24 072
Enquête opsporingsmethoden

nr. 95
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 juli 1997

De vaste commissie voor Justitie1 heeft de volgende lijst van vragen opgesteld over de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van 16 april 1997 inzake de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak ter implementatie van de parlementaire enquête opsporingsmethoden (24 072, nr. 94).

De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken hebben de vragen beantwoord bij brief van 8 juli 1997.

De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier voor deze lijst van vragen en antwoorden,

Van Hezik

1

Wat is het gevolg voor lopende onderzoeken als daarbij, op grond van de voorlopige uitgangspunten, bijzondere opsporingsmethoden zijn gebruikt, die na het van kracht worden van de wetgeving terzake niet meer kunnen worden ingezet? (blz. 1).

De gevolgen van de invoering van de wet tot regeling van bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor lopende onderzoeken is beperkt. Voorop staat, dat het gebruik van bevoegdheden voorafgaand aan het in werking treden van deze wet, niet aan deze wet kan worden getoetst. Zij heeft geen terugwerkende kracht. Dat brengt met zich mee dat de resultaten van een gebruik van opsporingsbevoegdheden dat rechtmatig was, bruikbaar blijven voor het bewijs; ook als de nieuwe wet voorwaarden zou stellen waaraan niet is voldaan. Het antwoord op de vraag welk gebruik van opsporingsbevoegdheden rechtmatig was, wordt mede bepaald aan de hand van de opvattingen van de wetgever zoals die uit – onder meer – de verslaglegging van de parlementaire enquêtecommissie naar voren komen. Het OM richt zich in de opsporingspraktijk nu reeds naar deze inzichten. Zo rust er bijvoorbeeld een verbod op de criminele burgerinfiltrant. En ook de rechter staat niet onverschillig tegenover de opvattingen van de wetgever. Daarin ligt een belangrijke aanwijzing, dat de overgang naar het nieuwe regime betrekkelijk soepel zal verlopen.

Een aantal opsporingsonderzoeken zal deels onder het oude, en deels onder het nieuwe regime vallen. Te denken valt bijvoorbeeld aan langdurige infiltratie-acties en het runnen van informanten. Aannemelijk is, gelet op het voorgaande, dat de overgang op het nieuwe regime niet met zich mee zal brengen dat er opsporingsonderzoeken zullen moeten worden afgebroken. Het wetsvoorstel tot regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing stelt eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die in belangrijke mate overeenkomen met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die thans op basis van ongeschreven recht gelden. Voorts is in Artikel IV een overgangsbepaling opgenomen die onder meer buiten twijfel stelt dat de offiicier van justitie ook formeel kan anticiperen op de nieuwe wet: bevelen en overeenkomsten, uitgevaardigd of gesloten voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als bevelen of overeenkomsten in de zin van deze wet. Tenslotte ligt het in de bedoeling tussen de datum waarop deze wet in het Staatsblad staat en de datum van inwerkingtreding een periode in te lassen waarin de praktijk vertrouwd kan raken met de nieuwe wetgeving. De praktijk zal derhalve voor zover nodig kunnen anticiperen op het nieuwe regime.

Op deze vraag wordt ook nog ingegaan in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing.

2

Heeft de consultatieronde geleid tot wijzigingen in het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden? Welke waren dat? (blz. 1).

De consultatieronde heeft geleid tot een aantal bijstellingen in het wetsvoorstel tot regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing. Deze bijstellingen zijn expliciet aangegeven in een aparte paragraaf van de memorie van toelichting bij het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte wetsvoorstel. Graag verwijs ik U daarnaar.

3

Zijn de voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen conform het wetsvoorstel? (blz. 1).

Zowel in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden als in de voorlopige uitgangspunten is rekening gehouden met de uitkomsten van het parlementaire debat naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden.

In de voorlopige uitgangspunten zijn geen (bijzondere) opsporingsmethoden of -middelen toegestaan die ingevolge het wetsvoorstel niet zouden kunnen worden toegepast. Ook de gevallen waarin bijzondere opsporingsmethoden en -middelen mogen worden ingezet verschillen niet wezenlijk. Inhoudelijk zijn de voorlopige uitgangspunten dan ook in essentie in overeenstemming met het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden zal uiteraard blijvend aandacht worden besteed aan de afstemming van de uitgangspunten met de in wording zijnde wetttelijke regeling.

Het ligt in de bedoeling van het College van procureurs-generaal dat eind 1997 een evaluatie plaatsvindt van de praktijkervaringen met de uitgangspunten. De resultaten van die evaluatie zullen samen met de stand van de wetgeving op dat moment, worden verwerkt in een geactualiseerde versie van de uitgangspunten.

Uiteindelijk zal een en ander, wanneer de tijd daarvoor rijp is, als een richtlijn van het College een meer definitieve vorm krijgen.

4

Hoe verhoudt de uitspraak van de minister van Justitie tijdens het debat over het «plan van aanpak» d.d. 7 november 1996, dat er «al begin dit jaar ten behoeve van politie en justitie een interne voor de praktijk bedoelde handleiding betreffende de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en -middelen is verschenen» zich tot het feit dat pas in december 1996 aan politie en OM de voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en -middelen zijn gestuurd? Wat hield die handleiding dan in? Was die niet geautoriseerd? Is de minister bereid die handleiding over te leggen? (blz. 1).

Over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en -middelen is in april 1996 verschenen een «Handleiding inzet (bijzondere) opsporingsmethoden en -middelen ten dienste van de Politie- en Justitiepraktijk». Deze is begin juni 1996, nadat het College van procureurs-generaal zijn fiat had gegeven, via de CID-officieren van justitie in de praktijk van de Criminele Inlichtingendiensten (CID) uitgezet, met het doel om zo snel mogelijk eenvormig optreden te bevorderen. In deze versie werd al zoveel mogelijk rekening gehouden met de uitkomsten van de enquêtecommissie.

In de overlegvergadering van 10 juli 1996 is besloten de «Handleiding» te benoemen op een wijze die recht doet aan het voorlopige karakter en de status ervan. Gekozen is voor benaming, «Voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsmethoden en -middelen». Sindsdien zijn de «Voorlopige uitgangspunten» aangepast aan het regeringsstandpunt, aan de opmerkingen vanuit de genoemde overlegvergadering en – voor zover reeds mogelijk – aan de nadere inzichten in het project implementatie parlementaire enquête opsporingsmethoden (IPEO). Dit heeft geleid tot een aangepaste versie, die bij brief d.d. 24 januari 1997 door de voorzitter van het College van procureurs-generaal ter kennis is gebracht van de hoofdofficieren. Daarbij is nadrukkelijk aangetekend, dat het «voorlopige» karakter van de uitgangspunten niet betekent dat er vrijblijvend mee mag worden omgegaan.

Bij de verspreiding van de uitgangspunten is gestreefd naar maximale verspreidingsdichtheid, met dien verstande dat alleen die personen de uitgangspunten hebben ontvangen voor wie dat op grond van hun functie/verantwoordelijkheden noodzakelijk is. Dienovereenkomstig zijn de uitgangspunten ook verstrekt aan de (CID-)officieren van justitie, de korps- en CID-chefs en de korpsbeheerders.

Bij brief van 8 april 1997 heeft de minister van Justitie uw Kamer aangeboden de eerdergenoemde «Voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal met betrekking tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden». Naar aanlelding van uw verzoek treft u aan als bijlage een exemplaar van de «Handleiding». Deze «Handleiding» is inmiddels verouderd; daarvoor is in de plaats gekomen de «Voorlopige uitgangspunten».

5

Wilt u de aan de minister van Justitie gerichte brief van het College van procureurs-generaal d.d. 12 maart 1997 aan de Kamer overleggen? (blz. 2).

De bedoelde brief is als bijlage hierbij gevoegd.

6

Wat is de rol van de centrale toetsingscommissie (CTC) bij de evaluatie van de praktijkervaringen door het Landelijk Platform CID-officieren van Justitie (LPC)? (blz. 2).

Er bestaat geen formele rol van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) bij de evaluatie van de praktijkervaringen door de landelijke vergadering CID-officieren van justitie (LVC; voorheen landelijk platform CID-officieren (LPC)). Wel worden binnen de LVC casus besproken die onderwerp van toetsing zijn geweest binnen de CTC.

7

Wat is de status van het Landelijk Platform CID-officieren van Justitie? (blz. 2).

De landelijke vergadering CID-officieren is een platform voor de CID-functionarissen binnen het openbaar ministerie (OM) en is verbonden aan het Coördinerend Beleidsoverleg (CBO).

In dit platform, bestaande uit CID-specialisten worden thema's besproken, ervaringen uitgewisseld, uitvoeringsproblemen gesignaleerd en via de bovengenoemde coördinatiecommissie, voorstellen gedaan aan het College van procureurs-generaal voor oplossingen.

8

Is bekend of alle CID-officieren systematisch met hun parketten en de betreffende politiefunctionarissen hebben gesproken over de nieuwe uitgangspunten en aan te passen werkwijze? Zo ja, is hierover systematisch gerapporteerd?

Zo nee, waar en waarom heeft men dit niet gedaan? (blz. 2).

Naast de lijn van de CTC worden de praktijkervaringen met de voorlopige uitgangspunten teruggemeld in en geëvalueerd door de LVC, onder voorzitterschap van het hoofd van het Landelijk Bureau OM. Het onderwerp is een vast punt op de agenda van de LVC, dat 4 maal per jaar vergadert.

Eind 1997 worden de praktijkervaringen geëvalueerd. Een plan van aanpak voor deze evaluatie wordt thans in LVC-verband voorbereid.

In dit verband wordt ook gewezen op de gedragscode voor CID-officieren van justitie waarvan het concept nog voor de zomer door de LVC ter vaststelling aan het College van procureurs-generaal zal worden aangeboden. In deze code is een aantal bepalingen opgenomen waaraan CID-officieren zich hebben te houden in het kader van de uitvoering van hun sturende en toezichthoudende taak. Deze bepalingen zien o.a. op rapportage van hun bevindingen in dit verband.

9

Waaruit blijkt de stelling dat de CTC-praktijk leert dat er op de parketten volgens de uitgangspunten wordt gewerkt? (blz. 2).

De CTC-praktijk leert dat er op de parketten volgens de uitgangspunten wordt gewerkt. Dit blijkt uit de uniforme wijze van aanmelding van toetsings- en registratiezaken door middel van gestandaardiseerde meldingsformulieren. De in de voorlopige uitgangspunten vastgelegde terminologie wordt gehanteerd. Dat geldt in het bijzonder ook het bij de uitgangspunten gevoegde toetsingsschema.

Zie voorts het antwoord op de vragen 8 en 11.

10

Betekent het gegeven dat er op de parketten volgens de CTC-praktijk wordt gewerkt, dat er anders wordt gewerkt dan voor de uitkomst van de enquête? Kan de minister aangeven welke zaken nu anders worden aangepakt dan voor de enquête opsporingsmethoden? Wil de minister daarbij concrete voorbeelden geven? Kan de minister aangeven of er ook zaken blijven liggen die vroeger wel werden aangepakt? Hoe heeft de minister zich daarover een oordeel gevormd? (blz. 2).

Zowel op basis van de CTC-praktijk, als op basis van de binnen LVC-verband uitgewisselde opsporingservaringen kan worden vastgesteld, dat in de huidige (CID)opsporingspraktijk anders wordt gewerkt dan voor de uitkomst van de enquêtecommissie. Zo kan worden geconcludeerd dat de methode van burgerinfiltratie nog in enkele gevallen is toegepast en dat in voorkomende gevallen in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van politie-infiltratie. Verder heeft het verschijnsel van «gesloten trajecten» waarvan voor de enquêtecommissie sprake was, afgedaan. Dit is mede een gevolg van de onder politie en OM verspreide «instructie schriftelijke verantwoording ten behoeve van de strafzaak», zoals vastgesteld door het College van procureurs-generaal.

Noch bij de LVC en evenmin bij de CTC, noch uit andere geregelde en intensieve contacten tussen OM en politie is gebleken, dat de gewijzigde opsporingspraktijk ertoe heeft geleid dat er zaken zijn blijven liggen die voor de enquête wel werden aangepakt.

11

Is er behalve via de lijn van de CTC nog een andere wijze waarop wordt vastgesteld dat de parketten en de politie volgens de nieuwe uitgangspunten werken? (blz. 2).

Zie beantwoording van vraag 8.

12

Wat gebeurt er met de (meldings)formulieren die bij de uitgangspunten zijn gevoegd? Wie toetst deze formulieren? (blz. 2).

De (meldings)formulieren die bij de voorlopige uitgangspunten zijn gevoegd worden, voor zover betrekking hebbend op toetsingszaken, getoetst door de CTC.

Vervolgens worden zij met advies van de CTC ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal. De overige formulieren, die betrekking hebben op interne afdoening binnen het parket, worden ter toetsing voorgelegd aan de (CID-)officier en verder benut voor registratie van aard en aantal zaken binnen het parket.

13

Hoeveel CID-officieren (in absolute aantallen en in percentages) hebben de door het LPC ontwikkelde cursus gevolgd? In welke mate wordt tijdens die cursussen of eventuele andere bijeenkomsten geanticipeerd op toekomstige wetgeving terzake? (blz. 2).

De cursussen die in 1997 worden gegeven dragen nog het karakter van een proef.

In de eerste cursus (febr. 1997), waarvoor 18 plaatsen beschikbaar waren, is bewust gekozen voor deelnemers vanuit de zittende en de staande magistratuur (8 deelnemers aan deze cursus waren CID-officieren van justitie). In de genoemde proeffase is het van belang een zo breed mogelijk referentiekader te hebben, opdat een gedegen evaluatie kan plaatsvinden.

Voor de tweede cursus (in juni 1997) zijn 19 plaatsen beschikbaar, waarvan er 6 zijn gereserveerd voor CID-officieren. Wederom is gekozen voor gemengde deelname: 9 OM-plaatsen voor de arrondissementsparketten (CID-, kernteam- en zware criminaliteit-officieren) en 10 andere plaatsen (advocaten-generaal, rechters-commissaris, vice-presidenten Strafkamer, vice-presidenten Hof).

Na afloop van de tweede proefcursus wordt de definitieve samenstelling van de doelgroep bepaald. Vaststaat dat er veel vraag is naar de cursus, ook vanuit de zittende magistratuur.

Voorzover de toekomstige wetgeving nu al te overzien is, loopt deze als een rode draad door alle onderdelen van het lesprogramma.

14

Wat is de status van de gedragscode voor CID-officieren van Justitie? Waarom wordt deze code vastgesteld door het LPC en niet door het College van procureurs-generaal of door de hoofdofficieren? Kan deze code (vertrouwelijk) aan de Kamer(commissie) worden overgelegd? (blz. 2).

De gedragscode is thans nog een concept. Dit concept wordt voor de zomer 1997 aangeboden aan het College van procureurs-generaal, ter vaststelling. Ik zal erop toezien dat de code, wanneer deze is vastgesteld, vertrouwelijk aan uw kamer(commissie) wordt aangeboden.

15

Wat waren de bevindingen op de meerdaagse vergadering georganiseerd door het LPC in april over de praktijkervaringen?

Kan precies worden aangegeven in welke situaties men moeilijkheden ondervond met de nieuwe uitgangspunten en welke moeilijkheden dat waren? Hoe is daarop gereageerd? (blz. 2).

In het algemeen zijn de eerste ervaringen met de voorlopige uitgangspunten positief. De medewerking van de CID-en is goed. Zij ervaren dat het volgen van de voorlopige uitgangspunten ook aan hun functioneren ten goede komt.

De (meldings)formulieren die bij de uitgangspunten zijn gevoegd, worden in de praktijk gebruikt. Het introduceren van deze formulieren bij de politie, het daarmee (leren) omgaan en het zoeken naar mogelijkheden om het gebruik van de formulieren te vereenvoudigen door gebruik te maken van technische middelen is arbeidsintensief, maar lonend.

Bij het invullen van de formulieren voor observatie hebben zich enige aanloopproblemen voorgedaan. Als stelregel is nu afgesproken, dat observatieteams niet rijden voor het formulier is ingevuld. Bij problemen wordt door de landelijk officieren van justitie rechtstreeks contact opgenomen met de betrokken officieren van justitie.

Ook de gebruikersvriendelijkheid van het journaal verdient nog nadere aandacht; op dit moment vergt het gebruik nog teveel tijd en ook de mate waarin het overzicht biedt is voor verbetering vatbaar.

Voorts is de procedure betreffende de administratieve organisatie, vooral waar het betreft de «kleinere» zaken te ingewikkeld. Er wordt in Brabant Zuid-Oost (zie ook de aan mij gerichte brief van 12 maart 1997 van de voorzitter van het College van procureurs-generaal, die ik ter informatie bijvoeg) – inmiddels samen met Utrecht – gewerkt aan de ontwikkeling van een geautomatiseerd systeem voor politie en OM, dat ook geschikt is voor de toetsing achteraf van de inzet van de methoden en middelen. Een dergelijk systeem kan worden beschouwd als pilot, waarvan bij gebleken succes, ook de overige parketten/regio's kunnen profiteren.

16

Wanneer is de richtlijn van het College gereed, gelet op de wetgevingsplanning? (blz. 2).

Meer dan in de voortgangsrapportage kan op dit moment over de planning niet worden gezegd.

17

Zal de benodigde capaciteit beschikbaar zijn ten tijde van het van kracht worden van de nieuwe Wet Politieregisters? (blz. 2).

De pilot zal uitwijzen welke capaciteit nodig is voor de aanpassing van de CID-registers aan de nieuwe criteria voor de opneming van persoonsgegevens.

De resultaten van de pilot zullen ruimschoots voor de inwerkingtreding van de wet beschikbaar zijn, zodat op mogelijke knelpunten tijdig kan worden geanticipeerd.

18

Zijn de richtlijnen van het College van procureurs-generaal over doorlaten en (burger)infiltrant bedoeld als anticipatie op wetgeving terzake of als vervangend alternatief voor wetgeving? (blz. 3)

Met betrekking tot de (burger)infiltrant bevat het wetsvoorstel Bijzondere Opsporingsbevoegdheden een regeling. De richtlijn van het College die thans wordt ontworpen, zal totdat de wetgeving op dit punt van kracht is, als tijdelijk alternatief voor wetgeving dienen. Na het in werking treden van de wetgeving zal, zoals dat vaker het geval is, de nadere invulling voor de praktijk in een richtlijn worden neergelegd.

Met betrekking tot het «doorlaten» bevat het wetsvoorstel Bijzondere Opsporingsbevoegdheden geen regeling. De regels omtrent doorlaten en gecontroleerde aflevering zullen als een uitwerking van de mogelijkheid om inbeslagneming uit te te stellen of er van af te zien, in een richtlijn worden vormgegeven.

19

Zijn de voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal inzake «doorlaten» in overeenstemming met de motie-Kalsbeek c.s. (kamerstukken II, 24 072, nr. 52)? Zo nee, waarom wijkt de minister daarvan af? (blz. 3).

De voorlopige uitgangspunten zijn op het punt van het doorlaten in overeenstemming met de motie-Kalsbeek c.s. (24 072, nr. 52). De voorlopige uitgangspunten zijn bij brief van 27 februari 1997 aan de vaste commissie voor Justitie toegezonden.

20

Is inmiddels binnen de korpsleiding van elk regiokorps iemand belast met de portefeuille «recherche»? (blz. 3).

In elke regio is een lid van de korpsleiding aanspreekbaar op de justitiële bedrijfsvoering. Afhankelijk van de organisatie van het betrokken regiokorps wordt de functie vervuld door de (plaatsvervangend) korpschef, de directeur politie of het hoofd politiële bedrijfsvoering. Ondanks het verschil in benaming is de inhoud van de functies onderling vergelijkbaar. Zij omvatten steeds alle aspecten van de justitiële bedrijfsvoering. Dat neemt evenwel niet weg dat de bandbreedte waarbinnen taken en bevoegdheden zijn toebedeeld in overleg met de direct betrokkenen uit het politie- en OM-veld nader zal worden bepaald. In dit kader wordt tevens duidelijk aan welke functie-eisen de recherchechef zal dienen te voldoen. Bij de ophanging van de functie van recherchechef binnen de politieorganisatie is het uitgangspunt een complementaire structuur vorm te geven bij justitie en politie leidend. Uit het voorgaande volgt dat de formalisering van de functie van recherchechef geen gevolgen hoeft te hebben voor de samenstelling van de korpsleidingen.

De Kamer zal over het bovenstaande verder worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage aan het einde van dit jaar, zoals deze is aangekondigd in de voortgangsrapportage van 16 april jongstleden.

21

Wanneer krijgt de Kamer informatie over de precieze inhoud van de functie van recherche-officier van justitie en de organisatorische inbedding daarvan? (blz. 3).

In juni 1997 zal het College van procureurs-generaal beslissen over de wijze waarop de functie van recherche-officier in de formatieplannen van de parketten wordt opgenomen. Afhankelijk van deze besluitvorming worden de parketten met ingang van 1 juli 1997 structureel uitgebreid met een formatieplaats officier van justitie 1e klasse. In het vierde kwartaal zal op alle parketten de recherche-officier daadwerkelijk in functie zijn. Momenteel wordt een gericht opleidings- en bijscholingstraject voorbereid. In de volgende voortgangsrapportage zal de kamer worden geïnformeerd over de precieze inhoud van de functie van rechercheofficier en de organisatorische inbedding daarvan in de 20 parketten.

22

Wanneer wordt duidelijkheid verkregen over de functie-eisen van de recherchechef, de wijze van integratie van de recherche binnen de politie en de «complementaire structuur»?

Zal de introductie van de functie van recherchechef binnen de korpsleidingen ook gevolgen hebben voor de samenstelling van de korpsleidingen, zowel personeel als in omvang? (blz. 3).

Zie beantwoording van vraag 20.

23

Welke taken verricht de CRI thans ten behoeve van de regiokorpsen? (blz. 4).

De divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) maakt deel uit van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), waarvan de Minister van Justitie korpsbeheerder is. De CRI ondersteunt politie en justitie bij de bestrijding van met name de zware en georganiseerde criminaliteit. Het primair proces is ingedeeld in een viertal diensten die (in het kort weergegeven) de volgende kerntaken uitvoeren:

– het coördineren van recherche-informatie ten behoeve van de strafrechtelijke aanpak van criminelen en de afstemming tussen recherche-onderzoeken;

– het geven van overzicht van de aard en omvang van de criminaliteit op deelgebieden als totaal;

– het geven van inzicht in de verschijningsvormen alsmede de ernst van de criminaliteit;

– het ontwikkelen van nieuwe methoden en technieken voor de bestrijding van de criminaliteit;

– het geven van beleidsadviezen met betrekking tot de prioritering van recherche-onderzoeken die in nationaal verband van belang zijn en de aanpak van de bestrijding van de criminaliteit;

– het uitvoeren van bijzondere recherchetaken op de gebieden terrorisme, infiltratie en getuigenbescherming;

– het verzorgen van de internationale uitwisseling van berichten tussen opsporingsinstanties in het kader van de Europese Unie, Interpol en andere samenwerkingsverbanden.

Dienst Berichtenbehandeling en Identificaties (BBI)

De dienst Berichtenbehandeling en Identificaties heeft een tweetal belangrijke kerntaken:

1. de integrale behandeling van het internationale berichtenverkeer door gegevensverstrekking vanuit de verantwoordelijkheid als Nationaal Sirene Bureau en Nationaal Centraal Bureau Interpol;

2. de instandhouding en het beheer van het nationale bestand van vingerafdrukken in het HAVANK-systeem en de (inter)nationale verzorging van identificaties aan de hand van dactyloscopische signalementen en sporen.

Dienst Recherche Informatie (RI)

De dienst Recherche Informatie ondersteunt op nationaal niveau de opsporingsdiensten die betrokken zijn bij de bestrijding van vooral de zware en georganiseerde criminaliteit door het leveren van veredelde recherche-informatie over criminele subjecten en groepen, over (rechts)personen die criminele subjecten faciliteren en over criminele feiten.

Dienst Recherche Advies en Ontwikkeling (RAO)

De kerntaken van de dienst Recherche Advies en Ontwikkeling zijn:

– beleids- en recherche-advisering gericht op ondersteuning van politiemanagement, departementen, Openbaar Ministerie met als doel verbetering van wet- en regelgeving,

– criminaliteitsaanpak en prioritering van opsporingsonderzoeken;

– kennis- en expertise-ontwikkeling op verschillende criminaliteitsterreinen (veelal in samenwerking met de politie);

– innovatie en evaluatie van recherchemethoden, technieken en instrumenten;

– ontwikkeling recherchetechnologie;

– ondersteuning aan het verkrijgen van inzicht in de ernst en ontwikkeling van vooral de zware en georganiseerde criminaliteit.

Dienst Bijzondere Recherche Zaken (BRZ)

De dienst Bijzondere Recherche Zaken heeft de volgende kerntaken:

– het verrichten van landelijke taken op het gebied van opsporing, voorkoming en bestrijding van misdrijven van terroristische en politiek gewelddadig activistische aard;

– uitvoeren van getuigenbeschermingsprogramma's;

– uitvoeren van (inter)nationale coördinatie ten aanzien van politiële infiltratie;

– uitvoeren van (inter)nationale infiltratie-operaties.

24

Op grond waarvan menen korpsbeheerders en hoofdofficieren dat de regionale binding van kernteamonderzoeken niet uit het oog mag worden verloren? (blz. 4).

In het debat met de Tweede Kamer op 7, 8 en 9 mei 1996 over het eindrapport van de enquêtecommissie heeft de minister van Justitie aangegeven dat het kabinet vooralsnog de huidige structuur handhaaft. Indien bij de periodieke evaluatie blijkt dat de bestaande manier van financieren een knelpunt blijkt voor het centraal aansturen en functioneren van de kernteams, zal voor een systeem van centrale financiering worden gekozen. In de gesprekken, die eind vorig jaar zijn gevoerd, is door de korpsbeheerders en hoofdofficieren aangegeven dat het concept van de kernteams als herkenbare eenheden waarin door de regiokorpsen wordt samengewerkt bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad, vruchten afwerpt.

Naar het oordeel van de hoofdofficieren en korpsbeheerders is de regionale inbedding van de kernteams een belangrijke voorwaarde voor een goede samenwerking met de regiokorpsen. In die visie past een verdere uitbouw van de kernteams op basis van de in de convenanten neergelegde uitgangspunten. Een systeem van centrale financiering zou een inbreuk vormen op de regionale inbedding van de kernteams. Wel hebben de korpsbeheerders te kennen gegeven zich goed te kunnen vinden in een meer centrale aansturing van de onderzoekskeuze voor de kernteams, langs de lijnen als uitgewerkt door het CBO.

Op grond van de resultaten van de gevoerde gesprekken zien wij vooralsnog dan ook geen aanleiding af te wijken van het eerder ingenomen standpunt.

25

Hebben de convenantpartners bezwaren tegen een directe financiering en zo ja, welke?

Is de minister voornemens de opvatting (van de convenantpartners) te volgen dat de kernteams niet direct gefinancierd hoeven te worden zoals de enquêtecommissie heeft aanbevolen? (blz. 4).

Zie beantwoording van vraag 24.

26

Is er sprake van een «regeling op basis van de wet» inzake de taken en organisatie van de kernteams, of van een «wettelijke regeling»? Is de invoeringsdatum voorzien per 1 januari 1998? (blz. 4).

De enquêtecommissie heeft aanbevolen de taken en organisatie van de kernteams nader te regelen op basis van de wet. Het kabinet heeft met die aanbeveling ingestemd. Een regeling op basis van de wet behoeft geen wet in formele zin te zijn. Daarvoor kan ook worden gedacht aan een Algemene Maatregel van Bestuur of ministeriële regeling, op basis van de Politiewet 1993 (art. 47 PW 1993). Naar verwachting zal na de zomer een ontwerp voor de regeling voor advies kunnen worden voorgelegd aan de betrokken instanties. Daar de convenanten aflopen op 31 december 1997, ligt het in de rede te streven naar de invoering van de wettelijke regeling op 1 januari 1998.

27

Als het in het voornemen ligt een wettelijke regeling m.b.t. de kernteams eind van dit jaar in werking te laten treden in welk stadium van voorbereiding is dat wetsontwerp dan nu? (blz. 4).

Zie beantwoording van vraag 26.

28

Kunt u een globaal overzicht geven van de onderzoeken die de kernteams in 1996 in uitvoering hadden met een uitsplitsing naar landelijke en regionale prioriteiten? (blz. 4).

Door de kernteams zijn in 1996 een tiental onderzoeken verricht naar groeperingen die zich bezig hielden met «drugsgerelateerde misdaad». Dit betrof strafbare activiteiten als drugshandel, witwassen, het gebruik van geweld, contrastrategieën, liquidaties en wapenhandel. Twee van deze onderzoeken omvatten een tiental deelonderzoeken. Deze onderzoeken lopen deels nog door in 1997.

Zoals uw Kamer bekend heeft het kernteam NON vorig jaar een onderzoek naar grootschalige mensensmokkel afgerond door middel van inbeslagnemingen en aanhoudingen. De verdachte, betrokken bij de vervalsing van identiteitspapieren, is inmiddels veroordeeld.

Op het gebied van het milieu zijn enkele onderzoeken verricht. In dat verband heeft het kernteam Rotterdam/Rijnmond het welbekende TCA/TCR-onderzoek afgerond, dat heeft geresulteerd in de veroordeling in eerste aanleg van de drie hoofdverdachten.

Het Landelijk Rechercheteam (LRT), dat zich richt op het rechercheren vanuit de financiële invalshoek, heeft het afgelopen jaar een onderzoek afgerond, in het kader waarvan negen personen zijn aangehouden en een bedrag van ongeveer negenhonderdduizend gulden aan wederrechtelijk verkregen vermogen is inbeslaggenomen. Op verzoek van de Italiaanse autoriteiten zijn drie personen aangehouden en is een bedrag van ongeveer zevenhonderdduizend gulden inbeslaggenomen.

Tenslotte hebben de kernteams verkennend opsporingsonderzoek verricht op een tiental verschillende aandachtsgebieden. De in 1996 voltooide onderzoeken hadden betrekking op synthetische drugs, het transport, de fraude met EU-middelen, en de activiteiten van Oost-Europese criminele groeperingen. Voor een deel zijn deze onderzoeken thans nog lopend, in het bijzonder gericht op het verzamelen van onderzoeksmateriaal ten behoeve van het starten van opsporingsonderzoeken tegen verdachten.

Een zuivere splitsing tussen regionale en landelijke prioriteiten is niet eenvoudig aan te leggen. De kernteams zijn opgericht om criminaliteitsvormen met bovenregionale en/of internationale raakvlakken beter te kunnen aanpakken. De onderzochte subjecten houden zich bezig met uiteenlopende delicten en zijn actief in meerdere politieregio's. Opgemerkt moet worden dat de bestrijding van de georganiseerde misdaad als zodanig prioriteit heeft. Binnen dat kader is het selectietraject voor kernteamonderzoeken aangepast in de richting van een meer centrale toedeling van onderzoeken door het College van procureurs-generaal, op basis van een advies van het CBO. Op basis van de door de regio's zelf verzamelde informatie worden de onderzoeken toegedeeld, rekening houdend met de verschillende aandachtsgebieden en de noodzakelijke samenhang van de landelijke en regionale aanpak van de criminaliteit.

29

Wanneer krijgt de Kamer nadere informatie over de opzet en de vorm van het onderzoek ter beoordeling van de inhoudelijke betekenis van de kernteams en het LRT? (blz. 4).

De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in de voortgangsrapportage aan het einde van dit jaar, zoals deze is aangekondigd in de voortgangsrapportage van 16 april jongstleden.

30

Wat behelst het voorstel van de Adviescommissie Criminaliteitsbeheersing over de politie-infiltratieteams? (blz. 4–5).

Het advies van de Adviescommissie criminaliteitsbeheersing (ACC) aan de Raad van Hoofdcommissarissen (RHC) – dat zich echter nog in een conceptstadium bevindt – bevat onder andere aanbevelingen over de gewenste c.q. noodzakelijke inbedding van de infiltratieteams, te weten centraal dan wel decentraal. Dit aspect zal nog nader worden uitgewerkt, waarbij het departement van Justitie en het OM zullen worden betrokken.

Met betrekking tot de opleiding worden naast een basiscursus voor infiltranten, begeleiders en teamleiders, tevens voorstellen gedaan om de materiedeskundigeheid uit te breiden. Een opleiding voor de recherchechefs en leden van het OM die gebruik maken of belast zijn met de aansturing van het middel politiële infiltratie acht het ACC gewenst. Voor wat betreft de capaciteit bestaat de verwachting dat het aantal infiltratieacties door politiële infiltranten zal toenemen. De totale bezetting van de huidige infiltratieteams bedraagt thans circa 40 personen. De ACC schat de te verwachten opleidingsbehoefte per cursus op jaarbasis voor de basisleergang en vervolgcursussen op 20 cursisten, voor de begeleiderstraining op 10 cursisten en de managementopleiding politiële infiltratie voor chefs op 50 cursisten.

31

Wanneer zullen de aanbevelingen met betrekking tot de politie-infiltratieteams zijn ingevoerd? (blz. 4–5).

De aanbevelingen 52 en 81 betreffen de politie-infiltratieteams. De verschillende onderdelen van deze aanbevelingen zijn of worden uitgevoerd door middel van de richtlijn schriftelijke verantwoording strafzaken van het College van procureurs-generaal (gepubliceerd in de Staatscourant, nummer 68, 9 april 1997), de voorlopige uitgangspunten van het College van procureurs-generaal (zie antwoord op vraag 4), het wetsvoorstel tot regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en (het vervolg op) het advies van de Adviescommissie Criminaliteitsbeheersing aan de Raad van Hoofdcommissarissen (zie antwoord op vraag 30).

Aan het einde van dit jaar zullen wij u verder informeren over hoe deze aanbevelingen zijn uitgevoerd.

32

Waren de zes verbeteringsprojecten in het kader van het project «ACCACIA» landelijke projecten of waren ze selectief? Op grond waarvan heeft selectie van recherches plaatsgevonden?

Wat is het resultaat van de zes verbeteringsprojecten van «ACCACIA»? (blz. 5).

De ACCACIA-projecten waren landelijke projecten die op basis van de zg. adoptieformule zijn toegedeeld. De adoptieformule houdt in dat een korps of parket dat belangstelling heeft voor een bepaald project dit expliciet aangeeft. Een belangrijke voorwaarde voor toewijzing van een project aan een korps of parket dat zich daarvoor aanmeldt, is de bereidheid om toe te werken naar resultaten die ook voor andere korpsen en parketten bruikbaar en uitvoerbaar zijn.

De resultaten van de 6 verbeteringsprojecten onder de vlag van ACCACIA zijn de volgende:

1. Realisering van een landelijk dekkende verwijsindex voor lopende of recent afgesloten recherche-onderzoeken. Op 1 juli 1998 zal elke politieregio een goed inzicht hebben in de onderzoeken die lopen in de eigen regio.

2. Verbetering van de signalering van autodiefstallen. Op 1 april 1997 is een situatie bereikt waarin meer dan 90% van alle gestolen voertuigen binnen 2 uur na aangifte zijn gesignaleerd.

3. Ontwikkeling van een loketfunctie voor de verstrekking van operationele informatie voor het opsporingsproces (crimedesk/infodesk). Medio 1999 heeft iedere regio een centrale infodesk, die bovendien op landelijk niveau (onderling en met de CRI) kan communiceren.

4. Verbetering van de bestrijding van woninginbraken. Eind 1997 zullen alle regio's hun aanpak van woningcriminaliteit hebben verbeterd door structurering van het werkproces, dadergerichte verwerking van informatie en (inter)regionale uitwisseling van informatie.

5. Grotere effectiviteit bij de opsporing van overvallers. In juli 1997 is iedere regio aangesloten op het Landelijke Overvallen Registratie Systeem. In oktober 1997 zullen alle regio's dezelfde standaardprocedures hanteren bij een overvalmelding.

6. Effectieve beschikbaarheid van open bronnen, zoals bijv. de openbare nieuwsvoorziening, GBA, RDW, het kadaster, bedrijfsinformatie, vakliteratuur, enz. Medio 1997 zijn de relevante bronnen voor de hoofdprocessen van het politiewerk op hun bruikbaarheid beoordeeld en gerubriceerd. Het gebruik van deze bronnen behoort dan tot de gestandaardiseerde werkwijze van de politie.

Wij zullen de Kamer regelmatig informeren over voortgang en resultaten van het programma Aanpak bedrijfsvoering recherche en informatiehuishouding (ABRI), waar ACCACIA in is opgegaan.

33

Is de minister voornemens om de Kamer bij elke «informatieronde» over de voortgang invoering plan van aanpak enquête opsporingsmethoden tevens te informeren over de verdere planning van de «Aanpak bedrijfsvoering recherche»? (blz. 5).

Zie beantwoording van vraag 32.

34

Op welke termijn zal het financieel rechercheren een integraal onderdeel zijn van de handhavingsketen? (blz. 5).

De stuurgroep financieel rechercheren heeft zich tot doel gesteld binnen drie jaar het financieel rechercheren te laten ontwikkelen tot een integraal onderdeel van de strafrechtsketen.

Doelstelling bij de intensivering van het financieel rechercheren is het ontwikkelen van een voldoende basale financiële deskundigheid binnen de opsporing en vervolging zelf. Voor de meer specifieke financiële deskundigheid wordt afgewogen in hoeverre het doeltreffend en doelmatig is om deze deskundigheid zelf in huis te hebben, bijvoorbeeld door (meer) accountants in dienst te nemen, of op een meer incidentele basis van buitenaf in te schakelen. In het kader van het project «Met kennis bestrijden» wordt bijvoorbeeld een specialistenbank met bancaire deskundigen ingericht, ter ondersteuning van bijzondere financiële vragen tijdens opsporing en vervolging. Tevens zijn er bancaire deskundigen gedetacheerd bij het Landelijk Rechercheteam en het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.

35

Wordt met het oog op de intensivering van het financieel rechercheren ook beoogd deskundigheid van buiten de politie aan te trekken, bijvoorbeeld forensische accountancy? Zijn hiervoor belemmeringen, bijvoorbeeld in de sfeer van arbeidsvoorwaarden? (blz. 5).

Zie beantwoording van vraag 34.

36

Wat wordt bedoeld met «horizontale fraude»? (blz. 5).

Met de term «horizontale fraude» wordt gedoeld op fraude in het economisch verkeer. Dit ziet op de stroomrichting van het geld- en goederenverkeer dat voorwerp is van de fraude. Het beeld wordt gebruikt ter onderscheiding van de zogenoemde ISMO-fraudevormen. Deze hebben betrekking op belastingheffing, sociale zekerheid en subsidieverlening. Beschouwt men de daarmee gepaard gaande inkomens- en vermogensoverdrachten tussen (semi)overheden en private (rechts)personen als verticale geldstromen, dan kan men het verkeer tussen bedrijven en cliënten zien als horizontale stromen. Tot het terrein van de horizontale fraude behoren onder meer bankfraude, verzekeringsfraude, inbreuk op auteurs- en merkenrechten, telecomfraude en fraude rond faillissementen.

37

Wat wordt verstaan onder «kwaliteit van de gemeenschappelijke beheerdienst»? (blz. 6).

Een van de projecten van het investeringsprogramma ter verbetering van de infrastructuur van de rechterlijke organisatie (het zgn. Concorde-programma) betreft het verbeteren van de kwaliteit van de gemeenschappelijke beheersdienst.

Doel van dit project is het totstandbrengen van een kwalitatief hoogwaardige beheersdienst in alle arrondissementen. In het kader van dit project zal onder meer de klantgerichtheid van de beheersdienst voor de zittende magistratuur en het openbaar ministerie worden verbeterd, het kwaliteits- en kostenbewustzijn worden verhoogd en de resultaatgerichtheid worden bevorderd.

38

In hoeverre verhoudt hetgeen in deze brief is vermeld over de beschikbare middelen voor capaciteitsuitbreiding van het openbaar ministerie zich met het beschikbare OM-reorganisatiebudget zoals beschreven in de brief van 2 december 1996 (25 000 VI, nr. 29)? (blz. 6).

Mijn brief van 2 december 1996 handelt over de beschikbare ruimte binnen het OM-reorganisatiebudget voor capaciteitsuitbreiding bij het OM. De nieuwe functie van recherche-officier betreft een specifieke capaciteitsuitbreiding van het OM die uit de intensiveringsmiddelen voor de rechterlijke organisatie wordt gefinancierd.

Deze capaciteitsuitbreiding van het OM komt derhalve bovenop de in mijn eerdergenoemde brief in algemene zin gesignaleerde beschikbare ruimte voor capaciteitsuitbreiding bij het OM.

39

Moet de voortgangsrapportage zo worden verstaan dat slechts 4 miljoen gulden beschikbaar is voor capaciteitsuitbreiding bij het OM, en dat die capaciteitsuitbreiding alleen wordt besteed aan het aanstellen van recherche-officieren? Op welke parketten en/of ressorten is overigens sprake van capaciteitsgebreken? Hoe zullen die worden opgelost? Idem voor de zittende magistratuur. (blz. 6).

In het kader van de implementatie enquêtecommissie is voor het OM een budget van f 3,8 mln. beschikbaar voor het aantrekken van recherche-officieren. Voor overige capaciteitsuitbreidingen heeft het OM de beschikking over het reorganisatiebudget (zie hiervoor ook mijn brief van 2 december 1996, 25 000 VI, nr. 29 en het antwoord op vraag 38).

Op dit moment is een nieuw budgetverdeelsysteem voor het OM (BVS-OM) in ontwikkeling, waarbij het beschikbare budget zo objectief mogelijk verdeeld zal worden. Het gedeelte van het reorganisatiebudget dat in de komende jaren nog naar de parketten gaat, zal in lijn met de nieuwe budgetverdeelmethodiek worden uitgezet. Voor de middelenverdeling 1998 zal dit nog slechts in beperkte mate kunnen gebeuren. Aangenomen mag worden dat die parketten, waar volgens het BVS-OM sprake is van capaciteitsgebrek, via de herverdeling van bestaande middelen en nieuwe impulsen vanuit het reorganisatiebudget, op deze wijze gefaseerd op sterkte komen.

De capaciteitsgebreken bij de zittende magistratuur doen zich voornamelijk voor bij de in de Randstad gelegen arrondissementen. Deze capaciteitsknelpunten zullen binnen de huidige budgettaire kaders worden opgelost.

40

Is het advies van het CBO over de aandachtsgebieden van de kernteams al gereed? (blz. 7).

Het advies van het CBO over de aandachtsgebieden van de kernteams is door het CBO aangeboden aan het College van procureurs-generaal. In een van de komende Overlegvergaderingen (de periodieke vergadering van de minister van Justitie met het College) zal dit onderwerp aan de orde komen.

41

Is het voorstelbaar dat een kernteam dat expertise bezit op het gebied van bijvoorbeeld mensenhandel een omvangrijke bende niet onderzoekt, omdat de betrokken groepering zich buiten het kernteam-territoir beweegt? Zo ja, hoe en door wie wordt een dergelijk onderzoek dan gedaan? (blz. 7).

Alle kernteams hebben een of meer «aandachtsgebieden» toegewezen gekregen.

Als het betreffende «mensenhandel»-onderzoek in het kader van de prioriteitstelling voor onderzoek door een kernteam in aanmerking komt, zal in beginsel het kernteam dat «mensenhandel» als aandachtsgebied heeft met dat onderzoek worden belast. Indien bij dat kernteam geen onderzoeksruimte aanwezig is en het onderzoek geen uitstel kan gedogen, zal een kernteam dat wel capaciteit vrij heeft met het onderzoek belast kunnen worden. Eventueel kan het onderzoek aan een divisie zware criminaliteit van een regiokorps worden aangeboden. Daarbij zou dan primair gedacht kunnen worden aan het kernteam of het regiokorps in welks territoir de groepering zicht beweegt. Het kernteam met de expertise op het gebied van de mensenhandel zou in een dergelijk geval wel een (beperkte) bijdrage aan het onderzoek kunnen leveren.

42

Wat is precies een «informatieplatform», wie c.q. welke instanties maken daarvan deel uit? Heeft de CID hierin ook een rol? Zo ja, welke? (blz. 7).

De informatieplatforms worden opgezet binnen de kernteamstructuur. Aangezien die structuur niet voor ieder kernteam gelijk is (bij sommige kernteams is een groot aantal politieregio's betrokken, bij andere een beperkt aantal), is geen blauwdruk gegeven voor de samenstelling van de «informatieplatforms».

De «kernteam-driehoek» (korpsbeheerder, hoofdofficier van justitie en korpschef) is verantwoordelijk, waarbij de hoofdofficier, gelet op zijn verantwoordelijkheid in het kader van de strafrechtelijke rechtshandhaving, een leidende rol vervult. De hoofdofficier en de korpschef, dan wel door hen gemandateerde functionarissen, zullen in elk geval aan het platform deelnemen. Verder zullen functionarissen en autoriteiten van justitie, politie en bijzondere opsporingsdiensten, die verantwoordelijkheid dragen voor het recherchemanagement en de daarbij behorende informatiehuishouding, worden opgenomen. De KLPD-divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) levert aan de vorming, instandhouding en het functioneren van de informatieplatforms een actieve bijdrage.

Het informatieplatform is bedoeld een gremium te zijn dat er voor zorgt dat de voor de aanpak van landelijke en internationale verschijningsvormen van georganiseerde misdaad relevante informatie beschikbaar is voor het stellen van kernteamprioriteiten. Daarvoor is nodig dat informatie doorstroomt naar en van de kernteams.

Het informatieplatform steunt voor zijn informatievoorziening op de «informatieknooppunten» die bij elke politieregio worden ingericht. In die informatieknooppunten wordt informatie die uit verschillende bronnen beschikbaar is bijeengebracht, geïntegreerd en geanalyseerd ten dienste van de opsporing in het algemeen. Daaronder valt ook de informatie die specifiek nodig is voor de landelijke aanpak van georganiseerde misdaad.

Op basis van die informatie bereidt het informatieplatform de onderzoekskeuzes voor de onderzoeken van kernteams voor. Het informatieplatform doet bij monde van de hoofdofficier van justitie voorstellen voor kernteamonderzoeken aan het CBO. Het CBO beoordeelt de voorstellen en stelt op zijn beurt aan het College van procureurs-generaal voor bepaalde onderzoeken door bepaalde kernteams te laten uitvoeren. Het College beslist.

De CID is als zodanig niet betrokken bij de informatieplatforms. Wel kunnen de regionale recherchechef en de CID-officier van justitie deel uitmaken van het platform. De CID zal uiteraard wel een belangrijke leverancier van informatie aan het informatieknooppunt zijn.

43

Wat is precies de bedoeling van de vijf selectiecriteria waar de onderzoeksvoorstellen van de hoofdofficieren aan worden getoetst? (blz. 7).

De bedoeling van de vijf selectiecriteria is om de mate van maatschappelijke schade van criminaliteit, in materiële en immateriële zin, in kaart te brengen. Bij de beoordeling van een onderzoeksvoorstel wordt met betrekking tot elk van de vijf criteria een score toegekend op een schaal van 1 tot en met 10. De totaaltelling geeft een indicatie voor de relatieve prioriteit in die zin dat een onderzoeksvoorstel met een hogere score in beginsel eerder voor toedeling in aanmerking komt dan een onderzoeksvoorstel met een lagere score. Bij de toedeling van onderzoeken aan de kernteams is dit een uitgangspunt. Het is evenwel geen onwrikbaar uitgangspunt. De criteria zijn geen doel, maar een indicatief middel om te komen tot de aanpak op landelijk niveau (door de kernteams en LRT) van de belangrijkste, zich op landelijk/internationaal niveau manifesterende vormen van georganiseerde misdaad. Dit kan nooit een volstrekt starre, louter mathematische operatie zijn. De nodige flexibiliteit is op zijn plaats. Naast de «puntentelling» zal dan ook worden gelet op de affiniteit met en de expertise op bepaalde gebieden, zodat onderzoeken worden verricht daar waar zij het best tot hun recht komen.

Voorts zal voorzover mogelijk en gewenst, rekening worden gehouden met de «gebiedsherkenbaarheid», waardoor de samenhang van de landelijke en de regionale aanpak wordt gewaarborgd.

De weging van onderzoeksvoorstellen en het bepalen van de onderlinge rangorde zal bovendien plaatsvinden per aandachtsgebied zodat voorkomen wordt dat onvergelijkbare grootheden met elkaar worden vergeleken (milieu-onderzoeken scoren bijvoorbeeld anders dan fraude-onderzoeken en die weer anders dan drugsonderzoeken).

44

Is voor het aanpakken van een zich plotseling aandienende vorm van georganiseerde criminaliteit – buiten de gestelde prioriteitskaders – het LRT niet bij uitstek de aangewezen instantie? (blz. 8).

Het LRT heeft eigen specifieke, in de Regeling landelijk rechercheteam (Staatscourant 1995, nr 220) vastgelegde, taken. Kort gezegd komen die taken neer op het verrichten van onderzoek naar ernstige misdrijven in georganiseerd verband gepleegd, waarvoor een hoge mate van financiële en fiscale deskundigheid nodig is, onderzoek ter uitvoering van majeure internationale verzoeken om rechtshulp, onderzoek naar misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor betrokkenheid van het landelijk rechercheteam, gezien de taakuitvoering van de regionale politiekorpsen, in aanmerking komt.

Dit sluit het opdragen van zich plotseling buiten de gestelde prioriteitskaders aandienende onderzoeken niet uit, maar het is niet zo dat het LRT daarvoor het eerst aangewezen is.

45

Kan de Kamer nader worden geïnformeerd over de voortgang van het project BIBOB? Wat is de planning voor de wetgeving terzake? Wanneer kan de Kamer wetsvoorstellen in verband met de bestuurlijke rechtshandhaving en integriteit verwachten? (blz. 8).

Het project BIBOB is verdeeld in twee hoofdactiviteiten.

Op dit moment wordt in het project gewerkt aan de voorbereiding van de – gecompliceerde – wetgeving. Met name de wens tot bestuurlijke transparantie enerzijds en de noodzaak tot bescherming van de privacy anderzijds vergt een zorgvuldige balans in de regelgeving, mede in relatie tot de daarmee nadrukkelijke verband houdende uitvoeringsaspecten.

In het wetsvoorstel zullen met name de volgende drie zaken worden geregeld. Ten eerste zal de taak, werkwijze en oprichting van het bureau BIBOB worden beschreven. Ten tweede worden de bevoegdheden opgenomen ten aanzien van de verstrekking van gegevens aan het bureau BIBOB uit relevante registraties, waaronder die van politie, justitie, fiscus, etc., alsmede het gebruik daarvan door het bureau ten behoeve van het advies aan het bestuursorgaan. Ten derde wordt in de wetgeving van de daartoe aangewezen sectoren bouw, milieu, horeca, transport en kansspelen een op het BIBOB-beleid gerichte – steeds identieke – weigeringsgrond geformuleerd.

Wij zijn voornemens het concept-wetsvoorstel aan het einde van deze zomer ter consultatie aan verschillende relevante gremia voor te leggen. Het betreft onder andere de VNG, het IPO, het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Hoofdcommissarissen en het College van procureurs-generaal. Voorts zal advies worden gevraagd aan o.a. de commissie Scheltema, de Registratiekamer en de Nederlande Vereniging voor Rechtspraak. Rekening houdend met de advisering door de Raad van State is ons streven erop gericht de Kamer voor het zomerreces van 1998 het wetsvoorstel toe te zenden.

Daarnaast worden in het project de uitvoeringsaspecten nader uitgewerkt. In het kader van het project BIBOB wordt van 1 april tot 1 oktober 1997 een pilot uitgevoerd door de CRI. Binnen de kaders en beperkingen van de huidige regelgeving zullen de toekomstige BIBOB-werkzaamheden zo veel mogelijk worden uitgeprobeerd. Dit betekent in concreto dat aan de hand van door bestuursorganen (i.c. een aantal gemeenten, een provincie en een departement) aangereikte bestaande casus de gehele BIBOB-procedure wordt uitgevoerd en getest. Aan de concrete onderzoeken in het kader van de pilot zullen echter geen concrete juridische gevolgen worden verbonden, dat wil zeggen afwijzing van een vergunning, subsidie of gegadigde voor een aanbesteding naar aanleiding van een in de pilot uitgevoerd onderzoek zal niet plaatsvinden. De huidige regelgeving biedt daar onvoldoende mogelijkheden voor.

De ervaringen in de pilot zullen worden benut om de aansluiting op de wensen en mogelijkheden van het openbaar bestuur te optimaliseren, om de praktische onderzoeksmethoden van het bureau (verder) te ontwikkelen en om de uitvoerbaarheid van het thans in voorbereiding zijnde concept-wetsvoorstel te toetsen.

46

Welke externe deskundigen stellen een diagnose over de cultuuraspecten van het functioneren van het OM en de politie?

Kan al een eerste indruk worden gegeven van de diagnose?

Wordt de diagnose te zijner tijd aan de Kamer aangeboden? (blz. 9).

De opdracht voor het stellen van een diagnose over de cultuuraspecten van het functioneren van het OM en de politie is verleend aan de heren prof. dr. C.W. Vroom en drs. R.B. Wagenaar van het bureau Wagenaar, Hoes en Accosiés te Utrecht. In de door hen te volgen procedure is voorzien in de betrokkenheid van andere (externe) deskundigen.

Het rapport inzake de diagnose zullen we de Kamer doen toekomen.

47

Wat is de strekking van het advies van de werkgroep wettelijke regeling Bijzondere Opsporingsdiensten? (blz. 9).

De werkgroep constateert dat bij een grote verscheidenheid aan Bijzondere Opsporingsdiensten het vooralsnog de voorkeur verdient een regeling te beperken tot de grotere landelijke diensten, die onderdeel uitmaken van een departement.

Ook tussen deze diensten bestaan verschillen in onder meer omvang en werkwijze. Bij dit laatste dient men in het bijzonder te denken aan de verhouding tussen toezichthoudende en opsporingsactiviteiten, een verhouding die terug te voeren is op de aard van de te handhaven regelgeving. Waar sommige diensten voornamelijk toezichthoudende werkzaamheden vervullen, is de benaming opsporingsdienst misleidend. Er zijn diensten die Buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst hebben. De werkgroep maakt een onderscheid tussen de organisatie van de diensten als zodanig en de organisatie van de opsporingsactiviteiten van die diensten. De werkgroep adviseert de positie van het OM op het vlak van de opsporing door de diensten te versterken. Instrumenten daartoe zijn de instelling van een recherche-officier van justitie per BOD, instelling van een CID-offiicier per de BOD met het oog op de informatie-uitwisseling, en analoog aan de Politiewet 1993 de instelling van een beleidsdriehoek per BOD.

Deze voorzieningen zullen een plaats krijgen in de betreffende regelingen van de departementale diensten. Tevens wordt voorgesteld een gedragscode voor en door BOD'en op te doen stellen, met medewerking van het OM. Tenslotte wordt de suggestie gedaan een globaal interdepartementaal handhavingsplan voor de ordeningswetgeving wordt vastgesteld door het kabinet.

Het kabinet heeft met dit advies ingestemd. De uitwerking van dit advies zal ter hand worden genomen; van de resultaten daarvan zal de Kamer op de hoogte worden gebracht.

48

Wanneer bestaat er duidelijkheid over de wenselijkheid van wetgeving voor getuigenbeschermingsprogramma's? (blz. 9).

Het is de bedoeling dat er een algemene maatregel van bestuur wordt opgesteld waarin de hoofdlijnen van de procedures met betrekking tot getuigenbeschermingsprogramma's worden opgenomen. De unit getuigenbescherming zal daarin naar alle waarschijnlijkheid ook opgenomen worden.

De vraag of wetgeving noodzakelijk c.q. gewenst is zal naar verwachting in het najaar van 1997 beantwoord kunnen worden. Op die termijn zal er een voortgangsrapportage over de ervaringen met het getuigenbeschermingsprogramma gereed moeten zijn.

49

Waarom is nog niet gesproken met de betreffende ambassadeurs c.q. relevante vertegenwoordigers van diverse ambassades om tenminste van gedachten te wisselen over de bevindingen van de commissie-Van Traa over de diplomatieke status (voor zover in dit kader relevant)? (blz. 10).

Het leek ons wenselijk alvorens te kunnen beoordelen of en, zo ja, welke mogelijkheden er zijn om buitenlandse functionarissen die diplomatieke immuniteit genieten te horen door een enquêtecommissie – en in het verlengde daarvan in gesprek te gaan met de functionarissen welke in de vraag genoemd –, te bezien in hoeverre op basis van internationale verdragsrechtelijke bepalingen daartoe ruimte bestaat.

In overleg met het ministerie van Buitenlandse zaken is vastgesteld, dat ingevolge de hiervoor genoemde bepalingen buitenlandse functionarissen met diplomatieke immuniteit niet kunnen worden verplicht medewerking te verlenen aan een parlementair onderzoek (enquête). Wel is mogelijk, dat door bedoelde functionarissen op vrijwillige basis medewerking wordt verleend.

50

Hoeveel bedreigde getuigen vallen thans onder een getuigenbeschermingsprogramma? (blz. 10).

De unit getuigenbescherming in oprichting is sedert begin 1996 operationeel.

Geleidelijk aan zal de formatie van ongeveer 10 fte worden opgevuld.

Sinds de start zijn er drie personen in het getuigenbeschermingsprogramma opgenomen geweest. Daarnaast zitten er momenteel twee personen in het getuigenbeschermingsprogramma en liggen er een drietal aanvragen.

51

Wat is de indruk van c.q. wat weet de minister over de motivatie en houding waarmee OM en politie inhoud (proberen te) geven aan de follow-up van de enquête? (blz. 10).

De ontwikkeling van de nieuwe functie van recherche-officier binnen de organisatie van de parketten biedt een goed inzicht in de motivatie en houding waarmee het OM inhoud geeft aan de follow-up van de enquête. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de regiokorpsen in het ABRI-programma samenwerken om de kwaliteit van de uitvoering van de justitiële politietaken te verbeteren.

Kern van de opdracht aan de twintig recherche-offiicieren is om bij alle leden van de parketorganisatie aandacht te mobiliseren voor de kwalitieit van de opsporing.

Het verontachtzamingsproces, zoals dat door de Enquêtecommisie is gesignaleerd, kan in de opvatting van het OM alleen blijvend in het tegendeel worden omgebogen door een permanente waakzaamheid. Nadrukkelijk wil het OM de oorzaken aanpakken van hetgeen in de diagnose van de Enquêtecommisie werd geformuleerd als een gezagscrisis, een normeringscrisis en een organisatiecrisis. In nauwe afstemming met de hoofdofficier zal de recherche-officier structurele aandacht vragen voor een goede invulling van de gezagsrol van het OM in de relatie met de politie. Ook geeft de recherche-officier normeringsvraagstukken een vaste plaats op de agenda. Meer algemeen zal de aandacht voor de opsporingskwaliteit worden geïntegreerd in de dagelijkse bedrijfsvoering.

De concrete resultaten van de nieuwe aanpak en van het functioneren van de recherche-officier als belangrijk onderdeel daarvan, zullen worden gemeten aan een betere bedrijfsvoering, een grotere alertheid van alle leden van de parketorganisatie en aan een hogere kwaliteit van de opsporingsresultaten.

De regiokorpsen werken intensief en constructief samen aan de totstandkoming van een cultuur waarin het bundelen van kennis en kunde binnen de Nederlandse politie een basisnotie wordt. De resultaten van de projecten Kwaliteit Recherche en ACCACIA zijn ingebracht in het nieuwe programma Aanpak Bedrijfsvoering en Informatiehuishouding (ABRI). Dit programma richt zich met behulp van de succesvol gebleken adoptieformule op stelselmatige verbetering en vernieuwing van de kwaliteit van de opsporing en vervolging. Door de nauwe betrokkenheid van de politieministers, het OM en het lokale bestuur bij de realisering van het ABRI-programma zijn goede waarborgen verkregen voor een hechte verankering in de politieorganisatie van de besluitvorming naar aanleiding van de enquête.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels) Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven