24 077 Drugbeleid

Nr. 371 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 juni 2016

Bij brief van 10 maart 2016 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie mij verzocht de Kamer te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van het voorstel van het lid Kooiman(SP) inzake de aanpassing Opiumwet, gedaan tijdens het algemene overleg over de georganiseerde criminaliteit op 30 oktober 2014 (Kamerstuk 29 911, nr. 97). Door middel van deze brief voldoe ik aan dit verzoek.

Het voorstel van het lid Kooiman refereert aan het voorstel van een rechercheur van de politie-eenheid Zeeland West-Brabant. Daarin wordt gesteld dat de huidige (systematiek van) wet- en regelgeving de snelle opkomst van telkens nieuwe grondstoffen, bestemd voor het vervaardigen van synthetische drugs, niet zou kunnen bijhouden. Om dit te ondervangen wordt voorgesteld een zogenaamde «vangnetbepaling» in de Opiumwet op te nemen met de volgende strekking:

«het is verboden om stoffen, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, waarbij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om Lijst-I of Lijst-II middelen te vervaardigen en die niet onder één van de met naam genoemde stoffen in Lijst-I of Lijst-II vallen, in of uit Nederland te voeren, te vervaardigen, te bewerken of voorhanden te hebben.»

Voor de formulering van dit voorstel is een reeds bestaand wetsartikel op een ander terrein, te weten artikel 2 cat. IV sub 7 van de Wet wapens en munitie, als inspiratiebron gebruikt.

Allereerst wil ik uiting geven aan mijn waardering voor dit initiatief. Het is positief dat professionals vanuit betrokkenheid met hun werkterrein meedenken over mogelijke verbeteringen in wet- of regelgeving. Daar sta ik graag voor open.

Het voorstel onderstreept het feit dat de wereld van de synthetische drugs zich snel ontwikkelt, onder meer in het gebruik van steeds nieuwe grondstoffen en precursoren. Hier adequaat op inspringen vergt flexibiliteit van de diensten die verantwoordelijk zijn voor de opsporing en vervolging.

Het voorstel is uitvoerig besproken binnen mijn ministerie en door politie en Openbaar Ministerie. Allereerst ga ik in op de wetstechnische kant. In de context van synthetische drugsproductie dient er onderscheid gemaakt te worden tussen drie typen stoffen:

  • 1. verboden stoffen die mensen tot zich nemen;

  • 2. stoffen die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs, waarvoor enige vorm van beperking of verbod geldt, de zogenaamde precursoren;

  • 3. stoffen die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs, waarvoor (nog) geen beperking of verbod geldt.

Zowel in beleid en wetgeving als bij toezicht en handhaving dient rekening gehouden te worden met deze verschillende stofgroepen. Dit ziet men terug in de wetssystematiek.

De verboden stoffen als bedoeld onder 1, zijn te vinden in de Opiumwet en de daarbij behorende lijsten I en II1. De Opiumwet heeft primair tot doel de volksgezondheid te beschermen. De verboden in de Opiumwet hebben betrekking op handelingen met middelen die zelfstandig schade toebrengen aan de volksgezondheid, zo volgt uit de artikelen 2 en 3 jo. 3a.

De tweede groep, de zogenaamde precursoren, zijn stoffen die legale toepassingen kennen, maar ook gebruikt kunnen worden om synthetische drugs te produceren. Aangezien er ook sprake is van legale toepassingen zullen beperkingen of verboden met betrekking tot dergelijke stoffen verenigbaar moeten zijn met de bepalingen betreffende de interne markt binnen de EU. Voor deze stoffen bestaat dan ook een Europeesrechtelijk systeem van regulering, toezicht en handhaving. Het systeem kent verschillende categorieën. Stoffen die zeer vaak gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs vallen onder het meest strikte stelsel. Dit Europeesrechtelijke systeem is in Nederland wettelijk verankerd in de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC).

Als laatste zijn er stoffen die voor de productie van synthetische drugs kunnen worden gebruikt, maar (nog) niet op de Europese precursorenlijsten staan. Het betreft hier de onder 3 genoemde stoffen. Dit zijn stoffen die ook (soms veelvuldig) voor andere doeleinden kunnen en worden gebruikt. Het voorstel zoals hierboven beschreven ziet op het onder bepaalde omstandigheden strafbaar stellen van handelingen met deze stoffen. Aangezien het geen stoffen betreft die mensen als zodanig tot zich nemen en die niet zelfstandig schade toebrengen aan de volksgezondheid, sluit een bepaling hierover niet aan bij de systematiek van de Opiumwet. Het ligt dan ook niet voor de hand een dergelijke bepaling in deze wet op te nemen.

De stoffen worden in het voorstel niet nader geïdentificeerd. Het betreft hier een «vangnetbepaling», waarbij voor de formulering van de strafbepaling aansluiting is gezocht bij artikel 2 cat. IV sub 7 Wet wapens en munitie (WWM). Dit artikel luidt als volgt:

«Voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen.»

Van analogie tussen beide strafbepalingen is echter geen sprake, aangezien het in het geval van de WWM gaat om voorwerpen die direct als een wapen kunnen worden aangewend. Er gaat, gezien de aard en omstandigheden, een directe dreiging uit van het gebruik van het aangetroffen voorwerp. Dat is bij de anderszins legale stoffen, die ook voor drugsproductie gebruikt kunnen worden, niet het geval. Er zal dus een aanmerkelijk zwaardere bewijslast noodzakelijk zijn om redelijkerwijs te kunnen aannemen dat de stoffen zullen worden gebruikt om Lijst-I of Lijst-II middelen van te maken. In het geval dat er van deze overduidelijke feiten en omstandigheden inderdaad sprake is, is artikel 10a van de Opiumwet, dat voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs strafbaar stelt, van toepassing en is een aparte bepaling dus niet noodzakelijk.

De korpsleiding van de politie heeft het voorstel voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat voor deze problematiek inderdaad art. 10a Opiumwet, maar ook mogelijk andere wetgeving, zoals de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet Milieubeheer, in de meeste gevallen vooralsnog voldoende mogelijkheden biedt.

Ik heb het voorstel besproken met de initiatiefnemer en andere deskundigen van politie en Openbaar Ministerie. Uit dit gesprek kwam de noodzaak tot een wetswijziging vooralsnog onvoldoende naar voren. Bovendien is de termijn voor het plaatsen van een (pre)precursor op de lijst van de Europese geregistreerde stoffen inmiddels verkort tot drie maanden. Dit zal behulpzaam zijn bij de aanpak van drugscriminaliteit.

De wereld van de synthetische drugs is echter voortdurend in beweging. Ik heb dan ook met de politie en het Openbaar Ministerie afgesproken de aanpak van de synthetische drugsproductie te monitoren, inclusief de (toekomstige) wens betreffende nieuwe (juridische) instrumenten.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Plaatsing van nieuwe stoffen op lijst I of II gebeurt na advisering van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) of nadat een stof door de VN of de EU (na een risico-analyse) op een internationale lijst van verboden stoffen is geplaatst.

Naar boven