgd? (blz. 24).
Zie antwoord op vraag 93.
Hoe denkt de regering verborgen gebruikers te bereiken? (blz. 24).
Door het zoeken naar nieuwe methoden om in contact met deze doelgroepen te komen. Voorbeelden daarvan zijn voorlichtingsactiviteiten in coffeeshops, het openen van een 06-informatienummer, preventieactiviteiten op houseparties en in disco's, etc.
Wordt bij de preventie-activiteiten bij voorbeeld ook gedacht aan een Postbus 51-campagne? (blz. 24).
Ja.
Kan nadere informatie worden gegeven over de effectiviteit van preventie-projecten onder allochtonen en in het bijzonder allochtone jongeren? (blz. 24).
Nee, omdat er tot op heden nog geen effecten-analyse/effect-meting heeft plaats gevonden. Dit aspect zal meegenomen worden bij de activiteiten ter verbetering van de kwaliteit van preventie.
Overigens moet gesteld worden dat er maar op beperkte schaal regionale c.q. lokale preventie-projecten onder (jongere) allochtonen hebben plaatsgevonden, dan wel nog gestart moeten worden. Uit de ervaringen van de Stichting Tjandu, die enige preventieprojecten op dit terrein heeft gedaan, kan voorzichtig worden afgeleid dat men door dergelijke projecten beter in staat is bepaalde groepen te bereiken, hetgeen een positief effect op de omvang van de verslavingsproblematiek onder allochtonen heeft.
Waarom wordt zo weinig fundamenteel aandacht besteed aan preventie, terwijl een groot deel van de beleidsmaatregelen betrekking hebben op symptoombestrijding? (blz. 25).
Kan inzicht gegeven worden in plaatselijk preventiebeleid. In hoeverre wordt preventiebeleid beperkt door te geringe financiële middelen? Bestaan er landelijke richtlijnen voor preventiebeleid? Kan dit een taak worden van de landelijke steunfunctie? (blz. 25).
Onder welk ministerie zal de landelijke steunfunctie kwaliteit preventiewerk gaan functioneren? Wie is bestuurlijk verantwoordelijk voor de voorgenomen «landelijke steunfunctie kwaliteit preventiewerk»? (blz. 25).
Welke mogelijkheden zullen worden gecreëerd voor de taakuitoefening van de landelijke steunfunctie kwaliteit preventie werk? (blz. 25).
Welke stappen zijn en worden ondernomen om op korte termijn mogelijkheden te scheppen voor de instelling van een landelijke steunfunctie kwaliteit preventiewerk (onder andere gericht op het tegengaan van overlappingen en lacunes binnen de preventie)? (blz. 25).
Zowel aan primaire als aan secundaire preventie wordt al een groot aantal jaren fundamenteel aandacht geschonken. De resultaten hiervan vinden wij terug in de in vergelijking met veel andere landen gunstige cijfers wat betreft morbiditeit en mortaliteit onder druggebruikers. In de nota is aangegeven dat wij desalniettemin van mening zijn dat de preventie-activiteiten, mede vanwege de veranderende omstandigheden, een nieuwe kwaliteitsimpuls kunnen gebruiken.
Een volledig inzicht in plaatselijk preventiebeleid ontbreekt. De toedeling van middelen voor de verslavingszorg en -preventie is thans een verantwoordelijkheid van de zogenaamde centrumgemeenten. Het is niet duidelijk of het plaatselijk preventiebeleid beperkt wordt door te geringe financiële mogelijkheden. Landelijke richtlijnen voor preventiebeleid zijn er niet.
De landelijke steunfunctie preventiebeleid, die onder verantwoordelijkheid van het ministerie van VWS zal functioneren, heeft tot taak een zo volledig mogelijk overzicht op te stellen van preventieactiviteiten (zo mogelijk ook buitenlandse), deze activiteiten te analyseren en op effecten te meten, te streven naar methodiekontwikkeling en andere vormen van kwaliteitsverbetering, en deze kennis over te dragen aan diegenen die bij de uitvoering van preventie betrokken zijn. Gelet op de veelomvattendheid van deze taken, wordt gestreefd naar het instellen van een samenwerkingsverband van organisaties die thans al actief zijn op de onderscheiden werkterreinen. De voorbereidingen daartoe zijn thans gaande, zodat naar verwachting de activiteiten dit voorjaar van start kunnen gaan.
Hoe denkt de regering het verstrekken van pillen van inferieure kwaliteit tegen te gaan? (blz. 25).
Allereerst is een gedegen (primaire) preventie uiteraard van groot belang, gericht op het tegengaan van het gebruik van alle drugs, dus ook pillen van inferieure kwaliteit.
Wat betreft secundaire preventie zijn de activiteiten van het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het NIAD en de Safe House campagne van de Stichting Adviesbureau Drugs in de praktijk voorbeelden gebleken van mogelijkheden om inferieure pillen van de markt te weren. Door het brede netwerk van informanten dat inmiddels is ontstaan kunnen zorgwekkende ontwikkelingen op de «markt» vaak tijdig ontdekt worden, waarna onmiddellijk actie kan worden genomen, in de vorm van waarschuwingscampagnes. In deze campagnes wordt nauwkeurig omschreven hoe de vervuilde pillen er uit zien en welke schadelijke effecten zij hebben. In de praktijk is meermalen gebleken dat deze campagnes zeer effectief zijn, doordat gebruikers deze pillen niet meer kopen en de aanbieders deze pillen van de markt halen.
Is de regering op de hoogte van de consequenties van het rangschikken van XTC op de lijst van harddrugs voor de controleerbaarheid van de kwaliteit en de verstrekking van deze drug? (controle is immers alleen mogelijk bij de gratie van het gedoogbeleid.)? (blz. 25).
Hoewel XTC op lijst I staat van de Opiumwet (harddrugs), worden gebruikers die een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik in bezit hebben niet met prioriteit opgespoord en vervolgd. Criminalisering van gebruikers wordt hiermee voorkomen. Hierdoor blijven consumenten bereikbaar voor preventieve activiteiten, waaronder het testen van pillen.
«De verkoop van hard drugs aan jongeren zal extra zwaar worden gestraft.» Op welke wijze wil de regering deze extra zware bestraffing verwezenlijken? (blz. 25).
Wat is het verband tussen de opmerking «De verkoop van hard drugs aan jongeren zal zwaar worden bestraft» en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht? (blz. 25).
De zin «De verkoop van hard-drugs aan jongeren zal zwaar worden bestraft» is onvoldoende zorgvuldig geredigeerd. Bedoeld was te zeggen dat officieren van justitie bij het formuleren van hun eis rekening zullen houden met deze strafverzwarende omstandigheid. In het overleg met de Procureurs-Generaal is dit punt door de minister van Justitie ter sprake gebracht. Bij het wijzigen van de richtlijnen met betrekking tot Opiumwetdelicten zal hieraan aandacht worden besteed.
Hoeveel scholen en waar in Nederland hebben in het bijzonder last van drughandelaren die op of nabij scholen opereren of hiervoor leerlingen inzetten? (blz. 25).
Er bestaat geen overzicht van scholen die in het bijzonder last hebben van drughandelaren. Voor zover deze kennis aanwezig is berust deze – verspreid – bij de gemeenten waar de betreffende scholen gevestigd zijn. Dit is ook het primaire niveau waar eventuele maatregelen getroffen moeten worden.
Moet niet het begin in plaats van het sluitstuk van preventie zijn dat strafrechtelijk wordt opgetreden tegen drughandelaren die op of nabij scholen opereren of hiervoor leerlingen inzetten? (blz. 25).
Strafrechtelijk optreden kan eerst plaats vinden als zich een strafbaar feit heeft voorgedaan. Preventieve maatregelen, waaronder zo nodig surveillance door de politie op schoolpleinen, hebben juist tot doel strafbare feiten te voorkomen.
In hoeverre moet hier niet alleen gedacht worden aan scholen, maar ook aan instellingen voor gezondheidszorg, zoals psychiatrische inrichtingen? (blz. 25).
In het algemeen kan gesteld worden dat de handel in drugs in kwetsbare omgevingen (dus ook psychiatrische ziekenhuizen) met voorrang tegen gegaan moet worden.
In november 1993 en in oktober 1995 zijn door leden van Uw Kamer vragen gesteld met betrekking tot vermeende drughandel in psychiatrische ziekenhuizen en drugoverlast in psychiatrische ziekenhuizen. De laatste vragen zijn bij brief van 20 oktober 1995 door de ministers van VWS en Justitie beantwoord (TK 1995–1996, aanhangsel 265). Aangegeven is dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid nader onderzoek zou instellen. Uit dit onderzoek is inmiddels gebleken dat deze drughandel inderdaad in een aantal instellingen voorkomt. In contacten tussen de Inspectie en de instellingen wordt regelmatig dit probleem aan de orde gesteld. Gekeken wordt daarbij ook naar de afspraken met de plaatselijke politie. Uiteraard moeten over de aanpak van de handel in (soft)drugs afspraken worden gemaakt in de driehoek (burgemeester, politie en openbaar ministerie). Hiertoe behoort ook naar onze mening het controleren en aanpakken van zich eventueel voordoende handel in drugs in de buurt van psychiatrische ziekenhuizen.
Betekent de opdracht aan het openbaar ministerie om in het opsporings- en vervolgingsbeleid rekening te houden met de verschillende invalshoeken van de problematiek dat daardoor de totstandkoming van een richtlijn daarvoor zal worden bevorderd? (blz. 25).
Zoals u bekend is worden de landelijke OM-richtlijnen aangepast naar aanleiding van de beleidsvoornemens die in de drugnota zijn vervat. Over deze aanpassing is de minister van Justitie nog in gesprek met het college van procureurs-generaal. Het onderwerp waarop de vraag doelt zal hierbij worden meegenomen.
Op welke manier(en) en met welk bedrag aan financiële middelen zal meer gestalte worden gegeven aan de verbetering van de afstemming/complementariteit van de diverse projecten op het gebied van behandelprogramma's, scholing, arbeid, huisvesting enz.? Is er in dit verband ook een rol voor arbeids- en uitzendbureaus weggelegd om een extra inspanning te leveren om ex-verslaafden aan werk te helpen? (blz. 26).
Het verbeteren van de afstemming/complementariteit tussen de verschillende projecten binnen een gemeentelijk integraal zorgnetwerk is primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid die dan ook door de onderscheiden gemeenten op verschillende wijzen ingevuld wordt. De daarmee gemoeide financiële middelen zijn derhalve niet bekend. In de meeste gevallen is er sprake van een of andere vorm van overleg waarin, afhankelijk van de gemeentelijke infrastructuur, bij de verslavingsproblematiek betrokken organisaties en/of instellingen zitting hebben. Ter ondersteuning van dit overleg hebben een aantal gemeenten een coördinator of projectleider aangetrokken die werken met (sub)werkgroepen. Het toeleiden van (ex)verslaafden naar de arbeidsmarkt is in een aantal regio's daar een voorbeeld van. In deze gevallen maken naast de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) ook de Regionale Bureaus Arbeidsbemiddeling (RBA's) deel uit van zo'n werkgroep. Een aantal van deze projecten wordt gefinancierd door de Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO).
(zie eveneens vraag 67)
Blijkens de drugnota leidt een groot aantal van de verslaafden, mede dankzij de methadonprogramma's, een maatschappelijk redelijk geïntegreerd leven. Welke evaluaties van methadonprogramma's zijn er tot nu toe geweest en wat zijn de uitkomsten daarvan? Is het doel van de methadonprogramma's mede het bereiken van abstinentie en zo ja, wordt dit doel behaald? (blz. 26).
Voor een overzicht van de resultaten van evaluaties van methadonprogramma's wordt verwezen naar het antwoord op vraag 31. Het overgrote deel van de methadon wordt verstrekt in onderhoudsprogramma's, als onderdeel van het op schadebeperking (harm reduction) gerichte beleid. Hoewel bij de meerderheid van de programma's abstinentie dus meer een doel op de achtergrond is, volgt jaarlijks een kleine 20% van de cliënten een afbouwprogramma. Over de effectiviteit hiervan zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om conclusies te kunnen trekken. Wel bestaat de indruk dat er veelvuldig sprake is van terugval. Uit de wetenschappelijke literatuur wordt duidelijk dat behandelingsprogramma's die zich richten op abstinentie slechts van beperkte invloed zijn op het verloop van het verslavingsproces. Aandrang van de hulpverlening op het volgen van een afbouwschema leidt er volgens Driessen toe dat er teveel tot mislukken gedoemde afkickpogingen worden ondernomen, die demotiverend en deregulerend werken. De Gezondheidsraad onderschrijft deze kritiek en signaleert dat uit recent onderzoek naar voren komt dat cliënten in dergelijke afbouwprogramma's meer bijgebruiken, meer spuiten en een grotere kans hebben terug te vallen in hun vroegere gebruikspatroon. Bovendien zijn deze programma's minder attractief voor verslaafden dan programma's waarin een onderhoudsdosering wordt verstrekt.
Kan een cijfermatige indicatie worden gegeven van de effectiviteit van de methadonprogramma's, scholingsprojecten, arbeidsprojecten, huisvestingsprojecten, behandelprogramma's, resocialisatieprojecten, enz.? (blz. 26).
Zie voor wat betreft de effectiviteit van methadonprogramma's en behandelprogramma's de antwoorden op de vragen 31, 88 en 115.
Terzake van de effectiviteit van de andere activiteiten kan het volgende opgemerkt worden.
In het kader van het overlastbeleid zijn verschillende initiatieven ontplooid om (ex)verslaafden onder andere via begeleid wonenprojecten, scholingsprogramma's en arbeidsbemiddeling en -toegeleiding te resocialiseren en hun een toekomstperspectief te bieden. De effectiviteit hiervan zal meegenomen worden in het kader van de evaluatie van de activi teiten van de SVO die eind 1997 gehouden zal worden.
Wat gebeurt er met de verslaafde die zich niet zal houden aan de met de hulpverlening gemaakte afspraken? (blz. 26).
Het beëindigen van de hulpverleningsrelatie is dan een reële mogelijkheid.
Afhankelijk van de gemaakte afspraken, bijvoorbeeld dat een voorlopige hechtenis werd geschorst onder voorwaarde dat een behandeling zou worden ondergaan, kan dit ook betekenen dat de verslaafde alsnog weer in voorlopige hechtenis genomen wordt. Bij toepassing van een voorwaardelijke straf kan bij niet naleving van de voorwaarden tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke gedeelte worden gevraagd.
Zal de oprichting van een forensische verslavingskliniek voor rekening komen van het ministerie van Justitie? (blz. 26).
De oprichting van de Forensische Verslavingskliniek (FVK) komt niet voor rekening van het ministerie van Justitie maar voor rekening van het ministerie van VWS. Reden hiervan is dat het een reguliere AWBZ-voorziening betreft die in de kaders van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen valt.
Kan de regering een inventarisatie geven van instellingen in de verslavingszorg en aantallen deelnemers die een concreet (en beproefd) resocialisatieproject in het hulpverleningsprogramma hebben? (blz. 27).
Hoe staat het regering in het kader van de resocialisatie tegenover het gegeven dat veel arbeidsbureaus verslaafden als «onbemiddelbaar» opnemen in hun bestand? Is het regering niet van mening dat het frusterend is als een verslaafde die onder begeleiding werkt aan een resocialisatie, niet wordt ingeschreven bij het arbeidsbureau? (blz. 27).
Welke financiering is voor het resocialiseringsinitiatief beschikbaar en komen reeds bestaande resocialisatieprojecten in de verslavingszorg daarvoor ook in aanmerking? (blz. 27).
Hoe denkt de regering te bevorderen dat vanuit de intramurale zorg op maatschappelijk herstel gerichte projecten worden opgezet? Is het daarvoor aan te wenden budget ook beschikbaar voor reeds bestaande projecten? Welke structurele financieringsbron zal hiervoor beschikbaar zijn? Zullen dergelijke trajecten erkend (moeten) worden door de zorgverzekeraars? Hoe staat het regering tegenover de mogelijkheid om resocialisatieprojecten te beschouwen als onderdeel van een integraal zorgtraject en derhalve in aanmerking te laten komen voor financiering door middel van de AWBZ? (blz. 27).
Waar komt het initiatief om binnen de intramurale zorg aandacht te besteden aan met resocialisatie samenhangende aspecten vandaan en waar komen de bevoegdheden te liggen? Met andere woorden wordt het een WVA-project of een SoZaWe-project (wegens het accent op de arbeidsrehabilitatie)? Ligt de uitvoering op landelijk niveau of op plaatselijk niveau (als samenwerkingsverband tussen zorginstelling, arbeidsbureau en uitkerende instantie)? (blz. 27).
Resocialisatieprojecten in termen van arbeidsgewenning cq training is een aangelegenheid die in toenemende mate onderdeel uitmaakt van het zorgaanbod. Veelal worden deze projecten uitgevoerd in het kader van de ambulante zorgverlening. In de klinische sector gebeurt dit ook maar nog te weinig. Positieve voorbeelden zijn de Stichting De Hoop in Dordrecht, Arta in Zeist en de Emiliehoeve in Den Haag.
Een concreet overzicht van aantallen initiatieven op dit terrein en het aantal deelnemers daarbinnen is op dit moment niet te geven omdat daar geen centrale registratie van wordt bijgehouden. Mede op grond daarvan is er op dit moment geen duidelijk inzicht te geven in de gelden die ten behoeve van resocialisatieprojecten aangewend worden. Sommige worden namelijk gefinancierd door de Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO), andere worden vanuit gemeentelijke gelden betaald en in een aantal gevallen gebeurt dit vanuit het aanwenden van een deel van het beschikbare zorgbudget van de instelling. Bij het CAD Heerlen is er zelfs sprake van een zeer goed lopend Tuinbouwproject dat inmiddels financieel selfsupporting is.
Naar verwachting kan een eerste inventarisatie van de projecten die door de SVO gefinancierd worden eind 1996 tegemoet gezien worden. De algehele evaluatie zal eind 1997 plaatsvinden.
In de praktijk blijkt dat in een aantal regio's waar resocialisatieprojecten een essentieel onderdeel van het aanbod vormen, de voor een aantal cliënten beoogde doorstroming naar de arbeidsmarkt vrijwel stagneert. Dit vanwege het gegeven dat het regionale arbeidsbureau niet alleen gestabiliseerde maar ook ex-verslaafden per definitie als onbemiddelbaar opnemen in hun bestand. Duidelijk moet gesteld worden dat dit gelukkig slechts in een beperkt aantal regio's gebeurt waarbij de regio Amsterdam het meest in het oog springt. Vanuit de SVO zal dan ook getracht worden hier verandering in aan te brengen.
Inzake het bevorderen van resocialisatie vanuit de klinische sector, is het van belang te constateren dat hierop gerichte activiteiten een essentieel onderdeel moeten uitmaken van de in het kader van zorgvernieuwing te ontwikkelen integrale zorgprogramma's. Vooralsnog is er sprake van een beperkte projectmatige aanpak te financieren vanuit de VWS-begroting cq. de AWBZ. Op basis van de resultaten hiervan zal overleg met betrokkenen over structurele en financiële aspecten kunnen plaatsvinden.
Wanneer wordt het kabinetsstandpunt over het rapport «Borg voor zorg» van de adviescommissie-Van Thijn aangeboden? (blz. 27).
Het bepalen van een standpunt over «Borg voor Zorg» vereist overleg o.a. tussen de departementen van VWS, BiZa en Justitie, de VNG en de Ziekenfondsraad. Het voorstel zal zorgvuldig op voor- en nadelen moeten worden beoordeeld. Naar verwachting zal dit voorjaar een standpunt kunnen worden ingenomen.
Is het zinvol om kortdurende en deeltijdvarianten voor behandeling te ontwikkelen, alleen met de veronderstelling dat de kans groter wordt dat groepen die tot dusver niet werden bereikt, bij de zorg komen of blijven? (blz. 27).
In hoeverre biedt de voorgestelde differentiatie in de intramurale zorg (met betrekking tot de stabilisering van gebruik) ook mogelijkheden in de drangen dwangprojecten? (blz. 28).
In de huidige praktijk blijken grotendeels alle klinische behandelprogramma's, of ze nu onder de noemer langdurend, kortdurend of deeltijdvariant vallen, gericht te zijn op het bereiken van abstinentie van het gebruik bij betrokken verslaafden, veelal met het daarbij behorende eisenpakket. Nadrukkelijk moet gesteld worden dat dit voor bepaalde groepen een effectieve benaderingswijze is gebleken omdat deze benadering aansluit zowel op hun hulpvraag als op hun mogelijkheden. Het probleem is echter dat er naast deze groepen ook andere groepen verslaafden zijn waarbij deze benaderingswijzen niet blijkt te voldoen. Reden waarom individuen uit deze groepen dan ook of niet bereikt worden of zeer voortijdig de behandelingsvoorziening verlaten, waarbij de praktijk aangeeft dat dit veelal nu net die verslaafden zijn die nogal wat overlast veroorzaken.
Op grond daarvan wordt er in het kader van zorgvernieuwing dan ook voor gepleit om naast de herstel gerichte programma's programma's te ontwikkelen met een minder verstrekkend behandelingsdoel, dus programma's die met inbegrip van het blijven verstrekken van bijvoorbeeld methadon, meer gericht zijn op stabilisering en verbetering van de situatie van betrokkenen, o.a. door middel van resocialisatie en psycho-sociale educatie. Hierbij is de verwachting dat kortdurende en zelfs deeltijdvarianten, bijvoorbeeld in combinatie met begeleid wonen, effectiever zullen blijken te zijn dan langdurende behandelingsvarianten.
De ervaringen met deze differentiatie zullen ook benut kunnen worden in de drang- en dwangprojecten.
Hoe verhoudt zich de voorgenomen strafrechtelijke maatregel tot het strafrechtelijke beginsel «geen straf dan naar de mate van de schuld»? Hoe verhoudt zich de voorgenomen strafrechtelijke maatregel tot de in artikel 5 eerste lid EVRM opgenomen waarborgen tegen onrechtmatige vrijheidsberoving? (blz. 28).
Voorop zij gesteld dat ons strafrecht het beginsel kent dat geen straf dient te worden opgelegd zonder schuld (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681), en dat – eveneens volgens de Hoge Raad – de stelling dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd in geen rechtsregel steun vindt (HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63). Echter, bij de voorgestelde strafrechtelijke maatregel opvang verslaafden gaat het niet om een straf (in de zin van artikel 9 van het Wetboek van strafrecht) maar om een strafrechtelijke maatregel (in de zin van titel IIa van dat wetboek), ten aanzien waarvan de band met de schuld in veel mindere mate van belang is dan ten aanzien van straffen. Deze maatregelen hebben immers – anders dan de straffen – niet ten doel de dader leed toe te voegen wegens het door hem begane onrecht.
De maatregel valt onder de toegelaten gevallen van vrijheidsbeneming conform artikel 5, eerste lid, onder a dan wel c, alsmede onder e, van het EVRM.
Hoe verhoudt zich de strafrechtelijke maatregel opvang verslaafden met de nota overlastvermindering waar een dergelijke vorm van beleid niet wordt voorgesteld? (blz. 28).
In de drugnota is de voorbereiding van wetgeving aangekondigd, strekkende tot invoering van een strafrechtelijke maatregel die voorziet in de gedwongen opvang van verslaafden die als gevolg van hun verslaving een reeks van veel overlast gevende delicten plegen. In dit voorstel krijgt de strafrechter de bevoegdheid de maatregel op te leggen, indien de feiten bewezen en strafbaar zijn en de dader strafbaar is. De maatregel is een strafrechtelijke reactie op strafbaar en onveilig gedrag. Zij voorziet in het terugdringen van overlast door de insluiting van criminele verslaafden en is gericht op de oplossing van de (verslavings)problematiek van de dader en op de normalisering van zijn leven, zodat zijn terugkeer in de maatschappij verantwoord is. Daarom zal de duur van de maatregel in de regel langer moeten zijn dan de gevangenisstraffen die voor dit soort delicten plegen te worden opgelegd.
Voor deze wettelijke voorziening die gedwongen opvang van verslaafden mogelijk maakt, is gekozen, omdat gedurende de implementatie van de «overlastnota» duidelijk werd dat de thans bekende dwang- en drangprojecten onvoldoende mogelijkheden bieden voor een effectieve aanpak van de problemen die de desbetreffende groep van verslaafden veroorzaakt.
Welke initiatieven zijn van de grond gekomen met behulp van de interdepartementale Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO)? (blz. 28).
Er zijn in het kader van de SVO momenteel 25 «overlastgemeenten». Sinds het begin van het overlastbeleid zijn er talloze gemeentelijke plannen gehonoreerd en gestart. Het merendeel van deze projecten bestaat uit ambulante voorzieningen, zoals onder andere nacht- en dagopvang, huiskamerprojecten, outreachend werk, onderwijsprojecten en banenbemiddeling. Eind 1995 zijn in de bedoelde gemeenten projecten «begeleid wonen» gestart.
Voorts zijn in de meeste gemeenten «vroeghulp interventieprojecten», in het kader van de drang- en dwangbenadering, van start gegaan. Deze projecten beogen een beter verwijzingssysteem voor justitiabele verslaafden te realiseren, waarbij de keuzemogelijkheid «detentie of behandeling» geboden wordt. Daardoor wordt gepoogd de druk op het justitie-apparaat te verminderen en deze cliënten te laten doorstromen naar de zorgsector. Dit betekent dat er binnen de zorgsector voorzieningen getroffen moeten worden voor deze speciale groepen. Met het oog daarop zal begin 1996 met de implementatie van enkele Intramurale Motivatiecentra (IMC's) een begin gemaakt worden. Het betreft hier een nieuwe vorm van een voorziening op het grensvlak van Justitie en zorg. Door het ontbreken van voldoende financiële dekking zal de rest van de IMC's pas in 1997 gerealiseerd kunnen worden.
Een verdere, uiterst belangrijke, voorziening betreft de Forensische Verslavingskliniek (FVK). Deze zal begin 1997 geëffectueerd worden.
Naast deze voorzieningen in de zorgsector is conform de «Overlastnota» voortgang geboekt in de uitbreiding van het aantal DVA-plaatsen in penitentiaire inrichtingen.
Als laatste kunnen nog enkele landelijke initiatieven genoemd worden. Het gaat hierbij onder andere om arbeidsbemiddeling en -toegeleiding, ontwikkeling van registratie- en monitoringsystemen en de begeleiding van het totale door de SVO in gang gezette beleid door wetenschappelijk onderzoek. Dit laatste betreft een breed scala van activiteiten met het oog de noodzakelijke en gewenste evaluatie van het overlastbeleid.
Zie 124.
Welk deel van de verslaafde justitiabelen wordt de keuze voor een begeleidings- en behandelingstraject in plaats van voortgezette voorlopige hechtenis gegeven? (blz. 28).
Het is niet exact aan te geven hoe groot het aantal personen is dat de keuze krijgt voorgelegd tussen schorsing van de voorlopige hechtenis onder de voorwaarde van plaatsing in een verslavingszorginstelling of het verder ondergaan van voorlopige hechtenis. Wel is duidelijk dat dit alleen gebeurt bij die personen die op basis van de te verwachten straf in aanmerking komen voor het door de rechter schorsen van de voorlopige hechtenis. Indien het gepleegde strafbare feit te ernstig is of de te verwachten straf te hoog is, zal hiertoe naar verwachting niet worden overgegaan. Het voorleggen van de keuze gebeurt in nauw overleg tussen de verslavingsreclassering, de officier van justitie en de verslaafde die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor hij voorlopige hechtenis ondergaat.
Is het denkbaar dat sommige dwang- en/of drangprojecten pas van de grond zouden kunnen komen indien een regionale of provinciale aanpak een voldoende aantal deelnemers waarborgt? Zijn de «SVO-gelden» ook beschikbaar voor lokale-situatie-overstijgende initiatieven? (blz. 28).
Er zijn ook SVO-gelden beschikbaar voor lokale situatie-overstijgende voorstellen. Met name ook daar waar het gaat om de aansluiting tussen justitiële en zorgvoorzieningen beter te laten verlopen. Onder meer de Intramurale Motivatiecentra, Begeleid Wonen, de Forensische Verslavingskliniek en de DVA's zijn wat dat betreft de exponenten van het voorgestane beleid.
Welke buitenlandse ervaringen/successen met dwang en drang in de verslaafdenzorg zijn er te melden? (blz. 28).
De indruk bestaat dat in tegenstelling tot de situatie in Nederland de dwang- en drangprojecten in het buitenland op zich zelf staande projecten zijn. Voor zover bekend zijn er op kleine schaal ervaringen in het buitenland opgedaan met dwang en drang projecten. Deze zijn echter niet vergelijkbaar met de Nederlandse opzet. Dit voorjaar zal een aantal studiereizen gemaakt worden naar landen die wellicht alsnog soortgelijke initiatieven aan het licht kunnen brengen.
Wat is de mening van verslaafden/ex-verslaafden over (de effectiviteit van) dwang en drangprojecten tegenover «zachtere aanpakken»? (blz. 28).
Een directe mening van verslaafden is tot nu toe niet systematisch geïnventariseerd. Dit aspect zal meegenomen kunnen worden in de evaluatie van het overlastbeleid die eind 1997 gehouden zal worden.
Zijn de nieuwe dwang- en drangprojecten gericht op «verplicht afkicken»? (blz. 29).
Dwang- en drangprojecten zijn erop gericht om de justitiabele verslaafde een alternatief te bieden, namelijk of hechtenis of behandeling.
De keuze van de verslaafde voor behandeling houdt in dat hij bereid is deel te nemen aan een programma dat (onder andere) op abstinentie is gericht. Dat is iets anders dan «verplicht afkicken» waarbij er sprake is van een verplichte behandeling, zonder dat de verslaafde hiervoor zelf heeft gekozen. Er is geen wettelijke basis om mensen verplicht te laten afkicken.
Op welke rechtstitel zal de insluiting in het experimenteel stadium geschieden? (blz. 28).
De juridische grondslag voor de opvang van criminele verslaafden in een gesloten setting kan voordat het wetsvoorstel strafrechtelijke maatregel opvang overlastgevende verslaafden is ingediend en aangenomen vooralsnog onder meer gebaseerd worden op een schorsing van de voorlopige hechtenis onder de bijzondere voorwaarde dat de verslaafde zich laat opnemen in die setting.
De SVO legt de nadruk op lokale initiatieven. Acht de regering het mogelijk dat ook regionale en zelfs landelijke projecten in aanmerking komen voor SVO-gelden? Betrekt het regering daarbij de overweging dat grootschalige projecten (rond de 100 deelnemers) meer opleidingsmogelijkheden kennen en een betere garantie bieden voor de kostendekkendheid en continuïteit dan kleinschalige initiatieven? (blz. 28–29).
Het antwoord op het eerste deel van de vraag luidt bevestigend. Zie ook antwoord 130. Bij de keuze voor lokale, dan wel regionale of landelijke initiatieven spelen uiteraard factoren als doelmatigheid en continuïteit een belangrijke rol.
Zijn de voorgenomen 70 gesloten plaatsen verslavingszorg voldoende? (blz. 29).
Of het beoogde aantal van 70 plaatsen in de Forensische Verslavingskliniek (FVK) voldoende is is vooralsnog niet te beantwoorden.
Het gaat in casu om een voor de verslavingszorg geheel nieuwe voorziening waarvan nog onbekend is wat de werking zal zijn. Derhalve verdient het aanbeveling klein te beginnen. Hierbij speelt mee dat het een zeer kostbare voorziening betreft. Eerst zal een evaluatie-onderzoek naar de FVK uitgevoerd moeten worden om te bezien of de nieuwe voorziening voldoet aan de doelstellingen en ook beoogde doelgroepen. Daarbij zal zeker de kwantitatieve instroom in de FVK vanuit het justitieel apparaat via de vroeghulp-interventieprojecten bekeken worden.
Is het de regering bekend dat de kans op infectie met het AIDS-virus bij druggebruikers die twee maal of vaker gedetineerd zijn geweest drie maal zo groot is als de kans op infectie bij druggebruikers die nooit gedetineerd zijn geweest? Kan de regering de oorzakelijke verbanden terzake aanwijzen? (blz. 29).
Ja.
Oorzakelijke verbanden kunnen wij niet aanwijzen. Het door het RIVM uitgevoerde epidemiologische onderzoek, waarin bovenstaande constatering werd gedaan, leent zich niet voor gevolgtrekkingen.
Welk budget heeft de regering gereserveerd ter bevordering van de AIDS-bestrijding in het gevangeniswezen en hoe verhoudt dit budget zich tot de omvang van gelden die gereserveerd zijn voor uitbreiding van drugvrije afdelingen (DVA's)? (blz. 29).
Binnen de meerjarenraming van het agentschap Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is een structurele voorziening getroffen van f 220 000,– ter bevordering van de AIDS-bestrijding in het gevangeniswezen. Van dit budget wordt jaarlijks f 100 000,– beschikbaar gesteld voor de aanstelling van een AIDS-consulente (1 fte), de overige gelden komen ten goede aan de ontwikkeling van voorlichtingsmateriaal en p.r.-activiteiten.
Daarnaast wordt van de inrichtingen voor lokale initiatieven een financiële inspanning verlangd uit het eigen inrichtingsbudget.
De omvang van de gelden die gereserveerd zijn voor uitbreiding van drugvrije afdelingen in de periode 1996–1998 bedraagt f 2,9 miljoen. In dit bedrag zijn de kosten van urinecontroles opgenomen. Daarnaast wordt jaarlijks een budget beschikbaar gesteld ten behoeve van de opleidings- en vormingsorganisatie. In 1996 zal dat 60 duizend gulden bedragen.
Wat is het standpunt van de regering op het in mei 1994 uitgebrachte advies van de Nationale Commissie AIDS-bestrijding aan de bewindsper-sonen van Justitie en van VWS over de AIDS-bestrijding in Nederlandse penitentiaire inrichtingen? (blz. 29).
Het NCAB-rapport is constructief en biedt goede aanknopingspunten voor verdere beleidsontwikkeling. Daarbij past echter de volgende aantekening. Een aantal aanbevelingen is inmiddels al gerealiseerd. Dit betreft bijvoorbeeld de aanbeveling inzake het HIV-testprotocol. Dit is medio 1994 onder de justitiële inrichtingen verspreid.
Daarnaast zijn er ook aanbevelingen die zich niet goed verhouden tot het algemene beleid binnen justitiële inrichtingen. In het bijzonder aanbeveling 10 inzake het – in justitiële inrichtingen – beschikbaar stellen van desinfectiemiddelen voor injectiespuiten. Een dergelijke praktijk lijkt niet verenigbaar met een beleidsspeerpunt in 1995 voor het penitentiaire veld, te weten de aanscherping van het drugscontrolebeleid. Niettemin zal dit voorstel getoetst worden aan de ontwikkeling van het drugsbeleid binnen justitiële inrichtingen.
Door de departementale werkgroep AIDS-voorlichting is een voorstel ontwikkeld voor herziening van de AIDS-circulaire uit 1987. Dit zal dienen als algemeen beleidskader voor het op lokaal niveau door inrichtingsdirecties te ontwikkelen AIDS-beleid. De werkgroep heeft zich bij de (advisering over de) verdere actualisering van dat beleidskader mede laten leiden door de aanbevelingen uit het NCAB-rapport.
Kan cijfermatig iets meer worden gezegd over de goede ervaringen die onder andere in Dordrecht en Den Bosch zijn opgedaan met de aanbieding van opleiding en werk onder strikte voorwaarden, in het bijzonder in het licht van de duurzaamheid van de resultaten? (blz. 29).
Deze en soortgelijke projecten (Groningen) zijn nog te beperkt van omvang en/of van te recente datum om cijfermatige effecten te kunnen vaststellen, met name op de wat langere termijn. De eerste indrukken zijn echter onverdeeld positief. Zoals in de Drugnota vermeld zal deze aanpak ook in het vervolg door de regering krachtig worden gestimuleerd.
Voor het overige, zie het antwoord op vraag 63 en 67.
Welke delicten vallen in de categorie «ernstige delicten» waarvoor 500 cellen zijn gereserveerd? (blz. 29).
Hierbij valt te denken aan die delicten waarbij het niet te verwachten is dat de rechter zal instemmen met het schorsen van de voorlopige hechtenis aangezien het gepleegde strafbare feit te ernstig is, zoals delicten waarvoor naar verwachting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd zal worden van 6 maanden of meer.
Kan de geschetste uitbreiding van de capaciteit van cellen dan wel dva's voldoende worden geacht voor de «daarbij behorende» verschillende categorieën gedetineerden? (blz. 29).
De bepaling van het aantal DVA-plaatsen is gebaseerd op het aantal verslaafde gedetineerden en een schatting van het percentage hiervan, dat voor een DVA-plaatsing in aanmerking komt.
Ten aanzien van de realisatie van het aantal extra benodigde DVA-plaatsen zal, na de eerste uitbreidingsronde in 1995, dit jaar nader worden bezien hoe verdere uitbreiding vorm moet krijgen, waarbij gekeken wordt naar de regionale spreiding van de behoefte, verdeling over detentiefasen en wenselijkheid van differentiatie.
«...voortgezette begeleiding door de verslavingszorg en/of reclassering.»: Is er voldoende capaciteit beschikbaar? (blz. 29).
Begeleiding door (verslavings)reclassering gedurende het verblijf in de DVA vindt plaats op basis van een met de gedetineerde overeengekomen plan van aanpak gericht op reïntegratie. Dit plan kan tevens voortgezette begeleiding na detentie omvatten. De (verslavings)reclassering ontwikkelt hiertoe zogeheten nazorgprogramma's. De benodigde capaciteit is beschikbaar door interne reallocatie, door in het kader van het grote-stedenbeleid (vooral ter vermindering van overlast door verslaafden) beschikbaar gestelde financiën en door prioritering; prioritaire doelgroepen zijn onder meer gedetineerden (in eindfase van detentie) en verslaafden.
Indien een afgestrafte na het verblijf in een DVA gemotiveerd is voor (vervolg)behandeling, is in bovengenoemd kader plaatsing mogelijk in een klinische behandelvoorziening. In het kader van het beleid ter vermindering van overlast door verslaafden wordt uitbreiding gerealiseerd van voorzieningen, waardoor doorstroming vanuit Justitie wordt bevorderd. Hiertoe zijn eveneens financiële middelen voor 1996 conform de «overlastnota» (TK 1993–1994, 22 684, nr. 12) beschikbaar gesteld.
Welk beleid staat de regering voor met betrekking tot de drugsverslaafden in penitentiaire inrichtingen die niet in DVA's zijn opgenomen? (blz. 29).
Drugverslaafden in penitentiaire inrichtingen die niet in DVA's zijn opgenomen zullen verblijven in het standaardregime.
Het drugsontmoedigingsbeleid is het bepalende beleid voor de verslaafden in het standaardregime. Daaruit vloeien consequenties voort. Middelengebruik kan een aanzienlijke pathologie afdekken. Zeker in de fase na binnenkomst in een penitentiaire inrichting zal uitdrukkelijk oog zijn vanuit de medische dienst en het Psycho-Sociaal Team voor lichamelijke en psychische klachten die als gevolg van het stoppen van druggebruik aan het licht kunnen treden.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen diegenen die gemotiveerd zijn om iets aan hun problematiek te doen en diegenen die geen intenties in die richting hebben.
De categorie gemotiveerden in het standaardregime zal zo veel mogelijk, om zorginhoudelijke en praktische redenen, bij elkaar geplaatst worden op een afdeling of een deel daarvan. Voor hen bestaat de mogelijkheid van begeleiding door de verslavingsreclassering op individuele basis.
De groep van verslaafden die (nog) niet gemotiveerd zijn, zal zoveel mogelijk gestimuleerd worden alsnog iets aan hun verslavingsproblematiek te doen.
Waarom zijn gevangenissen niet in beginsel hard-drugs-vrij? (blz. 29).
Penitentiaire inrichtingen zijn in beginsel wèl drugvrij. Middelen om dit te bereiken zijn urinecontroles, visitaties, celinspecties en bestraffing van handel, bezit en gebruik.
Het streven naar een humane tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming stelt echter grenzen aan de toepassing van bovenstaande middelen bij personen waarbij geen concrete aanwijzingen bestaan voor middelengebruik en die zich niet vrijwillig hebben verbonden tot het ondergaan van een intensieve controle, zoals die in DVA's plaatsvindt. Hierdoor komt het voor dat in gevangenissen drugs worden aangetroffen.
In hoeverre wil de regering initiatieven als die van de Jellinekkliniek voor een drugsvrije gevangenis/behandelcentrum ondersteunen? Zijn hierover contacten met de initiatiefnemers? (blz. 29).
Bij brief van 13 juni 1995, kenmerk 491 916/95/DJI, aan de directeur van de Jellinek hebben wij te kennen gegeven het voorstel van de Jellinek te Amsterdam om te komen tot een drugvrije gevangenis niet te ondersteunen. Het argument hiervoor was dat met het reeds in gang gezette «overlastbeleid» een op termijn dekkend aanbod kan worden gerealiseerd voor gemotiveerde drugverslaafde gedetineerden waaronder de DVA's en de Forensische Verslavingskliniek. Deze argumentatie is nog steeds valide mede gelet op het recente voornemen tot de totstandkoming van een experiment te Rotterdam voor een Strafrechtelijke Opvang Verslaafden. In dit experiment zullen verslaafden justitiabelen op basis van een door de rechter op te leggen strafrechtelijke maatregel in de bedoelde voorziening worden ondergebracht.
Wanneer kan het wetsvoorstel worden verwacht voor de invoering van de strafrechtelijk maatregel opvang verslaafden? Zal dit wetsvoorstel alleen van toepassing zijn op drugsverslaafden of ook op overlast veroorzakende alcoholverslaafden? Kan de regering uiteenzetten in hoeverre de strafrechtelijke maatregel opvang verslaafden gericht is op het «bestwil»-principe voor de verslaafde en niet uitsluitend op tegengaan van de overlast? (blz. 30).
Het desbetreffend wetsvoorstel zal in de tweede helft van 1996 kunnen worden ingediend. Het voornemen bestaat om de nieuwe voorziening uitsluitend aan te wenden voor de opvang van die categorie drugverslaafden die als gevolg van het plegen van een reeks van veelal relatief lichte strafbare feiten voor veel maatschappelijke overlast zorgen. In het algemeen zal deze categorie niet kunnen of willen profiteren van de in het kader van het dwang- en drangbeleid geschapen mogelijkheden tot hulp en steun, omdat de aan hen opgelegde straffen van onvoldoende lange duur zijn.
De strafrechtelijke opvang van deze verslaafden heeft een tweeledige doelstelling: enerzijds het daadwerkelijk terugdringen van overlast door insluiting en anderzijds het oplossen van de individuele (ernstige versla- vings)problematiek door middel van adequate verslavingszorg en het bieden van maatschappelijk perspectief. In het kader van de maatregel staat voorop dat deze toepassing niet zwaarder zal zijn en in zijn duur niet langer dan strikt noodzakelijk.
Wat zijn de verschillen tussen orale methadon en injecteerbare/niet-injecteerbare heroïne wat betreft medische en verslavende werking? (blz. 30).
Heroïne is kort werkend (3–4 uur, enkele uren); methadon is een langwerkend middel (24 uur). Geïnjecteerde heroïne passeert snel de bloed-hersen barrière waardoor de zgn. flash wordt veroorzaakt; dit is niet het geval bij orale methadon. Beide middelen hebben een verslavende werking, waarvan niet bekend is hoe die zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Welke gevaren heeft zuiver heroïnegebruik voor de gezondheid van de gebruiker op de korte, middellange en lange termijn? (blz. 30).
Zie vraag 30.
Is bekend of patiënten die een lange verslavingscarrière achter de rug hebben en leven in een psycho-sociale uitzichtloze situatie, gevoelig zijn voor het sluiten van een contract, waarin rechten, plichten en verantwoordelijkheden worden omschreven? (blz. 32).
Wij veronderstellen dat zij in staat zijn een dergelijk contract te sluiten en dat zij daartoe ook bereid zijn. Het experiment zal moeten uitwijzen of zij zich in de praktijk daaraan ook zullen houden.
In hoeverre denkt de regering dat een van het advies van de Gezondheidsraad afwijkend experiment tot een realistisch onderzoeksprotocol zal leiden? (blz. 32).
Er wordt gestreefd naar één onderzoeksprotocol dat zich baseert op het advies van de Gezondheidsraad.
Als er sprake zal zijn van een experiment, aan welke minima in leeftijd, aantal jaren verslaving en aantal medicamenteuze interventies, dan wel mislukte afkickpogingen denkt de regering dan voor deelneming hieraan? Denkt zij in dit geval aan nog andere criteria? Zo ja, welke? (blz. 31).
Deze criteria vormen een onderdeel van het onderzoeksprotocol. De beoordeling daarvan wordt voorgelegd aan een landelijke begeleidingscommissie, een medisch ethische commissie en een internationale commissie van deskundigen. De criteria zullen zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met het advies van de Gezondheidsraad.
Waarom dient het experiment beperkt te blijven tot «oudere patiënten»? Waar ligt in dezen de leeftijdsgrens?
Waarom acht de regering de verslavingsduur van doorslaggevend belang in afwijking van het advies van de Gezondheidsraad?
Hoe lang moet betrokkene verslaafd zijn? Is het, met het oog op de eventuele motivatie om te abstineren, niet logischer mensen met een relatief korter durende verslaving voor het experiment in aanmerking te brengen? (blz. 32).
Naar ons oordeel zal eerst getracht moeten worden verslaafden door middel van andere vormen van behandeling tot abstinentie of stabilisatie te bewegen. Wij nemen aan dat de kans op succes hierbij groter is bij personen met een relatief korte verslavingsduur. De exacte leeftijdsgrenzen en verslavingsduur zullen in het onderzoeksprotocol moeten worden vastgesteld.
In de Staatscourant 219 van 10 november 1995 en in de drugnota schrijft de regering dat het in de nota genoemde experiment slechts een voorstudie is. Waarom heeft de regering besloten tot een voorstudie en waarom gaat zij niet direct over tot een experiment? (blz. 32).
Een voorstudie is noodzakelijk om het protocol en een aantal praktische aspecten uit te testen, alvorens tot het experiment over te gaan.
Waarop is het aantal van 50 gebaseerd? Is de regering het eens met de stelling dat een experiment onder 50 mensen in één stad te weinig kans biedt om tot een goed experiment met voldoende evaluatiemogelijkheden te komen, mede gezien het te verwachten «afvalpercentage»? Waar koopt de regering de hiervoor benodigde heroïne? Welke omvang zou het definitieve experiment kunnen/moeten krijgen? (blz. 32).
In de nota is hiervoor gekozen, vanuit de veronderstelling dat een voorstudie met 50 personen voldoende mogelijkheden zou bieden om het protocol en de organisatorische vormgeving te testen.
Op grond van de huidige inzichten wordt thans overwogen voorstudies in twee of drie steden uit te voeren waarbij één protocol zal worden getoetst. De resultaten worden samengevoegd, hetgeen de evaluatie zal bevorderen.
Het definitieve experiment zal naar verwachting circa 800 personen kunnen omvatten (inclusief controlegroep die methadon krijgt verstrekt). Deze omvang is analoog aan het Zwitserse experiment. De omvang van deze doelgroep zal op basis van de uitkomsten van de voorstudie(s) definitief vastgesteld worden.
De onderzoekers kunnen de benodigde heroïne in Nederland kopen.
Hoe wordt in het experiment gegarandeerd dat de verslaafde alles gebruikt dat wordt aangeboden en er geen mogelijkheid is een deel te versnijden of te verkopen? (blz. 32).
Toediening/gebruik vindt onder toezicht plaats.
Hoe geschiedt de signalering en registratie van het gebruik en bijgebruik in het experiment? (blz. 32).
Bijgebruik wordt vastgesteld aan de hand van urine-onderzoek. (Zie tevens antwoord vraag 156.)
Vindt de regering het moreel verantwoord om na het experiment, het besluit tot stopzetting aan een verslaafde over te laten? (blz. 32).
Indien stopzetting aan de orde komt, zal deze onder medisch toezicht en op verantwoorde wijze plaatsvinden.
Hoeveel initiatieven zijn door gemeentebesturen ingediend? (blz. 32).
De volgende gemeenten hebben kenbaar gemaakt een experiment te willen houden, of aan een experiment deel te willen nemen: Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, Utrecht, de Stedendriehoek (Deventer, Apeldoorn, Epe, Zutphen), Maastricht, Arnhem, Heerlen, Enschede, Haarlem en Groningen.
Hoe zal worden verzekerd dat het experiment op een onafhankelijke en deskundige wijze zal worden begeleid en gecontroleerd? (blz. 32).
Een landelijke begeleidingscommissie zal erop toezien dat het door een medisch ethische commissie goedgekeurde onderzoeksprotocol wordt nageleefd.
Staat vast dat de verstrekking van heroïne op medische indicatie uitsluitend op experimentele basis zal geschieden en dat dus de conclusie kan zijn dat de verstrekking zal worden beëindigd? (blz. 32).
Doel van het experiment is om te onderzoeken of verstrekking van heroïne tot een verbetering van de gezondheidstoestand en het sociaal functioneren van de verslaafde leidt. Als uit het experiment blijkt dat dit doel niet of onvoldoende bereikt wordt, kan een conclusie zijn dat de verstrekking zal worden beëindigd.
Welke plichten zullen aan het experiment deelnemende patiënten worden opgelegd? Valt daaronder ook betaling van een eigen bijdrage? (blz. 32–33).
De plichten van deelnemende patiënten alsmede van uitvoerende onderzoekers zullen worden beschreven in het onderzoeksprotocol. Dit wordt thans ontworpen. In dat kader is nog geen standpunt ingenomen over het betalen van een eigen bijdrage.
Kan worden meegedeeld aan welke elementen wordt gedacht voor vrije verstrekking van heroïne? Op welke wijze zullen de criteria worden ontwikkeld? Wordt gedacht in de richting van gratis heroïne verstrekken of tegen betaling? (blz. 32–33).
Zie de antwoorden op vragen 152, 153 en 162.
Is het de regering bekend dat op 23 november 1995 de eerste tussenrapportage ter evaluatie van de Zwitserse experimenten met heroïneverstrekking verschijnt en is zij bereid de Kamer over de inhoud hiervan op korte termijn te informeren? (blz. 30–33).
Ja, dat is bekend; wij zullen deze rapportage aan de Kamer doen toekomen.
Kan de proefperiode niet worden voorkomen of beperkt door samenwerking te zoeken met het Zwitserse experiment, dat immers al enige tijd loopt? (blz. 32–33).
In hoeverre kunnen de ervaringen die de experimenten met heroïneverstrekking in Zwitserland opleveren, van invloed zijn op heroïneverstrekking in Nederland? (blz. 32–33).
Voorzover van nut en van toepassing wordt gebruik gemaakt van Zwitserse ervaringen. De proefperiode kan daardoor echter niet worden voorkomen, omdat daarin een aantal praktische zaken worden uitgetest die het experiment in de Nederlandse situatie mogelijk moet maken.
Is het de regering bekend dat er ook nogal wat negatieve geluiden over de Zwitserse projecten te vernemen zijn? (blz. 32–33).
Zowel negatieve als positieve geluiden zijn bekend. Zie ook het antwoord op vraag 164.
Wanneer kan de Kamer het verslag van het Staatstoezicht over de voortgang van de Zwitserse projecten verwachten? (blz. 33).
Een eerste tussenrapportage valt vóór juli 1996 te verwachten.
Onderschrijft de regering het advies van de Gezondheidsraad dat het experiment meer lokaties moet omvatten met op elk van die plaatsen meer dan 100 patiënten? (blz. 32–33).
Ja.
Op welke manier wordt gewaarborgd dat de experimenten met heroïneverstrekking op strikt medische indicatie zich ook werkelijk daartoe beperken (blz. 33).
Door toezicht van de landelijke begeleidingscommissie op de naleving van het onderzoeksprotocol (zie ook 160).
Overweegt de regering om evenals in Zürich aparte heroïneverstrekking voor vrouwen mogelijk te maken? (blz. 33).
Dat wordt vooralsnog niet uitgesloten.
Welke rol gaat de Wereldgezondheidsorganisatie vervullen bij de Nederlandse experimenten met heroïneverstrekking? (blz. 33).
Het is waarschijnlijk dat de INCB de WHO om een oordeel over het Nederlandse experiment zal vragen. Daarnaast is het mogelijk dat wij met de WHO zullen overleggen over een rol bij het evalueren van het experiment.
Waarom zijn heroïne-bevattende geneesmiddelen in Nederland niet geregistreerd? Zal registratie wel gaan gebeuren? (blz. 34).
Registratie van een geneesmiddel bestemd voor de afzet op de Nederlandse markt moet worden aangevraagd bij het College ter beoordeling van Geneesmiddelen. Er is geen aanvraag ingediend die tot de registratie van een heroïne-bevattend geneesmiddel heeft geleid. Het valt niet te overzien of een dergelijke aanvraag in de toekomst zal plaatsvinden.
Aan welke vorm van onderzoek denkt de regering met betrekking tot het door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid in te stellen onderzoek met betrekking tot palliatieve behandelingen? Wanneer zijn de resultaten van dit onderzoek te verwachten? Wat betekent «palliatieve»? (blz. 34).
Palliatief betekent pijnstillend/verzachtend en in dit geval meer in het bijzonder met betrekking tot verstrekking van heroïne als onderdeel van behandeling van ernstig zieke heroïneverslaafden.
Het onderzoek zal vooral zijn gericht op behandelingsprognoses zoals die in het werkveld bestaan. Een eerste rapportage wordt in de eerste helft van 1996 verwacht.
Daarvan zal tevens onderdeel uitmaken de problematiek van de distributie van de heroïne aan deze patiënten.
Zijn er cijfers dan wel schattingen beschikbaar van het aantal regelmatige cannabisgebruikers in Duitsland, België en Frankrijk? Hoeveel intensieve cannabisgebruikers zijn er naar schatting in Nederland? (blz. 35).
Schattingen of cijfers over het aantal regelmatige cannabisgebruikers in Duitsland, België en Frankrijk zijn in beperkte mate voorhanden. Uit een in 1990 in Duitsland gehouden onderzoek bleek dat 4,8% van de Duitsers in de leeftijdscategorie 12–39 jaar de 12 maanden voor de enquête cannabis had gebruikt. Naar het gebruik in de maand voor het onderzoek werd niet gevraagd.
In Frankrijk werd in 1992 een telefonische enquête onder de bevolking in de leeftijdscategorie 18–75 jaar gehouden. 4,3% van de geïnterviewden gaf aan de afgelopen twaalf maanden drugs te hebben gebruikt. In veruit het merendeel van de gevallen ging het om cannabis. In de leeftijdscategorie 18–24 jaar zei 15% in de afgelopen 12 maanden hasj of marihuana gebruikt te hebben en voor de categorie 25–34 jaar 6%. Ook in dit onder- zoek werden geen vragen gesteld over het gebruik in de maand voor de enquête. Het Franse onderzoeksbureau Sofres heeft, eveneens in 1992, een onderzoek uitgevoerd onder de bevolking tussen 12 tot en met 44 jaar, waarbij echter vraagstellingen werden gehanteerd die afwijken van wat internationaal gebruikelijk is. 19% van de geïnterviewden gaf aan wel eens cannabis gebruikt te hebben. Ter vergelijking; uit een NIPO-enquête uit 1991 bleek dat 12% van de Nederlanders van 18 jaar en ouder wel eens soft drugs had gebruikt. Van de Fransen deelde 1% mee geregeld soft drugs te consumeren en 3% deed dat af en toe. Op basis van deze cijfers concludeerde Sofres dat er 4,7 miljoen Fransen zijn die wel eens soft drugs hebben gebruikt, waarvan er 1 miljoen dit nog regelmatig of af en toe doen.
Benadrukt dient te worden dat de hier genoemde percentages niet zonder meer met elkaar mogen worden vergeleken vanwege methodologische verschillen in de onderzoeken. De cijfers van Sofres zijn bijvoorbeeld gebaseerd op een zeer geringe steekproefgrootte van 1167 personen, waardoor de betrouwbaarheid als bijzonder gering moet worden ingeschat. Voor België zijn, met uitzondering van enkele regionale studies naar het druggebruik onder jongeren, geen gegevens beschikbaar.
In Nederland stonden in 1993 1749 personen ingeschreven op grond van problemen rond het gebruik van cannabis. Naar schatting is dit 1 à 2% van de intensieve cannabisgebruikers. Dit betekent dat het aantal personen dat tien keer of vaker per maand cannabis gebruikt geschat wordt tussen de 87 450 en 174 900. Dit cijfer is echter zeer arbitrair, omdat hiernaar onvoldoende onderzoek is gedaan. Het aantal regelmatige gebruikers (minstens eenmaal per maand) in Nederland bedraagt naar schatting 675 000.
Zie 25.
Kan een cijfermatige indicatie worden gegeven van de aantallen van de verschillende categorieën cliënten van de verslavingszorg? (blz. 35).
In 1994 stonden bij de ambulante verslavingszorg in totaal 56 938 cliënten ingeschreven. 22 170 (39%) personen hadden contact met de CAD's op grond van het gebruik van het hoofdmiddel alcohol. 17 748 (32%) cliënten stonden geregistreerd voor opiaten als hoofdmiddel, 588 (1%) voor amfetaminen, 2157 (4%) voor cannabis, 3026 (5%) voor cocaïne, 6814 (12%) vanwege een gokverslaving. Een kleine 4500 personen stond ingeschreven op grond van medicijngebruik of vanwege een overige verslaving.
In de verslavingsklinieken werden in 1994 circa 3400 personen opgenomen voor alcoholproblemen en circa 2400 voor drugs. Voor de APZ-en zijn deze aantallen: circa 1800 personen voor alcoholproblemen en 1350 personen voor drugsproblemen.
Welk beleid wordt in Nederland gevoerd ten aanzien van het medicinale gebruik van marihuana? Mag een apotheek marihuana afleveren indien een arts dit voorschrijft?
Wat zijn de resultaten van internationaal onderzoek naar het medicinale gebruik van Marihuana? Komt marihuana in aanmerking voor registratie als geneesmiddel? Zo nee, zal hiervoor nog onderzoek worden uitgevoerd? (blz. 35).
In principe verzet de Opiumwet zich noch tegen het voorschrijven, noch tegen de aflevering van marihuana als geneesmiddel. Er doen zich echter twee praktische problemen voor. Aan de aflevering van Opiumwetmiddelen moet een recept ten grondslag liggen. De huidige besluiten behorend bij de Opiumwet voorzien echter niet in de mogelijkheid van het voorschrijven van marihuana op recept. Indien hiertoe een uitvoeringsbesluit getroffen zou worden, kan het middel worden afgeleverd in de apotheek. Er doet zich dan evenwel een volgende lacune voor. Er bestaat namelijk geen wettelijk inkoopkanaal voor hennepprodukten, waarvan de apotheekhoudende gebruik zou kunnen maken. Het creëren van een dergelijk inkoopkanaal zou dienen te gebeuren onder inachtneming van de bepalingen van het Enkelvoudig Verdrag. Nederland zou hiertoe een nationaal regeringsbureau in het leven moeten roepen, om vergunningen voor de teelt van cannabis te verlenen en de totale oogst op te kopen. Ook distributie naar apotheken zou door het nationale bureau moeten worden verricht.
Ten aanzien van de vraag naar de mogelijkheid om marihuana als geneesmiddel te registreren, merken wij op dat registratie plaats zou moeten vinden binnen de kaders van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Het College ter beoordeling van geneesmiddelen is bij uitsluiting bevoegd om te beoordelen of voldoende onderzoek naar werkzaamheid, schadelijkheid en farmaceutische kwaliteit heeft plaatsgevonden.
Vooralsnog kan het actieve bestanddeel THC middels bereiding op recept in de apotheek als geneesmiddel aan de patiënt beschikbaar worden gesteld; de grondstof mag door de groothandel aan apotheken worden afgeleverd.
Zijn er resultaten bekend van onderzoek naar effecten en maatschappelijke gevolgen van druggebruik op/voor bij voorbeeld verkeer en arbeid (ongevallen, ziekteverzuim e.d.) (blz. 35).
Neen. Maatschappelijke gevolgen van druggebruik op het verkeer, zoals ongevallen, of voor de arbeidssituatie, zoals arbeidsverzuim, worden in Nederland niet geregistreerd. Wellicht is in dit verband vermeldenswaard dat in opdracht van het Amerikaanse ministerie van Transport aan de Rijksuniversiteit Limburg onderzoek is verricht naar de effecten van marihuana op het rijgedrag. Uit dit onderzoek blijkt dat op een dosis-afhankelijke wijze marihuana invloed heeft op de oog-hand coördinatie, de waakzaamheid en het verdelen van aandacht. Een hoge dosering marihuana (300 mcg per kg. lichaamsgewicht) had een vergelijkbaar effect met dat van een bloed-alcoholconcentratie van 0,7 promille. Echter, een lage dosering van 100 mcg/kg bleek vrijwel geen effect te hebben in vergelijking met een bloed-alcoholconcentratie van 0,5 promille. De conclusie van dit onderzoek was dat marihuana in vergelijking met alcohol en diverse geneesmiddelen geen nadeliger effect op de rijvaardigheid heeft. Desondanks moet toch gesteld worden dat marihuana in het verkeer potentieel gevaarlijk is. (H.W.J. Robbe, Influence of marihuana on driving (Maastricht, 1994).
Hoe denkt de regering kennis met betrekking tot het gebruik van soft drugs te verkrijgen door leerlingen van scholen die beducht zijn voor hun reputatie? Welke rol speelt de privacy van leerlingen bij het verkrijgen van deze kennis?
In hoeverre bieden anonieme gegevens een oplossing? (blz. 36).
Wat is het beleid met betrekking tot scholen inzake soft-drug-problemen? (blz. 36).
Hoeveel coffeeshops zijn gevestigd in de nabijheid van scholen en jeugdinstellingen? (blz. 37).
Kennis omtrent de aard van de problemen op scholen en het beleid op scholen terzake ontbreekt thans. Evenmin is bekend hoeveel coffeeshops zijn gevestigd in de nabijheid van scholen en jeugdinstellingen, en wat het oorzakelijk verband is tussen deze aanwezigheid en eventuele problemen met cannabisgebruik in deze instellingen. In de nota is aangegeven dat het verzamelen van kennis hieromtrent voorzichtig aangepakt zal moeten worden. De privacy van leerlingen zal in ieder geval gewaarborgd moeten worden. Wij zullen een kortlopend project doen houden, waarin in een aantal gemeenten de beste methode om deze zaken uit te zoeken en bespreekbaar te maken kan worden uitgeprobeerd. Vervolgens kan een meer systematische implementatie ter hand worden genomen. Het op te richten landelijke expertisebureau (p. 39 van de nota) kan deze taak op zich nemen. Wij gaan er van uit dat op basis van een succesvolle aanpak geleidelijk aan de aarzelingen van leerlingen en schoolbesturen om hun medewerking te verlenen zal doen verdwijnen.
Is enige indicatie te geven in hoeverre coffeeshops onderdeel uitmaken van criminele organisaties die zich tevens toeleggen op invoer, doorvoer en distributie? (blz. 37).
Voor zover bekend zijn criminele organisaties die zich toeleggen op de invoer, doorvoer en distributie, doorgaans niet betrokken bij de verkoop van (soft) drugs in coffeeshops maar wel bij de levering van middelen aan de shops. Ook is bekend dat niet zelden een of meer bij een coffeeshop betrokkenen criminele antecedenten hebben. Nauwkeurige gegevens omtrent een en ander ontbreken echter.
Zijn er resultaten bekend van de controle op de AHOJ-G-criteria, bezien en gespecificeerd naar elk van de afzonderlijke criteria? (blz. 37).
In hoeverre worden coffeeshophouders geacht de leeftijd van hun potentiële cliënten te controleren? In hoeverre leven coffeeshops de voorwaarde met betrekking tot de verkoop van softdrugs aan jeugdigen onder de 18 jaar na?
Is deze voorwaarde een realistische voorwaarde met betrekking tot het gegeven dat gebruik van cannabis vooral populair is onder scholieren? (blz. 37).
In hoeveel coffeeshops wordt jaarlijks verkoop van hard drugs geconstateerd? Hoe is/wordt daartegen opgetreden? (blz. 37).
Gedetailleerde gegevens in hoeverre er wordt opgetreden tegen coffeeshops in relatie tot de AHOJ-G criteria ontbreken.
Op basis van informatie uit de verschillende gemeenten is evenwel gebleken dat in gemeenten waar regelmatig algemene controles worden gehouden in horeca-inrichtingen waartoe ook de coffeeshops behoren, het merendeel van de coffeeshops zich aan de AHOJ-G criteria houdt. Met betrekking tot de situatie in Amsterdam delen wij op grond van de informatie van het Horeca Interventie Team aldaar mee, dat doorgaans wordt opgetreden tegen coffeeshops wegens overlast, zelden op de enkele grond van verkoop aan minderjarigen of aanwezigheid van een (te grote) voorraad. Openlijke reclame en verkoop van hard drugs wordt zelden geconstateerd; in gevallen waarin het wordt geconstateerd, wordt opgetreden.
Softdrugs mogen op basis van bovengenoemde criteria slechts verkocht worden aan 18-jarigen en ouder.
De coffeeshophouder dient hierop toe te zien. In hoeverre de coffeeshops inderdaad deze voorwaarde naleven, is echter niet bekend. Wel is op basis van informatie uit de gemeente Enschede bekend dat het houden van regelmatige routinecontroles zoals hierboven bedoeld ertoe heeft geleid dat er geen of nauwelijks minderjarigen meer werden aangetroffen in coffeeshops.
Worden in coffeeshops waar tevens alcohol wordt verkocht, vaker de AHOJG-criteria overschreden dan in alcoholvrije coffeeshops? Zo ja, in welke mate? (blz. 37).
Vindt de regering het acceptabel als in cafés drugs worden verkocht? (blz. 37).
Coffeeshops waar tevens alcohol wordt verkocht, bestaan in formeel-juridische zin niet. Het gaat hier om alcoholschenkende, vergunningplichtige Drank- en Horecawetinrichtingen waar tevens soft drugs worden verkocht.
Er zijn geen gegevens bekend of cafés die tevens soft drugs verkopen vaker de AHOJ-G criteria overtreden dan coffeeshops waar geen alcohol wordt verkocht. Op basis van ervaringen van het Horeca Interventie Team in Amsterdam bestaat echter de indruk dat er ten aanzien van het zich al dan niet houden aan de criteria geen verschil is tussen coffeeshops die wel en shops die geen alcohol schenken.
De regering streeft naar een scheiding van de verkoop van alcohol en soft drugs (voor zover deze laatste gedoogd wordt). Om die reden is in de Nota de beëindiging van de verkoop van soft drugs in alcoholschenkende cafés genoemd als één van de doelstellingen van het beleid (blz. 38). Het primaire motief hiervoor is de bescherming van de volksgezondheid. Wij achten de combinatie van alcohol- en cannabishandel en -gebruik onwenselijk. Voorts is de overzichtelijkheid en beheersbaarheid van het aantal etablissementen waar soft drugs worden verkocht een motief.
Aan deze doelstelling zal op lokaal niveau door de driehoek vorm moeten worden gegeven. Daartoe zit al een bescheiden grondslag in artikel 11 van de Drank- en Horecawet, waarin de kleinhandel in andere goederen dan drank in cafés is verboden. Krachtens artikel 11 kan nu nog geen vergunning worden geweigerd of ingetrokken. Dit zal worden geregeld in het komende Voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. In aanvulling daarop overweegt de regering om in overleg te treden met het college van procureurs-generaal om het criterium «geen alcohol» toe te voegen aan de AHOJ-G criteria voor coffeeshops. Aan te raden is dat op gemeentelijk niveau een coffeeshopbeleid wordt geformuleerd dat door de drie partners binnen de driehoek wordt gedragen. Uiteraard kan bij het laten kiezen voor soft drugs of alcoholverstrekking door de exploitant van een inrichting, waar op dit moment nog verkoop van beide waren plaats vindt en hier tegen de laatste jaren niet is opgetreden, een overgangstermijn in acht genomen worden.
Is er voldoende capaciteit voor handhaving van de OM-richtlijn coffeeshops van oktober 1994? (blz. 37).
Zal de verwachte vermindering van de handhavingsinspanningen ten aanzien van het (gesaneerde) aantal coffeeshops leiden tot een vermeerdering van de handhavingsinspanning ten aanzien van de illegale verkoopsituaties? (blz. 39).
«Voor de sanering van en regulering van de coffeeshop is strikte bewaking van de gestelde grenzen een eerste vereiste.» Is er werkelijk voldoende justitiële capaciteit voor het bewaken en handhaven van deze grenzen?
Zo ja, ten koste van welke andere opsporingsterreinen gaat dat? (blz. 39).
Hoe verhoudt de opmerking op bladzijde 41: «de striktere controle en handhaving die in verband met de na de sanering resterende shops hoe dan ook gaat plaats vinden» zich tot de opmerking op bladzijde 39: «de verwachting is gewettigd dat de controle- en handhavingsinspanningen, nadat de beoogde sanering is bereikt, kunnen worden verminderd»? (blz. 41).
De Richtlijn opsporingsbeleid inzake de coffeeshops (Stcrt.1994, nr. 203), een aanvulling op de reeds sinds 1976 bestaande Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, is erop gericht het in het lokale driehoeksoverleg met betrek- king tot coffeeshops vastgestelde beleid te ondersteunen. In de lokale driehoek wordt tevens bepaald welke capaciteit wordt ingezet om het beleid ten aanzien van de coffeeshops te handhaven. Daarbij moet van geval tot geval worden afgewogen welke prioriteit aan dit beleid wordt toegekend, afgewogen tegen de andere zaken die de aandacht van politie en justitie vragen. Een van de aspecten die rechtstreeks met de controle en terugdringing van het aantal coffeeshops samenhangt is het tegengaan van verplaatsing van de verkoop van (soft)drugs naar de straat. De beleidsvoornemens in de Nota zijn tot stand gekomen na overleg met het bestuur, de politie en het openbaar ministerie.
Mede op basis van dat overleg is het onze inschatting dat van deze organisaties inspanningen worden gevraagd, die zij kunnen opbrengen. In de diverse gemeenten is gebleken dat het uitoefenen van reguliere controles ten aanzien van de gehele horeca branche, waarvan de coffeeshops deel uitmaken, wat al tot het huidige takenpakket van de politie behoort, niet wezenlijk extra inspanningen vergt. Daarbij komt, zoals al in de Nota is gesteld, dat in de huidige kabinetsperiode een uitbreiding van de politiesterkte wordt gerealiseerd; sterkte die ook ten goede kan komen aan de uitvoering van het drugbeleid op het gebied van sanering en regulering van coffeeshops. Bovendien impliceert sanering per definitie een «piekdrukte» en betekent zij dus niet een blijvende verzwaring van de werklast.
Zie eveneens vraag 32, 33.
Zie 184.
Zie 186.
Hoe verhoudt zich de vrees voor het ontbreken van een rendabele exploitatie van coffeeshops met berichten over het op grote schaal witwassen van geld door Nederlandse coffeeshophouders in België? (blz. 37).
Bedoelde berichten zijn de regering bekend, doch niet bekend is op hoe grote schaal dit plaatsvindt. Dat er enkele grote (organisaties van) coffeeshops bestaan die hun opbrengst voor een deel via buitenlandse banken witwassen valt niet uit te sluiten.
In de desbetreffende passage in de Drugnota spreekt de regering niet zo zeer haar «vrees» uit dat sommige coffeeshops in ons land niet rendabel genoeg zouden zijn, als wel onderstreept zij nogmaals de noodzaak om grote concentraties in gemeenten tegen te gaan. Een vérgaande verdunning van de cannabismarkt met geringe opbrengsten zal de exploitanten economische impulsen kunnen geven tot de door de regering zozeer ongewenste verkoop van harddrugs. Ook dit pleit voor een zekere (gemeentelijke) regulering van de coffeeshops.
Is het niet beter de naam «coffeeshop» te vervangen door bij voorbeeld «soft-drug-shop» of «soft-shop»? (blz. 37).
In hoeverre past een manifestatie als het onlangs in Rotterdam gehouden «Highlife Nederwiet Festival» – dat werd bezocht door ongeveer 9000 bezoekers, waar brochuremateriaal verkrijgbaar was over (professionele) teeltmethoden van nederwiet en waar (een abonnement op) het tijdschrift «Highlife», dat uitsluitend artikelen en advertenties over drugs bevat, werd aangeboden – binnen de uitgangspunten en randvoorwaarden van het Nederlandse drugbeleid, zoals het preventiebeleid (vooral voor jongeren), het gedoogbeleid, de AHOJ-G criteria, en het streven naar terugdringing van het aantal drugtoeristen? (blz. 37).
Als wordt gesteld dat voorkomen moet worden dat Nederland een exportland wordt van in Nederland geteelde cannabis, hoe verhoudt zich dan dit streven tot manifestaties/beurzen (zoals het onlangs in Rotterdam gehouden «Highlife Nederwiet Festival») waar onder andere voorlichting wordt gegeven gericht op de teelt van cannabis? Past het in dit streven om dergelijke manifestaties te verbieden? Past het in dit streven om de huisteelt te verbieden? Of past in het beleid dat «nederwietbeurzen» worden gehouden? (blz. 48).
Op grond van artikel 3b van de Opiumwet is elke openbaarmaking, welke er kennelijk op gericht is de verkoop, aflevering of verstrekking van verdovende middelen te bevorderen, verboden. Ter zake van overtreding van dit verbod worden in de praktijk onder meer coffeeshops strafrechtelijk aangepakt.
Een manifestatie zoals de in Rotterdam gehouden beurs «Highlife Nederwiet Festival», past niet in het door de overheid voorgestane beleid dat mede gericht is op het terugdringen van de vraag naar en het gebruik van drugs. Tevens geldt voor een dergelijke manifestatie en voor de verkooppunten die zich openlijk zouden bekendmaken als «soft-drug-shop» of «soft-shop» dat er een gerede kans is dat er door het openbaar ministerie tot vervolging wegens overtreding van genoemd artikel zal worden overgegaan. Daarnaast is het verbod van affichering een van de vijf criteria waaraan een coffeeshop zich dient te houden en bij overtreding waarvan tot vervolging kan worden overgegaan. Voor het overige zien wij geen aanleiding de inmiddels ingeburgerde term «coffeeshop» te vervangen door een andere term. Zie inzake het beleid terzake van huisteelt de antwoorden op vraag 236 e.v.
Bestaat er inzicht in het verschil van overlast bij verkoop tussen een coffeeshop en verkoop in afhaalcentra of winkels? (blz. 37).
Zal drastische terugdringing van het aantal coffeeshops leiden tot verplaatsing van de verkoop naar de straat en andere (illegale, moeilijker controleerbare) plaatsen? (blz. 38).
Er bestaat geen centraal inzicht in het verschil van overlast tussen de diverse gelegenheden.
De ervaring heeft geleerd dat te rigoureuze terugdringing van het aantal coffeeshops leidt tot verplaatsing van de handel naar de straat of naar particuliere woningen. Het beleid van de rijksoverheid is er dan ook op gericht gemeenten instrumenten te bieden om het aantal coffeeshops tot een dusdanig niveau terug te dringen dat er enerzijds geen overlast meer is maar anderzijds aan de binnenlandse vraag naar softdrugs op een beheersbare wijze tegemoet gekomen kan worden.
In hoeverre zijn modelbepalingen, waarbij toch immers strafbaargestelde handelingen worden geregeld, voor coffeeshops mogelijk binnen het huidige gedoogbeleid? (blz. 38).
Er zijn geen modelbepalingen waarbij in de Opiumwet strafbaargestelde handelingen worden geregeld, deze bepalingen zouden ook onverbindend zijn. Wel zijn er bepalingen in de model-APV opgenomen die van uit een openbare orde motief voor alle horecagelegenheden een overlastvergunning verplicht stellen. Aan deze vergunning kunnen voorwaarden verbonden worden.
Op basis van zo'n verordening zijn ook coffeeshops vergunningplichtig en kunnen vergunningen geweigerd worden, dan wel coffeeshops gesloten worden indien zij de vergunningvoorwaarden overtreden. Een groot deel van de gemeenten heeft inmiddels een dergelijke verordening opgesteld.
Vindt de regering het juist als de gereguleerde verkoop van soft drugs plaatsvindt door of met medewerking van de lokale overheid? (blz. 38).
Hoe beoordeelt de regering projecten in gemeenten (onder andere Bussum), waarbij het gemeentebestuur betrokken is bij de verkoop van soft drugs? (blz. 39).
Zijn er mogelijkheden tot het regelen van de «achterdeurproblematiek»? Denkt de regering te kunnen volstaan met het aanpassen van de OM-richtlijn ( met betrekking tot de opsporingsprioriteit), nu de drang tot verder reguleren van de aanvoer naar coffeeshops zich doet voelen? Hoe verhoudt zich deze richtlijn tot het reguleringssysteem in de gemeente Bussum? (blz. 42).
Zie tevens antwoord op vraag 48.
Het door de lokale overheid zelf verkopen van softdrugs vindt de regering onaanvaardbaar. Het met medeweten van de lokale driehoek verkopen van soft drugs, zoals dit bijvoorbeeld in Bussum gebeurt, is aanvaardbaar zolang dit uiteraard slechts met inachtneming van de OM richtlijnen gebeurt. De Drugnota biedt gemeenten de ruimte om op basis van besluitvorming in de lokale driehoek een lokaal afgewogen coffeeshopbeleid vast te stellen. In de driehoek zal tevens de prioriteitstelling ten aanzien van opsporing en vervolging van de huistelers van nederwiet die voor een groot deel voorzien in de bevoorrading van de op lokaal niveau gedoogde coffeeshop aan de hand van de plaatselijke omstandigheden worden bepaald. Het Bussumse softdrugbeleid is gebaseerd op het door de lokale driehoek gedogen van een coffeeshop waar sprake is van verkoop van softdrugs die met medeweten van de gemeente zijn ingekocht. Deze shop wordt beheerd door een stichting welke geen rechtstreekse banden heeft met de gemeente.
Door de Interbestuurlijke Task Force Veiligheid en Verslavingszorg waarin zoals bekend naast vertegenwoordigers van de drie betrokken departementen tevens vertegenwoordigers van de steden en de VNG participeren zijn twee werkgroepen ingesteld die zich bezighouden met het inventariseren van de mogelijkheden voor een lokaal coffeeshopbeleid en de implementatie hiervan.
Hoe oordeelt de regering over het aangaan van convenanten met exploitanten van coffeeshops? Kan hierdoor inbreuk worden gemaakt op de opsporings- en vervolgingstaak van politie en justitie? (blz. 38).
Door de burgemeester van Tilburg is in mei 1994 een convenant gesloten met 11 coffeeshophouders. Dit onderwerp is op 19 mei 1994 in schriftelijke vragen van uw Kamer aan de Minister van Justitie aan de orde geweest. Het kabinet acht een dergelijk convenant mogelijk, mits dit niet in strijd komt met de wet en het opsporings- en vervolgingsbeleid niet doorkruist. Overigens geeft het kabinet de voorkeur aan een verordening of vergunning omdat die beter handhaafbaar zijn. Er kan door een convenant geen inbreuk gemaakt worden op de opsporings- en vervolgingstaak van de politie en het Openbaar Ministerie.
Hoe ver is het overleg met de VNG al gevorderd? (blz. 38).
Dit overleg, waarbij, naast de departementen van VWS, Justitie, Binnenlandse Zaken en Economische Zaken ook de VNG en het Overlegplatform Drank- en Horecawet betrokken zijn, is gestart.
Dit overleg moet leiden tot een aanscherping van het Besluit eisen zedelijk gedrag.
Zie 48.
In hoeverre hebben gemeenten zelfstandig de mogelijkheid om ten aanzien van de coffeeshops de nuloptie als uitgangspunt te hanteren? (blz. 39).
Mag er van worden uitgegaan dat gemeenten die ten principale kiezen voor de nuloptie ten aanzien van coffeeshops in staat worden gesteld hun beleid adequaat te (doen) handhaven? (blz. 39).
Is het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid acceptabel dat het openbaar ministerie optreedt tegen coffeeshops die zich aan de richtlijnen van de PG's houden, indien het desbetreffende gemeentebestuur kiest voor de nuloptie? (blz. 39).
Gemeenten en m.n. de burgemeester hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het handhaven van de openbare orde, waaronder begrepen de zorg voor leefbaarheid en het toezicht op openbare samenkomsten en voor publiek openstaande gebouwen. Deze eigen verantwoordelijkheid kan er toe leiden dat een gemeente er beleidsmatig voor kiest om geen coffeeshop te accepteren. Twee punten verdienen hierbij aandacht.
Gemeentelijke regelgeving is gebonden aan bepaalde motieven en daaruit voortvloeiende eisen (met name openbare orde, leefbaarheid, gezondheid, ruimtelijke inrichting). Op dit moment vindt onderzoek plaats naar de mogelijkheden van het huidige lokaal bestuurlijk instrumentarium, mede aan de hand van recente jurisprudentie. Mede op basis daarvan zal het kabinet besluiten of en in hoeverre aanvullende instrumenten noodzakelijk zijn.
In de tweede plaats vergt een gemeentelijk besluit afstemming in de driehoek. Daarbij is van belang dat het landelijke gedoogbeleid op zichzelf niet verhindert dat in de lokale driehoek een nul-optie kan worden afgesproken. De strafrechtelijke handhaving daarvan richt zich echter niet op het sluiten van de coffeeshop (dat is immers een bestuurlijke maatregel), maar op vervolging van de personen die zich aan een strafbaar feit schuldig maken.
Is de regering reeds bekend of er gemeenten zijn in Nederland die voor de nuloptie hebben gekozen of zullen kiezen? (blz. 39).
Er is thans van 2 gemeenten, t.w. Hulst en Kampen bekend dat zij in hun coffeeshopbeleid voor de nuloptie kiezen. Overigens blijkt uit recent gehouden onderzoek (SGBO) dat het merendeel van de Nederlandse gemeenten weinig problemen met coffeeshops heeft.
Zie 200.
Houdt de regering rekening met het gevaar dat gemeenten geneigd zullen zijn voor de nuloptie te kiezen nu deze zwart op wit vermeld staat in de nota «Het Nederlandse drugbeleid»?
Is het mogelijke gevolg daarvan niet dat andere gemeenten met extra overlast te maken krijgen? (blz. 39).
Het ligt niet in de rede dat gemeenten massaal voor de nul-optie zullen kiezen, omdat veel gemeenten verschuivingseffecten naar bijvoorbeeld straathandel en handel vanuit woonhuizen zullen verwachten. Indien het hanteren van de nul-optie van een bepaalde gemeente leidt tot verschuivingseffecten bij andere gemeenten, ligt het voor de hand dat gemeenten, de regionale politie en het OM hierover met elkaar tot afspraken komen.
Waarom besteedt de nota geen aandacht aan andere wijzen van verkoop dan coffeeshops die mogelijk minder overlast veroorzaken, zoals verkooppunten zonder horeca-inrichting (afhaalwinkels met normale sluitingstijden)? Worden in de praktijk in gemeenten dergelijke verkooppunten toegestaan? (blz. 39).
Het is ons niet bekend dat deze «variant» op de coffeeshop in de praktijk bestaat. Het is derhalve niet mogelijk om te beoordelen of dit een oplos- sing kan zijn voor de mogelijke overlast-problemen. Wij zullen deze suggestie in de Task Force Veiligheid en Verslavingszorg nader laten bespreken.
Zie 187.
Waarom wordt geen BTW geheven op (de verkoop van) produkten uit de coffeeshop? (blz. 39).
In zijn arrest van 5 juli 1988, gepubliceerd in Nederlandse Jurisprudentie 1989, nr. 545, heeft het Hof van Justitie van de EG beslist dat artikel 2 sub 1 Zesde Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgeving der lidstaten inzake omzetbelasting aldus moet worden uitgelegd, «dat geen omzetbelasting schuld ontstaat bij de illegale levering van verdovende middelen, die in het binnenland onder bezwarende titel wordt verricht, voor zover die produkten geen deel uitmaken van het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden». Het voegde daaraan toe dat dit eveneens geldt voor de illegale levering van hennepprodukten, ook wanneer de autoriteiten van een lidstaat in het kader van een selectief vervolgingsbeleid de kleinschalige detailhandel in die verdovende middelen niet systematisch strafrechtelijk vervolgen.
Ingevolge dit arrest kan dus geen BTW worden geheven over de verkoop van hennepprodukten in het illegale circuit, ongeacht de vraag of en in hoeverre deze verkoop feitelijk gedoogd wordt.
Op welke manier worden de financieel-economische boekhouding en de belastingaangifte van coffeeshops gecontroleerd? Doen zich hierbij specifieke problemen voor? (blz. 39).
De administratie van de coffeeshops wordt op de voor de Belastingdienst gebruikelijke wijze gecontroleerd. Hierbij doen zich geen problemen voor die uniek zijn voor deze branche.
Hoe groot zal de bedoelde uitbreiding van de politiesterkte zijn? (blz. 39).
In de nota verwijst het kabinet naar afspraken over de uitbreiding van de politiesterkte die in het Regeerakkoord van dit kabinet zijn vastgelegd. Over de uitwerking van de afspraken informeerde de Minister van Binnenlandse Zaken de Tweede Kamer bij brief van 20 november 1995 (kenmerk: EA95/U3394).
Sinds de invoering van de Politiewet 1993 is er een wijziging aangebracht in de verantwoordelijkheid voor de personele sterkte bij de politie. Het Rijk deelt vanaf 1994 geen personele sterkte maar budgetten toe aan de politieregio's op basis van budget-verdeeleenheden (BVE's). De regio's bepalen zelf hoe en in welke mate daarvan gebruik wordt gemaakt voor het aanstellen en in dienst hebben van personeel.
In de periode 1995–1998 bedraagt het totaal van de uitbreiding van het aantal BVE's 3700. Van deze 3700 BVE's zijn er inmiddels 700 beschikbaar gesteld aan regionale korpsen voor het intensiveren van het vreemdelingentoezicht; 1000 BVE's zijn nodig voor toezeggingen van het vorige kabinet. Hierdoor blijft een aantal van 2000 BVE's over voor nog nader te bepalen uitbreiding van de politiebudgetten in de periode 1995–1998.
Voor nadere informatie en toelichting zij verwezen naar voornoemde brief.
Zie 187.
Zie 196.
Is het waar dat door de «Actie Victor» in Rotterdam als neveneffect sprake is van verschuiving van het drugstoerisme in zuidelijke richting? (blz. 40).
Zie ook het antwoord op vraag 63.
Volgens opgave van de politie en van de vreemdelingendienst lijkt het inderdaad het geval te zijn dat sinds de actie «Victor» in Rotterdam een aantal criminele straat-activiteiten, waaronder drugtransacties, meer dan voorheen plaatsvindt op een aantal andere lokaties in Nederland langs de zuidelijke drugs-route Frankrijk-Rotterdam vice versa. Dit zou onder meer het geval zijn in de gemeenten Breda en Terneuzen. Hoewel moeilijk aantoonbaar is dat dit een direct gevolg is van het (succesvolle) optreden tegen de drugoverlast in Rotterdam, is een dergelijke partiële verplaatsing van problematiek nooit geheel uit te sluiten.
Dit geldt zowel binnen een en dezelfde stad als, zeker waar het gaat om buitenlanders zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, tussen steden en regio's. Op de laatste categorie richt zich «Victor» in sterke mate.
Is het waar dat grensoverschrijdende samenwerking tussen Nederlandse en Duitse en Belgische lokale overheden wordt bemoeilijkt wegens kritiek op het Nederlandse drugsbeleid? (blz. 40).
De samenwerking tussen de lokale overheden van genoemde landen en Nederland is voorzover bekend goed. Zoals reeds bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven verschillen de meningen en de doelstellingen over welk drugbeleid gevoerd moet worden op regionaal en lokaal niveau amper van elkaar. Hierdoor is het goed mogelijk om als lokale overheden met elkaar samen te werken. Ook op politieel en justitieel terrein is het met de hier genoemde landen goed mogelijk om onder meer op basis van het Schengen Akkoord met elkaar samen te werken.
Wordt de toelevering van drugs aan coffeeshops gecontroleerd? (blz. 40).
In het algemeen geldt dat de handel in zowel soft- en harddrugs verboden is. Eveneens is het vervoeren van drugs verboden. Tegen overtreding van deze verboden wordt opgetreden door politie en justitie. Er vindt evenwel voor zover bekend geen gerichte controle plaats van de toelevering van cannabisprodukten aan coffeeshops.
Zijn er indicaties dat het drugtoerisme het «gewone» toerisme nadelig beïnvloedt? (blz. 41).
Er zijn indicaties dat het beeld van «Nederland als drugparadijs» bij sommige categorieën buitenlandse toeristen een rol speelt om niet naar Nederland te komen. Concrete gegevens hieromtrent ontbreken echter.
Hoeveel drugtoeristen komen er dagelijks naar Nederland, met name uit Frankrijk en Duitsland, en waar gaan ze in Nederland naartoe? (blz. 41).
Naar het aantal buitenlandse drugtoeristen in een aantal Nederlandse steden is voor het laatst, in opdracht van het ministerie van Justitie, systematisch onderzoek gedaan in 1993 («Drugstoerisme» in de grensstreek, Bureau O&S Amsterdam). De studie is verricht in Venlo, Maastricht, Arnhem (voornamelijk Duitse drugtoeristen), Breda en Rotterdam (voornamelijk Franse drugtoeristen). De keuze van de steden was gebaseerd op signalen over de omvang van het drugtoerisme ter plaatse. Voorts zijn observaties gehouden langs de zogenoemde Hazeldonk-route naar Rotterdam.
Destijds, in 1993, werden voor de verschillende steden de volgende berekeningen gemaakt van de gemiddelde dagelijkse aantallen drugtoeristen.
aantal softdrugs- | aantal harddrugs- | |
toeristen | toeristen | |
Arnhem | 15 | 90 |
Venlo | 275 | 50 |
Maastricht | 500 | 125 |
Breda | 40 | 5 |
Rotterdam | onbekend | 200 |
De onderzoekers concludeerden dat de omvang van het drugtoerisme in Venlo en Maastricht aanzienlijk te noemen was, in Arnhem en Breda iets minder omvangrijk. De harddrugtoeristen komen frequenter naar Nederland dan de softdrugtoeristen: de helft van de harddrugtoeristen komt 1 à 2 keer per week, terwijl dit bij de softdrugtoeristen slechts voor een vijfde geldt. Alle overigen komen minder vaak. De meeste drugtoeristen zijn bepaald geen beginners, maar hebben al een jarenlange carrière van druggebruik achter de rug.
Recente cijfers van de gemeente Maastricht over de Euregio spreken van maximaal 1500 drugtoeristen op weekenddagen in geheel Zuid- limburg, inclusief Heerlen. Dit betreft Duitsers, Fransen en Belgen. De gemeente Enschede noemt het aantal van 3000 Duitse drugtoeristen per week. Dit zijn voornamelijk softdrugtoeristen en daarnaast een beperkt aantal harddrugtoeristen.
Voor het overige bestaan incidentele gegevens over een aantal grenssteden. Zo bleek van de door de politie in Maastricht in 1993 aangehouden personen in verband met overtreding van de Opiumwet (in totaal bijna 500), ruim de helft woonachtig te zijn in Nederland. Van het resterende aantal woonde bijna de helft in België, 30% in Duitsland, 20% in Frankrijk en 4% in Luxemburg. De politie in Enschede hield in het eerste halfjaar van 1994 65 Duitse personen aan in verband met harddrugs.
Bij de actie «Victor» in Rotterdam tegen drugtoeristen, drugrunners en dealers, veelal afkomstig uit Frankrijk en Noord-Afrika, zijn volgens opgave van de Rotterdamse politie tussen juli 1995, het begin van de actie en half januari 1996 bijna 3400 mensen aangehouden. Het betrof 3000 mannen en 400 vrouwen. Meer dan een derde van hen werd aangehouden voor overtreding van de Opiumwet. Van alle door de vreemdelingendienst afgehandelde zaken (800), via verwijdering dan wel inbewaringstelling, ging het bij ruim een derde om personen met de Franse nationa- liteit en bijna een vijfde met de Marokkaanse.
Waren er aanvankelijk wekelijks zo'n 200 arrestanten, de laatste maand was dit verminderd tot 50 arrestanten per week. De actie heeft aantoonbaar geleid tot vermindering van de overlast in met name een aantal oude stadswijken en het centrum.
Bekend is dat inmiddels ook Terneuzen een pleisterplaats is voor Belgische, Franse en Noord-Afrikaanse drugtoeristen, de laatsten al dan niet met de Franse nationaliteit. Het betreft voor zover bekend voornamelijk harddrugstoeristen.
Denkt de regering met de 5-gram-bepaling te hebben voldaan aan de slotacte van de Uitvoeringsovereenkomst van 1990 (Akkoord Schengen)? (blz. 41).
Het Schengen Akkoord biedt de Lidstaten ruimte voor een van de andere Lidstaten afwijkend beleid mits de mogelijk negatieve grensoverschrijdende effecten van dat beleid zoveel mogelijk worden tegengegaan. De 5-gramsbepaling is een van de maatregelen die er op gericht is de grensoverschrijdende effecten van het Nederlandse drugbeleid te verkleinen. Daarnaast moet deze maatregel naar onze mening samenhang worden gezien met onder andere acties zoals in Rotterdam («Victor»), de repatriëring van drugverslaafden, het verbeteren van de internationale rechtshulp in strafzaken, en de verandering van de beeldvorming over Nederland in het algemeen.
Hoe (intensief) wordt de verkoop van thans maximaal 30 gram en straks maximaal 5 gram soft drugs per klant gecontroleerd? (blz. 41).
(zie tevens de antwoorden op de vragen 187, 206, 210 en 221)
De intensiteit van de controles op coffeeshops en de toepassing van het hoeveelheidscriterium is sterk afhankelijk van de lokale situatie. In gemeenten waar op het 30-gram criterium regelmatig wordt gecontroleerd en de indruk bestaat dat coffeeshophouders zich aan de regels houden, en zich dus naar verwachting ook aan dit gewijzigde criterium zullen gaan houden, zal minder frequent gecontroleerd behoeven te worden dan in gemeenten waar nog niet of zeer sporadisch controles plaats vinden. In het begin zal naar verwachting regelmatiger controle dienen plaats te vinden. Ook zal ter afschrikking van anderen in nauwe samenwerking met de buitenlandse autoriteiten periodiek gerichte opsporing dienen plaats te vinden van buitenlanders die handelsvoorraden uitvoeren naar hun eigen land.
Hoe kan worden verzekerd dat handelaren niet in een reeks coffeeshops telkens vijf gram zullen kopen of in dezelfde shop meermalen per dag? (blz. 41).
In hoeverre denkt de regering dat het buitenlanders met de 5-gram-regeling werkelijk moeilijker wordt gemaakt om een van 5 gram afwijkende hoeveelheid softdrugs te kopen?
Heeft de regering rekening gehouden met het gegeven dat de 5- gram-regeling het zogenaamde «shoppen» door buitenlanders in verschillende coffeeshops in de hand werkt en daarmee voor een toeneming van overlast voor omwonenden kan zorgen? (blz. 41).
In overleg met de autoriteiten van bijvoorbeeld België, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk zal worden bezien op welke wijze in eigen land en/of op gemeenschappelijke basis controles worden uitgevoerd en informatie zal worden doorgegeven met betrekking tot coffeeshops die grotere hoeveelheden verkopen dan 5 gram of meerdere transacties van 5 gram aangaan met een zelfde persoon.
De 5-grams regeling kent drie aspecten. Ten eerste brengt het de gedoogde hoeveelheid softdrugs die per transactie verkocht mag worden terug tot een gelet op de praktijk reële geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik. Ten tweede is het een onderdeel van een te veranderen beeldvorming over Nederland. Ten derde beoogt het 5-grams-criterium ook het beperken van overlast in de grensregio's. Het «shoppen» zal niet onmogelijk zijn, maar het wordt de drugtoerist wel lastiger gemaakt. De drugtoerist die of in Nederland of in het land van herkomst wordt aangetroffen met een grotere hoeveelheid dan 5 gram kan zich niet meer beroepen op het Nederlandse drugbeleid. Bij de voorbereiding van wetgeving (zie antwoorden 32 en 33) wordt dit punt meegewogen.
Daarnaast zal het in het belang van de coffeeshophouder zijn overlast onder meer veroorzaakt door drugtoerisme te beperken omdat hij anders het risico loopt om ter zake van overlast te worden vervolgd of dat zijn zaak gesloten wordt.
Zie 187.
Is een voorraad van niet meer dan enkele honderden grammen de reële optie voor een (middel-) grote coffeeshop die gericht is op massale verkoop? Hoeveel honderden grammen mag een coffeeshop in bezit hebben volgens de aangepaste OM-richtlijn? (blz. 42).
Heeft het criterium «naar enkele grammen» voldoende onderscheidend vermogen? (nu daarvan een besluit tot al of niet vervolgen kan afhangen?) (blz. 42).
Voorop staat dat er sprake is en blijft van een misdrijf ex. artikel 11 lid 4 Opiumwet indien men een hoeveelheid softdrugs van meer dan 30 gram in bezit heeft. Dit is niet anders voor een coffeeshophouder/eigenaar.
Zoals de drugnota evenwel aangeeft is een knelpunt voor de exploitanten van de coffeeshops dat weliswaar de verkoop van kleine hoeveelheden soft-drugs wordt gedoogd maar het bezit van de daarvoor benodigde handelsvoorraad niet. Aangegeven in de drugnota op pagina 42 is dan ook dat de OM-richtlijn zal worden aangepast in die zin dat er geen gerichte opsporing plaatsvindt indien exploitanten van coffeeshops zich aan de gemeentelijke en strafrechtelijke voorwaarden houden en in dat verband in die coffeeshop een voorraad van maximaal enkele honderden grammen in bezit hebben. Enkele honderden grammen voorraad zal voldoende zijn voor een redelijk gesorteerde coffeeshop om gedurende enige tijd te kunnen verkopen. Het spreekt voor zich dat een coffeeshop met een grote omzet vaker bevoorraad zal moeten worden dan een coffeeshop waar sprake is van een minder grote omzet. Nu de wet het bezit en de verkoop van cannabis verbiedt en voorkomen moet worden dat coffeeshops worden gebruikt voor het bewaren van hoeveelheden die als groothandelshoeveelheid kunnen worden beschouwd, dient er een grens getrokken te worden. In overleg met het college van procu- reurs-generaal zal vastgesteld worden welke hoeveelheid softdrugs gezien kan worden als zijnde een handelsvoorraad voor een coffeeshop. De landelijke OM-richtlijn zal in overeenstemming hiermee worden aangepast. In het lokale driehoeksoverleg kan als dan tot dat maximum een aan de plaatselijke situatie aangepaste grens worden vastgesteld.
Zie 196.
Zie 222.
Is XTC-pillencontrole op houseparties toegestaan? Zo ja, waarom, XTC is toch een hard drug? Geeft dit niet een fout signaal aan de jeugd? Zo neen, heeft controle hierop prioriteit en wat is de sanctie? (blz. 43).
In het verlengde van het antwoord op vraag 107 kan worden gesteld dat, hoewel het testen van pillen op houseparties op gespannen voet staat met de Opiumwet, deze activiteit uit overwegingen van gezondheidsbescherming, c.q. schadebeperking wordt gedoogd. Wij zien dit niet als een verkeerd signaal. Ondanks dat in het algemeen de voorlichtingsboodschap is gericht op voorkóming van gebruik zijn er toch jongeren die XTC en aanverwante stoffen gebruiken op house-parties en andere gelegenheden. Wij menen dat de verantwoordelijkheid voor een geloofwaardig drugbeleid van de overheid niet ophoudt bij de pogingen het gebruik te ontmoedigen. Voorlichten over de risico's aan druggebruik en de mogelijkheden deze te voorkomen achten wij van groot belang. Bij de pillentest kan in veel gevallen een indicatie worden gegeven van de samenstelling en de mogelijke gevaren voor de gezondheid. Overigens zij nog eens benadrukt dat in deze nooit de boodschap wordt meegegeven dat het gebruik van zuivere XTC zonder gevaar is.
Door het gedogen van de pillentests wordt tevens een bijdrage geleverd aan het tegengaan van vervuiling van de XTC-markt, waardoor ernstige gezondheidsschade kan worden voorkomen.
In het kader van het onderzoeksprogramma dat vorig jaar gestart is (zie antwoord op vraag 57) wordt de betrouwbaarheid en validiteit van deze vorm van testen nader onderzocht.
Daarbij wordt tevens onderzocht of het testen van pillen niet toch – onverhoopt – een aanmoedigend effect heeft.
«In de eerste zeven maanden van 1995 zijn opnieuw aanzienlijk meer drugs onderschept dan in dezelfde periode in 1994.» Is dat het gevolg van opsporingsintensiveringen of van meer drugscriminaliteit in 1995? (blz. 44).
De hoeveelheid inbeslaggenomen drugs kan van jaar tot jaar sterk fluctueren als in een bepaald jaar enkele zeer grote partijen worden aangetroffen. Dit was bijvoorbeeld in 1994 het geval met betrekking tot cocaïne. Op basis van de inbeslaggenomen hoeveelheden alleen is geen uitspraak te doen over de vraag of een incidentele stijging het gevolg is van toegenomen handel dan wel van intensievere opsporing. Wel kan aan een structurele stijging een aanwijzing worden ontleend, bezien in relatie tot wat er overigens bekend is omtrent het totale aanbod. In die zin kan worden aangenomen dat de ontwikkeling van nieuwe analyse- en opsporingsmethoden op zichzelf leidt tot een effectievere opsporing.
Waaruit maakt de regering op dat de inspanningen van politie en justitie met betrekking tot de bestrijding van de georganiseerde misdaad de drugs voor gebruikers relatief kostbaar houdt? Indien het inderdaad zo zou zijn dat door deze inspanningen de prijzen hoog blijven, wat is hier dan het directe voordeel van? (gezien het gegeven dat prijzen niet bepalen of jongeren hard drugs gebruiken en hoge prijzen vermogensdelicten door verslaafden met zich meebrengen) (blz. 45).
In de grensoverschrijdende drughandel door de georganiseerde criminaliteit, inclusief de invoer in en de handel binnen Nederland, worden enorme winsten gemaakt. Hoe meer de repressie op deze illegale activiteiten wordt verhoogd, des te grotere veiligheidsrisico's zullen de handelaren nemen en des te meer en krachtiger maatregelen zullen zij aanwenden om hun afzet ter plekke te krijgen. Dit alles verhoogt de prijs van het eindprodukt. De regering is er zich van bewust dat deze door meerdere onderzoekers geconstateerde «paradoxale collusie» tussen georganiseerde misdaad en drugbestrijding (o.a. Gerritsen 1993) in zoverre ten nadele van de verslaafde uitpakt, dat deze meer voor zijn middel moet betalen respectievelijk meer (versneden) eenheden nodig heeft om aan zijn gebruiksniveau te komen.
Echter, de overheid heeft ook een verantwoordelijkheid tegenover (jeugdige) potentiële gebruikers van harddrugs. Voor grote groepen jongeren werken hoge prijzen van harddrugs in combinatie met de illegale sfeer waarin een en ander zich afspeelt, preventief in de zin dat deze groepen jongeren niet zullen overgaan tot het gebruik van harddrugs. Zo gaan vrijwel unaniem onderzoekers in binnen- en buitenland er van uit dat na legalisering van harddrugs het aantal verslaafden zal toenemen. De grote schaal waarop verslaving aan gokken blijkt voor te komen, maakt dit alleen al waarschijnlijk. Het aantal potentiële gebruikers van harddrugs voor wie de drempel van de illegaliteit zal wegvallen, zal groter zijn dan de categorie die niet meer zal gebruiken juist omdát de illegale reuk er af is.
Tenslotte is het verband met verwervingscriminaliteit veel minder sterk dan in de vraag verondersteld. Steeds weer blijkt uit onderzoek dat die harddrugverslaafden die crimineel hoog-actief zijn, voorafgaand aan hun verslaving doorgaans ook al delicten pleegden. In hun geval wordt de criminaliteit dus niet in enige directe zin veroorzaakt door de drugverslaving of door de hoge prijzen. Zonder verslaving waren ze (vrijwel zeker gedurende een bepaalde periode in hun leven) ook delicten blijven plegen.
Op welke gegevens is de stelling gebaseerd dat aanpak van de handel het aantal beginnende harddruggebruikers beperkt en bij oudere verslaafden de beëindiging van verslaving bevordert? (blz. 45).
In binnen- en buitenland is inmiddels velerlei onderzoek verricht naar het verloop van de «carrières» van harddrugverslaafden. Hieruit is bekend dat factoren die bijdragen aan het stoppen met de drugs door ouder wordende verslaafden, vaak een combinatie zijn van «push» uit de criminele/deviante drugswereld en «pull» naar een meer conventionele levenswijze in de reguliere samenleving. Een belangrijke push-factor blijkt te zijn gelegen in het feit dat men het geleidelijk niet meer opbrengt om steeds maar achter zijn illegale middel aan te moeten zitten, het geld ervoor bij elkaar te krijgen, het risico te lopen voor de zoveelste maal door de politie opgepakt te worden, in (preventieve) hechtenis te raken, opnieuw een detentie te moeten uitzitten, etc. Dit heeft zowel fysieke als mentale kanten: na een flink aantal «tropenjaren» (GGD Amsterdam 1994) zal men geneigd zijn het een keer voor gezien te houden.
Het blijvend onder druk zetten door de bestrijdingsinstanties van de drughandel waardoor, ook op het lokale niveau, de illegale sfeer blijft bestaan en de prijs hoog blijft kan aldus een belangrijke «push»-factor vormen. De kans op beëindiging van de verslaving wordt aanmerkelijk vergroot indien tegelijkertijd voldoende aandacht wordt gegeven aan «pull»-factoren, in de vorm van een adequaat zorg- en behandelingsaanbod, en resocialisatiemogelijkheden.
Voor wat betreft de beginnende gebruikers, zie het antwoord op vraag 227.
Wat is de precieze betekenis van de zin «Het kabinet zal ... op het gebruik van drugs.»? (blz. 45).
Het kabinet zal bij besprekingen in internationale gremia zoals bij de jaarlijkse conferentie van de VN over criminaliteitsaangelegenheden in Wenen, aandacht blijven vragen voor de relaties tussen de strafrechtelijke aanpak van druggebruik en de groei van de georganiseerde misdaad zoals in de drugnota uiteengezet.
Kunnen cijfers worden verstrekt over internationale strafrechtelijke samenwerking, bezien naar aantallen uitleveringen, overdrachten en overnamen van strafvervolging en tenuitvoerlegging van strafvonnissen? (blz. 47).
Over 1994 zijn met betrekking tot de in de vraag genoemde vormen van internationale samenwerking de volgende cijfers bekend. Hierbij wordt aangetekend dat de cijfers niet alleen betrekking hebben op drugdelicten.
Door Nederland aan het buitenland verzochte uitleveringen: 45
Door het buitenland aan Nederland verzochte uitleveringen: 169
Verzoeken tot overdracht van strafvervolging aan het buitenland: 1071
Verzoeken tot overdracht van strafvervolging aan Nederland: 186
Gerealiseerde overdrachten van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen aan het buitenland: 6
Gerealiseerde overdrachten van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen aan Nederland: 84
Waarom wordt niet expliciet de samenwerking in het kader van de Derde Pijler van de EU genoemd? (blz. 47).
Daar is geen bijzondere reden voor; vermeld is de samenwerking in EU-verband met als voorbeelden enkele voor de concrete samenwerkingspraktijk belangrijk gebleken instrumenten. Uiteraard speelt de samenwerking in de derde pijler een rol.
In de brief van de Minister-President van 3 november 1995, over het gesprek met de Franse president op 26 oktober 1995, wordt gesproken over binationale teams die in Nederlandse en Franse havens (met name Rotterdam en Marseille) zullen opereren. Met wat voor activiteiten gaan die teams zich bezig houden? (blz. 47).
Naar aanleiding van de ontmoeting tussen de Minister-President en de Franse president heeft intensief overleg plaatsgevonden over de vorming van enkele gemengde teams douane. Deze teams zullen de gebruikelijke douane taken moeten uitvoeren, het accent ligt daarbij op controle van containers bestemd voor het partnerland. Een eerste proef zal spoedig kunnen plaatsvinden in Rotterdam en Marseille. De teams zullen onder leiding staan van een ambtenaar van het ontvangende land. Douane maatregelen kunnen ook slechts door de ambtenaren van het ontvangende land worden genomen.
Zie 191.
Zie 48.
Op welke wijze valt de ontwikkeling waar te nemen dat bonafide shops hun waren betrekken van netwerken van niet-criminele huistelers? Zijn er gegevens beschikbaar over deze ontwikkeling? (blz.49).
Wat is het aandeel van criminele organisaties in de nederwietteelt die is bestemd voor de binnenlandse markt (de aanlevering van coffeeshops)? (blz. 49).
(Zie ook het antwoord op vraag 183).
De divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) signaleerde in 1992 dat de handel in nederwiet in handen van de georganiseerde misdaad zou kúnnen vallen, gelet op de omzetcijfers die ermee gemoeid waren. De CRI had echter geen aanwijzingen dat dit ook feitelijk het geval was. In haar jaarverslag over 1993 signaleerde de CRI vervolgens dat het aantal ontdekte nederwiet-kwekerijen weliswaar sterk toenam, maar dat het aantal zeer grote kwekerijen daalde. Een aantal van de verdachten die waren aangehouden in verband met nederwietteelt, bleek in relatie te staan tot of was eigenaar van een coffeeshop. Uit de Landelijke inventarisatie criminele groeperingen 1995 van de CRI blijkt dat zo'n 40% van de geïdentificeerde criminele groepen (tevens) handelt in soft drugs, doch dit betreft voorzover bekend uitsluitend de handel in buitenlandse hashish en marihuana. Dit beeld wordt bevestigd in het recente onderzoek van Steinmetz et al. (1995). In de sector van de hashish en marihuana blijkt sprake van een substantiële vermenging tussen handel in soft drugs en bijvoorbeeld de transportsector. De onderzoekers menen dat daar de economische onder- en bovenwereld steeds meer in één hand komen. Dit geldt echter nadrukkelijk niet voor de nederwietsector. Hier is volgens de onderzoekers een flink deel van de markt overgenomen door huistelers, wier aantal door hen maximaal wordt geschat op 50 000 (zie ook de Drugnota p. 49). Deze grote groep kleine telers lijkt te voorzien in het leeuwedeel van de aanvoer van nederwiet naar de coffeeshops. Van invloed van de georganiseerde misdaad is in deze sector (vooralsnog) weinig sprake. Over het eventuele aandeel zijn echter geen exacte cijfermatige gegevens bekend. Wel is er volgens het laatstgenoemde onderzoek een relatie met exploitanten van speelautomaten, die bij veel coffeeshops weliswaar geen juridisch maar wel economisch eigenaar zijn. Eventuele banden daarvan met de softdrughandel zijn echter niet aangetoond.
Wat verstaat de regering onder kleinschalige huisteelt? Staat de regering een bepaald aantal hennepplanten voor ogen? Zo ja, bij welk aantal ligt dan de maximum grens van kleinschalige huisteelt? (blz. 49).
Bestaat er ook nog een middencategorie teelt, welke geplaatst wordt tussen kleinschalige huisteelt en grootschalige teelt?
Zo ja, welke inhoud wordt er dan aan dit begrip gegeven en wat zijn de opsporingsgerichte consequenties voor deze middengroep? (blz. 49).
Geeft het, uit de beslissingsbevoegdheid van het lokale driehoeksoverleg voortvloeiend, verschillend beleid in de gemeenten niet een onaanvaardbare rechtsongelijkheid in Nederland?
Aan welke voorwaarden die het lokale driehoeksoverleg kan stellen aan de kleinschalige huisteelt van nederwiet, moet worden gedacht? (blz. 49).
Is het aanvaardbaar dat slechts de handhaafbaarheid doorslaggevend is in de keuze voor opsporing en vervolging van nederwietteelt en dat rechtszekerheid en rechtsgelijkheid daarin geen of slechts een ondergeschikte rol spelen? Dient, indien (kleinschalige) huisteelt van nederwiet wordt gedoogd, een richtlijn van de PG's niet te voorzien in een éénvormig en duidelijk beleid ter zake van het Openbaar Ministerie? (blz. 49).
Waar ligt precies de grens tussen «grootschalige binnenteelt» en «kleinschalige huisteelt»? (blz. 50).
De vragen lopen vooruit op de aanpassing van de OM-richtlijnen voor de opsporing en vervolging van Opiumwetzaken. Over de aanpassing van deze richtlijnen – die noodzakelijk is geworden door de beleidsvoornemens die in de drugnota zijn vervat – is de minister van Justitie nog in gesprek met het College van Procureurs-Generaal. Er is geen sprake van rechtsongelijkheid indien het beleid in gemeenten om specifieke op de plaatselijke situatie toegesneden redenen van elkaar verschilt.
Is de regering niet bang dat het verschijnsel kleine huistelers uit de hand gaat lopen, voornamelijk omdat controle hierop nu helemaal moeilijk wordt? (blz. 49).
Het gevaar bestaat dat het verschijnsel kleine huisteelt uit de hand gaat lopen. Dat maakt dat zeer zorgvuldig moet worden nagedacht over een eventueel gedoogbeleid op dat punt en de wijze waarop dat al dan niet zal moeten worden geformuleerd. Reeds het stellen van het probleem in de drugnota wekte bij sommigen de indruk dat de teelt van cannabis niet langer verboden zou zijn en stimuleerde de verkopen van teeltmateriaal. In dit verband wenst de regering nogmaals te benadrukken dat het beleid gericht is op ontmoediging van druggebruik en dus ook onder meer op het tegengaan van de produktie van nederwiet.
Het gevaar van een groot aantal huistelers is dat weinig zicht bestaat op de kwaliteit van de gekweekte waar en het gehalte van werkzame stoffen en de ontwikkelingen daarin. Anderzijds is het een illusie dat – als daartoe voor opsporingsambtenaren al bevoegdheden zouden bestaan – grootscheeps onderzoek zou kunnen worden gedaan naar de teelt van nederwiet in woonhuizen of anderszins niet publieke ruimten.
Volgens ramingen zijn er ruim 35 000 huistelers. Waar vinden deze huistelers nu hun afzetmarkt? (blz. 49).
Huistelers zullen in de eerste plaats zelf de cannabis gebruiken. Voorts vinden zij hun afzet bij coffeeshops en min of meer uitgebreide kringen van bevriende cannabisconsumenten die al dan niet op voorhand bijdragen aan de productiekosten.
Hoe is het verbod op teelt van nederwiet door minderjarigen te handhaven, terwijl dat voor meerderjarigen niet geldt? (blz. 49).
Het verbod op het aanwezig hebben van Nederwiet geldt zowel voor minder- als meerderjarigen.
Indien echter blijkt dat minderjarigen zich bezig houden met de teelt van nederwiet zal daar in elk geval tegen worden opgetreden. Dit betekent dat indien bij de politie informatie binnenkomt dat een minderjarige zou zijn betrokken bij de teelt, daar steeds met voorrang actie op wordt ondernomen; indien het een meerderjarige betreft en er sprake is van een situatie die niet binnen de opsporingsprioriteiten valt, zal kunnen worden volstaan met enkele inbeslagneming.
Zie 235.
Zie 236.
In hoeverre is er nog steeds sprake van een hoog THC-gehalte in nederwiet? Hoe groot is het gevaar dat de gebruiker te maken krijgt met nederwiet dat een hoog THC-gehalte bevat?
Welke maatregelen wil de regering treffen teneinde te voorkomen dat gebruikers te maken krijgen met nederwiet dat een hoog THC-gehalte bevat? (blz. 49).
Het gemiddeld THC-gehalte van Nederwiet wijkt niet af van wat doorgaans in buitenlandse hennep wordt aangetroffen. Incidenteel kan de gebruiker te maken krijgen met Nederwiet die een hoger THC-gehalte heeft. In het algemeen passen gebruikers de dosering aan op geleide van de sterkte van de effecten die zij voelen. Bij het roken van cannabis is dit goed mogelijk. Naarmate het THC-gehalte hoger wordt, gaan onaangename effecten overheersen. De gebruiker zal de dosering dan verlagen. Bij het eten van zogenaamde space-cake is dit niet goed mogelijk. Deze riskante gebruikswijze wordt dan ook, met name via voorlichting aan gebruikers, ontmoedigd.
In het algemeen wordt aangenomen dat de werking van de markt het aanbod van al te sterke cannabis zal beperken. Wij zullen voorts bevorderen dat door het Gerechtelijk Laboratorium systematisch onderzoek wordt verricht naar het THC-gehalte van de in Nederland gekweekte hennep. Indien uit dit onderzoek zou blijken dat het gemiddelde THC-gehalte stijgt kan er aanleiding bestaan het openbaar ministerie te vragen in het bijzonder de teelt en verkoop van cannabis met een hoog THC-gehalte strafrechtelijk hard aan te pakken, bijvoorbeeld door verdiscontering hiervan in de strafeis.
Zie 236.
Is inmiddels een duidelijker standpunt bekend over de regulering van de grootschalige teelt van hennep voor land- en tuinbouwkundige doelen? (blz. 50).
Overleg tussen de betrokken departementen over een herziening van het besluit van 18 oktober 1976, Stb. 1976, 425, houdende uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Opiumwet, is nog gaande.
Zie 48.
Waarop baseert de regering haar stelling dat jongeren die in sociaal kwetsbare omstandigheden verkeren, hard drugs zullen gaan gebruiken indien deze worden vrijgegeven? (blz. 52).
Het is een gegeven dat het merendeel van de huidige hard-druggebruikers afkomstig is uit sociaal-economisch kwetsbare groepen. De regering acht het risico groot dat bij het vrijgeven het gebruik van hard-drugs zal toenemen (zie ook het antwoord op vraag 47), en derhalve het gebruik onder sociaal-economisch kwetsbare groepen.
Hoe denkt het regering Europese en internationale discussies over het drugbeleid te stimuleren? (blz. 52).
Door het deelnemen aan, dan wel het zelf organiseren van discussiebijeenkomsten over de drugproblematiek, het – bij voorkeur in samenwerking met buitenlandse wetenschappers en beleidsfunctionarissen – entameren van beleidsvergelijkende en -analyserende studies, het ontwikkelen van toekomstscenario's, het uitnodigen van delegaties uit andere landen, etcetera.
In hoeverre kan de regering, gezien de problemen rondom politie- en detentiecapaciteiten, een blijvende inzet van politiepersoneel bij acties als «Victor» waarborgen? (blz. 54).
Politie-inzet geschiedt op gezag van de officier van Justitie respectievelijk de burgemeester. In de lokale driehoek dient deze vraag primair beantwoord te worden en een afweging van prioriteiten plaats te vinden. De regering schept daartoe slechts de voorwaarden zoals onder meer is aangegeven in het antwoord op vraag 209.
Kan worden meegedeeld of in combinatie met vrije verstrekking van heroïne gedacht wordt aan uitbreiding van projecten van begeleid wonen speciaal ten behoeve van drugverslaafden?
Op welke wijze kunnen deze worden gefinancierd? (blz. 55).
Projecten van begeleid wonen zijn recentelijk op voorstel van de Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO) voor financiering in aanmerking gekomen in bijna alle 25 gemeenten die in aanmerking zijn gekomen voor een financiële bijdrage in het kader van de SVO. Deze plaatsen zijn met name bedoeld voor drugverslaafden. Het is zeer goed mogelijk dat in de gemeenten waar experimenten met het verstrekken van heroïne op medische indicatie worden gehouden, tevens deze cliënten een plaats in een project begeleid wonen wordt aangeboden.
Wat zijn de taken en bevoegdheden van het Europese Waarnemingscentrum? Zijn er al evaluaties beschikbaar met betrekking tot de werkzaamheden van het Europese waarnemingscentrum? (blz. 57).
In 1993 is door de Europese Raad het Europees Monitoring Centrum voor Drugs en Drugverslaving te Lissabon opgericht. Het voornaamste doel van dit centrum is de Europese Unie en de lidstaten te voorzien van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie over drugs, drugverslaving en de gevolgen daarvan, op Europees niveau. Het centrum heeft slechts een adviserende bevoegdheid. Er zijn thans geen evaluaties beschikbaar met betrekking tot de werkzaamheden van het centrum. Het werkprogramma met betrekking tot de eerste 3 jaren richt zich op het onderwerp vraagreductie.
Is voor de harde aanpak van drugtoeristen die overlast veroorzaken (gerichte opsporing en onmiddellijke uitzetting) het huidige beschikbare wettelijke instrumentarium voldoende of is uitbreiding daarvan noodzakelijk? (blz. 67).
De regering is van oordeel dat het huidige beschikbare wettelijke instrumentarium in beginsel voldoende mogelijkheden biedt voor de gerichte opsporing en directe verwijdering van overlast veroorzakende drugtoeristen.
Zie tevens antwoord vraag 83.
De interbestuurlijke Task Force Veiligheid en verslavingszorg zal bezien hoe dit instrumentarium in de praktijk functioneert en of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.
Welke zijn de overwegingen voor een wettelijke regeling voor deelneming aan landelijke informatievoorziening? Welk instrumentarium zal op grond van deze regeling worden ingezet? (blz. 67).
Kortheidshalve zij verwezen naar paragraaf 3.5 «Regie en financieringsstructuur ambulante verslavingszorg» van de Drugsnota.
Thans is de onderhavige informatieplicht wettelijk verankerd in artikel 27 van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing. Die loopt op 31 december 1996 ten einde.
Als een en ander niet tijdig via een alternatief wettelijk kader wordt geregeld, bestaat het risico dat er per 1997 geen landelijk dekkende informatievoorziening meer bestaat over de monitoring van de verslavingsproblematiek.
Het moge duidelijk zijn dat zo'n situatie, nationaal èn internationaal, uitermate onwenselijk zou zijn.
Het Landelijk Drugs Informatiesysteem (LADIS) is het instrument dat thans voor deze informatievoorziening zorgt.
Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).
Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66).
Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Esselink (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), Boogaard (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature (CD), Passtoors (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24077-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.