24 072
Enquête Opsporingsmethoden

nr. 92
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 oktober 1996

Bij brief van 22 oktober 1996 (24 072, nr. 91) heb ik uw Kamer een afzonderlijke brief toegezegd waarin ik uw Kamer nader zou inlichten over het rapport-Ficq. In het ordedebat van uw Kamer van 24 oktober 19961 heeft de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie gevraagd om een brief waarin ik namens het kabinet alle relevante informatie uit de desbetreffende personeelsdossiers van de betrokken leden van het OM op zakelijke wijze weergeef, opdat een debat mogelijk wordt over de verhouding tussen de beoordeling van het rapport-Ficq enerzijds en het rapport van de Parlementaire enquêtecommissie en van de rijksrecherche anderzijds.

Ter voldoening aan dit verzoek geef ik in het onderstaande voor ieder van de acht onderzochte leden van het OM de aandachtspunten weer waarop het onderzoek was toegespitst, de conclusies waartoe mr Ficq op elk van die aandachtspunten is gekomen alsmede de wijze waarop hij tot die conclusies is gekomen. Tenslotte ga ik in het bijzonder in op beoordeling van mr Ficq inzake de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het OM voor het optreden van de RCID Kennemerland.

Aandachtspunten ten aanzien van mr M. van Capelle

1. Het niet inlichten of consulteren van de hoofdofficier van justitie over de toepassing van de Deltamethode en over drie concrete grote partijen drugs.

2. De afbouw van het Deltatraject, inclusief de afbouw van de informant, een en ander in relatie tot Haarlem.

3. Het niet inlichten van de hoofdofficier van justitie over een cocaïnetransport;

4. De juistheid van de ambtsberichten aan de hoofdofficier over de afbouw van het Deltatraject.

Beoordeling

Ad 1. Mr Van Capelle heeft zijn hoofdofficier niet op de hoogte gesteld van de toegepaste methode, met name niet over de inzet van een groei-informant waarbij het risico dat hoeveelheden drugs niet in beslag genomen zouden worden en derhalve in het milieu zouden verdwijnen, aanmerkelijk groter was dan bij de gewone gecontroleerde aflevering. De daarvoor door mr Van Capelle aangedragen motivering, voor zover inhoudende dat hij veronderstelde dat mr Vrakking van de methode reeds op de hoogte was doordat deze was besproken in de ressortsvergadering, kan naar het oordeel van mr Ficq geen stand houden.

Uit de met mrs Vrakking, De Beaufort, Van der Veen, Berger en Behling gehouden gesprekken is hem gebleken dat voor 8 november 1993 in de ressortsvergadering nimmer over de methode is gesproken. De veronderstelling van mr Van Capelle dat mr Vrakking reeds op de hoogte was van de methode doordat deze besproken zou zijn in de ressortsvergadering is dan ook feitelijk onjuist.

Van belang hierbij achtte mr Ficq dat mr Van Capelle heeft aangegeven dat de methode ook voor hemzelf nieuw was en dat hij na het gesprek met mr Van der Veen zijn hoofdofficier wel geïnformeerd heeft over de opzet van het onderzoek. Hoewel mr Vrakking zich in zijn contacten met mr Van Capelle betrekkelijk passief opstelde inzake de wijze waarop hij geïnformeerd wilde worden over het verloop en de opzet van het lRT-onderzoek en met name de risicofactoren daarin, achtte mr Ficq onvoldoende verklaarbaar waarom mr Van Capelle daarbij de methode als zodanig niet zelf aan de orde heeft gesteld, gelet op het feit dat juist die methode grensverleggend was en gelet op het feit dat het lRT, om de gezagsverhoudingen te verduidelijken, onder één driehoek werd geplaatst, waarbij de hoofdofficier Amsterdam eindverantwoordelijkheid ging dragen. Hij had naar het oordeel van mr Ficq niet mogen afgaan op zijn veronderstelling dat dit punt in de ressortsvergadering aan de orde was geweest, een punt dat hij overigens nog niet eerder als redengeving had aangevoerd.

Dat mr Van Capelle zijn hoofdofficier ook niet heeft ingelicht over drie concrete drugstransporten is in lijn met zijn handelwijze ten aanzien van de methode als zodanig.

Het bovenstaande leidde mr Ficq tot de conclusie dat mr Van Capelle gelet op de gestelde criteria niet heeft gehandeld zoals bij de uitoefening van zijn functie mocht worden verwacht.

Ad 2. Toen eenmaal de beslissing was genomen om het IRT op te heffen rustte op de betrokken gezagsdragers de verplichting zorg te dragen voor een adequate beëindiging van het contact met de informant, waarbij grote aandacht moest uitgaan naar de veiligheid van de informant. Door de vele publiciteit waarmee de opheffing van het IRT gepaard ging, werd het persoonlijk risico voor betrokkene zeer aanzienlijk. Dat risico was het minst aanwezig indien toestemming werd verleend om de nog in aantocht zijnde hoeveelheden drugs ongecontroleerd in het milieu te laten verdwijnen. Dit belang botste uiteraard met het algemeen belang om zo min mogelijk drugs op de markt te laten komen.

Alles afwegende is mr Ficq tot de conclusie gekomen dat hem niet is gebleken dat de ter zake genomen beslissingen op zichzelf bezien onverantwoord waren, gelet op

– het doel om elk risico voor de informant te vermijden,

– het feit dat de risico's zouden worden vergroot door inbeslagneming of pogingen daartoe en

– het feit dat het, naar toen bekend was, om een beperkt aantal transporten drugs ging.

Deze bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet gebleken is dat mr Van Capelle anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Ad 3. Mr Van Capelle heeft over zijn beslissing, waarbij hij ermee instemde dat de informant in gesprek bleef met de organisatie, ook waar het ging om een eventuele zending van hard drugs, de hoofdofficier niet geraadpleegd. Dat was in de geldende verhoudingen naar het oordeel van mr Ficq ook niet nodig, gelet op de fase van de gesprekken waarin de informant verkeerde. Met de bedoelde beslissing was immers nog geen onomkeerbaar proces ingegaan dat logischerwijs moest leiden tot een feitelijk transport van hard drugs. Dit leidde voor mr Ficq tot de constatering dat mr Van Capelle de hoofdofficier daardoor geen informatie heeft onthouden die deze nodig had om zijn verantwoordelijkheid te kunnen uitoefenen. Zoals mr Van Capelle in het gesprek dat hij met mr Ficq voerde ook heeft aangegeven, lag het voor de hand dat hij de hoofdofficier zou informeren indien het zou zijn gekomen tot een feitelijk verzoek om toestemming voor een cocaïnetransport.

Deze bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Van Capelle anders heeft gehandeld dan van hem mocht worden verwacht.

Ad 4. Weliswaar kan geconstateerd worden dat mr Van Capelle bij zijn eerste ambtsbericht onzorgvuldig is geweest in zijn woordgebruik, maar er is naar het oordeel van mr Ficq onvoldoende reden voor de veronderstelling dat hij daarbij iets wilde verhullen of dat hij de indruk zou hebben willen wekken dat alle partijen steeds werden «geveegd». Uit een handgeschreven memo van 21 februari 1994 van mr Van Capelle aan mr Vrakking is mr Ficq nog eens gebleken dat mr Van Capelle ook op de hoogte was van enkele door hem concreet aangeduide in het «milieu» verdwenen transporten en dat hij niets heeft willen verheimelijken voor de hoofdofficier.

Aandachtspunten ten aanzien van mr O.C.W. van der Veen

1. Het ontstaan en verder ontwikkelen van de Delta-methode.

2. Het contact met de toenmalige PG-Amsterdam over een doorlevering of een aflevering van een partij cocaïne.

3. De rol in het XTC-traject;

a. de gegeven toestemmingen,

b. de waardering van CID-informatie en

c. het ambtsbericht aan de minister van Justitie in verband met Kamervragen.

4. Het handelen als unithoofd (ZwaCri) mede in relatie tot het richtig functioneren van de RCID in de keten Kuitert-De Beaufort.

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie dat mr Van der Veen gelet op de gestelde criteria niet heeft gehandeld zoals bij de uitoefening van zijn functie mocht worden verwacht.

Dit oordeel betreft het feit, dat de onzekerheid die mr Van der Veen kennelijk had ten aanzien van de toelaatbaarheid van de methode, blijkende uit zijn pogingen het onderwerp op de landelijke agenda te krijgen, hem, zeker toen dat niet tot uitsluitsel leidde, geen aanleiding hebben gegeven het eigen oordeel uitdrukkelijk te doen toetsen door de procureur-generaal (dan wel enige in aanmerking komende hoofdofficier). Deze toetsing was evenwel noodzakelijk, omdat mr Van der Veen het oordeel van de PG met betrekking tot het doorlaten van een partij cocaïne in een bepaald geval, anders dan hij heeft gedaan, niet zonder meer had mogen opvatten als een oordeel over de toelaatbaarheid van de methode in het algemeen. Mr Ficq heeft hierbij opgemerkt, dat het optreden van mr Van der Veen overigens wordt gekenmerkt door een grote inzet en een grote bereidheid verantwoordelijkheid te nemen.

Ad 2. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken, dat mr Van der Veen gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq in het bijzonder van belang dat het – gezien de destijds bestaande onduidelijkheid omtrent het gezag waaronder het IRT ressorteerde – voor de hand lag de eventuele doorlating van cocaïne met de PG te bespreken terwijl diens opstelling in het desbetreffende gesprek mr Van der Veen geen aanleiding behoefde te geven tot ander handelen dan heeft plaatsgehad.

Ad 3. De bevindingen met betrekking tot de rol van mr Van der Veen in het XTC-traject leidden mr Ficq tot de conclusie dat hij gelet op de gestelde criteria niet heeft gehandeld zoals bij de uitoefening van zijn functie mocht worden verwacht.

Dit oordeel betreft het feit dat:

– mr Van der Veen t.a.v. CID-informatie, waaraan gelet op de betrouwbaarheid van die informatie ten onrechte de code B4 was toegekend, die onjuiste codering nadien heeft gebezigd als argument betreffende de betrouwbaarheid van de informatie in verband met het al dan niet bestaan van verdenking in de zin van art. 27 Sv en de daaraan te verbinden gevolgen;

– mr Van der Veen in zijn gesprek met de minister Van Justitie op 28 november 1994 heeft nagelaten uitdrukkelijk aan te geven met welk – op zich zelf aanvaardbaar – doel de formuleringen in de conceptbeantwoording van de Kamervragen waren gekozen, zodat de minister niet in staat is geweest a) zelf af te wegen in hoeverre ook zij onkundig moest blijven van het niet-vermelde, en b) te bepalen op welke wijze de gestelde Kamervragen moesten worden beantwoord rekening houdende met alle gegevens die in verband met de verantwoordelijkheid van de minister van belang zijn, zulks terwijl

– mr Van der Veen zich zeker gezien zijn departementale ervaring bewust moet zijn geweest van de uitzonderlijkheid van de directe betrokkenheid van de minister bij de beantwoording van de gestelde vragen evenals van de verstrekkende implicaties van de politieke verantwoordelijkheid jegens het parlement.

Ad 4. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Van der Veen gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq van belang, dat in nauw overleg met de hoofdofficier is zorg gedragen voor een, in vergelijking tot hetgeen op dat punt destijds bij andere parketten plaatshad, bovengemiddeld zorgvuldige begeleiding van de CID-en in het arrondissement. Bij deze beoordeling achtte mr Ficq van bijzondere betekenis, dat:

– de functie van CID-OvJ aan het Haarlemse parket tussen 1993 en 1995 is gegroeid van 50 tot 100%;

– is voorzien in verschillende vormen van geregeld overleg tussen OM en politie ter bevordering van de kwaliteit van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden door de recherche en de CID;

– de toetsing door de CID-OvJ intensief was;

– na het uitkomen van het rapport van de Cie. Wierenga is vastgesteld, dat de leiding door de divisiechef recherche Kennemerland tekort schoot; daarop is de korpschef aangesproken en voorts is in verband daarmee met het oog op een verbeterde sturing van de RCID het zgn. helikopteroverleg ingesteld;

– destijds, mede gelet op de reactie vanuit de Cie. Wierenga op de haar verstrekte informatie, geen aanwijzingen bestonden om aan te nemen dat de administratie van de RCID zodanige tekortkomingen vertoonde dat interventie met het oog op concrete strafvorderlijke belangen dan wel uit een oogpunt van algemene kwaliteitszorg, geboden zou zijn.

Aandachtspunten t.a.v. mr L.A.R.J. de Beaufort

1. De organisatorische en toezichthoudende rol van de hoofdofficier van justitie zoals die wordt uitgeoefend ten aanzien van het functioneren van de eigen RCID, ook voor zover deze voor anderen werkt (Bever, IRT), of (tevens) via het unithoofd Zwacri en/of de CID-OvJ.

2. Gezagsvacuum IRT: waarvoor voelde hij zich verantwoordelijk?

3. Verantwoordelijkheid in de afbouwfase van het Delta-onderzoek: Haarlem of Amsterdam?

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen van mr Ficq ten aanzien van dit aandachtspunt hebben hem tot de conclusie geleid, dat ten aanzien van de gezagsuitoefening over de RCID niet is gebleken, dat mr De Beaufort zich gelet op de gestelde criteria anders heeft gedragen dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq van belang dat mr De Beaufort, daarbij ondersteund door mrs Kuitert en Van der Veen, heeft zorg gedragen voor een, in vergelijking tot hetgeen op dat punt destijds bij andere parketten plaatshad, bovengemiddeld zorgvuldige begeleiding van de CID-en in het arrondissement.

Bij deze beoordeling achtte mr Ficq in het bijzonder van betekenis, dat:

– de functie van CID-OvJ aan het Haarlemse parket tussen 1993 en 1995 is gegroeid van 50 tot 100%:

– is voorzien in verschillende vormen van geregeld overleg tussen OM en politie ter bevordering van de kwaliteit van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden door de recherche en de CID;

– de toetsing door de CID-OvJ intensief was;

– toen duidelijk was geworden dat de sturing van de RCID door de korpsleiding verbetering behoefde, het zgn. helicopteroverleg is ingesteld;

– dat de korpsleiding, wanneer zich incidenten voordeden, is aangesproken op haar verantwoordelijkheid.

Mede gelet op het rapport van de PEC (p. 440) heeft mr Ficq zich afgevraagd of mr De Beaufort zijn gezag over de RCID in de periode na de opheffing van het IRT voldoende heeft uitgeoefend in die zin dat hij zich van de inhoud van IRT-methode op de hoogte heeft gesteld en desgeraden maatregelen heeft getroffen. Deze vraag was van belang omdat de RCID zowel diensten heeft verleend aan het IRT, als betrokken was in de voortzetting in andere structuur van de activiteiten van het IRT. Hierbij was ook van belang dat het bevoegde gezag in die methode grond zag voor ontbinding van het IRT.

Mr Ficq heeft de eerste vraag (heeft mr De Beaufort zich van de inhoud van de IRT-methode op de hoogte gesteld?) bevestigend beantwoord. Hij is tot dit oordeel gekomen omdat mr De Beaufort voldoende tijdig uit het rapport van mr Van der Veen van de methode kennis heeft genomen. Daarnaast zijn zowel de hierboven vermelde vormen van overleg met de politie, als het hem bekende intensieve toezicht door de CID-OvJ, als zijn regelmatig contact met die CID-OvJ en zijn grote betrokkenheid bij de opzet het verloop van de lopende zaken, gronden waarop mr De Beaufort erop heeft mogen vertrouwen dat hem (bij de desbetreffende officieren van justitie bekende) risico's die uit de mogelijke toepassing van de methode zouden voortvloeien, zouden zijn medegedeeld.

Wat betreft de tweede vraag (heeft mr De Beaufort desgeraden maatregelen getroffen?) concludeerde mr Ficq dat mr De Beaufort, waar daartoe aanleiding was, maatregelen heeft getroffen en derhalve het nodige gezag heeft uitgeoefend, gelet op de instructie die mr De Beaufort heeft gegeven toen hij van de «6000 kilo»-zaak kennis nam (zie ook hierna ad 3).

Ad 2. De bevindingen op dit punt leiden tot de conclusie, dat niet is gebleken dat mr De Beaufort zich gelet op de gestelde criteria anders heeft gedragen dan mocht worden verwacht.

Voor dit oordeel achtte mr Ficq van belang dat de opvatting van mr De Beaufort (te weten, dat hij als hoofdofficier Haarlem niet verantwoordelijk was voor het optreden van mr Van der Veen als IRT-ovj voor zover het zwaartepunt van een onderzoek bij een ander arrondissement – i.c. Amsterdam – lag, mede in aanmerking genomen dat mr Van der Veen zich rechtstreeks met de desbetreffende procureur-generaal verstond) steun vindt in de destijds geldende taakomschrijving van de IRT-OvJ. Daarnaast kan worden vastgesteld, dat de onduidelijkheid met betrekking tot de vraag òf een, en zo ja, welke hoofdofficier het gezag over de IRT-OvJ had, de ressortsvergadering aanleiding heeft gegeven in dat opzicht duidelijkheid te scheppen door het IRT onder gezag van de Amsterdamse hoofdofficier te stellen. Naar de destijds geldende opvattingen kan derhalve niet worden gesteld, dat mr De Beaufort zich verantwoordelijk had moeten achten voor het optreden van mr Van der Veen als IRT-OvJ.

Ad 3. De bevindingen op dit onderdeel leidden mr Ficq tot de conclusie, dat niet is gebleken dat mr De Beaufort gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Hierbij achtte mr Ficq van belang dat mr De Beaufort, toen de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, in overleg met het Amsterdamse parket de verantwoordelijkheid voor de «afbouw» van informanten heeft overgenomen.

Met betrekking tot de toestemming tot doorlating van een partij van 6000 kilo softdrugs was een keuze noodzakelijk tussen botsende belangen. Enerzijds het algemeen belang om zo min mogelijk drugs op de markt te laten komen, anderzijds het bijzondere belang dat risico's voor de veiligheid van de informant dienden te worden beperkt. Ook met betrekking tot de «afbouw» van informant 2 is de wijze waarop met de risico's voor deze informant rekening is gehouden, niet onverantwoord.

Aandachtspunten ten aanzien van mr R. de Groot

1. Geen afstemming met Haarlem en met de IRT-OvJ aan het begin van het Bever-traject hoewel dit aan de politie was toegezegd en hoewel het om een IRT-achtig traject ging.

2. Om welke reden is inzake het sigarettentransport het voor Duitsland relevante proces-verbaal in eerste instantie niet aan Duitsland verstrekt; had de hoofdofficier geconsulteerd moeten worden?

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen van mr Ficq hebben hem geleid tot de volgende conclusie.

Mr De Groot heeft bij het begin van het Bevertraject geen contact opgenomen met het openbaar ministerie in Haarlem. Geconstateerd moet echter worden dat hem dat, gelet op de toen bekend zijnde elementen, niet verweten kan worden.

Mr De Groot had zich – in overleg met de chefs van de RCID-en van Kennemerland en van Rotterdam en nadat hij zich hierover had verstaan met een collega binnen zijn parket die zijn voorganger was als CID-officier, en waarover hij ook de hoofdofficier heeft ingelicht – ervan verzekerd dat sprake was van een opsporingsmethode die niet in strijd was met de toen geldende uitgangspunten; er was immers sprake van een gewone gecontroleerde aflevering, die op cruciale punten afweek van de Deltamethode.

Gelet op hetgeen hem bekend was over de uiteenlopende visies op de aanvaardbaarheid van het behoud van criminele gelden door informanten, mocht mr De Groot de beslissing van het Haarlemse OM voor rekening van de daar bevoegde officier van justitie laten. Bovendien mocht hij ervan uitgaan dat de toestemming feitelijk ook verleend was, aangezien hem dat werd meegedeeld door de chef van de RCID-Kennemerland. Voor de stelling dat mr De Groot zou hebben toegezegd contact op te nemen met het OM Haarlem is onvoldoende bevestiging gevonden.

Deze bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr De Groot anders heeft gehandeld dan van hem mocht worden verwacht.

Ad 2. Mr Ficq heeft vastgesteld dat de beantwoording van het verzoek om rechtshulp heeft plaatsgevonden bij verschillende opvolgende brieven, waarbij kennelijk steeds die informatie werd toegezonden die beschikbaar was gekomen.

Hoewel het naar het oordeel van mr Ficq juister was geweest als aanstonds aan de Duitse autoriteiten was gemeld dat het verhoor van de heer De Jongh reeds had plaatsgevonden maar dat toezending van het proces-verbaal werd aangehouden totdat meer zicht bestond op het realiteitsgehalte van hetgeen daarin werd verklaard, achtte mr Ficq de gekozen handelwijze niet onverantwoord. Het was begrijpelijk dat het proces-verbaal vooralsnog niet werd toegezonden en mr Ficq had geen reden om te twijfelen aan de intentie van de Rotterdamse officier van justitie mr C.A. de Beaufort – en daarmee aan die van mr De Groot – om het proces-verbaal alsnog toe te zenden zodra de hiervoor bedoelde duidelijkheid was verkregen.

Deze bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr De Groot anders heeft gehandeld dan van hem mocht worden verwacht.

Aandachtspunten ten aanzien van mr J. Wortel

1. Zijn rol als zaaksofficier in het IRT-onderzoek.

2. Zijn feitelijke betrokkenheid in het XTC-traject.

3. Zijn betrokkenheid bij de beantwoording van Kamervragen over het XTC-traject.

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Wortel bij zijn optreden als zaaksofficier gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq in het bijzonder van belang, dat:

a. mr Wortel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de methode mocht afgaan op de mededelingen van mr Van der Veen bij wie de leiding van het onderzoek geacht mocht worden te berusten;

b. niet gesteld kan worden dat mr Wortel zijn hoofdofficier onvoldoende heeft geïnformeerd in aanmerking nemende, dat hij zijn unithoofd regelmatig heeft ingelicht terwijl tussen laatstgenoemde en mr Wortel geen meningsverschil bestond dat tot contact met de hoofdofficier had moeten leiden.

Ad 2. Ten aanzien van de feitelijke betrokkenheid bij het XTC-traject was de conclusie van mr Ficq dat niet is gebleken, dat mr Wortel gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Daarbij was in het bijzonder van belang dat het handelen van mr Wortel was gericht op spoedige onderschepping van de transporten terwijl hij handelde in overeenstemming met de opvattingen van mr Van der Veen die de leiding had en geacht kon worden de leiding te hebben.

Ad 3. Met betrekking tot dit punt was de conclusie van mr Ficq dat niet is gebleken, dat mr Wortel gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Mr Wortel heeft naar het oordeel van mr Ficq namelijk, gezien zijn verantwoordelijkheden, het nodige gedaan om enerzijds te bereiken dat de minister volledig zou zijn ingelicht en anderzijds te voorkomen dat de informant in gevaar zou worden gebracht.

Aandachtspunten ten aanzien van mw. mr J.C.J.G.B. Kuitert

1. De verantwoordelijkheid van de CID-OvJ; toezicht ten aanzien van het richtig functioneren van de RCID, ook voor zover deze voor anderen werkt (IRT).

2. De afbouw van de informant in het Delta-onderzoek.

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Kuitert, gelet op de gestelde criteria, anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq van belang dat mr Kuitert, in geregeld overleg met mrs De Beaufort en Van der Veen, heeft zorg gedragen voor een, in vergelijking tot hetgeen op dat punt destijds bij andere parketten plaatshad, bovengemiddeld zorgvuldige begeleiding van de ClD-en in het arrondissement. Bij deze beoordeling achtte mr Ficq in het bijzonder van betekenis, dat:

– is voorzien in verschillende vormen van geregeld overleg tussen OM en politie, onder meer ter bevordering van de kwaliteit van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden door de recherche en de CID:

– mr Kuitert als ClD-OvJ niet afwachtend maar actief sturend is opgetreden en haar toezicht intensief was;

– zij mede naar aanleiding van interne onrust binnen de RCID, waarbij duidelijk was geworden dat de sturing door de korpsleiding verbetering behoefde, het zogenoemde «helicopteroverleg» heeft doen instellen.

Ten aanzien van de mede naar aanleiding van het rapport van de PEC gerezen vraag of mr Kuitert haar gezag over de RCID in de periode na de opheffing van het IRT voldoende heeft uitgeoefend, concludeerde mr Ficq tot een bevestigend antwoord. Mr Kuitert behoefde aan de toepassing van de methode geen bijzondere aandacht te besteden, omdat zij mocht aannemen daarmee niet te zullen worden geconfronteerd, gelet op:

– het besluit van de ressortsvergadering met betrekking tot het IRT-materiaal;

– de afspraak die met het nieuwe kernteam betreffende de wijze van informatievergaring was gemaakt;

– het feit, dat in de onder haar verantwoordelijkheid lopende onderzoeken van de RCID geen gebruik werd gemaakt van de Delta-methode.

De opvatting van mr Kuitert met betrekking tot haar verantwoordelijkheid voor het optreden van de RCID ten dienste van andere parketten, acht mr Ficq niet onverantwoord. Gelet op de mededeling van mr Kuitert aan de heer Langendoen en tegen de achtergrond van de strafvordelijke regeling van de relatieve competentie was er voor haar geen dwingende reden om eigener beweging met de officier van justitie te Rotterdam in overleg te treden.

Ad 2. De bevindingen op dit onderdeel leidden mr Ficq tot de conclusie, dat niet is gebleken dat mr Kuitert gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Met betrekking tot de toestemming tot doorlating van een partij van 6000 kilo was een keuze noodzakelijk tussen botsende belangen. Enerzijds het algemeen belang om zo min mogelijk drugs op de markt te laten komen, anderzijds het bijzondere belang dat risico's voor de veiligheid van de informant dienden te worden beperkt. Ook met betrekking tot de «afbouw» van informant 2 is de wijze waarop met de risico's voor deze informant rekening is gehouden, niet onverantwoord.

Aandachtspunten ten aanzien van mr C.P.A.C. van Riel

1. De betrokkenheid bij het begin van de Delta-methode.

2. De overdracht van het IRT-OvJ-schap van mr Franken van Bloemendaal en aan mr Van der Veen.

3. De kennis van de uitvoering van de Deltamethode.

4. De inzet van een informant die door mr Franken van Bloemendaal was afgekeurd.

5. De goedkeuring aan het afvangen van een partij in Friesland.

Beoordeling

Ad 1 en 3. De bevindingen op deze punten leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken, dat mr Van Riel zich gelet op de gestelde criteria anders heeft gedragen dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq in het bijzonder van belang, dat de toestemming die hij heeft verleend voor het uitrijden van een partij (soft)drugs niet moet worden gezien als een geval van toepassing van de Delta-methode, maar kan worden gezien als een gecontroleerde aflevering. Weliswaar was met het risico van verdwijning in het «milieu» rekening gehouden, maar bij de verleende toestemming was uitdrukkelijk aangegeven dat de inbeslagneming werd beoogd, terwijl het voorts van belang was aldus te onderzoeken of de informant betrouwbaar was en of de aflevering meer zicht zou kunnen geven op het criminele netwerk. Tot een bredere of systematische toepassing van doorlating of doorlevering heeft mr Van Riel geen toestemming verleend.

Daarnaast verdient de aandacht, dat mr Van Riel aanleiding heeft gezien de ervaring die hij als IRT-OvJ opdeed met bijzondere opsporingsmethoden tot voorwerp van collegiale toetsing te maken door op dat punt in samenwerking met mrs Van der Molen en Van der Kerk een notitie ter bespreking voor te leggen aan de ressortelijke ZGC-CID-commissie.

Ad 2 en 4. De bevindingen op deze punten leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Van Riel zich gelet op de gestelde criteria anders heeft gedragen dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq van belang, dat geen aanwijzingen zijn gevonden waaruit blijkt, dat de informatieverschaffing bij de functie-overdracht aan mr Van der Veen ontoereikend moet worden geacht.

Met betrekking tot het contact dat mr Van Riel heeft gezocht met zijn voorganger, mr Franken van Bloemendaal, heeft mr Ficq vastgesteld dat het de voorkeur zou hebben verdiend wanneer mr Van Riel niet had berust in het uitblijven daarvan. Anderzijds achtte mr Ficq het – in aanmerking genomen de contacten van mr Van Riel met de medeleden van de ZGC-ClD-cie. Van Capelle, Van der Kerk en Behling, alsmede het tijdsverloop en de verhouding tussen mr Franken van Bloemendaal en het lRT – niet onjuist dat mr Van Riel zijn pogingen betrekkelijk kort na zijn aantreden als IRT-OvJ heeft gestaakt.

Ad 5. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie, dat niet is gebleken, dat mr Van Riel zich gelet op de gestelde criteria anders heeft gedragen dan mocht worden verwacht.

Daarbij achtte mr Ficq van belang hetgeen hierboven (ad 1 en 3) is opgemerkt met betrekking tot de doeleinden met het oog waarop toestemming tot het transport is verleend. Van een «methode» was op dat tijdstip nog geen sprake. Voorts achtte mr Ficq de toestemming tot de inkijkoperatie niet onverantwoord in verband met de beoogde inbeslagneming van de getransporteerde drugs. Daarbij verdient nog vermelding, dat deze inkijkoperatie gelet op art. 9, zesde lid, van de Opiumwet, terecht niet verder is gegaan dan de waarneming van de aanwezigheid van die partij.

Aandachtspunten ten aanzien van mr J.M. Vrakking

1. De wijze waarop hij inhoud heeft gegeven aan zijn gezag over het lRT vanaf 1 juli 1993, met name t.a.v. mr van Capelle.

2. De wijze waarop hij inhoud heeft gegeven aan zijn gezag over de afbouw van het Deltatraject door mr Van Capelle, inclusief de afbouw van de informant.

3. De wijze waarop hij inhoud heeft gegeven aan zijn gezag in verband met de IRT-zaak waarin mr Wortel vanaf 1 maart 1993 optrad als zaaks-OvJ.

Beoordeling

Ad 1. De bevindingen leidden mr Ficq tot de volgende conclusie. De wijze van werken in het – grote – Amsterdamse parket brengt met zich mee dat het de verantwoordelijkheid van een officier van justitie is om zijn unithoofd tijdig en op de juiste wijze in te lichten en dat het de verantwoordelijkheid van het unithoofd is om de hoofdofficier tijdig en op de juiste wijze in te lichten. Gelet op het feit dat mr Van Capelle regelmatig met mr Vrakking sprak over het IRT, ook over de lopende onderzoeken, de onderzochte organisatie en de gecompliceerde structuur daarvan, achtte mr Ficq het niet onverantwoord dat mr Vrakking ervan uitging dat hij op de hoogte was van alle relevante aspecten en dat hem geen feiten onbekend waren die hij wel behoorde te kennen. Een actievere interesse in het verloop en de opzet van het IRT-onderzoek aan de zijde van mr Vrakking was naar het oordeel van mr Ficq denkbaar geweest, met name waar het ging om een inschatting van de risicofactoren daarin. Mr Ficq achtte het evenwel niet onbegrijpelijk dat mr Vrakking op dit punt niet spontaan heeft gevraagd naar een hem onbekende methode.

De conclusie van mr Ficq was derhalve dat niet is gebleken dat mr Vrakking anders heeft gehandeld dan van hem verwacht mocht worden.

Ad 2. Toen eenmaal de beslissing was genomen om het IRT op te heffen rustte op de betrokken gezagsdragers de verplichting zorg te dragen voor een adequate beëindiging van het contact met de informant, waarbij grote aandacht moest uitgaan naar de veiligheid van de informant. Door de vele publiciteit waarmee de opheffing van het IRT gepaard ging, werd het persoonlijk risico voor de betrokkene zeer aanzienlijk. Dat risico was het minst aanwezig indien toestemming werd verleend om de nog in aantocht zijnde hoeveelheden drugs ongecontroleerd in het milieu te laten verdwijnen. Dit belang botste uiteraard met het algemeen belang om zo min mogelijk drugs op de markt te laten komen.

Alles afwegende is mr Ficq tot de conclusie gekomen dat hem niet is gebleken dat de ter zake genomen beslissingen op zichzelf bezien onverantwoord waren, gelet op

– het doel om elk risico voor de informant te vermijden,

– het feit dat de risico's zouden worden vergroot door inbeslagneming of pogingen daartoe en

– het feit dat het, naar toen bekend was, om een beperkt aantal transporten drugs ging.

Deze bevindingen leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet gebleken is dat mr Vrakking anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht.

Ad 3. De bevindingen op dit punt leidden mr Ficq tot de conclusie dat niet is gebleken dat mr Vrakking gelet op de gestelde criteria anders heeft gehandeld dan mocht worden verwacht. Daarbij achtte mr Ficq in het bijzonder van belang dat mr Vrakking ervan mocht uitgaan dat bijzondere omstandigheden hem zouden worden gemeld hetzij door mr Van Capelle hetzij door mr Wortel zelf. Het onderzoek maakte deel uit van het Delta-onderzoek van het IRT, waarbinnen de kaders werden gesteld door de IRT-officier die over de voortgang van dat onderzoek rechtstreeks rapporteerde aan de PG.

Verschillen in uitkomst tussen het rapport-Ficq en het rapport van de PEC

Doel van het onderzoek van mr Ficq was, na te gaan hoe het feitelijke handelen en nalaten van de betrokken individuele leden van het OM zich verhoudt tot wat van hen mocht worden verwacht op grond van hun bevoegdheid, verantwoordelijkheid en professionaliteit; beoordeling van dit handelen en nalaten diende te geschieden naar de destijds geldende normen en gegeven de kennis die het betrokken lid van het OM had of redelijkerwijs had behoren te hebben. Mr Ficq diende derhalve te bezien of individuele personen verantwoordelijk moesten worden gesteld voor de gebreken in de organisatie van het OM, die in het rapport van de PEC waren geconstateerd. In het verlengde daarvan diende hij tevens de feiten te verzamelen om te kunnen beoordelen of de conclusies die in het rapport van de PEC over individuele personen getrokken werden, dienden te leiden tot disciplinaire of andere maatregelen.

Voor een dergelijke beoordeling dient in de eerste plaats in concreto te worden bepaald waartoe iemand in de uitoefening van zijn functie rechtens is gehouden.

Vervolgens zal moeten worden beoordeeld in hoeverre het feitelijke handelen of nalaten van betrokkene daarmee in overeenstemming is.

Gegeven dit onderzoekskader is mr Ficq in zijn onderzoek op enkele punten tot een conclusie gekomen die afwijkt van het rapport van de PEC. Het betreft de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de RCID Kennemerland alsmede de verantwoordelijkheidsverdeling binnen een parket, de kwalificatie van opsporingsmethoden en de verhouding van het OM ten opzichte van de politie.

In de hiervoor vermelde conclusies zijn deze verschillen reeds aan de orde geweest. Hieronder geeft ik de belangrijkste aan het rapport-Ficq ontleende overwegingen weer.

a. De verantwoordelijkheid voor het functioneren van de RCID Kennemerland

Voor de beoordeling van het optreden van de betrokken leden van het Haarlemse openbaar ministerie heeft mr Ficq nagegaan in hoeverre deze personen, gelet op de relatieve competentie van het openbaar ministerie zoals geregeld in het Wetboek van Strafvordering en de relatie tot de politie zoals vastgelegd in dat Wetboek en de Politiewet, verantwoordelijk waren voor het optreden van de RCID. Mr Ficq heeft in zijn onderzoek, gelet op het bedoelde wettelijke kader, vastgesteld dat, voor zover werkzaamheden van de RCID strekten ten dienste van onderzoeken onder verantwoordelijkheid van een ander parket, het Haarlemse OM niet het gezag over het strafvorderlijke optreden uitoefende maar in beginsel slechts verantwoordelijk was voor de omvang van de werkzaamheden in relatie tot die voor het eigen arrondissement en voor het algemene toezicht op de kwaliteit van het ingezette personeel. Het feitenonderzoek van mr Ficq heeft hem tot de conclusie geleid dat het Haarlemse OM die taak adequaat heeft vervuld.

Een zelfde conclusie heeft mr Ficq getrokken voor zover het betreft de taakuitoefening ten opzichte van het optreden van de RCID ten behoeve van het eigen arrondissement. Mr Ficq heeft onderzocht op welke wijze de leden van het Haarlemse parket zich ervan hebben vergewist dat zij op adequate en betrouwbare wijze werden geïnformeerd omtrent de RCID. Hem is niet gebleken dat de betrokken leden van het OM aanwijzingen hebben bereikt waaraan zij de conclusie hadden moeten verbinden dat verdergaand toezicht noodzakelijk was dan zij hebben uitgeoefend. Zoals mr Ficq in zijn aanbiedingsrapport opmerkte: «Hoewel bij de huidige stand van zaken kan worden geconcludeerd dat het vertrouwen van het OM in het verleden enkele malen ernstig is beschaamd door een enkele politieambtenaar, mag de conclusie dan ook niet zijn dat het betrokken lid van het OM door het schenken van dat vertrouwen onzorgvuldig heeft gehandeld.».

Mr Ficq achtte het voor de doelstelling van zijn onderzoek noodzakelijk uitvoerig te onderzoeken welke stappen vanuit het Haarlemse parket zijn gezet om te bewerkstelligen dat het verantwoording kon nemen voor het optreden van de RCID. Hij heeft op dat punt het volgende geconstateerd:

– het Haarlemse parket had voorzien in verschillende vormen van geregeld overleg tussen OM en politie ter bevordering van de kwaliteit van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden door de recherche en de CID:

– de toetsing door de CID-OvJ was intensief;

– na het uitkomen van het rapport van de Cie. Wierenga is vastgesteld, dat de leiding door de divisiechef recherche Kennemerland tekort schoot: daarop is de korpschef aangesproken en voorts is in verband daarmee met het oog op een verbeterde sturing van de RCID een intensieve en structurele vorm van overleg tussen de ClD-officier, de recherchechef en de ClD-chef ingesteld;

– de korpsleiding is, indien zich incidenten voordeden, uitdrukkelijk aangesproken op haar verantwoordelijkheid;

– binnen het Haarlemse parket is voorzien in een vrijstelling voor de functie van CID-officier, oplopend van 50% in 1993 tot 100% in 1995.

Mr Ficq heeft in dat verband, gelet ook op de situatie destijds bij andere parketten, geconstateerd dat in het Haarlemse parket sprake was van een intensievere begeleiding van de CID dan waarvan in het algemeen sprake was.

b. De verantwoordelijkheidsverdeling binnen een parket

Mr Ficq heeft – naar de destijds geldende maatstaven – vastgesteld dat de wijze van werken in een groot parket met zich meebrengt dat het de verantwoordelijkheid van een officier van justitie is om zijn unithoofd tijdig en op de juiste wijze in te lichten en dat het de verantwoordelijkheid van het unithoofd is om de hoofdofficier tijdig en op de juiste wijze in te lichten. Indien een unithoofd regelmatig met zijn hoofdofficier spreekt over een bepaalde aangelegenheid is het niet onverantwoord dat de hoofdofficier ervan uitgaat dat hij op de hoogte is van alle relevante aspecten en dat hem geen feiten onbekend zijn die hij wel behoort te kennen. Mr Ficq heeft vastgesteld dat het in dat licht niet onbegrijpelijk is als een hoofdofficier niet spontaan vraagt naar een hem onbekende methode.

Tenslotte heeft mr Ficq vastgesteld dat ten aanzien van een officier van justitie niet kan worden gesteld dat hij zijn hoofdofficier (verwijtbaar) onvoldoende heeft geïnformeerd indien hij zijn unithoofd regelmatig inlicht en er tussen beiden geen meningsverschil bestond dat tot contact met de hoofdofficier had moeten leiden.

c. De kwalificatie van opsporingsmethoden

Mr Ficq heeft vastgesteld dat in enkele zaken (Bever en Oude Bildtzijl) sprake was van een traject dat weliswaar op onderdelen dezelfde trekken vertoonde als de zgn. Deltamethode maar dat op vitale onderdelen daarmee toch niet op één lijn te stellen was.

Bij het zgn. Bevertraject ging het niet om een informant of infiltrant die zou moeten «groeien» in de organisatie. Bovendien was reeds sprake van een tactisch onderzoek: op basis van de door de informant verstrekte informatie werden opsporingshandelingen verricht, die in een proces-verbaal werden opgenomen dat direct deel uitmaakte van het procesdossier. Tenslotte was de doelstelling steeds om tot inbeslagneming over te gaan en niet om zendingen te laten doorgaan; als er al eens een transport doorgelaten zou moeten worden dan was dat niet om de informant te laten groeien maar omdat inbeslagneming om andere redenen niet mogelijk was. In dat verband is relevant dat met grote zekerheid is vastgesteld dat ongeveer 70% van de transporten in beslag is genomen. Bij de beoordeling heeft mr Ficq meegewogen dat de betrokken officier van justitie zich ervan verzekerd had dat sprake was van een opsporingsmethode die niet in strijd was met de toen geldende uitgangspunten; er was immers sprake van een gewone gecontroleerde aflevering, die op cruciale punten afweek van de Deltamethode. Hierbij was overleg gevoerd met de chefs van de RCID-en van Kennemerland en van Rotterdam; betrokkene had zich hierover bovendien verstaan met een collega binnen zijn parket die zijn voorganger was als CID-officier; tenslotte had hij ook zijn hoofdofficier ingelicht.

Ook ten aanzien van de zaak-Oude Bildtzijl heeft mr Ficq vastgesteld dat de opsporingsmethode dient te worden aangemerkt als een vorm van gecontroleerde aflevering. Weliswaar was met het risico van verdwijning in het milieu rekening gehouden, maar bij de verleende toestemming was uitdrukkelijk aangegeven dat inbeslagneming werd beoogd, terwijl het voorts van belang was aldus te onderzoeken of de informant betrouwbaar was en of de aflevering meer zicht zou kunnen geven op het criminele netwerk. Tot een bredere of systematische toepassing van doorlating of doorlevering was geen toestemming verleend.

d. Verhouding van het OM t.o.v. de politie

Mr Ficq heeft in het algemene deel van zijn rapport (paragraaf 3.3) aangegeven dat voor een beeld van het functioneren van het OM uiteraard ook de relatie tot de politie van belang is. Zoals ook de PEC heeft vastgesteld, is het OM – belast met het toezicht op de opsporing – niettemin in hoge mate afhankelijk van de informatie die de politie aanlevert en moet het op de juistheid daarvan vertrouwen. Dat is, naar mr Ficq ook bij dit onderzoek is gebleken, inderdaad de instelling van waaruit is (en wordt) gewerkt. Een dergelijke instelling ligt naar het oordeel van mr Ficq ook voor de hand waar het OM niet alleen de verantwoordelijkheid heeft voor de rechtmatigheid van de opsporing, maar ook voor de effectiviteit: politie en OM hebben in zoverre een gezamenlijke opdracht en een gedeelde verantwoordelijkheid. Onder die omstandigheden moet evenwel worden aanvaard, dat leden van het OM slechts wanneer zich omstandigheden voordoen waaruit valt af te leiden dat de hun verstrekte gegevens ontoereikend zijn, gehouden zijn met het oog op de uitoefening van hun gezag nadere vragen te stellen. In beginsel mogen zij ervan uitgaan dat een nadere controle op de verstrekte gegevens achterwege kan blijven.

In het bijzonder heeft mr Ficq vastgesteld dat een officier van justitie mocht afgaan op de juistheid van de mededeling van een chef van een RCID over de door een andere officier van justitie gegeven toestemming, zeker indien hem bekend was dat een dergelijke toestemming niet ongebruikelijk was.

Slot

Ik hecht eraan, in aanvulling op hetgeen ik uw Kamer meedeelde in de bijlage «Personele aspecten openbaar ministerie» bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en mij van 25 september 1996, u te vermelden dat ik na kennisneming van het rapport-Ficq met alle acht betrokken leden van het openbaar ministerie indringende gesprekken heb gevoerd. In een aantal gevallen heb ik de gesprekken zelf gevoerd, in een aantal gevallen zijn de gesprekken namens mij door de secretaris-generaal gevoerd. Zoals ik in mijn eerder vermelde brief heb aangegeven heb ik ervan afgezien disciplinaire maatregelen te nemen ten aanzien van mrs Van Capelle en Van der Veen, aangezien ik de publieke vaststelling van de onjuistheid van hun handelen en de indringende gesprekken die ik met beiden heb gevoerd, als een proportionele reactie beschouw.

Zoals ik in de genoemde bijlage reeds heb gemeld acht ik het wenselijk dat personen die een rol hebben gespeeld in de discussies over het IRT en wat daarmee samenhing – onafhankelijk van het persoonlijk aandeel daarin en dus ook onafhankelijk van de uitkomsten van de onderzoeken – een andere functie aanvaarden. Dat past ook in het nieuw ontwikkelde en in het kader van de reorganisatie van het OM te implementeren personeelsbeleid, waarin het periodiek veranderen van functie een belangrijke factor zal vormen.

Mrs Van Capelle, Kuitert en Wortel vervullen inmiddels reeds andere functies. Mr Van der Veen zal worden overgeplaatst naar het arrondissementsparket te Den Haag, waar hij op een ander terrein dan dat van de zware criminaliteit zal worden ingezet. Ten aanzien van mr De Beaufort wordt thans bezien welke functie in aanmerking komt.

Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat mijn inspanningen juist ook zijn gericht op structurele wijzigingen in het functioneren van het OM. Het beeld dat ook in het rapport-Ficq rijst is immers een beeld van een OM dat grote verbeteringen behoeft ten aanzien van de communicatie en het management.

Met de hiervoor vermelde weergave van de aandachtspunten en de conclusies van het rapport-Ficq meen ik te hebben voldaan aan het verzoek van uw Kamer tot het verstrekken van alle relevante informatie uit de desbetreffende personeelsdossiers van de betrokken leden van het OM.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Zie Handelingen II nr. 6, vergaderjaar 1996–1997.

Naar boven