Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24072 nr. 20 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24072 nr. 20 |
Georganiseerde Criminaliteit in Nederland: Een analyse van de situatie in Amsterdam georganiseerde criminaliteit in nederland:een analyse van de situatie in enschede, nijmegen en arnhem
GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: EEN ANALYSE VAN DE SITUATIE IN AMSTERDAM
Cyrille Fijnaut en Frank Bovenkerk
Deze studie bevat een analyse van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam. Zij vormt een van de rapporten die in opdracht van de Parlementaire Enquête-commissie Opsporingsmethoden zijn vervaardigd omtrent de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Het onderzoek waarop deze analyse berust, werd uitgevoerd in de periode 8 mei – 8 juli 1995. Aan dit rapport werd rond 20 augustus 1995 de laatste hand gelegd, nadat het concept op 11 augustus 1995 uitvoerig was besproken met een aantal vertegenwoordigers van politie en justitie in Amsterdam. Deze bespreking stond natuurlijk geenszins in het teken van enige fiattering van dit rapport. Zij had bovenal tot doel na te gaan of bepaalde gebeurtenissen wel juist zijn geïnterpreteerd, belangrijke ontwikkelingen wel naar waarde zijn ingeschat, sommige conclusies niet overijld zijn getrokken. Het spreekt dan ook vanzelf dat alle feilen die dit rapport ook nu nog vertoont, geheel voor onze rekening komen.
Tal van mensen zijn ons bij het onderzoek van dienst geweest. Zonder aan iemand van hen tekort te willen doen, willen wij hier, wat de politie betreft, in willekeurige volgorde bij naam noemen: L. van de Nooy, J. van Looyen, D. van Teylingen, A. Verhees, N. Cramer, P. van Brenk, J. van Riessen, F. Hermsen, D. van Wolde, W. Woelders, B. Welten, J. Timmer, P. Keesman, G. Mak, P. Bos, J. Olierook, J. van Kastel, O. Dros, A. Augustijn, B. de Vries, N. Moinat, P. Klijn, R. van den Ende, H. Lentink, A. Steen, M. Betting, D. Wessels, S. Visser, J. Hoek, D. Wieting, D. Komen, J. Ober, H. Dekkers, A. van Leeuwen, G. van Hoeven en G. Wilmans. Bij het openbaar ministerie konden wij rekenen op de volle medewerking van I. Gonzales, J. Valente, F. Teeven en J. Wortel. De heer A. Brons van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid verschafte ons het nodige inzicht in de problematiek van de bouwfraude te Amsterdam.
Verder hadden we het onderzoek ook niet zo voortvarend kunnen uitvoeren als we voor bepaalde onderdelen niet hadden kunnen rekenen op de hulp van N. van de Ven en A. Lempens.
Het vele typewerk werd met hoge snelheid en grote nauwkeurigheid verzet door Y. de Adelhart Toorop en Marjolein Ribberink, beiden verbonden aan de CRI, en, te Amsterdam, door H. van Rens.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat dit rapport moet worden gezien als een deel van het geheel: het onderzoek naar de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het verdient dan ook aanbeveling om het in samenhang met de andere deelstudies en het eindrapport te lezen.
1. | Algemene inleiding | 6 |
1.1. | Het kader van het onderzoek | 6 |
1.2. | De aanpak van het onderzoek | 7 |
1.3. | De opzet van dit rapport | 10 |
2. | Amsterdam in de kering | 10 |
2.1. | De grootstedelijke context | 10 |
2.1.1. | Een topografie van de georganiseerde criminaliteit | 11 |
2.1.2. | Een schets van de demografische ontwikkelingen | 12 |
2.1.3. | Rijkdom en armoede: een gepolariseerde samenleving | 15 |
2.1.4. | De markt van het onroerend goed | 18 |
2.1.5. | «Kermis in Amsterdam» | 20 |
2.1.6. | Een andere kant: de toename van de gewelddadigheid | 21 |
2.2. | Het veranderende beeld van de (georganiseerde) criminaliteit | 24 |
2.3. | De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps | 29 |
2.4. | De georganiseerde criminaliteit in Amsterdam: het beeld rondom 1990 | 32 |
2.4.1. | Buitenlandse en allochtone groepen | 32 |
2.4.2. | Hollandse netwerken in beweging | 36 |
2.4.2.1. | Een dwarsdoorsnede van de handelaren | 36 |
2.4.2.2. | De Bruinsma-clan | 37 |
2.4.3. | Het «Randstedelijke» beeld van de situatie | 41 |
2.5. | Tot besluit | 45 |
3. | Enkele actuele vormen van traditionele georganiseerde criminaliteit | 46 |
3.1. | Twee gevallen van ontvoering | 47 |
3.1.1. | De ontvoering van Boris Fastovski | 48 |
3.1.2. | De ontvoering van Tufan Erez | 49 |
3.2. | De drugshandel | 49 |
3.2.1. | Amsterdam: een wereldmarkt voor verdovende middelen | 50 |
3.2.2. | De rol van Nederlandse drugshandelaren | 54 |
3.2.2.1. | De drugsgroothandel: een algemene typering | 54 |
3.2.2.1.1. | De organisatie van de groepen | 55 |
3.2.2.1.2. | De werking van hun drugshandel | 57 |
3.2.2.1.3. | De actie tegen politie en justitie | 59 |
3.2.2.2. | De handel van de Hells Angels | 60 |
3.2.3. | De rol van buitenlandse en allochtone criminele groepen | 62 |
3.2.3.1. | De rol van de Colombiaanse kartels | 62 |
3.2.3.2. | De rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen | 65 |
3.2.3.3. | De rol van Marokkaanse handelaren | 70 |
3.2.3.4. | De rol van Turkse groepen | 71 |
3.2.3.5. | De rol van Chinese triades | 77 |
3.2.3.6. | De rol van de Italiaanse mafia | 81 |
3.2.3.7. | De rol van Joegoslavische bendes | 82 |
3.2.3.8. | De rol van Nigeriaanse en Ghanese netwerken | 84 |
3.2.3.9. | De rol van Britse dealers | 88 |
3.3. | Prostitutie, vrouwenhandel en (kinder-)pornografie | 89 |
3.3.1. | Een beeld van de prostitutie in de stad | 89 |
3.3.2. | Vrouwenhandel in Amsterdam | 91 |
3.3.3. | Zes gevallen van vrouwenhandel | 92 |
3.3.3.1. | Vrouwenhandel vanuit Rusland | 92 |
3.3.3.2. | Vrouwenhandel vanuit Thailand | 94 |
3.3.3.3. | Vrouwenhandel vanuit Roemenië | 95 |
3.3.3.4. | Vrouwenhandel vanuit (voormalig) Joegoslavië | 95 |
3.3.4. | Vrouwenhandel: georganiseerde criminaliteit? | 96 |
3.3.5. | Kinderpornografie: geen georganiseerde criminaliteit? | 96 |
3.4. | De illegale handel in vuurwapens | 98 |
3.4.1. | Vuurwapenbezit en vuurwapengebruik in Amsterdam | 98 |
3.4.2. | De handelaren op de markt | 99 |
3.5. | De handel in gestolen auto's | 101 |
3.5.1. | Omvang en ontwikkeling van de autodiefstallen | 101 |
3.5.2. | De bedrijvigheid van de professionele autodieven | 102 |
3.6. | Tot besluit | 104 |
4. | Georganiseerde criminaliteit: ook in legale branches? | 106 |
4.1. | Inleiding | 106 |
4.2. | De horeca en het gokwezen | 107 |
4.3. | De textielnijverheid | 110 |
4.4. | De bouwnijverheid | 113 |
4.4.1. | Georganiseerde criminaliteit in de (Amsterdamse) bouwnijverheid? | 114 |
4.4.2. | De huidige stand van het onderzoek | 116 |
4.5. | Het particulier vervoer | 116 |
4.6. | Tot besluit | 118 |
5. | Binnen en buiten de Wallen | 119 |
5.1. | Inleiding | 119 |
5.2. | De Wallen in Amsterdam: een historisch centrum van prostitutie | 120 |
5.3. | De wereld van de Wallen | 121 |
5.4. | De heersende eigendomsverhoudingen | 123 |
5.5. | Tot besluit | 126 |
6. | Contra de overheid | 126 |
6.1. | Inleiding | 126 |
6.2. | Observatie van de politie | 129 |
6.3. | Intimidatie van politie en justitie | 131 |
6.3.1. | Enkele algemene opmerkingen | 131 |
6.3.2. | Het beeld in de praktijk | 132 |
6.4. | Corruptie bij politie, justitie en bestuur | 134 |
6.4.1. | Een eerste impressie van de algemene situatie | 134 |
6.4.2. | Corruptie bij de politie: het nadere onderzoek | 135 |
6.4.3. | Corruptie bij de politie: de gevallen beschreven | 139 |
6.4.3.1. | Infiltratie uit Suriname? | 145 |
6.4.3.2. | Corruptie bij de Amsterdamse korpsleiding: een canard | 146 |
6.4.4. | Corruptie in de politiek | 147 |
6.5. | Inschakeling van de media | 148 |
6.6. | Tot besluit | 150 |
7. | Algemeen besluit | 151 |
8. | Bibliografie | 153 |
1.1. Het kader van het onderzoek
De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden heeft niet alleen de taak gekregen om een onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden en hun feitelijke toepassing, maar ook om, vooral met het oog op de normering van de bedoelde methoden, na te gaan hoe het in Nederland is gesteld met de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit. Om deze laatste vraag te beantwoorden werd een externe onderzoeksgroep samengesteld van vier hoogleraren in de criminologie: F. Bovenkerk, G. Bruinsma, C. Fijnaut en H. van de Bunt.
Het onderzoek dat door hen is ingesteld, berust op een welbepaalde definitie van georganiseerde criminaliteit. Deze definitie luidt dat er van georganiseerde criminaliteit sprake is wanneer groepen van personen uit winstbejag op een systematische manier misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en hun illegale optreden op allerhande manieren, maar in het bijzonder door (dreiging met) geweld of (andere vormen van) intimidatie en corruptie trachten af te schermen tegen gericht optreden van de overheid hiertegen. Gewoonlijk wordt georganiseerde criminaliteit overwegend geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op bijbehorende zwarte en grijze markten (prostitutie, gokken, drugs). Even belangrijk zijn echter die vormen van georganiseerde criminaliteit waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om in legale bedrijfstakken en nijverheden geld te verdienen.
Om uit te zoeken welke de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland zijn, werd de algemene vraag hiernaar onderverdeeld in vier hoofdvragen:
– Wat voor groepen maken zich in dit land schuldig aan georganiseerde criminaliteit? Hierbij wordt zowel gedacht aan autochtone groepen, maar ook aan allerhande buitenlandse en etnische groepen: Turkse, Colombiaanse, Chinese, enzovoort.
– Welke vormen van georganiseerde criminaliteit worden door deze groepen bedreven? Gaat het nog steeds vooral om de levering van illegale goederen en diensten, of zien we criminele groepen inderdaad ook optreden in legale markten en nijverheden?
– Op welke manieren worden deze vormen van georganiseerde criminaliteit gepleegd? Hierbij moet zowel worden gedacht aan de middelen die worden gehanteerd om de eigen criminaliteit af te schermen tegen overheidsoptreden als aan bijvoorbeeld de inschakeling van deskundige derden.
– Hoe worden de inkomsten uit georganiseerde criminaliteit besteed? Worden ze geïnvesteerd in de uitbreiding van het aandeel in een illegale markt? Of worden ze (ook) gebruikt voor de verwerving van legale infrastructuur (in de vorm van onroerend goed bijvoorbeeld) waarmee vervolgens ook weer nieuwe activiteiten kunnen worden ontplooid?
Om een antwoord te vinden op deze vragen is een onderzoeksstrategie ontwikkeld die er op neerkomt dat aan de hand van een vrij gedetailleerd analyseschema enerzijds op nationaal niveau een aantal deelstudies is gemaakt en anderzijds op lokaal niveau onderzoek werd verricht. Wat het laatstbedoelde onderzoek betreft was het aanvankelijk de bedoeling dat op vijf lokaties de nodige onderzoeksactiviteiten zouden worden ontwikkeld: Amsterdam en nog een andere Rand-stad, de stedenband Arnhem, Nijmegen en Enschede, de driehoek Den Bosch, Breda en Eindhoven, en Zuid-Limburg. Om allerhande redenen is dit aantal uiteindelijk echter teruggebracht tot twee: Amsterdam en de genoemde Midden-Nederlandse stedenband.
Waarom Amsterdam werd gekozen als een plaats waar nader onderzoek moest worden verricht, behoeft geen uitgebreide verklaring. Niet alleen is in de voorbije jaren uit tal van berichten gebleken dat als er één stad in Nederland is die als een brandpunt van zowel de nationale als de internationale georganiseerde criminaliteit kan worden beschouwd, het wel Amsterdam is. En uit de studies die intussen ook op nationaal niveau zijn verricht, is gebleken dat dit beeld inderdaad klopt. Maar het is ook zo – en dat is in die studies eveneens naar voren gekomen – dat heel wat georganiseerde criminaliteit die elders in Nederland wordt gepleegd, raakvlakken heeft met wat er op dit gebied in Amsterdam aan de hand is. Zo hebben veel belangrijke criminele groepen uit het Zuiden, Midden en Oosten van het land nauwe contacten met aanverwante groepen in Amsterdam. Om nog maar niet te spreken van de belangrijke rol die Amsterdam speelt in het leven en werken van alle mogelijke groepen die hoofdzakelijk in de Randstad zelf opereren. Om Amsterdam kan men dus gewoon niet heen wanneer men enig zicht wil krijgen op het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
In de tijd gezien werd het onderzoek dat in Amsterdam is ingesteld, in beginsel beperkt tot de ontwikkelingen en gebeurtenissen die zich sedert 1990 hebben voorgedaan. Maar om deze op hun juiste betekenis te kunnen inschatten, zijn zij ingekaderd in een schets van de evolutie van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam – haar achtergronden en de politiële reactie erop inbegrepen – sedert de jaren zestig.
1.2. De aanpak van het onderzoek
Georganiseerde criminaliteit is een verschijnsel dat welhaast per definitie vanuit heel diverse gezichtspunten kan worden bestudeerd. Het kan bijvoorbeeld zowel worden bezien door de bril van de mensen die deze criminaliteit bedrijven als vanuit de positie van degenen die er direct het slachtoffer van zijn, maar ook in het perspectief van de organisaties die haar op de één of andere manier pogen te bestrijden. Onderzoeken vanuit deze of nog andere gezichtspunten verricht, toveren steeds weer een ander beeld van dit verschijnsel te voorschijn. Ook is het zo dat het onderzoek dat vanuit de ene invalshoek wordt verricht, niet per definitie moeilijker of gemakkelijker is dan het onderzoek dat vanuit een andere invalshoek is opgezet. Voor wie bijvoorbeeld geen toegang heeft tot de vertrouwelijke informatie waarover de politie beschikt, is het gewoon heel moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om een adequaat beeld van de georganiseerde criminaliteit te schetsen. Voor zo iemand zit er weinig anders op dan om contact te zoeken met de plegers respectievelijk de slachtoffers van georganiseerde criminaliteit en te bezien of er in hun kring voldoende betrouwbare gesprekspartners te vinden zijn die onder bepaalde voorwaarden opening van zaken willen geven. En het is zeker ook zo dat aan elke aanpak van onderzoek op dit terrein de nodige voordelen en nadelen, moeilijkheden en mogelijkheden kleven. Het feit bijvoorbeeld dat de politie veel informatie uit de tweede hand heeft, betekent dat haar berichten over georganiseerde criminaliteit behoedzaam moeten worden geïnterpreteerd. Maar hier staat tegenover dat het voor onderzoekers ook heel moeilijk is om het waarheidsgehalte te beproeven van verhalen die door misdadigers worden verteld, nog moeilijker vaak dan voor de politie. Kortom: onderzoek naar georganiseerde criminaliteit is geen eenvoudige zaak.
Het onderzoek is gestart vanuit de politie. De reden hiervan is dat de politie, hoe men het ook wendt of keert, een geprivilegieerde positie inneemt ten aanzien van het verschijnsel van georganiseerde criminaliteit. In een stad als Amsterdam is zij immers de enige overheidsinstantie die op meerdere niveaus en vanuit verschillende invalshoeken al jaren constant met georganiseerde criminaliteit wordt geconfronteerd, respectievelijk zich doorlopend actief op dit probleem richt. Maar hier komt bij dat zij, meer dan welke andere instantie ook, tevens onophoudelijk stuit op alle mogelijke vormen van georganiseerde criminaliteit, of het nu vrouwenhandel is of drugshandel. Het zou voor onderzoekers dus nogal vreemd zijn wanneer zij hun onderzoek niet vanuit de politie zouden starten. En zeker in dit geval waarin de toegang tot politiële informatie aan geen restricties is onderworpen. Men zou het ook positiever kunnen formuleren: in het kader van dit onderzoek hebben wij als het ware de ogen en oren van het hele Amsterdamse politiekorps gebruikt om ons object van onderzoek in beeld te brengen.
Maar we hebben ons onderzoek nu ook weer niet willen beperken tot consultatie van de politie, zowel in de vorm van raadpleging van allerhande informatiebronnen als in de vorm van diepgaande gesprekken met rechercheurs die sleutelfuncties in het korps vervullen. Deels met het oog op de vraagstelling van ons onderzoek, deels op grond van onze eerste bevindingen, is ook contact gezocht met personen buiten de politie. Hierbij moet zowel worden gedacht aan representanten van de justitie, het stadsbestuur en de hulpverlening als aan vertegenwoordigers van bepaalde bevolkingsgroepen en sommige bedrijfstakken. Met hen is vooral gesproken over de indrukken die zij hebben van het probleem van de georganiseerde criminaliteit in de stad. Daarnaast zijn deze gesprekken aangegrepen om te bekijken in hoeverre het beeld dat de politie op grond van haar inzichten en ervaringen van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam ontwikkelt, spoort met de ideeën die onze gesprekspartners hieromtrent koesteren. En tenslotte is er contact gelegd met enkele vertegenwoordigers van «het milieu». De uitkomst van de gesprekken die met hen zijn gevoerd, heeft ons in onze opvatting gesterkt dat het zeer de moeite waard is om georganiseerde criminaliteit te bestuderen door de bril van degenen die haar plegen. Het zou het inzicht in dit verschijnsel absoluut ten goede komen. Maar de les die wij ook uit onze ervaringen ter zake hebben getrokken, is dat een dergelijk onderzoek eigenlijk om een ander onderzoekskader vraagt dan dat van een Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden.
Verder is op allerlei plaatsen binnen en buiten de politie ook naarstig gezocht naar allerhande gegevens die – zo mogelijk los van gericht optreden van politie, justitie en bestuur – iets zeggen over het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam. Men denke bijvoorbeeld aan gegevens omtrent de omvang en samenstelling van allochtone gemeenschappen en aan cijfermateriaal betreffende (vracht)autodiefstallen. Heel uiteenlopende zaken allemaal, maar wel zaken die op de ene of de andere manier wel iets te maken (kunnen) hebben met de aard, omvang en ontwikkeling van (bepaalde vormen van) georganiseerde criminaliteit in deze stad.
Dat tenslotte ook gebruik is gemaakt van zowel het bestaande wetenschappelijke onderzoek als van persberichten en journalistieke reportages over de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam en haar bestrijding ligt voor de hand.
Juist omdat dit onderzoek toch in hoge mate berust op het gebruik van schriftelijke politiebronnen, is het aangewezen kort de waarde, maar ook de betrekkelijkheid van deze bronnen aan te geven. Niet alleen om misverstanden te voorkomen, maar ook om meer inzicht te verschaffen in het materiaal waarop het berust.
Welnu, het is belangrijk om meteen te stellen dat de Amsterdamse politie geen duidelijk, op schrift gesteld, algemeen beeld van de georganiseerde criminaliteit in de stad in de kast heeft liggen. Zo'n beeld heeft zij nooit vervaardigd en is ook niet in de maak. Wat er op centraal niveau wel voorhanden is, komt neer op het volgende. In de eerste plaats een reeks van grote en kleine analyses van personen en groepen die in de voorbije jaren om de één of andere reden de belangstelling van de centrale recherche hebben genoten. In de tweede plaats hele reeksen processen-verbaal betreffende onderzoeken die zijn ingesteld, naar bijvoorbeeld de (illegale) bedrijvigheden van bepaalde groepen respectievelijk personen of naar de dood van personen die in verband kon worden gebracht met georganiseerde criminaliteit (liquidaties). En in de derde plaats berust er op centraal niveau natuurlijk de nodige «zachte» informatie, CID-informatie. Deze drie bronnen zijn door ons binnen het bestek van onze mogelijkheden op grote schaal aangeboord. En juist hierom kunnen we het ons permitteren om enkele kritische kanttekeningen bij hun waarde voor ons onderzoek te plaatsen.
Wat vooral moet worden beseft, is dat de informatie die in deze bronnen ligt besloten, bepaald geen evenwichtige weerspiegeling vormt van wat in een stad als Amsterdam als het probleem van de georganiseerde criminaliteit kan worden aangemerkt. Niet alleen is over sommige criminele groepen veel meer informatie voorhanden dan over andere groepen, maar bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit komen er ook veel sterker in naar voren dan andere. Waar er naar verhouding veel informatie is over de drugshandel, is er heel weinig over wapenhandel en (vracht)autodiefstallen. En analyses over wat er in bepaalde legale branches aan de hand is, worden eigenlijk pas sinds kort op enige schaal en met enige diepgang vervaardigd. Heel verwonderlijk is dit alles overigens niet. De informatie waarover het Amsterdamse korps op centraal niveau inzake georganiseerde criminaliteit beschikt, is immers in belangrijke mate het gevolg van de structurele en incidentele keuzes die het korps in het nabije verleden inzake de bestrijding van deze criminaliteit heeft gemaakt. Zo heeft de decentralisatie van de bestrijding van de (vracht)autodiefstallen en de illegale wapenhandel naar de districten ertoe geleid dat op centraal niveau niet of nauwelijks nog inzicht bestaat in wat er op deze vlakken loos is. Anderzijds heeft het feit dat keer op keer veel recherchecapaciteit is besteed aan onderzoeken naar drugshandel in en rond de Turkse gemeenschap, tot gevolg gehad dat de vergaring van informatie over illegale activiteiten in andere buitenlandse respectievelijk allochtone groepen, maar óók Hollandse groepen, slechts mondjesmaat en eerder toevallig is gebeurd. Het beeld dat de politie in een stad als Amsterdam van de georganiseerde criminaliteit heeft, is dus tot op grote hoogte een beeld dat meer zegt over haar eigen beleid dan over die criminaliteit. Voor dit rapport wil dat zeggen dat bepaalde onderdelen van het analyseschema dat ons voor ogen stond, noodgedwongen zeer onderbelicht zijn gebleven en andere alleen al hierdoor wat overbelicht lijken.
Dit informatietekort op centraal niveau hebben we enigermate proberen op te heffen door het doen van nader onderzoek bij district II, het district van bureau Warmoesstraat, dat de hele binnenstad omvat. Dit onderzoek behelsde, kort gezegd, twee dingen. Aan de ene kant is met vrucht geprofiteerd van de indringende analyses die door de staf van dit district in het voorbije anderhalf jaar zijn vervaardigd aangaande een aantal (economische) sectoren binnen hun werkgebied: horeca, seks-business, toerisme, drugshandel en illegalenproblematiek. Aan de andere kant is er door ons behoorlijk wat achtergrondinformatie bekeken met betrekking tot een aantal criminele groepen, die hetzij in het algemeen, hetzij op specifieke terreinen de scepter zwaaien binnen en buiten het Wallen-gebied.
Tenslotte moet in dit verband worden opgemerkt dat de politie Amsterdam-Amstelland in de voorbije jaren weliswaar enkele belangrijke financieel-strafrechtelijke onderzoeken heeft uitgevoerd, maar dat van deze onderzoeken weinig in dit rapport is terug te vinden. De reden hiervan is eenvoudig deze, dat als gevolg van de algemene taakverdeling die tussen de leden van de onderzoeksgroep-Fijnaut is gemaakt, deze onderzoeken zijn bestudeerd door H. van de Bunt, in het kader van zijn studie naar de financieel-economische criminaliteit in Nederland.
De opzet van dit rapport komt in grote lijnen overeen met de tweedeling in georganiseerde criminaliteit die ligt besloten in de definitie van dit verschijnsel. Dit wil zeggen dat eerst wordt ingegaan op enkele vormen van georganiseerde criminaliteit waarbij het gaat om het aanbieden van illegale goederen en diensten, met name de drugshandel en de vrouwenhandel in relatie tot de prostitutie-business in de stad. Daarna worden enkele legale branches onder de loupe genomen om te bezien of zich hierbinnen bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit manifesteren. Om de samenhang tussen al de betrokken vormen van georganiseerde criminaliteit te belichten, wordt deze bespreking van de verschijningsvormen van georganiseerde criminaliteit in Amsterdam afgerond met een analyse van de situatie binnen en buiten het Wallen-gebied in het centrum van de stad.
Omdat in onze definitie van georganiseerde criminaliteit de afscherming van illegale activiteiten tegen overheidsoptreden zo'n belangrijke rol speelt, wordt in het laatste deel van dit rapport uitvoerig stilgestaan bij het hele tegen-optreden dat politie en justitie in Amsterdam vooral bij de opsporing van georganiseerde criminaliteit ondervinden. Of dit tegen-optreden nu de vorm aanneemt van corruptie en/of intimidatie, en/of zich nog in heel andere vormen aandient, gaande van de afscherming van bepaalde lokaties tot en met het vergaren van algemene informatie over politie en justitie, hun organisatie, hun plannen, hun daadwerkelijk optreden.
Dit rapport wordt vanaf hier echter ingeleid met een hoofdstuk over de historische context waarbinnen de actuele ontwikkelingen moeten worden bezien. Enerzijds heeft deze schildering van de context betrekking op een aantal belangrijke maatschappelijke veranderingen die zich in de voorbije decennia in Amsterdam hebben voorgedaan. Anderzijds geeft zij zowel een beeld van de ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in deze stad gedurende deze jaren als een beeld van de reorganisatie die het politiekorps in deze periode met betrekking tot de bestrijding van deze criminaliteit heeft ondergaan. Deze historische schets van de situatie wordt afgerond met een bespreking van de aard van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam in 1990–1991, gebaseerd op een toenmalige dwarsdoorsnede van de situatie.
Overigens moet worden opgemerkt dat in het verlengde van de afspraken die tussen de Enquêtecommissie en de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie zijn gemaakt over de bescherming van de privacy en de belangen van de opsporing, in dit rapport niet alleen soms slechts in hele algemene termen over de organisatie en het optreden van bepaalde criminele groepen moest worden geschreven, maar in het algemeen ook is afgezien van het noemen van namen. Daar waar het voor een goed begrip van de situatie nodig was dat mensen enigermate werden aangeduid, is volstaan met hen A, B, C etcetera te noemen. Alleen waar het om min of meer publieke figuren uit het verleden gaat, is van deze stelregel afgeweken.
2.1. De grootstedelijke context
In de grote stad beginnen alle sociale veranderingen eerder en ze openbaren zich hier vaak ook heftiger dan daarbuiten. Sommige verschijnselen doen zich ook alleen maar in de grote stad voor, of komen hier op een schaal voor die buiten een stedelijk verband ondenkbaar is. Als er in Nederland sprake is van georganiseerde criminaliteit, mogen we verwachten dat die in Amsterdam begint, dat zij er omvangrijker is dan elders in het land en dat zij hier gedaanten aanneemt die elders niet worden waargenomen. In dit hoofdstuk willen we een aantal kenmerken van de grote stad noemen en ontwikkelingen en trends laten zien die ruimte geven voor de ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit. We behandelen kort de volgende aspecten: de topografie van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, de demografische en economische ontwikkelingen die de stad in de voorbije decennia heeft ondergaan, en haar culturele metamorfose sinds de jaren zestig.
2.1.1. Een topografie van de georganiseerde criminaliteit
Tot aan het begin van onze eeuw wisten de Amsterdammers dat de stedelijke onderwereld te vinden was in de Duvelshoek of de buurt X zoals de betrokkenen het zelf noemden: het gebied tussen de Reguliersgracht en de slecht verlichte kant van het Rembrandtplein. Hier woonden tussen de marskramers, losse werklieden, straatmuzikanten, duivenmelkers en rattenvangers al degenen, die reden hadden om zich schuil te houden voor de justitie. De zakkenrollers die opdoken als er kermis was, verbleven in de beruchte logementen van Jetje Meloen of Joedele Saar. Ook de Haarlemmerdijk had de naam veel rauw volk te herbergen, net als de Oostelijke eilanden waar de havenarbeiders woonden. Tegenwoordig zouden we in de eerste plaats denken aan het prostitutiegebied rond de Wallen, het muzikale uitgaanscentrum op het Rembrandtplein en de disco's en softdrugsverkopende coffeeshops op het Leidseplein. Of misschien aan de drugsdistributiecentra in de Bijlmermeer. Voor een belangrijk deel ligt de «pleegplaats» van georganiseerde criminaliteit echter niet vast, omdat deze activiteit evenmin ruimtelijk is bepaald als vele economische activiteiten; die zijn in het post-industriële tijdperk ook footloose geworden, dit wil zeggen: niet meer gebonden aan een standplaats. Computercriminaliteit vergt geen vaste omgeving. Maar voor een ander deel kan er wel iets over de topografie van de georganiseerde criminaliteit worden gezegd. Waar vindt zij plaats?
Criminologen maken graag kaartjes waarop de stedelijke verdeling van misdaad is aangegeven. Daarop is bijvoorbeeld te zien dat de verbreiding van vandalisme nauwkeurig met de concentratiegraad van de bevolking overeenstemt en dat de ruimtelijke organisatie van sociale controle haar weerslag heeft op de frequentie van inbraak. Dijkink (1987) deed dat voor Amsterdam, maar hij maakte hierbij terecht direct de opmerking dat dit voor slachtofferloze misdrijven moeilijk gaat omdat daarvan geen aangifte wordt gedaan bij de politie en hiervan dus geen politiële criminaliteitscijfers kunnen worden vervaardigd. Georganiseerde criminaliteit is voor een belangrijk deel criminaliteit zonder slachtoffers of er bestaat tussen de betrokkenen althans wilsovereenstemming (consensuele misdaad) en daarom zijn er geen adequate cijfers over. Er kan niettemin wel een indruk van haar ruimtelijke spreiding worden gegeven. Voor een deel laat deze topografie zich trouwens beredeneren.
We verwachten ten eerste dat georganiseerde criminaliteit zich afspeelt in hetzelfde ruimtelijke kader als de economische activiteiten waarmee zij is verbonden. Hierboven werden reeds drie prominente uitgaanscentra genoemd in de Amsterdamse binnenstad. Wie commerciële seks zoekt of drugs, of wie zich een wapen wil aanschaffen, weet waar hij moet gaan. Voor een bepaald type economische delicten zijn fraudeurs aangewezen op de beurs, de enige in Nederland (Brants, 1989 over «city-criminaliteit»). Een tweede vestigingsplaats wordt gevormd door open stukjes in de bebouwde zone die wachten op hergebruik. SLOAP's worden ze genoemd: Space Left Over After Planning. Op zulke plaatsen verrijzen optrekjes en loodsen waarin zich onduidelijke activiteiten afspelen. Deze plaats lijkt op een derde mogelijke vestigingsplaats: allerlei hoeken en gaten binnen de brede industriezone om de stad heen. Hier treffen we een bonte verzameling van houten barakjes, golfplaten contructies, verbouwde woonschepen en verlaten fabrieken. Wat speelt zich hier allemaal af? De ontvoerde Frits Heineken en zijn chauffeur Doderer hebben er gebivakkeerd; er zijn XTC-laboratoria aangetroffen, Nederwietplantages, wapenopslagplaatsen, garages waar gestolen auto's werden omgekat, een Turks gasino en loonconfectiebedrijven die werkten met illegale arbeiders. Er worden alternatieve uitgaansgelegenheden gecreëerd en house-parties georganiseerd. Soms zijn zulke gebouwen gekraakt, zoals de graansilo aan het Stenen Hoofd, op het einde van de Westerdoksdijk. Russen waaraan de exploitatie door krakers is verpacht, organiseren er grote skeeler-parties. Op het vroegere terrein in het Oostelijke havengebied organiseerde een roemruchte groep Engelsen, georganiseerd op collectivistische economische basis, muziekfestivals waarop zij soft drugs en onbespoten vruchten (liberating fruit) verkochten. De economische activiteiten die in deze rafelrand van de stad worden ontwikkeld, behoren grotendeels tot de informele of grijze economie. Deze wordt vaak positief beoordeeld omdat hierbinnen alternatieve werkgelegenheid wordt geschapen en vernieuwingen worden beproefd. Ook de Amsterdamse stadssocioloog Léon Deben, die de dak- en thuislozen in kaart brengt (Deben et al., 1992) vindt (in een persoonlijk gesprek) «dat je de rommelzolder van de stad niet moet opruimen.»
In de stad zelf zijn verder nog steeds panden gekraakt of ruimten «geprivatiseerd», ondanks het feit dat de stadsvernieuwing het «kraken» enorm heeft teruggedrongen. Deben heeft met een groep studenten ontdekt dat in verschillende hoogbouwflats in de Bijlmermeer de bergingen op het niveau van de begane grond zijn opengebroken en in gebruik zijn genomen door junkies, kleine dealers en/of illegale buitenlanders. In de verte lijkt hun bestaan op dat van de ondergrondse inwoners van grote Amerikaanse steden. De officiële huurders zien er van af hun bergruimte te gebruiken. Er liggen oude tapijten, soms wijst enig kookgerei op min of meer permanente bewoning. De lucht is onveranderlijk penetrant. In dit geval is de connectie met de georganiseerde criminaliteit op afstand. Zij berust op de nabijheid van de grote drugshandelscentra in de buurt. Veel duidelijker is het verband met georganiseerde criminaliteit aanwijsbaar in de verschillende woonwagenkampjes, en in het honk van de Hells Angels dat vrijwel direct grenst aan het terrein van de Bijlmerbajes. Dit zijn vrijplaatsen waar controlerende instanties, ook de politie, zich niet wagen zonder duidelijke overmacht.
2.1.2. Een schets van de demografische ontwikkelingen
Alle maatschappelijke verschijnselen, en dus ook criminaliteit, zijn gebonden aan de territoriale schaal waarop zich het economische, politieke en culturele leven zich afspeelt. Wat is het schaalniveau van Amsterdam? Met zijn betrekkelijk kleine oppervlakte van 160 km2 en een inwonertal van 725 000 is Amsterdam niet groot. Maar het hangt ervan af waar we de grens willen trekken. Als de hele regio erbij wordt betrokken, is Groot-Amsterdam 1,3 miljoen inwoners rijk, en als Amsterdam wordt beschouwd als een onderdeel van de Randstad Holland, is het wel een grote stad. Ons gaat het hier om Amsterdam in engere zin en de regio eromheen. «Nederland is stedenland», vindt de Amsterdamse geograaf W.F. Heinemeijer, «maar geen land van metropolen» (Heinemeijer, 1993: 10). En zo is het precies. In het kleine orkest van metropolen is Amsterdam geen partij. Haar schaalniveau is lager dan dat van Londen, Parijs of Berlijn. Amsterdam moet het ook doen zonder een duidelijk zakencentrum naar Amerikaans model (een Central Business District, gedomineerd door wolkenkrabbers, die kathedralen van het moderne kapitalisme), dat wel aanwezig is in Frankfurt en Marseille. Gemeten naar grootte, economisch belang en politieke invloed behoort Amsterdam tot de steden van de tweede garnituur en in het rijtje hiervan eindigt zij steevast op de tiende, elfde of twaalfde plaats in Europa (De Smidt, 1990). Dat neemt niet weg dat enkele stedelijke functies zeer zijn ontwikkeld: toerisme, cultuur, verkeer, en in deze opzichten heeft de hoofdstad wel degelijk een grootstedelijke allure.
De demografische ontwikkeling van de stad heeft de twee grote transformaties van de produktiewijze in de twintigste eeuw op de voet gevolgd. De industriële revolutie bracht van 1890 tot aan de jaren vijftig – onderbroken door de economische crisis van de jaren dertig en de oorlog – een toeloop van buitenlanders teweeg. De «allochtonen» van deze industriële revolutie waren Friezen en Hollanders van over het Noordzeekanaal en uit de agrarische gebieden ten zuiden van de stad. Om hen op te vangen werd de stad uitgebreid met hele wijken tegelijk, die door toedoen van de Woningwet van 1901 voor het grootste deel in handen waren van de gemeente en van woningbouwcorporaties. De tweede grote transformatie, die van het post-industriële tijdperk, begon in de jaren zestig. De zware industrie boette relatief aan betekenis in, de tertiaire functie van het centrum werd steeds belangrijker en de bevolking trok naar de buitenwijken. De stad werd opnieuw met tuinsteden uitgebreid. De nieuwe industrie werd buiten de oude stad gevestigd. Het maximum aantal inwoners dat Amsterdam ooit heeft gehad bedroeg 860 000, in 1965. Na de suburbanisering van de jaren zeventig en de jaren tachtig (o.a. naar Zuid-Oost en Lelystad en Almere) daalde het tot een minimum van 680 000 in 1985. Thans neemt het weer toe. De nieuwe werkgelegenheid verplaatst zich naar Zuid-Amsterdam en naar het zuid-oosten van Amsterdam in een strook die gaat van het Wereldhandelscentrum tot Schiphol. Amsterdam in engere zin is, op het centrum en enkele industriële gebieden na, vooral een stad om te wonen. 13% van de grondoppervlakte wordt gebruikt om te wonen, slechts 6% om te werken. (Het grootste deel gaat op aan agrarisch gebied, water en recreatieterrein.) Deze ontwikkeling is gepaard gegaan met een grote teruggang van de gemiddelde woningbezetting. Woonden voor de oorlog nog meer dan gemiddeld vijf mensen in een woning, in 1970 waren dat er drie en in de jaren negentig niet meer dan twee. Achter deze simpele cijfers gaat een spectaculaire ontwikkeling schuil: individualisering, verdunning van menselijke betrekkingen, afname van (informele) sociale controle.
De demografische verandering die de stad binnen een tijdsbestek van twintig jaar in cultureel opzicht volkomen heeft doen veranderen, is de grote immigratie van buiten Nederland. Natuurlijk kende Amsterdam in de Joden al sedert lang een etnische minderheid. Voor de holocaust, die de levens van 85% van de Amsterdamse Joden heeft gekost, herbergde «Mokum» een van de grootste Joodse gemeenschappen in Europa. Maar immigranten waren zij eigenlijk niet. Zij vestigden zich al in de zeventiende eeuw in de stad. En juist in het interbellum verkeerde de Joodse gemeenschap in een emancipatie- en assimilatieproces dat haar status van minderheid meer en meer afzwakte. Amsterdam kende voor de oorlog verder alleen wat trekarbeiders en natuurlijk ook de dienstmeisjes uit Duitsland en Oostenrijk, maar de stedelijke bevolking was in etnisch opzicht toch zo goed als homogeen. Dat veranderde na de oorlog met de komst van immigranten uit de (voormalige) koloniale gebieden. In de jaren vijftig kwamen de Indische Nederlanders, in de jaren zestig, zeventig en tachtig de Surinamers, Antillianen en Arubanen. Zij waren immigranten die van de meerderheid wel afweken door hun huidskleur, maar niet zozeer door hun cultuur. Verder kwamen er in deze jaren in Amsterdam veel mensen wonen uit de omringende landen, Amerikanen en anderen uit hoog-ontwikkelde geïndustrialiseerde landen, zoals Japan. Maar geen Amsterdammer zou het verzinnen om ze met zo'n gek woord als «allochtonen» aan te duiden.
In de jaren zestig, zeventig en tachtig arriveerden echter ook de gastarbeiders uit landen rond de Middellandse Zee om de transformatie van een industriële naar een post-industriële stadseconomie te faciliteren. De Turken, Marokkanen, Spanjaarden kwamen alleen (ook letterlijk) met de bedoeling om hier te werken en weer terug te keren wanneer er geen werk meer was. Zeer veel gastarbeiders zijn feitelijk ook teruggegaan. Maar er waren er ook die bleven, die hun gezin herenigden of in Amsterdam een gezin stichtten en zo een tweede generatie voortbrachten. Deze immigranten waren in cultureel opzicht veel minder geörienteerd op Nederland. En meteen begon de met de mond zo beleden Amsterdamse inschikkelijkheid ernstige scheuren en barsten te vertonen. De tweede helft van de jaren tachtig kende vervolgens een toestroom van vluchtelingen en asielzoekers. En tenslotte kwam er een groep mensen naar de stad die in deze beschouwing over georganiseerde criminaliteit een bijzondere rol spelen, maar over wier aantal we per definitie niet goed zijn geïnformeerd: de illegalen (Groenendijk en Böcker, 1995). Thans is het niet meer gemakkelijk een verblijfsvergunning te krijgen, tien jaar geleden nog wel. In de onderstaande tabel staan getallen voor alle inwoners van Amsterdam die een vreemde achtergrond hebben (omdat zij zelf elders werden geboren of tenminste een van hun ouders), maar wordt het aantal illegalen niet genoemd.
De etnische samenstelling van de Amsterdamse bevolking, 1994:
– Autochtone Amsterdammers 425 000
– Surinamers 68 000
– Marokkanen 46 000
– Turken 31 000
– Zuid-Europeanen 16 000
– Antillianen 11 000
– Overigen uit niet-geïndustrialiseerde landen 56 000
– Overigen uit geïndustrialiseerde landen 71 000
Verder leert een berekening dat 40% van de Amsterdamse bevolking allochtoon is en dat ongeveer 30% behoort tot de bijzondere categorie die de overheid vanwege haar zwakke maatschappelijke positie aanduidt als etnische minderheid.
Het vestigingspatroon van de verschillende immigrantengroepen over de stad wordt tot op zekere hoogte bepaald door economische factoren. Hun vermogen bij binnenkomst, hun opleidingsniveau, hun legale status, het tijdstip van binnenkomst en nog meer dingen bepalen hun kansen op de arbeidsmarkt en die hangen weer samen met de wensen die zij zich op de woningmarkt kunnen permitteren. Verder speelt hier natuurlijk ook de wens om in elkaars nabijheid te leven. De Japanse gemeenschap vormt van die vrije keuze misschien wel de mooiste illustratie: de Japanners wonen vrijwel allemaal in het rijke Amsterdam-Zuid en vooral in Amstelveen (Nierop, 1991). In alle West-Europese steden is overigens sprake van een sterke en snel toegenomen concentratie van allochtonen in de sociaal-economisch zwakste wijken. Immigranten nemen de plaats in die de oorpronkelijke bewoners hebben achtergelaten die zich hebben opgewerkt. Als de allochtone influx een feit is, verlaat ook de overgebleven oorspronkelijke bevolking die nog weg kan komen de buurt. Dit is het mechanisme volgens hetwelk etnische buurten ontstaan. De immigranten bouwen er vervolgens een eigen infrastructuur op. Er verrijzen etnische winkels, ontmoetingscentra en godshuizen.
Het bijzondere van Nederlandse steden – en dat geldt nog meer voor Amsterdam dan voor de andere grote steden – is dat deze etnische segregatie zich niet zo sterk aftekent. Eigen etnische infrastructuren bestaan wel, maar deze domineren geen stadsdelen. De mate van segregatie wordt gewoonlijk uitgedrukt in de zogenaamde dissimilariteits-index: het percentage van de betrokken bevolking dat zou moeten verhuizen om een verdeling te krijgen die gelijk is aan die van de overige bevolking. Van Amersfoort vond in 1987 voor Amsterdam een lage score. Musterd en Ostendorf (1993) die deze vijf jaar later opnieuw berekenden, vonden ook geen (toegenomen) concentratietendens. De vestigingspatronen van Marokkanen en Turken lijken overigens veel op elkaar: hun gezinnen hebben zich in de volkswoningbouw genesteld van Amsterdam-Oost en Amsterdam-West. Dat van de Surinamers is weer anders. Hier is duidelijk sprake van hoge concentratie in de Bijlmermeer. Deze ontwikkeling lijkt evenwel niet op de segregatie zoals we die in Amerikaanse steden met een vergelijkbaar grote minderhedenbevolking kennen, zoals Musterd en Ostendorf hebben aangetoond (een dissimilariteitsindex van 75 is gewoon voor een Amerikaanse stad, die van Amsterdam komt niet hoger dan 36). Ofschoon de economische positie van etnische minderheden in Amsterdam zwak is, blijkt die niet uit een verregaande ruimtelijke segregatie. De Nederlandse verzorgingsstaat voorkomt die tot op zekere hoogte. Getto's komen in Amsterdam niet voor.
2.1.3. Rijkdom en armoede: een gepolariseerde samenleving
De absolute omvang van de armoede en de werkloosheid is gerelateerd aan criminaliteit volgens het gezichtspunt van de zogenaamde absolute deprivatie. Maar de relatieve deprivatie – de mate van contrast tussen arm en rijk of tussen werkenden en werklozen – vormt waarschijnlijk een betere voorspeller voor het verschijnsel (georganiseerde) criminaliteit. In een samenleving als de Nederlandse die qua ideologie in hoge mate egalitair is, levert het feit dat in één stad een Goudkust en een achterbuurt naast elkaar voorkomen, gemakkelijk mensen op wier hoge verwachtingen en aspiraties worden gefrustreerd door hun feitelijke kansen om via legale kanalen maatschappelijk omhoog te komen. Hoe zit dat in Amsterdam? Bezien we eerst de ontwikkeling van de werkgelegenheid in vijf verschillende sectoren in de regio Groot-Amsterdam (Voorontwerp Regionaal Structuurplan 1995–2005).
Het aantal Amsterdammers werkzaam in de landbouw is constant laag: in 1963 werkten er 9 000 mensen in deze sector, in 1990 8 000. Het aantal mensen dat werkzaam is in de industrie, nam spectaculair af. In 1963 waren dat er nog 140 000, in 1973 102 000, maar in 1983 74 000 en in 1990 76 000. Ook in de bouwsector is de werkgelegenheid afgenomen: van 39 000 mensen in 1963 naar 27 000 in 1990. De grote stijging zit hem in de zakelijke dienstverlening, transport en handel (tertiaire sector), kantoren en «overige dienstverlening» (vooral de overheid, kwartaire sector). De werkgelegenheid in de tertiaire sector is tussen 1963 en 1990 gestegen van 210 000 naar 304 000 arbeidsplaatsen; die in de kwartaire sector in dezelfde jaren van 85 000 naar 145 000 arbeidsplaatsen.
Deze grote economische transformatie wringt met het aanbod van in Amsterdam voorhanden zijnde arbeid. De groei zit hem in werkgelegenheid waarvoor een hoog en gespecialiseerd opleidingsniveau nodig is, de afname in functies waarvoor naar verhouding weinig opleiding wordt gevraagd. Nu is de verandering in opleidingsniveau binnen de stad zelf wel enigermate in deze richting meegegroeid: tussen 1985 en 1989 is het aandeel van de stadsbevolking met niet meer dan basisopleiding van 12 naar 10% gezakt en is het percentage van hoger opgeleiden gestegen van 26 naar 28%, maar dit is volstrekt onvoldoende om de verandering in de structuur van de werkgelegenheid op te vangen. Deze mate van mismatch, zoals deze discrepantie gewoonlijk wordt genoemd, is in de hand gewerkt door het verschijnsel van de selectieve migratie. Autochtone en goed opgeleide Nederlanders trokken de stad uit naar de randgemeenten, allochtonen en minder goed opgeleide mensen vestigden zich in de stad. Voor Europese begrippen heeft Amsterdam onwaarschijnlijk lage huren en daarmee is de stad aantrekkelijk als vestigingsplaats voor studenten, alleenstaanden (waaronder alleenstaande werkende jongeren), minder bedeelden en ook mensen met een verslaving (in de stad huizen meer dan 40 000 «probleemdrinkers» en 7 000 verslaafden aan drugs). En deze economisch minder sterke categorieën zijn natuurlijk oververtegenwoordigd in de minder aantrekkelijke gedeelten van de arbeidsmarkt: part-time werk, werk in de informele sector, kleine zelfstandigen die een marginaal bestaan lijden.
Tegenover deze ontwikkeling staat het verschijnsel van de gentrification, de opwaardering of veredeling van stadsbuurten die gunstig zijn gelegen ten opzichte van het stadscentrum en de daar aanwezige economische en vooral culturele voorzieningen. Grachten, rijen pakhuizen en parkjes trekken sedert de jaren zeventig welgestelde huishoudens aan. Deze huishoudens worden wel tot de yuppies gerekend, maar er zijn ook dinki's (double income no kids). Ook is er sprake van een terugkeer van oudere echtparen die hun kinderen hebben grootgebracht buiten de stad. Het begon in de Jordaan, daarna volgden negentiende-eeuwse wijken en zijstraten van de grachtengordel. Eerst namen particulieren het initiatief. Zij kochten een vervallen ruimte, knapten deze op en gingen er zelf in wonen. Toen dit een succes bleek te zijn, schrijven Musterd en De Pater (1992: 126), volgden professionele belangstellenden: handelaren in onroerend goed, projectontwikkelaars, aannemersbedrijven. Zij kochten hele blokken en maakten er luxe en dus kostbare appartementen van. Het stadsbestuur zag de rijke inkomensgroepen graag komen; het was een teken van revitalisering van de stad. Dit contrast: terugloop van de welvaart en groei van de rijkdom, is kenmerkend voor Amsterdam. De verschillen binnen de grachtengordel zijn even groot als die tussen een arme binnenstad en een rijke buitenwijk, betoogt Meulenbelt (1995) in een beschouwing waarin het Amerikaanse voorbeeld van een doughnut-city – een rijker wordende rand om een ellendige kern heen – op grond van empirische gegevens wordt afgewezen.
Op grond van deze simultaan voorkomende tendensen kan Amsterdam worden gekenschetst als een stad die de tweedeling van de samenleving, zoals Den Uyl die ruim tien jaar geleden voorzag, laat zien: een dual city , een divided city, een gepolariseerde samenleving. Er is het scherpe contrast tussen de primaire arbeidsmarkt en de secundaire arbeidsmarkt. En nog belangrijker: de beschreven mismatch levert een aantal werklozen op van niet minder dan 70 000, wat staat voor 25% van de arbeidsproduktieve bevolking. Kloosterman (1994), aan wiens werk wij deze beschouwing voor een groot deel ontlenen, laat zien dat de grote Amsterdamse werkloosheid een recent (vanaf 1983) en vrij plotseling optredend verschijnsel is. Terwijl de werkloosheid in heel Nederland in de jaren negentig afneemt, neemt deze in Amsterdam toch nog toe, en scherper ook dan in de andere grote steden. Dit gegeven draagt de kiem in zich van een reusachtig sociaal probleem en vormt zonder meer een belangrijke oorzaak van criminaliteit. De reden waarom dit alles in Amsterdam toch tot minder geprononceerde verschillen in welstand en maatschappelijke kansen aanleiding geeft dan in andere Europese steden, is dat de verzorgingsstaat een zekere minimale garantie biedt tegen absolute armoede (Musterd en De Pater, 1992, hoofdstuk 5). De relatieve deprivatie is evenwel toegenomen.
Dit is de plaats om ook nader stil te staan bij dat deel van de onderklasse dat niet slechts als gevolg van sociaal-economische uitsortering van de bevolking absoluut onderaan de statushiërarchie van de stad bungelt, maar ook vanwege haar rechteloosheid. Amsterdam kent een «groot» aantal illegale buitenlanders, ook al weten wij niet hoe groot. Hun aantal is onder andere al moeilijk te bepalen, omdat er als gevolg van uiterst complexe regelgeving zoveel verschillende soorten en graden van illegaliteit bestaan. Buitenlanders kunnen in de stad zonder papieren verblijven zolang ze niet in de gaten lopen van de instanties en worden uitgezet. Velen trachten hun bestaan echter te legaliseren. Dat kan via diverse procedures, maar de overheid heeft de categorieën personen die potentieel in de termen van legalisering kunnen vallen, verkleind. Een aantal illegale buitenlanders lukt het niettemin een verblijfsrechtelijke status te verwerven door een (schijn)huwelijk te sluiten met een Nederlander. Op zichzelf is huwen natuurlijk niet tegen de wet en het is niet gemakkelijk uit te maken of een huwelijk berust op een schijnconstructie of niet. Er zijn evenwel flagrante gevallen van schijnhuwelijk. In Amsterdam hebben – volgens gegevens van de vreemdelingenpolitie – vooral Ghanezen zich in dezen onderscheiden. Zij huwen veelvuldig voor de schijn met zwarte Nederlanders. Wanneer vermoedt de vreemdelingenpolitie dat het om een schijnhuwelijk gaat? Wanneer de echtgenoten elkaar niet kennen en door een commercieel bureau bij elkaar zijn gebracht, wanneer de scheidingsdatum van tevoren reeds is geregeld (er is een golf van echtscheidingen na het derde huwelijksjaar wanneer de buitenlander in staat is een niet-afhankelijke verblijfsvergunning te krijgen) en wanneer de betrokkenen niet bij elkaar wonen. Een andere manier om quasi-legaal in Nederland te verblijven is door een paspoort te kopen. Tussen 1987 en 1993 zijn in Nederland 15 701 blanco documenten ontvreemd van gemeentelijke instanties. Hier waren 5 148 paspoorten bij. Paspoorten en andere documenten kunnen trouwens ook worden vervalst en in de warwinkel van papieren die mensen in Nederland nodig hebben voor hun dagelijkse legale leven, is het vrijwel onmogelijk de echtheid ervan te controleren. Alleen de vreemdelingenpolitie kan dat, maar haar capaciteit is beperkt.
Voor ons is vooral de vraag van belang of de illegale status de participatie aan (georganiseerde) criminaliteit bevordert. In het debat rivaliseren verschillende onderzoeksuitkomsten. De voor de hand liggende veronderstelling dat althans een deel van de illegalen gedwongen is criminaliteit te plegen om te overleven, is onder andere bevestigd door De Haan (1993) in zijn studie naar straatroof in Amsterdam en Utrecht. De Sociale Dienst van Den Haag heeft in 1992 de aandacht getrokken met een exploratief onderzoek, waaruit bleek dat mensen zonder het «sociale vangnet» van de verzorgingsstaat konden overleven doordat zij werden opgevangen en onderhouden in de (legaal aanwezige) familiekring, of doordat zij illegale arbeid verichtten (tuinbouw, schoonmaakbedrijven etc.). «Criminele illegalen» werden haast niet aangetroffen. Aalberts en Dijkhof (1993) voegden aan dit gezichtspunt het argument toe dat illegale vreemdelingen juist reden hebben om uit handen van de politie te blijven omdat ze dan het risico lopen te worden uitgewezen. Engbersen, Van der Leun en Willems (1995) hebben de vraag waar het hier om gaat systematisch aan de orde gesteld door het vreemdelingenregistratiesysteem (legale vreemdelingen en aangehouden illegalen) en het herkenningsdienstsysteem (criminaliteit) in Rotterdam met elkaar te vergelijken. Zij vonden naast de genoemde categorieën illegale vreemdelingen ook duidelijk mensen met een criminele carrière. De geringe maatschappelijke kansen voor illegalen vormen althans een prikkel zo'n carrière op te bouwen, en dan vooral een carrière in de drugshandel. De door ons gehanteerde beschouwingswijze levert evenwel nog andere (theoretische) mogelijkheden op. Illegale vreemdelingen kunnen op vele manieren bij georganiseerde criminaliteit betrokken zijn, zowel in de rol van (relatief) slachtoffer als in die van welbewuste dader. Zij kunnen het voorwerp zijn van georganiseerde mensenhandel: gedwongen prostitutie, illegale arbeid, asielzoeken tegen betaling. Zij kunnen aansluiting zoeken bij bestaande criminele organisaties (de variant van Engbersen en anderen), maar ook welbewust gaan werken voor transnationale misdaadorganisaties. Hun illegaliteit levert het voordeel op dat ze geen sporen nalaten in de administraties van de overheid. In dit overzicht van georganiseerde criminaliteit in Amsterdam komen we zulke figuren bij herhaling tegen in het (voormalige) Joegoslavische, het Turkse, het Chinese en het Ghanese milieu. Hun aantal is misschien niet groot, maar is zo goed als onvindbaar in de statistiek. Zij weten zich wellicht zo goed af te schermen dat Engbersen et al. ze niet konden vinden.
Desondanks bestaat er in sociaal-economisch opzicht een apart probleem, dat niet valt te herleiden tot de klassepositie die etnische minderheden innemen of tot de woonbuurt waar zij zich hebben gevestigd. Door een mengeling van factoren – ongunstige aanvangspositie op de arbeidsmarkt, taalachterstand, het onbreken van identificatie met Nederland als het land van blijvende vestiging, discriminatie, en nog andere – verkeren sommige allochtone groepen in een maatschappijke positie met weinig vooruitzichten. Van alle Amsterdamse mannen in de arbeidsproduktieve leeftijd boven de 45 jaar werkt 65%, van Turkse en Marokkaanse mannen (en veel uitgewerkte gastarbeiders zitten in die leeftijdscategorie) werkt nog slechts 47%. Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen maken trouwens in alle leeftijdscategorieën een kleiner deel van de beroepsbevolking uit dan Nederlandse mannen en vrouwen. Ruim de helft van de totale Amsterdamse bevolking tussen de 15 en 64 jaar leeft van de een of andere uitkering, maar bij Surinaamse Amsterdammers (64%) en Antilliaanse Amsterdammers (69%) is dat percentage wel bijzonder hoog. Naar welke indicator van sociaal en economisch succes men het ook meet – vergelijk de publikatie van het Bureau voor Strategisch Minderhedenbeleid van de gemeente over Etnische groepen in Amsterdam uit 1994 – steeds weer blijken Turken en Marokkanen het slechtst af, Surinamers en Antillianen nemen een tussenpositie in en autochtone Amsterdammers doen het beduidend beter. Uitgedrukt in percentages is hun achterstand, blijkens de tabellen in deze publikatie waarin de maatschappelijke positie van etnische groepen in de grote steden wordt vergeleken, in Amsterdam ook consequent het meest ongunstig.
Vanaf het begin van de jaren tachtig (Bovenkerk, 1982; Boissevain, 1984; Van den Tillaart en Reubsaet, 1988) wordt de opbouw van een eigen etnisch bedrijfsleven van harte verwelkomd als een poging om zich op eigen kracht aan deze achterstand te ontworstelen. Choenni (1993) inventariseerde het thans bestaande etnische bedrijfsleven en telde in Amsterdam niet minder dan 5 000 allochtone ondernemers, meestal kleintjes, maar er zijn ook enkele grote. De Turken tonen zich het meest ondernemingslustig, gevolgd door Surinamers, Marokkanen, Egyptenaren en Chinezen, Pakistanen, Indiërs en Italianen. Blijkens tabel 11 in Choenni's publicatie zijn etnische ondernemingen over de hele stad verspreid.
2.1.4. De markt van het onroerend goed
In 1994 dreigde het monumentale hoogtepunt van het vooroorlogse plan-Berlage in de Rivierenbuurt aan het Victorieplein, «de Wolkenkrabber», als object van speculatie te worden opgekocht door een oud-bestuurder van Ajax, die op zijn beurt verklaarde dat twee mannen hem «vervelende dingen» in het vooruitzicht stelden als hij niet verder zou onderhandelen over de prijs. Die twee mannen waren de voormalige ontvoerders van Heineken. De deal ging niet door omdat een alert oud huurdersechtpaar dat de wereld van het onroerend goed kende, de opzet van de speculanten om het complex op te splitsen doorzag en de medebewoners tot collectief protest wist aan te zetten. Deze manoeuvre maakte een proces zichtbaar dat al langer aan de gang is, namelijk beleggingen in onroerend goed met vermogen dat langs illegale weg is verworven; dit is het klassieke bijprodukt van georganiseerde criminaliteit zoals we dat kennen in de Verenigde Staten, maar ook in andere landen zoals Turkije en Marokko. De enige reden waarom Amsterdam tot de dag van vandaag, voorzover wij weten, (nog) niet over heel de linie een dergelijke ontwikkeling te zien geeft, is wellicht dat hier in vergelijking met andere Europese steden ongeëvenaard weinig onroerend goed in particuliere handen is en daarom niet gemakkelijk valt te verhandelen. Deze situatie is te danken aan de grote invloed van de vroegere sociaal-democratische stadsbestuurders (Tellegen, Wibaut) die woningen wilde bouwen en geen speculatieobjecten. Zij maakten gebruik van de Woningwet van 1901 en van erfpacht om dit te bereiken. In de kleinsteedse verhoudingen die Amsterdam tot ongeveer 1960 beheersten, was een dergelijke regulering van het bezit van onroerend goed prima mogelijk.
De Amsterdamse woningvoorraad telde in 1994 352 000 objecten. Verreweg het grootste deel hiervan is in handen van woningbouwverenigingen (157 000 woningen, of 44,6%) en van de gemeente (vooral het gemeentelijk woningbedrijf: 37 000 of 11%). Verder huren 118 000 Amsterdammers hun woning particulier (34%) en zijn er 38 000 woningen in particuliere handen (10%). De lokatie van de verschillende eigendomsvarianten is nauw gebonden aan de bouwperiode. Op een fraaie kaart die de Gemeente Amsterdam in 1990 heeft laten vervaardigen, is goed te zien dat het particulier bezit is geconcentreerd in de oudste stadsdelen: de Wallen, de grachtengordel, (versnipperd in) de Jordaan, de oude Pijp, en verder Zuid achter het Concertgebouw en stukken in Oost (Plantagelanen). De rijkste delen, de grachten, zijn ofwel oud familiebezit ofwel kantoren in handen van institutionele beleggers. Daar verwachten we wel speculatie, maar niet in de eerste plaats door de georganiseerde misdaad. Maar voor het overige is in die delen van de stad waar de gentrification zich voordoet, het particulier bezit wel interessant voor het beleggen van vermogens die met duistere middelen zijn opgebouwd.
Behalve de beschikbaarheid van zulk kapitaal zijn er ook recente beleidsontwikkelingen die de speculatieve aankoop van onroerend goed door criminelen in de hand hebben gewerkt. Dat is ten eerste de scheiding van het juridische eigendom en het economische eigendom, die is geïntroduceerd met het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. De juridische eigenaar wordt via de leveringsakte, opgemaakt bij de notaris, opgenomen in het openbare register, maar de «werkelijke» eigenaar die het pand heeft betaald, kan buiten het zicht blijven van de controlerende instanties. En ten tweede moet met name worden gedacht aan de splitsing van woningen, die tijdens de vorige Raadsperiode mogelijk is gemaakt.
De transacties die in de wereld van het onroerend goed zelf als verdacht worden beschouwd, worden vaak tot stand gebracht via bepaalde advocaten en notarissen. Steeds weer duiken ook dezelfde namen op van bedrijven die zich bezighouden met de twijfelachtige exploitatie van onroerende goederen, maar zonder dat men echt de vinger kan leggen op de (mogelijke) illegale herkomst van het betrokken kapitaal. De beleggingsmaatschappijen in kwestie bestaan soms uit kerstbomen van b.v.-tjes, waartussen allerlei financiële transacties worden verricht die moeilijk zijn te ontwarren. Ook is de informatie nooit zo specifiek dat de wellicht dubieuze rol van een gerenommeerde makelaar duidelijk wordt, of die van de onroerend-goed-gigant die als projectontwikkelaar bemiddelt voor een hele groep buitenlandse beleggers die in Amsterdam investeren, omdat naar hun zeggen de prijs van het onroerend goed nu veel te laag is en in de toekomst omhoog zal gaan. De politie van Amsterdam heeft wel een begin gemaakt met de analyse van de criminaliteit in deze wereld en op dit niveau. Zij heeft met name een goede start gemaakt in district II (de Wallen), zó goed dat we over de eigendomsverhoudingen daar werkelijk iets concreets kunnen zeggen (vergelijk hoofdstuk 5.4). Voor de rest moet het hier blijven bij de opmerking dat de gelegenheid om te speculeren met illegaal verworven vermogen in de voorbije jaren is toegenomen. Op basis van voorliggende gegevens valt hier jammer genoeg niet meer over te zeggen.
Dit is ook de plaats om in te gaan op fraude bij de bemiddeling voor distributiewoningen, omdat deze fraude op een bijzondere manier samenhangt met georganiseerde misdaad. Bij de stedelijke woningdienst staan 45 000 woningzoekenden ingeschreven. De woningnood is dus nog steeds hoog, woningen worden tegen woekerprijzen illegaal onderverhuurd en er bestaat een markt voor commerciële kamerverhuurbureaus. Woningzoekenden worden via een gemeentelijke verordening van 1973 tegen misbruik door zulke bureaus beschermd (hoog inschrijfgeld zonder tegenprestatie, verhuren aan particulieren die zich er niet van bewust zijn dat ze een woonvergunning nodig hebben, sleutelgeld, exorbitante overnamekosten). In de jaren tachtig was het aantal bureaus desondanks gegroeid tot 100, maar hiervan hadden er niet meer dan 15 een vergunning. De gemeente heeft getracht deze sector te saneren en het aantal bureaus met vergunning bedraagt thans 35; daarnaast werken er nog steeds 15 zonder vergunning. De woningmarkt is evenwel geliberaliseerd met een verordening uit 1991, waarbij bemiddelingsactiviteiten bij woonruimte van een redelijke huur boven de f 700,- per maand zijn vrijgegeven. Een aantal van deze woningbureaus ziet nu ondanks alles kans om toch ook distributiewoningen te verhuren. De hoge huur wordt door de huurders opgebracht door weer onder te verhuren. Dezen doen dat nu eens uit winstbejag, dan weer bij wijze van dienst aan familie of vrienden. De meeste studenten, illegale vreemdelingen en ook vermogende urgente woningzoekenden die de potentiële klantengroep van de desbetreffende bureaus vormen, kennen deze onoverzichtelijke situatie wel min of meer. Hier is van belang op te merken dat enkele van deze bureaus ook werken voor internationaal opererende criminele groepen. Zij bieden de leden van deze organisaties de mogelijkheid om in Amsterdam tijdelijk ongeregistreerd te verblijven.
De socioloog G. Hekma (1990) doelde speciaal op de seksuele revolutie en de durf van homoseksuelen om «uit de kast te komen», toen hij in een terugblik de jaren zestig beschreef als «kermis in Amsterdam». Maar die aanduiding gaat ook op voor de ontdekking van de popmuziek, het gebruik van geestverruimende middelen en nog een heleboel meer. Amsterdam was in Nederland de onbetwiste koploper van alle vernieuwing en verwierf zich een reputatie in de wereld van tolerantie, cosmopolitisme en vrijheid. Waarom precies in Amsterdam?, is een vraag waarvoor historici zich nu al interesseren (Righart, 1994). Was het de uitdrukking van de eerste generatie na de oorlog zonder zorgen? Bijverschijnsel van de introductie van de massale welvaart en de uitbouw van de verzorgingsstaat? Teken van mondialisering van jeugdcultuur? Verzet tegen de regenteske traditie van stadsbesturen en tegen de verzuiling? Uiting van een tegendraadse en anarchistische tegenstroom die in Amsterdam zelfs al dateert uit de zestiende eeuw? Zucht om te experimenteren met andere samenlevingsvormen (communes) dan het traditionele gezin? Revolutie van het individualisme? Was de seksuele revolutie mogelijk gemaakt door technische ontdekkingen zoals de pil en penicilline? Het zijn vragen die de bedoeling van deze verhandeling ver te boven gaan. Hier is van belang dat aan sommige van deze vernieuwingen een kant zat die zich liet vercommercialiseren. Voor popmuziek en jeugdcultuur in het algemeen is dat duidelijk. Maar dat met de vernieuwingen die 30 jaar geleden tot stand werden gebracht, ook een basis is gelegd voor de ontwikkeling van georganiseerde misdaad in de stad, is in de beschouwingen over de jaren zestig nog niet verdisconteerd.
De seksuele revolutie bracht de soft porno van de bladen Candy, Chick en Gandalf; zij bracht het idee dat prostitutie heel gewoon is en eigenlijk niets anders dan een «seksuele variant». Charles Geerts is een van die paar ondernemende Amsterdamse volksjongens die commercieel aan de haal gingen met porno. Jopie de Vries stampte een imperium van sekstheaters uit de grond. Geestverruimende middelen waren marihuana en LSD, het werden heroïne, hash, cocaïne en XTC. Wat begon als het experiment van hippies en de flower power-beweging werd voor een deel een omvangrijke en keiharde drugsmarkt. De carrière van enkele grote hashhandelaren is op verschillende manieren nauw met de jaren zestig verbonden. Sommigen begonnen zelf als onschuldige gebruikers. Anderen bluften zich door de Sociale Academie heen en wisten gemeentelijke politici en ambtenaren zo gek te krijgen dat zij hun optimistische mensbeeld omzetten in omvangrijke subsidies om de verwaarloosde jeugd op te vangen en een toekomst te geven. In feite feestten de subsidie-ontvangers (waaronder leden van «The Happy Family») in Spanje en financierden met overheidsgeld hun eerste drugstransporten. Deze ontwikkeling is overigens ook slechts te begrijpen wanneer de groei van het toerisme in ogenschouw wordt genomen. In Duitsland gelegerde Amerikaanse militairen waren reeds vertrouwd met het Red Light District van Amsterdam; de jongens die terugkwamen van Vietnam wisten er «alles» te vinden. De faam van Amsterdam verbreidde zich snel. De stad werd een attractie voor jongeren uit de hele wereld (Leuw, 1984).
Intussen is van het revolutionaire elan van de jaren zestig veel verloren gegaan. Uit het nieuwste Sociaal en Cultureel Rapport (1994) blijkt zelfs van een zekere restauratieve tendens. De feitelijke seksuele vrijheid blijkt veel minder groot te zijn dan werd aangenomen. Dachten we in de jaren zestig op basis van onderzoek van Kinsey in de Verenigde Staten nog dat tweederde van alle volwassen mannen wel eens een prostituée bezocht, thans weten we dat het slechts gaat om een minderheid van nog geen 10% (De Graaf, 1995). De consumptie van porno is gestabiliseerd en de vergroving van sommige van haar uitingsvormen (inclusief kinderporno) is zeker niet alleen een antwoord op de groei van een binnenlandse vraag, maar komt ook tegemoet aan de vraag van toeristen en van kopers in het buitenland. Ondanks alle vrijheid is het drugsgebruik van Nederlanders niet sneller gestegen dan in landen waar hun gebruik streng is verboden en wordt vervolgd; in sommige opzichten (aantal drugsdoden, verspreiding van AIDS via junkies die naalden gebruiken) gaat het hier zelfs beter. Het beleid van de Nederlandse overheid ten opzichte van Nederlandse consumenten is gericht op normalisering van het gebruik en dit beleid is tot op grote hoogte geslaagd. Dat Nederland een bloeiende wereldmarkt voor drugs kent (zie verderop), is dan ook niet zozeer een gevolg van een toenemende binnenlandse vraag, maar is veeleer voortgevloeid uit de groei van de buitenlandse markt.
Amsterdam is internationaal beroemd geworden om haar vrijheden en de plaatselijke VVV maakt dus niet alleen reclame voor musea en het grootste intact gebleven historische centrum van alle Europese steden, maar ook voor de openlijke prostitutie en voor het tolerante klimaat tegenover drugsgebruikers; het presenteerde de stad vijf jaar terug zelfs als Amsterdam-homotown om haar libertaire karakter te profileren. In een recente bundel Understanding Amsterdam hebben enkele van de meest vooraanstaande stadssociologen in de wereld (Castells, Soja, Hannerz) geprobeerd om Amsterdam naar cultuur en sfeer te kenschetsen (Deben et al., 1993). Zoveel is zeker: Amsterdam is gunstig gelegen, dicht bij het centrum van Europa, met aansluitingen op het internationale luchtverkeer via Schiphol International Airport, met een machtige zeehaven en uitstekende verbindingen over de weg. En met haar ontwikkeling van telematica is de stad ruimschoots het informatietijdperk binnengetreden. Maar typisch Amsterdams vinden zij de sfeer van jeugd en plezier en van zonde. Amsterdam is de stad waar je naar toe gaat voor onconventioneel entertainment. Amsterdam wordt niet geassocieerd met werken zoals Rotterdam. In Amsterdam ga je uit, het is fun. Kermis in Amsterdam.
2.1.6. Een andere kant: de toename van de gewelddadigheid
Vooruitlopend op de volgende paragraaf past het om ter afsluiting van deze paragraaf te wijzen op een kant van de «Amsterdamse kermis» die niet zo leuk is: de toename van de gewelddadigheid. Van alle (ongesorteerde) geweldpleging kan men zeggen: er vindt een scherpe stijging plaats in de jaren zeventig, vervolgens een afvlakking in de jaren tachtig en dan weer een stijging in de jaren negentig. Dit is het algemene beeld dat naar voren komt in slachtofferenquêtes, politiecijfers en ook in het aantal meldingen bij de GG en GD (Kosec, 1994). Ook al is er vanaf het begin van de jaren tachtig sprake van een zekere afname van het geweld in het algemeen, sindsdien ontpopte zich wel een soort van gewelddadigheid die hard is en professioneel. De opkomst van dit professionele geweld is niet los te denken van de groeiende populariteit van vechtsporten. Natuurlijk zijn de meeste fitness-centra en sportscholen volkomen fatsoenlijke instellingen, ook de scholen in deze sector die de modetrends volgen: van judo tot karate, van worstelen en kick-boksen tot free fight. Hun populariteit is te danken aan vechtsportkampioenen zoals de Utrechtse Anton Geesink en de Amsterdammers John Bluming, Willem Ruska, Chris Dolman en anderen. Maar er zijn onder de liefhebbers van die sporten ook jongens die een professionele loopbaan als portier bij een nachtclub of een disco ambiëren en die trainen op scholen waar onvoldoende controle op is, omdat deze sector als zodanig niet goed is geregeld. Verschillende sporten en hun bonden of bondjes worden in Nederland niet erkend. Een sportschool aan de Lauriersgracht is nogal berucht, maar leverde wel een maximum aan kampioenen. Brilleman – de bodyguard van Bruinsma die in 1985 werd vermoord – kwam er vandaan en de huidige onbetwiste kickboks-kampioen van de wereld Kaman eveneens. Het ideaal van zulke vechtsporters is gecontroleerd geweld, maar wil dat altijd lukken?
Voor ons is vooral zware geweldpleging van belang en hierbij in het bijzonder het aantal gevallen van moord en doodslag, want die leveren de hardste gegevens op als het gaat om georganiseerde misdaad. In eerste 20 jaar na de oorlog is het aantal gevallen heel laag; het gaat in deze periode steeds om 0 tot 3 of 4 gevallen per jaar. In de jaren zeventig neemt het echter toe. De onderstaande cijfers tonen een voor grote steden nog steeds zeer laag gewelddsniveau. Maar Amsterdam begint wel bij te trekken.
Gevallen van moord en doodslag in Amsterdam, 1968–1994:
1968 5 1969 4 1970 7 197113 1972 3 1973 5 197414 197516 1976 3 197715 1978 9 1979 9 198012 | 1981 9 198218 198320 198415 198512 198619 198717 198815 198924 199048 199150 199254 199453 |
In hoeveel gevallen het over al deze jaren om liquidaties gaat, weten we niet precies. Niettemin hebben we voor een beperkte periode wel geprobeerd te achterhalen hoeveel allochtonen en buitenlanders er zijn geliquideerd. Immers, de indruk bestaat dat liquidaties vooral in niet-Nederlandse criminele groepen plaatsvinden. Waarmee dus niet is gezegd dat een aantal autochtone Nederlandse groepen zich niet bedient van dit gewelddadige middel. Want van één van deze groepen – waarop hierna verder wordt ingegaan – wordt stellig beweerd dat zij al bij al, binnen en buiten Amsterdam, zo'n 10 liquidaties op haar naam heeft staan.
Dat er niettemin in de kring van buitenlandse en allochtone groepen sprake is van een bijzonder probleem blijkt overduidelijk uit de moordzaken die de afgelopen jaren door de Amsterdamse politie zijn geregistreerd. In de periode tussen 1989 en het begin van 1995 is de afdeling ernstige delicten betrokken geweest bij de afhandeling van 262 sterfgevallen die mogelijk waren toe te schrijven aan moord. Vaak blijkt bij nader onderzoek dat de doodsoorzaak een natuurlijke is. In het geval van moord gaat het meestal om ruzies tussen bekenden en uit de hand gelopen huiselijke twisten, maar in 23 gevallen van die 262 heeft de politie voldoende aanwijzingen om zeker te kunnen zeggen dat het om liquidaties gaat in het milieu van de georganiseerde misdaad. Van al deze moorden is de nationaliteit of de etnische afkomst van het slachtoffer bekend. Deze gegevens kunnen worden gebruikt als een indicatie van de betrokkenheid van buitenlandse en allochtone groepen bij de georganiseerde criminaliteit. In de meeste gevallen betreft het trouwens afrekeningen binnen het betreffende etnische milieu zelf: de afkomst van de dader(s) is dezelfde als die van het slachtoffer.
Alvorens het resultaat van onze berekening te geven, volgt – bovenop het voorbehoud dat zoëven al met betrekking tot de autochtone groepen is gemaakt – nog een waarschuwing van methodische aard. Omdat het autochtone Amsterdamse milieu de politie vertrouwder is dan het allochtone, is het mogelijk dat zij een moord in het eerstgenoemde milieu genuanceerder bekijkt en minder snel besluit dat het een liquidatie betreft. Niettemin is de discrepantie wel heel groot: er zijn, voorzover bekend, in Amsterdam in de genoemde periode: 1989–1995 – 6 autochtone Nederlanders geliquideerd en 17 buitenlanders dan wel allochtonen! Dit is zéér opmerkelijk wanneer men bedenkt dat buitenlanders en allochtonen niet meer dan ongeveer een kwart van de Amsterdamse bevolking uitmaken. Na vermelding hieronder van het aantal door de politie als liquidaties geregistreerde gevallen geven we steeds een tweede getal: dat van moorden waarbij het mogelijk ook om liquidaties ging.
In welke milieus vonden de liquidaties respectievelijk moorden vooral plaats?
In het Turkse milieu vonden veruit de meeste afrekeningen plaats: 8. Verder telden wij nog eens 18 steek- en schietpartijen die plaatsvonden op straat of in een koffiehuis. Deze laatste gevallen hoeven niets met georganiseerde misdaad te maken te hebben en kunnen ook gevallen zijn van wraakneming en familietwist.
Daarna volgen Joegoslaven met 5 liquidaties (en nog eens 2 moorden die daar wel heel veel op lijken). Als we bedenken dat het totale aantal (voormalige) Joegoslaven in de hoofdstad niet meer bedraagt dan 4 000, is dit wel een zeer hoog cijfer.
Er werden in dezelfde periode 2 Colombianen geliquideerd. Ook dat is naar verhouding zéér veel voor het totaal aantal van 763 (geregistreerde en legaal verblijvende) Colombianen in de hoofdstad.
Bij Marokkanen werd 1 persoon geliquideerd, maar overigens zijn er niet minder dan 8 moorden waar twist over drugs als motief is geregistreerd.
Onder Chinezen is 1 liquidatie vastgesteld, maar overigens zijn er nog 3 moorden waarbij dat heel goed ook het geval zou kunnen zijn.
Onder de overige etnische groepen zijn geen liquidaties geregistreerd, maar wel gevallen die erop lijken: Surinamers komen 9 maal voor met moorden waarbij twist om «dope» meespeelde; bij Nigerianen is dat 2 maal het geval en eveneens éénmaal bij Ghanezen.
Het bureau misdaadanalyse had overigens al eerder, voor een vroegere en ook langere periode, nl. 1980–1988, uitgerekend welke de nationaliteit van de daders in moordzaken is. Ofschoon het hier dus niet alleen om liquidaties gaat, bleek toen ook al dat etnische groepen een apart probleem opleveren. Over die periode gerekend waren er 53 Nederlandse daders, 46 van Surinaamse origine, 31 Turken, 23 Marokkanen, 8 (voormalige) Joegoslaven en 6 Chilenen. Slechts de Chilenen komen in onze meer recente telling niet meer terug. Hun rol in de drugshandel is in het midden van de jaren tachtig grotendeels door Colombianen overgenomen.
2.2. Het veranderende beeld van de (georganiseerde) criminaliteit
Het beeld van de zware criminaliteit in Amsterdam in de jaren zeventig en tachtig wordt nog altijd sterk bepaald door de ontvoering van Caransa in oktober 1977 en die van Heineken (en Doderer) in november 1983. De redenen hiervan liggen vrij voor de hand. Nederland was tot in die jaren goeddeels gespaard gebleven voor zulke criminele feiten. In beide gevallen ging het niet alleen om zeer vermogende maar ook heel bekende Amsterdamse mensen. En ook de wijze waarop deze beide ontvoeringen werden voorbereid, uitgevoerd en afgehandeld, maakte indruk. Ze werden gepleegd door vrij geharde beroepsmisdadigers. In het geval van Heineken door Amsterdamse misdadigers en het geval van Caransa (vermoedelijk) door Italiaanse professionals die handelden in opdracht van figuren in en rond de Amsterdamse penose (De Vries, 1985; De Vries, 1987).
Ook later in de jaren tachtig waren er binnen en buiten Amsterdam criminele groepen actief die door hun optreden lieten zien dat de beroepscriminaliteit niet alleen, organisatorisch gesproken, meer complexe vormen aan het aannemen was, maar ook op een meer gewelddadige manier werd uitgevoerd. De groep waar hier met name aan moet worden gedacht, is de groep van «de Denkers» oftewel «de Kinkergroep». Halverwege de jaren tachtig pleegde deze groep een hele reeks van gewelddadige overvallen op banken, postkantoren, geldtransporten, posttreinen en juweliers, die terdege werden voorbereid en met precisie werden uitgevoerd. En de opsporing, vervolging en berechting van (leden van) deze groep waren niet alleen lastig vanwege de professionele manier waarop de betrokken misdaden werden gepleegd, maar ook omdat de leiders van de desbetreffende groep met harde hand werden afgehouden van het afleggen van belastende verklaringen (Van der Roer, 1988).
Ook al laat dit laatste – deze intimidatie van getuigen – zien dat de grens tussen beroepscriminaliteit en georganiseerde criminaliteit niet altijd scherp kan worden getrokken, het mag zeker niet leiden tot verhulling van het feit dat reeds vanaf de jaren zestig ook in Amsterdam vormen van criminaliteit opgang maakten die traditioneel zonder twijfel worden gerekend tot de georganiseerde criminaliteit, namelijk internationale handel in (verboden) verdovende middelen en de organisatie van (illegale) gokspelen.
Wat de handel in (verboden) verdovende middelen aangaat moet allereerst natuurlijk worden verwezen naar de grootscheepse hashtransporten die al in het begin van de jaren zeventig door meer en minder bekende Amsterdamse misdadigers in nauwe samenwerking met Libanese en Pakistaanse handelaren op touw werden gezet. De meeste bekende transporten gebeurden met zeewaardige schepen – veelal aangepaste vissersvaartuigen – die de partijen hash in de betrokken landen gingen ophalen en die hier in Nederland via de havens aan de Waddenzee aanlandden, buiten het zicht van de grootstedelijke politiekorpsen. Een van de meest roemruchte zaken uit die tijd is de actie-Lammie geweest, zo genoemd naar één van de betrokken schepen. Deze actie kwam erop neer dat de politie er op een gegeven moment lucht van kreeg dat één van de bekende Amsterdamse smokkelaars – Frits van de Wereld – mogelijk in samenwerking met een bekende Volendamse hash-importeur, een hashreis van de «Lammie» naar Libanon had gefinancierd. Toen duidelijk werd dat de desbetreffende tip klopte, maakten politie, douane en marine zich op om niet alleen bij de aanlanding van de hash, of althans bij de opslag ervan, waar ook in het land, in te grijpen, maar ook om op het schip zelf beslag te leggen. De actie – op woensdag 24 april 1974 – liep niet helemaal volgens scenario, maar had wel resultaat. Een groot deel van de hash die aan wal was gebracht, werd in Volendam na een vuurgevecht met enkele smokkelaars gepakt. Het schip, met de rest van de partij, werd door de marine opgejaagd, maar toen het bijna was geënterd liet de kapitein het zinken; later is het door Smit Tak opgetakeld. De Amsterdamse financier werd, nog onwetend van de politieactie, in het Land van Altena aangehouden: hij had 52 kg van de bewuste partij in zijn kofferbak. Hij werd tot 3 jaar veroordeeld, met aftrek van voorarrest.
De gewezen commissaris van politie G. Toorenaar, die de actie-Lammie leidde, zegt in zijn zogenaamde mémoires – opgetekend door de journalist P. de Vries in 1985 – dat de Nederlandse hashhandelaren na deze actie begrepen dat de politie behoorlijk wat inzicht in hun handel had en hierom overstapten van de hashhandel op de handel in heroïne. De smokkel van heroïne zou namelijk minder riskant zijn, omdat deze drug in veel kleinere hoeveelheden kan worden vervoerd, daarom ook veel sneller, terwijl er zeker zoveel geld mee kan worden verdiend als met hash. Dit moge zo zijn, feit is echter wel dat de opbloei van de heroïnehandel vooral door politie-acties en interne conflicten in de wereld van de Chinezen zichtbaar werd en niet in het milieu van de Hollandse hashsmokkelaars. De eerste berichten dat Chinezen in Amsterdam volop in heroïne handelden, dateren uit dezelfde tijd als waarin de eerste grote hashtransporten werden georganiseerd. Na enige tijd werd duidelijk dat deze handel vooral in handen was van Hong Kong Chinezen, gegroepeerd in de 14K, de Wo Lee Kwan, en de Wo Sing Wo. Met hulp van de Amerikaanse Drugs Enforcement Administration (DEA) werden toen pseudokoopacties opgezet om zowel de handelswaar als de handelaren te pakken krijgen. Deze acties hadden regelmatig groot succes: vele kilo's heroïne werden in beslag genomen. Zij vergrootten tevens het inzicht in de verhoudingen binnen de Chinese gemeenschap in Amsterdam van toen, zo'n 5 000 personen. Met name werd successievelijk zichtbaar dat deze gemeenschap werd gepatroneerd door Chung Mon, een soort Chinese peetvader, topman van de 14K, die op het eerste oog niet meer beredderde dan een restaurant, een gokhuis en een reisagentschap, maar die achter de schermen de hele Chinese heroïnehandel in en via Amsterdam controleerde. Hoe invloedrijk hij in Amsterdam en ver daarbuiten was, bleek pas goed nadat hij (op 3 maart 1975) was vermoord door een hit-team van de rivaliserende Wo Lee Kwan – triade: duizenden Chinezen uit heel Europa woonden zijn begrafenis bij. De oorzaak van dit dodelijk conflict tussen de 14K en de Wo Lee Kwan was dat deze laatste groepering in de buurt van de bedrijven van Chung Mon in Amsterdam ook een restaurant annex gokhuis wilde openen en Chung Mon dit wilde voorkomen met het dreigement dat hij haar zou afkoppelen van de heroïnelijnen uit Hong Kong. De liquidatie van Chung Mon werd gevolgd door een hele reeks van vecht- en schietpartijen die erop duidden dat de strijd om de macht nog niet gestreden was. Ook de opvolger van Chung Mon, Yuen Muk Chang, kwam in deze machtsstrijd om het leven. Hij werd één jaar later, in maart 1976, door doders van de Wo Lee Kwan geliquideerd. De directe aanleiding tot deze moord zou een moordaanslag annex ripdeal op een groepje Wo Lee Kwan-leden zijn geweest. Om een einde aan deze triade-gevechten te maken werd er door de politie voor gekozen om dag in dag uit invallen in Chinese gokpanden en restaurants te doen en zoveel mogelijk illegale Chinezen het land uit te zetten. Het beste bewijs dat deze «mierenhoopverstorings»-strategie werkte was – het moge wonderlijk klinken – dat het vacuüm dat door dit optreden in de heroïnehandel werd geschapen, heel snel werd opgevuld door heroïnehandelaren van allerlei slag en soort: Turkse, Marokkaanse, en ook Nederlandse handelaren. In augustus 1976 werden in Bangkok twee Nederlanders uit Amsterdam aangehouden die samen 138 kg heroïne bij zich hadden (De Vries, 1985).
De opgang van de heroïnehandel vertoonde een bijverschijnsel dat van oudsher wordt geassocieerd met georganiseerde criminaliteit: corruptie, of althans berichten over corruptie, om te beginnen in de politie. Ook in Nederland! Immers, hier – en meer bepaald in Rotterdam – ontspon zich reeds in de jaren twintig een merkwaardige vriendschappelijke relatie tussen enerzijds een zekere Choy Loy, een zogenaamde werfagent die ook handelde in wapens en cocaïne, en anderzijds enkele hooggeplaatste politieambtenaren, waaronder de zogenaamde Chinezen-expert. Zij konden het zo goed met elkaar vinden dat zij, vergezeld van hun vrouwen, ook met elkaar op vakantie gingen. In de jaren zeventig hadden de geruchten aanvankelijk vooral betrekking op lager geplaatste politiemensen: de twee zogenaamde Chinezen-experts en zes man van het bureau Warmoesstraat. Zij werden er allemaal van beticht geld en goederen te hebben aangenomen van Chinese gokbazen. Vijf van hen werden begin 1978 ook effectief hiervoor veroordeeld. Later in dit jaar kwamen twee Haagse onderwereldfiguren met het verhaal dat ook de Amsterdamse commissaris Toorenaar «plat» was. In eerste instantie werd verteld dat hij betrokken was bij het opzetten van de beroving van een vermogende Hollandse drugshandelaar. Het latere onderzoek spitste zich evenwel toe op de relatie tussen Toorenaar en Chung Mon. Was het niet zo dat deze Chinese peetvader de politiechef had omgekocht om zich te verzekeren tegen politiële bestrijding van zijn drugshandel en mogelijk andere illegale activiteiten? Toorenaar heeft steeds in alle toonaarden tegengesproken dat hij gecorrumpeerd was, en dit is ook nimmer aangetoond. Wel maakte hij zelf bekend dat een Chinese boss – welke is niet duidelijk – eenmaal een serieuze poging heeft gewaagd om hem plat te maken. En wel door een Chinees plompverloren een half miljoen gulden op zijn bureau te laten bezorgen (De Vries, 1985).
In aansluiting op het vorenstaande kan worden gewezen op die andere vorm van criminaliteit die in de loop van de jaren zeventig duidelijker dan ooit de kenmerken van georganiseerde criminaliteit begon te vertonen: de illegale organisatie van gokspelen. De corrumpering van politiemensen door Chinese gokbazen is hiervan de beste illustratie. Maar wat hierbij – parallel aan het verhaal over de opgang van de drugshandel – moet worden opgemerkt, is dat ook in dit verband leidende figuren van de Amsterdamse penose tot op de dag van vandaag een vooraanstaande rol spelen. De belangrijkste figuur onder hen is ongetwijfeld Zwarte Jopie (geweest). Hij vormt een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse onderwereld, omdat hij de eerste was die echt als padrone over een deel van de Amsterdamse penose regeerde en omdat hij het contact legde met de Amerikaanse mafia. In de geschiedenis van de Amsterdamse georganiseerde criminaliteit is enige aandacht voor zijn levensgeschiedenis dan ook op haar plaats.
Geboren in Utrecht in 1935 bracht Maurits de Vries, zoals zijn echte naam luidde, zijn onderduiktijd door bij een gezin in die stad. Omdat hij een belangrijk deel van die tijd in een keukenkastje heeft doorgebracht, ontwikkelde hij claustrofobie. Vechten kon hij als de beste als het moest, maar zijn reputatie bouwde hij vooral op door zijn organisatorische vermogen; in de ogen van zichzelf en zijn omgeving was hij in de eerste plaats zakenman. Zijn carrière begon ermee om bezoekers van het beroemde filmtheater Tuschinski hun fietsen te laten stallen voor een kwartje. Daarna probeerde hij het op de markt bij zijn broer, die echt Jopie heette, en trad hij op als snorder in het Amsterdamse uitgaansleven. Zwarte Jopie werkte zich op door op de Zeedijk de uitspanning Casa Blanca te kopen – hij speelde zelf piano en hield van jazzmuziek. Als portier werd John Bluming aangesteld. In 1965 en 1966 kwamen dan de eerste seksshops in Amsterdam en daar zat interessante handel in. Neef Lex Ansing begon een groothandel in seksartikelen en met Utrechtse Bertus nam Zwarte Jopie in 1970 een seksmuseum annex snackbar op de Oudezijds Voorburgwal over van Jan van Marel (autohandelaar, vriend van zijn vader en toentertijd bekend om zijn geheimzinnige verdwijning op de Bahama's). Hier begonnen ze een bordeel dat later Club 26 zou worden. De seksclub werd de plaats waar de penose en allerlei Amsterdamse society-figuren samenkwamen. Toen de zaak later via Caransa werd verkocht aan de ontvoerders van Heineken, was dit voor deze aanleiding om geen bier meer te leveren aan het bedrijf. Club 26 liep goed en via een systeem van slim opkopen, intimidatie van naastgelegen concurrenten en corrumptieve contacten met ambtenaren van de gemeente en de politie, wist De Vries zijn zaken uit te breiden over vier aaneengesloten panden aan de Gracht. Toen was hij opeens zoek: met zijn vrouw was hij in een primitief zeilbootje naar Sicilië vertrokken, waar hij een paar jaar zou blijven. Toen hij terugkeerde naar Amsterdam lag een gouden toekomst open voor de seksshows van de Casa Rosso; de Amsterdamse taxichauffeurs die de toeristen aanbrachten, kregen een speciale bonus. In de Key Club begon hij te experimenteren met real life shows – een idee geïmporteerd uit Amerika. Dit werd de basis voor een toeristisch succes dat voortduurt tot de dag van vandaag. De Vries nam graag mensen in dienst waar hij op zijn manier goed voor zorgde: oude penose, jongens van vechtscholen om de gracht vrij van junkies en zakkenrollers te houden en charmante caissières.
In 1973 legde De Vries contacten met Amerikaanse mafiosi om zijn imperium uit te breiden met enkele gokhuizen. Voor de Amerikaanse mafia is het gokken een veel interessantere tak van illegale bedrijvigheid dan de wereld van de seks. Haar komst naar Amsterdam in 1973 heeft vooral achteraf de aandacht getrokken, omdat het hier echt ging over de mafia waarover in de populaire literatuur zoveel is geschreven. De geschiedenis van de familie Cellini, die eerst op Cuba gokpaleizen had beheerd en vervolgens (na de revolutie van Fidel Castro in 1959) had geprobeerd een casino te exploiteren in de (toenmalige) kroon-kolonie van Engeland, de Bahamas, en daarna nog een vruchteloze poging daartoe in Londen deed, was voor een deel de geschiedenis van Mario Puzo's best-selling mafia-roman The Godfather. Club Cabala en later Club 26 – in het begin van de jaren zeventig was gokken in Nederland nog grotendeels verboden, maar er kwam een nieuwe wettelijke regeling aan (Van 't Veer, Moerland en Fijnaut, 1994) – trokken onafhankelijk van elkaar de aandacht van de investigative reporter van Het Parool, Bart Middelburg (1988), en de Amerikaanse criminoloog Alan A. Block (1991). Hun bronnen verschillen, maar hun verhalen stemmen frappant overeen. Het enige dat wij achteraf misschien anders zouden inschatten is het belang van deze connectie.
De Amerikaanse mafiafamilies die afkomstig waren uit de onderwereld van Washington en die werkten voor een van de meest beruchte en vernieuwende gangsters van deze eeuw, Meyer Lansky, hadden het eerst geprobeerd in Joegoslavië met een school voor croupiers en een casino in Split. De pater familias (hij zou spoedig aan ouderdom sterven), Dino Cellini, zocht evenwel ook steunpunten elders in Europa en stootte op de jongens in de onderwereld van Amsterdam. Hun culturen bleken echter niet overeen te stemmen; de Amsterdammers waren vrije jongens en raakten niet gemakkelijk onder de indruk van de reputatie van hun zakelijke partners. Maar de belangrijkste redenen waarom zij in 1983 van het Amsterdamse toneel verdwenen, zijn nogal prozaïsch, (1) dat er in Nederland minder werd verdiend dan verwacht, (2) dat het illegale gokwezen de wind uit de zeilen werd genomen, doordat de Nederlandse overheid het casino-gokken onder bepaalde condities legaliseerde en de concurrerende Holland Casino's oprichtte en (3) doordat de Casa Rosso in dit jaar in rook opging ten gevolge van brandstichting; dertien mensen vonden in deze spectaculaire brand de dood doordat ze het pand niet uit konden komen. De ware en complete geschiedenis van Zwarte Jopie verdient het om nog eens geschreven te worden. In 1986 stierf hij aan kanker.
Zijn werkelijke betekenis voor de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam is (1) dat hij in staat bleek tientallen ruige «jongens van de vlakte» te organiseren, (2) dat hij connecties maakte met het buitenland, en dan met name de Amerikaanse mafia, (3) dat hij tegelijkertijd uitstekend functioneerde in de legale zakenwereld en (4) via een speciaal fonds (Het Spinhuisfonds) zowel vertegenwoordigers van de overheid wist te corrumperen (onder andere een directeur van de Bijlmerbajes) als deed aan liefdadigheid. Dat laatste had hij van zijn Amerikaanse vrienden geleerd: een echte mafiabaas doet goed voor de buurt. Zo liet hij op zijn kosten een speelplaats op de Zeedijk aanleggen. Aan het einde van zijn leven werd deze slimme zakenman overigens slachtoffer van de patroon-cliëntachtige verhoudingen die hij om zich heen had geschapen: zijn eigen personeel nam hem in de maling en buitte hem uit.
Met betrekking tot de seksbusiness kan tenslotte worden opgemerkt dat die vanaf de jaren zestig – zowel in termen van prostitutie als in die van pornografie – enorm is gegroeid. Zoals hierna verder zal worden aangeduid nam zij niet alleen geweldig in omvang toe, maar trad er ook een ongekende verscheidenheid in het aanbod op. Toch gaf deze ontwikkeling in die jaren geen aanleiding, voor zover we hebben kunnen nagaan, om deze business op de één of andere manier in verband te brengen met georganiseerde criminaliteit. Dit gebeurde maar in de jaren tachtig, toen met name vanuit feministische kringen werd gesteld dat bepaalde vormen van exploitatie van prostitutie trekken van georganiseerde criminaliteit vertonen. In het bijzonder werd hierbij verwezen naar de handel in vrouwen, uit alle delen van de wereld, voor prostitutiemarkten in West-Europa. De acties die vanaf toen ook in Nederland tegen de vrouwenhandel werden gevoerd, luidden niet het einde van de seksuele revolutie in. Zij legden wel één van de navrante schaduwzijden van deze moreel-sociale omwenteling bloot.
Wat speciaal Amsterdam betreft bleek in de eerste helft van de jaren tachtig uit verschillende onderzoeken dat met name tal van Ghanese vrouwen op allerlei manieren hier de prostitutie werden ingesluisd. In één geval lieten Ghanezen, woonachtig in Amsterdam, Ghanese vrouwen die illegaal in Nederland verbleven, in Londen via een zogenaamde stand-in trouwen met Nederlandse mannen. Deze mannen keerden met de huwelijksakte in de hand terug naar Amsterdam en meldden zich vervolgens met «hun» illegale Ghanese vrouw bij de burgerlijke stand in Amsterdam. Op grond van die akte kreeg deze vrouw dan het Nederlanderschap. Om de kosten van deze operatie te kunnen betalen – die in een aantal gevallen werden opgeschroefd tot f 10 000 à f 15 000 – staken de vrouwen in kwestie zich niet alleen in Ghana zelf diep in de schulden, maar zagen zij zich ook genoopt om in Nederland via werk in de prostitutie deze schulden af te lossen. In een ander geval regelde een Nederlandse «schijn»-huwelijksmakelaar samen met een door hem omgekochte ambtenaar van de burgerlijke stand schijnhuwelijken tussen Ghanese vrouwen en Nederlandse mannen. Om de kosten van hun «huwelijk» te kunnen betalen (ook zo'n f 10 000) werden vele van deze vrouwen min of meer gedwongen om een tijdlang in seksclubs te werken, tot in het buitenland toe. Het bleek met andere woorden dat vrouwenhandel geen schijnprobleem was, maar een reële kwestie.
2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps
Bij de bespreking van de waarde van de politiebronnen die door ons zijn geraadpleegd, werd er al op gewezen dat de informatie die zij bevatten, niet alleen veel zegt over de georganiseerde criminaliteit in de stad, maar zeker ook over het politiële beleid dat ten aanzien van deze criminaliteit is gevoerd. Hierom past het om in dit hoofdstuk over de historische context van de actuele ontwikkelingen ook stil te staan bij de reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps in de voorbije jaren, althans voorzover die raakt aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Immers, de mate waarin haar bestrijding tot prioriteit is verheven en ook in de organisatie van het korps tot uitdrukking is gebracht, is in hoge mate bepalend voor het politiële beeld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam.
Wie zich verdiept in de reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps in de voorbije decennia stelt vast dat zoiets als georganiseerde criminaliteit zeker niet de motor achter de reorganisatie was. De vormgeving van haar bestrijding is veeleer een afgeleide geweest van de algemene veranderingen die successievelijk in zijn organisatie zijn doorgevoerd. Met name de vele problemen in de sfeer van de handhaving van de openbare orde hebben de ingrijpende reorganisatie die het korps in de voorbije 30 jaar heeft ondergaan, op gang gebracht en op gang gehouden.
Zo waren de ongeregeldheden die in de jaren 1965–1966 plaatsgrepen verantwoordelijk voor de verdere centralisatie en specialisatie van de korpsorganisatie, en niet de gestage stijging van de criminaliteitscijfers. Wel bewerkstelligde die ontwikkeling van het korps dat ook de toenemende centralisatie van de recherche niet ter discussie werd gesteld. Zij lag helemaal in de loop der dingen. De recherche werd in 1970 onderverdeeld in een centrale recherche, de districtsrecherche en de afdeling administratieve zaken, waarbij de centrale rechercheweer werd opgesplitst in vier bureaus: bijzondere zaken, kinderpolitie, zedenpolitie en technische opsporings- en herkenningsdienst.
Ook de manifestatie van de eerste nadrukkelijke vormen van georganiseerde criminaliteit in de jaren zeventig hadden geen majeure zelfstandige impact op de organisatie van de recherche, laat staan die van het gehele korps. Zijn verdere reorganisatie, of althans het denken hierover, werd halverwege de jaren zeventig opnieuw bevorderd door de problematiek van de ordehandhaving, zoals die ditmaal culmineerde in de veldslagen om de Nieuwmarkt (maart-april 1975). De toenemende confrontatie met de grootschalige handel in verdovende middelen werkte in deze periode wel in de hand dat de centrale recherche meer en meer gebruik begon te maken van bijzondere opsporingstechnieken als de pseudokoop, ook onder Amerikaanse invloed. Met als markante bijzonderheid dat door de toenmalige rechercheleiding werd beslist om in een soort van proefproces het gebruik van deze methode door de rechter te laten toetsen – in de Tallon-zaak. Deze bereidheid om opening van zaken te geven werd – onder druk van de omstandigheden weliswaar, maar niettemin – toen trouwens ook op een aanverwant terrein tentoongespreid, op het punt namelijk van de politiële corruptie, of ruimer, van het zogenaamd normafwijkend politiegedrag. Met de nodige behoedzaamheid werd althans een project gestart om een probleem waarmee het korps in de tweede helft van de jaren zeventig op zo'n navrante manier was geconfronteerd, bespreekbaar te maken. Dit project kreeg de toepasselijke benaming van Binnenspiegel (Naeyé, 1979; Sietsma, 1980; Terhaar en De Boer, 1981).
Het waren de «stadsoorlogen» van 1980 (Vondelstraat, Kroningsrellen, Prins Hendrikkade, Weteringschans) die de beslissende stoot hebben gegeven tot de reorganisatie van het korps in een richting die heden ten dage min of meer haar beslag heeft gekregen. De eerste plannen waarin aan dit traject gestalte werd gegeven, dateren uit de jaren 1982–1983. Zij behelsden duizend-en-één maatregelen om de werkdruk van het korps te verminderen, de uitvoering van de resterende taken te verbeteren en de interne werking van de organisatie slagvaardiger te maken. Maar tussen de regels door werd geschreven dat een verdergaande, algehele transformatie van het korps wellicht onontkoombaar was: zijn transformatie volgens het toen veel geprezen wijkteammodel. Het was echter de nieuwe burgemeester van Amsterdam, E. van Thijn, die deze moeilijke knoop moest doorhakken. In 1983 besliste hij dat de invoering van dit model moest worden voorbereid en zo snel als mogelijk moest worden geëffectueerd. Later haalde hij er de huidige hoofdcommissaris, E. Nordholt, bij om dit beleid tot een goed einde te brengen (Horn, 1989).
In de plannen die in deze jaren werden vervaardigd om het korps de beoogde pirouette te laten draaien, komen de georganiseerde criminaliteit en haar bestrijding, en dus de centrale recherche, niet of nauwelijks aan de orde. Conform het uitgangspunt is het per slot van rekening al deconcentratie en despecialisatie van het korps wat de klok slaat en, parallel hieraan, de bestrijding van de zogenaamde kleine of massaal voorkomende criminaliteit op het niveau van de districten en de wijkteams. De centrale recherche wordt haar bestaansrecht niet helemaal ontzegd – zij behoudt zeker een taak bij de bestrijding van de internationale handel in verdovende middelen, beslist ook met gebruikmaking van bijzondere opsporingstechnieken –, maar haar primaire taak zal in de toekomst de ondersteuning van de districtsrecherches zijn.
Dat dit perspectief op de centrale recherche niet voor iedereen zo wenkend was als het misschien leek, kan worden opgemaakt uit het rapport dat een interne werkgroep onder leiding van K. Sietsma in 1986 – mede onder invloed van de verschijning van het regeringsrapport Samenleving en criminaliteit – over de toekomst van deze recherche vervaardigde: De kit in de lift. Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat in de eerste helft van de jaren tachtig de organisatie van de centrale recherche enkel wat meer hanteerbaar was gemaakt. Enerzijds werd het bureau bijzondere zaken in een aantal aparte kleine bureaus onderverdeeld (verdovende middelen, zware criminaliteit, bijzondere vermogensdelicten, bijzondere opdrachten/ernstige delicten en zedenpolitie, en jeugdpolitie). Anderzijds werden al deze bureaus ondergebracht in de zogenaamde centrale executieve recherche, en de ondersteunende eenheden (inlichtingendienst, observatie, technische en tactische bijstand) in een centrale ondersteunende recherche. Waarbij wel moet worden aangetekend dat als gevolg van de lopende ontwikkelingen een aantal van de afdelingen binnen deze bureaus toen al waren teruggebracht op «krepeersterkte», met name de afdeling autodiefstallen en de afdeling illegaal vuurwapenbezit.
Met betrekking tot de toekomst wordt in dit rapport niet echt afstand genomen van het algemene beleid ten aanzien van de reorganisatie van het korps. Zo wordt het zinvol geacht de wijkteams te belasten met de beheersing van de kleine criminaliteit en de districtsrecherches met de bestrijding van «zichtbare zeer gevreesde» criminaliteit en van jeugdcriminaliteit. Maar de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, en meer bepaald de bestrijding van de hele handel in verdovende middelen, zou per se de taak van de centrale recherche moeten blijven. Wat de georganiseerde criminaliteit in Nederland, in Amsterdam, precies voorstelt is wel niet goed bekend, maar – zo vervolgt het onderhavige rapport – er zijn voldoende aanwijzingen dat deze vorm van criminaliteit zich ook hier meer en meer manifesteert. Men denke aan bijvoorbeeld afpersing van bepaalde horecagelegenheden en het fenomeen van de illegale gokhuizen. En om haar op een doeltreffende manier te kunnen bestrijden is een aanpassing van de organisatie van de centrale (ondersteunende) recherche noodzakelijk. In de ondersteunende sfeer moet de criminele inlichtingendienst worden uitgebreid en worden voorzien van «voorposten» op het niveau van de districten. Daarnaast zal systematisch gebruik moeten worden gemaakt van misdaadanalyse om meer verantwoorde keuzes te kunnen maken bij de aanpak van onderzoeken. Wat de uitvoerende recherche betreft achtte de werkgroep het wenselijk om naast de bureaus voor verdovende middelen, bijzondere zaken en fraude, een apart bureau voor georganiseerde criminaliteit te formeren. Dit bureau moest zich concentreren op de aanpak van een kleine groep zeer zware criminelen, die centraal in het web van de georganiseerde criminaliteit zitten. Het gaat hier dus om die dadergroepen die zich niet bezig houden met een specifieke vorm van criminaliteit, maar die vooral organisatorisch, achter de schermen, een centrale rol vervullen. Deze groep is met de huidige aanpak vrijwel niet te bestrijden omdat het bewijs tegen hen zo moeilijk te verzamelen is en de desbetreffende onderzoeken zeer arbeidsintensief zijn. Aldus het rapport van Sietsma c.s.
Het zijn overigens ook deze ideëen geweest die, gedemonstreerd aan de hand van een meer concrete analyse van de bedoelde dadergroepen, de grondslag hebben gevormd voor de oprichting van het Interregionale Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht in 1987–1988. De oprichting van dit team laat zien dat de betrokken politiechefs en gezaghebbers het er toen over eens waren dat er inderdaad reden was om krachtiger op te treden tegen de georganiseerde criminaliteit. Hoe het dit team in de jaren daarna is vergaan hoeft hier niet te worden besproken. Men leze onder meer het rapport van de Commissie-Wierenga.
Wat de reorganisatie van de (centrale) recherche in Amsterdam betreft, valt in de rapporten die in de jaren negentig hieromtrent zijn verschenen, te lezen dat de voorstellen die in De kit in de lift werden ontwikkeld, zeker niet standvastig zijn uitgevoerd. In de praktijk veranderde er in elk geval weinig. Alleen binnen het bureau verdovende middelen werd voorzichtig geëxperimenteerd met een projectmatige aanpak van criminele organisaties in de drugshandel. Het gevolg van deze diffuse toestand was dat de noodzaak om in de organisatie en werking van de centrale recherche in te grijpen alsmaar groter werd. In het voorjaar van 1991 werd nog gedacht dat het mogelijk moest zijn om met kortstondige combi-teams criminele groepen aan te pakken. Maar in de praktijk bleek dat deze formule niet werkte: zij sloot een meer strategische aanpak van zulke groepen uit. Deze ervaring vormde min of meer het vertrekpunt van een nieuwe ronde in (de discussie over) de reorganisatie van de recherche. In 1991–1992 werd enerzijds beslist dat de wijkteams zich, met steun van de centrale recherche en de districtrecherches, moesten bezighouden met de bestrijding van de zichtbare, lokale en gebiedsgebonden criminaliteit («Markt I») en de centrale recherche eerst en vooral werk moest maken van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit («Markt II»); zij werd hiertoe opgesplitst in een aparte dienst jeugd- en zedenpolitie en daarnaast een aantal multi-disciplinair samengestelde projectteams. Anderzijds werd overgegaan tot de formatie van drie bureaus die zowel de activiteiten in Markt I als die in Markt II moesten ondersteunen: een bureau recherche-informatie, een bureau recherche-techniek en een bureau recherche-tactiek. De taak van het eerstgenoemde bureau (BRI) bestaat met name in de voorbereiding van projecten voor de multi-disciplinaire teams op basis van de analyse van «harde» en «zachte» informatie. Het laatstgenoemde bureau fungeert als een uitzendbureau voor tactische ondersteuning: observatie-eenheden, arrestatieteams, infiltratie/ pseudokoop e.a. (Van Meel, De Vreede en Sol, 1994).
De ervaringen die in de loop van de jaren 1993–1994 zijn opgedaan met deze nieuwe structurering van de recherche, zijn niet onverdeeld gunstig. Een aantal vormen van wat traditioneel groepscriminaliteit wordt genoemd, bleek helemaal tussen de wal en het schip te vallen: handel in vuurwapens, afpersing, koppelbazerij, mensenhandel, illegaal gokken etcetera. Om hieraan enigermate te verhelpen werden successievelijk een aantal zogenaamde stedelijke projecten gestart, onder andere met betrekking tot roof, autocriminaliteit en vuurwapens. Verder is de verdeling van recherchetaken tussen de districten en de wijkteams lang niet overal op een heldere manier afgerond, terwijl de samenwerking tussen de districten en de centrale recherche in meer dan één geval te wensen overlaat, juist ook op het gevoelige punt van de vergaring en analyse van criminele inlichtingen. En ook de kwaliteit van het recherchewerk is als gevolg van de abrupte toedeling van veel opsporingstaken aan de wijkteams tot een zorgelijk niveau gedaald. Om aan deze en andere problemen het hoofd te bieden heeft een nieuwe werkgroep onlangs een Visie op de recherchefunctie 1994 uitgetekend. Hierin wordt een aantal oplossingen voorgesteld voor de vele problemen die in de voorbij jaren zijn gerezen. Een van deze oplossingen is dat een aantal van de delicten die eerder in Markt I en haar omgeving waren ondergebracht, nu weer worden overgeheveld naar Markt II, bijvoorbeeld georganiseerde milieudelicten, koppelbazerij en mensenhandel/prostitutie.
Tot slot dient te worden onderlijnd dat de eigentijdse beleidsstukken toch wel een andere kijk op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit verraden dan het eerdergenoemde rapport De kit in de lift uit de jaren tachtig. Nu wordt duidelijk te kennen gegeven dat de bestrijding van georganiseerde criminaliteit niet langer alleen op een repressieve, strafrechtelijke manier dient te gebeuren, maar ook op een preventieve manier moet worden aangepakt, hetzij via het treffen van bestuurlijke maatregelen, hetzij door het inschakelen van belanghebbende derden. Bij deze benadering past dat het BRI in de toekomst vanuit veel meer invalshoeken informatie over de aard, omvang en ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit moet verzamelen dan tot nu toe gebruikelijk is. Het zal ook bronnen moeten aanboren in onder meer de bestuurlijk-politieke hoek en op financieel-economisch terrein.
2.4. De georganiseerde criminaliteit in Amsterdam: het beeld rondom 1990
Het beeld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam rondom 1990 ziet er in de stukken van de Amsterdamse politie heel wat gecompliceerder uit dan het beeld dat hiervoor van de jaren zeventig/tachtig is geschetst. Niet zozeer wat de vorm van deze criminaliteit betreft. Want net als toen lag ook nu de klemtoon op de bestrijding van de internationale handel in verdovende middelen. Aan andere vormen van georganiseerde criminaliteit – illegale gokhuizen, afpersingen, vrouwenhandel – werd «op papier» zeker wel aandacht geschonken, maar zij waren geen speerpunten in het opsporingsbeleid. Wèl ziet dit meer recente beeld er ingewikkelder uit omdat er rond 1990 – zo lijkt het althans – meer verschillende groepen in Amsterdam veel nadrukkelijker waren betrokken bij de drugshandel dan 20–25 jaar daarvoor, zowel bij de handel voor de lokale en binnenlandse markt als bij die voor de buitenlandse en internationale markt. En bovendien heeft het er veel van weg dat de bereidheid van een betrekkelijk groot aantal van deze (autochtone en buitenlandse-allochtone) groepen om geweld te gebruiken ondertussen ook veel groter was geworden, met als gevolg dat enkele van hen erin slaagden een voordien ongekende machtspositie op te bouwen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het al bij al niet eenvoudig is om een afgewogen beeld van de situatie te presenteren. Om de eenvoudige reden dat juist in de tweede helft van de jaren tachtig de centrale recherche in een organisatorische malaise verkeerde en zij daarenboven niet over de personele en technische middelen beschikte om van tijd tot tijd een samenhangend en uitgewerkt beeld van de georganiseerde criminaliteit in de stad te vervaardigen.
2.4.1. Buitenlandse en allochtone groepen
In het rapport in deze serie dat exclusief handelt over etnische en buitenlandse groepen hebben we uitvoerig beargumenteerd op grond van welke theoretische en maatschappelijke overwegingen we speciaal aandacht vragen voor buitenlandse criminele organisaties én voor de betrokkenheid van sommige etnische minderheidsgroepen daarbij. Op deze plaats achten wij ons van die plicht ontslagen.
De (buitenlandse en allochtone) groepen die in Amsterdam rondom 1990 het meest van zich deden spreken, waren: Chinese, Italiaanse en Joegoslavische groepen. Maar andere – Colombiaanse, Turkse en Engelse – waren ook actief.
Wat de Chinese georganiseerde criminaliteit betreft werd men op het einde van de jaren tachtig, zoals overal in Nederland, ook in Amsterdam geconfronteerd met de dreigende gewelddadige conflicten tussen rivaliserende triades en gangs, in het bijzonder tussen de 14K, die na het debâcle van de jaren zeventig samen met de Wo Sing Wo-triade weer volop in het illegale wilde gaan meespelen, en de Tai Huen Chai die met steun van vooral de Ah Kong het vacuüm dat op het einde van de jaren zeventig door de politie was geschapen, gaandeweg had opgevuld. Nadere analyse van deze conflictueuze situatie wees uit dat de niet geringe inzet van het conflict de verdeling van de Chinese heroïnehandel in Noord- en Zuid-Europa was. En dus was het geen wonder dat er – ook letterlijk – onderling werd gevochten en op elkaar met scherp werd geschoten, om de controle over deze gigantische markt in handen te krijgen. Om met een voorbeeld aan te geven hoe deze strijd werd gestreden: toen de 14K in 1989 eenzijdig de prijs van de heroïne voor de Ah Kong wilde verhogen, werd deze poging om de macht te grijpen in Rotterdam met het nodige vuurwapengeweld bestreden. Wat specifiek Amsterdam betreft werd vastgesteld dat leden van de 14K in de binnenstad opnieuw volop in de heroïnehandel zaten, ook in de lokale handel met (andere) buitenlanders – en met het oog hierop eveneens een laboratorium en een zogenaamd safehouse hadden georganiseerd. De Tai Huen Chai bleek zich hier te stede met name schuldig te maken aan – hoe zou het anders kunnen – de invoer en produktie van heroïne, maar ook aan afpersingen van Chinese restaurants, overvallen op Chinese gokhuizen, handel in Chinese prostituées, en dergelijke. Het grove geweld dat leden van deze triade hanteerden bij dit soort van illegale activiteiten, zorgde ervoor dat zij wijd en zijd in de Chinese gemeenschap zeer werden gevreesd. Het merendeel van de Chinese restaurants en winkels waarvan werd gezegd dat zij werden afgeperst, was gesitueerd in de binnenstad. In een enkel geval zagen de eigenaren zich zelfs genoopt om hun zaak te sluiten en van de hand te doen.
Werden Italiaanse misdadigers in de jaren zeventig nog uitsluitend geassocieerd met illegaal gokken en ontvoeringen, rond 1990 werden zij meer en meer ook met de drugshandel in verband gebracht. De eerste berichten hieromtrent liepen in 1988 binnen. Zij wezen erop dat de Romeinse banda della Magliana in Amsterdam een van haar mensen had gestationeerd om hier cocaïne te kopen van Colombiaanse handelaren voor de Italiaanse markt; later werd gezegd dat de zelfde man ook (rechtstreeks) voor de 'ndrangheta zou werken, de Calabrese variant van de Italiaanse mafia. In maart '89 werd via de CID bekend dat een Italiaans echtpaar zou proberen om een flinke partij cocaïne met een camper Amsterdam uit te brengen. Een observatieactie wees uit dat de melding meer dan waarschijnlijk klopte. Bij aanhouding van het echtpaar op de parkeerplaats van een hotel in Utrecht bleek dat in de koffers die aan het Centraal Station door Italiaanse dealers aan het echtpaar waren overgegeven, zo'n 45 kg cocaïne zat. Nader onderzoek bracht aan het licht dat het hier niet om een toeval ging: op een ingenieuze manier waren in de camper dubbele wanden aangebracht. De liquidatie, tenslotte, van twee Italiaanse junks/straatdealers die al jaren in Amsterdam rondzwierven, in maart 1990 op de Herengracht, maakte duidelijk dat grote Italiaanse drugsdealers het zich permitteerden om ook in Amsterdam op een zeer gewelddadige manier te werk te gaan. De twee dealertjes werden hoogstwaarschijnlijk doodgeschoten omdat zij een partijtje verdovende middelen niet hadden betaald. Ondanks deze en andere signalen dat de Italiaanse mafia, of wat men zich daarvan moest voorstellen, in de stad wellicht veel bedrijviger was dan men tot dan toe vermoedde, werd er geen gericht onderzoek tegen verdachte Italianen gestart.
Dit gebeurde ook niet met de Colombiaanse handelaren. Al in het begin van de jaren tachtig gaf de Amsterdamse politie er zich rekenschap van dat, naast de hash en heroïne, ook de cocaïne een belangrijk produkt op de Nederlandse drugsmarkt zou worden. Op het einde van de jaren tachtig stelde zij vast dat deze verwachting volledig was uitgekomen. Een aantal Zuid-Amerikaanse dealers had toen de cocaïnemarkt volledig in handen. Een van de belangrijkste figuren voerde met koeriers de cocaïne uit Zuid-Amerika aan en verdeelde dan deze drugs op eigen kracht en met de hulp van o.a. Italianen over de rest van (Zuid-) Europa, terwijl hij tezelfdertijd vanuit Nederland heroïne liet smokkelen naar de Verenigde Staten. Bettien M. heeft Frank Bovenkerk verteld dat de echt grote cocaïne-bazen in Zuid-Amerika, en dan met name in Colombia, niet zo gelukkig waren met deze situatie en ook in Amsterdam zochten naar handelpartners van hun eigen formaat. Via haar bemiddeling kwamen zij toen uit bij Klaas Bruinsma. Die wilde maar wat graag, maar wel alleen in de sfeer van de marihuana. Hij moest, zei hij tenminste, niets hebben van cocaïne; dat was kennelijk al te riskant (Bovenkerk, 1995).
In het jaar 1979 verscheen een nieuw soort heroïne (bruin) op de markt. Die was van veel betere kwaliteit en veel minder versneden dan de heroïne (wit) waarmee de Amsterdamse gebruikers tot dan toe bekend waren; een kortstondige golf van heroïnedoden (overdosis) was trouwens het gevolg (Korf en De Kort, 1990). De markt, die tot dan toe vooral in handen was van Chinezen die hun heroïne betrokken uit de Gouden Driehoek, werd nu grotendeels overgenomen door Turken die haar importeerden uit Irak, Iran en Afghanistan, haar vervolgens raffineerden in Turkije en daarna transporteerden naar West-Europa. De overgang van de handel van Chinezen naar Turken aan het einde van de jaren zeventig levert overigens een mooi voorbeeld van wat men zou kunnen noemen: etnische substitutie. Het lag niet enkel aan de kwaliteit van het produkt maar zeker ook aan de verscherpte aandacht van de hoofdstedelijke politie voor Chinezen dat Turken het gat in de markt konden opvullen dat was achtergelaten, en ook aan het beleid van de Amerikanen in Zuid-Oost-Azië die de boeren daar gewassubstitutie aanboden. Deze overname van de markt is overigens geruisloos verlopen. Er hebben zich verbazend genoeg toen geen «oorlogen» om de heroïnemarkt voorgedaan. De Turken vormen in tegenstelling tot de Chinezen een echte etnische minderheidsgroep in Nederland en hun eigen infrastructuur levert een soepeler en minder in de gaten lopend distributienetwerk op dan dat van de Chinezen, die in kleine gemeenschappen over heel Nederland verspreid wonen. Betrokken Turken zijn bovendien grotendeels legaal in Nederland en kunnen dus minder gemakkelijk worden uitgezet dan de eerder bedoelde, vaak illegale Chinezen. De Turkse drugswereld was en is voor Hollandse begrippen wel zeer gewelddadig. Van de 25 moorden in Amsterdam in het jaar 1988 hadden er 11 of 12 iets te maken met de handel in drugs en zij speelden zich voor het merendeel af in het Turkse milieu (Korf en De Kort, 1990). In het algemeen treden Turkse misdadigers bij de gewelddadige beslechting van conflicten niet buiten de kring van hun bekenden.
Een incident dat op 16 oktober 1980 plaatsvond toonde echter toen al aan dat de nieuwe Turkse heroïnewereld ook de politie toch niet helemaal onberoerd liet. Op de hoek van de Singel en de Brouwersgracht deed zich toen een botsing voor tussen een of meer Turken en een Amsterdamse rechercheur. De laatste stierf spoedig aan de negen kogels die hem in het lijf waren gejaagd. De verkeerssituatie ter plaatse maakte het aanvankelijk moeilijk te beoordelen of het niet veeleer ging om een uit de hand gelopen ruzie tussen verkeersdeelnemers dan om een doelbewuste afrekening. Omstanders verklaarden dat de auto's van de Turkse A en de rechercheur elkaar hadden klemgereden, dat de bestuurders met getrokken en doorgeladen pistool uit waren gestapt en op elkaar waren toegelopen. In het vuurgevecht dolf de rechercheur het onderspit. A kwam er met een beenwond vanaf. Pas later bleek uit afgeluisterde telefoongesprekken in een nabijgelegen Turks koffiehuis dat Turkse drugshandelaren bij de affaire geld hadden verspeeld. De conclusie moest wel luiden dat de politieman de Turken had geript.
Waar eind jaren tachtig wel nadrukkelijk in werd geïnvesteerd, was in een onderzoek naar illegale activiteiten van Joegoslavische criminelen in de stad, meer bepaald de groep rond een zekere B, gehuwd met een Nederlandse. Een van de aanleidingen van het onderzoek was het balletje-balletje-spel. Maar de resultaten van dit onderzoek wezen uit dat de handel in verdovende middelen zeker zo'n belangrijke plaats innam temidden van al de bezigheden van de betrokken groep. Daarnaast maakten leden van deze groep zich schuldig aan overvallen, diefstallen, inbraken en heling, maar ook aan afpersing, bedreiging en mishandeling van onder meer Joegoslaven die in de vrouwenhandel actief waren. In de kern bestond deze groep een tijdlang uit vier á vijf personen, waarvan er één vooral intern de lopende zaken mee beredderde, en een ander – een gewezen politieman – meer extern de belangen van de groep behartigde. De kring van mensen om hen heen die van alles en nog wat deden, was niet zo bijster groot. Hooguit een man of 10 op een bepaald moment. Zij verrichtten koeriersdiensten, traden op als bodyguards, sluisden gestolen spullen door, werden ingezet voor de afstraffing van mensen, etcetera. Na verloop van tijd bleven er evenwel niet zoveel meer over, deels omdat sommigen van hen zich afsplitsten en een nieuwe groep formeerden, deels omdat anderen werden aangehouden wegens betrokkenheid bij een overval, en deels omdat enkelen bij wijze van sanctie werden geliquideerd. Opmerkelijk bij dit alles is overigens dat deze groep niet alleen uit Joegoslaven bestond, maar in haar rangen ook Nederlanders en Roemenen telde. Het waren ook niet alleen Joegoslavische cafés die door de groep werden gefrequenteerd. Eveneens door Nederlanders gerunde gelegenheden dienden als pleisterplaats. Als vanzelf had deze groep dus contacten met Joegoslaven en Roemenen elders in Nederland en in de omringende landen, tot, vanzelfsprekend, in (voormalig) Joegoslavië toe. Juist haar handel in verdovende middelen bracht echter met zich mee dat er ook vele contacten waren met allerhande belangrijke drugshandelaren in Amsterdam. Om aan drugs te komen werden er vrij veelvuldig zaken gedaan met een grote Columbiaanse dealer, met verscheidene Italiaanse groothandelaren en met zeker twee Turkse drugsorganisaties. Een belangrijk deel van de verdovende middelen die via hen werden bemachtigd, werden via via afgezet op de Duitse, de Spaanse en de Franse drugsmarkt. Maar er waren ook in Engeland contacten met figuren die actief waren in de drugshandel. Een vrij bekend Italiaans restaurant in het centrum van de stad fungeerde als draaischijf voor de organisatie van (een deel van) deze activiteiten.
Verder mag zeker niet onvermeld blijven dat de leidende figuren in deze groep niet alleen bereid waren om grof, zo niet dodelijk, geweld toe te passen op eigen mensen die naar hun oordeel over de schreef waren gegaan. Ook groepen, Joegoslavische en andere, die in de ene of de andere sector als onhebbelijke concurrenten werden beschouwd, moesten er rekening mee houden dat ze gewelddadig zouden worden aangepakt. Zo werd een Nederlandse cafébaas die weigerde om een rivaliserende groep Joegoslaven de deur te wijzen in elkaar geslagen. Op den duur keerde al dit geweld zich evenwel ook tegen de voorman van de groep. In het najaar van 1990 geraakte hij namelijk in conflict met de Bruinsma-groep. En naar men zegt werd hij eind oktober door schutters, afkomstig uit dan wel gehuurd door deze groep, om het leven gebracht. Trouwens, waarschijnlijk is het gewelddadige optreden van de Joegoslavische misdadigers in het algemeen, en van deze groep in het bijzonder, de reden geweest waarom de politie vrij kort voor zijn dood de analyse waarvan hier gebruik is gemaakt, heeft laten vervaardigen. Zij stelde zich kennelijk op het standpunt dat gericht optreden tegen deze groep onderhand meer dan geboden was. En dit temeer omdat haar leider te verstaan had gegeven dat hij bereid was actie te ondernemen tegen politiemensen die tegen hem in het geweer wilden komen.
Tenslotte moet erop worden gewezen dat in een enkel onderzoek zichtbaar werd dat er mogelijk ook heel wat Engelsen, in Amsterdam woonachtig, betrokken waren bij de internationale handel in verdovende middelen. Een van de onderzoeken die dit vermoeden wettigde, was dat naar een Engelse tandarts die, om zijn huwelijksproblemen op te lossen, naar Amsterdam was gevlucht, hier al snel in financiële problemen terechtkwam en deze begon op te lossen door op lokale en internationale schaal LSD-trips te verhandelen die door hemzelf, in samenwerking met Amerikaanse producenten, op een zolderkamer werden vervaardigd. Mede naar aanleiding van dit onderzoek rees het plan om eens in het algemeen de rol van Engelse dealers op de Amsterdamse drugsmarkt te bekijken.
2.4.2. Hollandse netwerken in beweging
Het vorenstaande mag zeker niet tot de conclusie leiden dat bovenal buitenlandse en/of allochtone groepen rond 1990 in Amsterdam de toon aangaven. Zoals de liquidatie van B, die zoëven werd gememoreerd, al aangeeft, was de Hollandse hashhandel na de spectaculaire confrontaties met politie en douane in het begin van de jaren zeventig bepaald niet stilgevallen. Verschillende oudere rechercheurs vertelden ons dat die, mede als gevolg van het gedoogbeleid, vanaf de jaren zeventig bloeide als nooit tevoren. En dus waren het gouden tijden voor de hashhandelaren. De gebruikersmarkt in binnen- en buitenland bleef maar groeien, terwijl de internationale tussenhandel, grotendeels in handen van de zogenaamde «Hollandse netwerken», door politie en justitie jarenlang goeddeels ongemoeid werd gelaten. Pas tegen het einde van de jaren tachtig kwam deze keerzijde van het gedoogbeleid weer meer in beeld en werd er bekeken wat tegen die netwerken zou kunnen en moeten worden ondernomen.
2.4.2.1. Een dwarsdoorsnede van de handelaren
Het is onmogelijk om in een paar regels een beeld te schetsen van die netwerken. Want zoals het woord zelf al suggereert: het ging hier niet om mooi-afgelijnde groepen die nu eens onafhankelijk van elkaar en dan weer via bepaalde tussenpersonen (inter)nationaal aan drugshandel deden, maar om een samenstel van groepen, kleine groepen, cliques, die met elkaar wisselende relaties onderhielden. Hoe deze cliques eruit zagen valt aan de hand van de liggende stukken niet goed uit te maken. Maar wat bij de meeste van hen wel in het oog springt, is dat zij in de kern gewoonlijk slechts uit twee à drie man bestonden, die soms een specifieke taakverdeling kenden, soms niet. Om deze kern heen zat dan gewoonlijk een grotere of kleinere zoom van hulpverlenende figuren: transporteurs (schippers en chauffeurs), exporteurs, garagehouders, cafébazen, administrateurs, advocaten, klusjesmannen, geweldplegers, geldschieters en anderen.
De verhoudingen tussen al deze cliques waren niet altijd zo duidelijk. Over de intensiteit, de duur en de inhoud van hun onderlinge contacten valt zelfs helemaal niets te zeggen. Wel kan worden gesteld dat sommige groepen kennelijk een centralere, een veel machtigere positie ook, in de netwerken innamen dan andere. Dit wil onder meer zeggen dat zij grotere partijen verhandelden, in meer delen van de wereld opereerden, rechtstreekser in contact stonden met drugsbronnen in de produktielanden en dat zij zelf beschikten over de nodige infrastructuur (transportmiddelen, opslagplaatsen, enz.). De «plaatjes» waarmee misdaadanalisten dit soort dingen zichtbaar maken, zien er dan ook altijd indrukwekkend uit. Maar zelfs wanneer men hun beeldvorming relativeert, vertellen zij nog genoeg over de wereldwijde relaties die sommige van de betrokken groepen onderhielden om binnenlandse en buitenlandse markten van één of meer soorten drugs te voorzien. En dan gaan we nog voorbij aan drugshandelgroepen elders uit Nederland – zoals die rond de gebroeders A – die op het einde van de jaren tachtig een deel van haar internationale relaties liet lopen via contactpersonen in Amsterdam.
De groep rond B en C bijvoorbeeld betrok volgens welingelichte kringen haar verdovende middelen rechtstreeks uit enerzijds Thailand, Pakistan, Indonesië (heroïne) en anderzijds Zuid-Amerika (cocaïne) en Nigeria (marihuana), en – na een beperkte afname voor de Nederlandse markt – voerden zij ze door naar België, Duitsland, Engeland en Zweden. Een andere groep die zich op de hashhandel had toegelegd, voerde de hash met eigen mensen in vanuit Marokko, Spanje, Libanon, Griekenland en Italië, en voerde ze niet alleen uit naar de omringende landen, maar ook naar Amerika. In tegenstelling tot groepen als deze, die vanuit Amsterdam de hele handel van het begin tot het eind zelf dreven, waren er echter ook die de in- en uitvoer samen met andere groepen organiseerden. De Nederlandse groep D werkte bij de invoer van hash via Cyprus bijvoorbeeld nauw samen met een Libanese familie, terwijl de uitvoer hiervan naar het Verenigd Koninkrijk in handen was van een Engelse groep, met zetel in Amsterdam. Maar de groep rond E en F, op het oog vooral actief in de internationale bloemenhandel, gebruikte deze handel kennelijk ook als dekmantel voor de export van verdovende middelen naar vooral Engeland.
Opmerkelijk overigens is dat deze laatste groep evenzeer actief was in de wapenhandel, vooral in de verkoop van wapens. De leverancier was een Italiaan in Amsterdam, die boven zijn restaurant hele wapenarsenalen verborg. Deze combinatie van illegale activiteiten kwam zeker toen in de Amsterdamse netwerken, voorzover we weten, verder niet voor. Alle ons bekende groepen legden zich enkel toe op de drugshandel. Met de klemtoon op handel, want ook de produktie van (synthetische) drugs was in deze tijd eerder een zeldzaamheid. In de jaren waarover wij hier spreken werd er in elk geval slechts eenmaal een onderzoek ingesteld naar twee personen, woonachtig in Amsterdam, waarvan er één in de jaren tachtig in België was veroordeeld wegens handel in heroïne, en die nadien buiten Amsterdam een amfetamine-laboratorium hadden opgezet. En ofschoon zij in en rond dit laboratorium en andere panden beschikten over een grote verscheidenheid aan wapens en munitie, zaten zij niet in de wapenhandel. Kennelijk was al dit wapentuig aangeschaft om zich in geval van nood te kunnen verdedigen tegen overvallers.
Hiermee komen we bij het laatste punt dat hier moet worden besproken, namelijk dat temidden van al die Amsterdamse cliques die rond 1990 vanuit Amsterdam op internationale schaal grote partijen drugs verhandelden, er slechts één enkele gaandeweg echt «groot» werd gevonden, ook door de politie, en dat was de groep rond Bruinsma. Waarom? Omdat deze, anders dan de grootgegroeide groepen om hem heen, zich in de loop der jaren niet alleen met lef en list maar ook met geweld een weg naar de top had gebaand, en desondanks goeddeels uit de handen van politie en justitie had weten te blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld niet schuwde, was in de eerste helft van de jaren tachtig reeds volop duidelijk geworden. Hij wordt er door de politie in elk geval van verdacht in die jaren de opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op concurrenten respectievelijk (afvallige) medestanders in de hashhandel (waarvan drie met dodelijke afloop), en hij was zelf rechtstreeks betrokken bij drie schietpartijen (waarvan een dodelijk). Namen die in dit verband nog altijd worden genoemd, zijn die van (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen (1983), en (André) Brilleman (1985). In de tweede helft van de jaren tachtig brachten niet alleen onderzoeken naar de hiervoor besproken groepen aan het licht dat Bruinsma een «hele grote» in de drugshandel was, maar ook onderzoeken die buiten Amsterdam werden verricht. Hierbij moet met name worden gedacht aan de activiteiten van het zogenaamde Waddenteam dat eind 1987 werd opgericht om eindelijk eens opheldering te verschaffen over de drugstransporten die sinds jaar en dag via de Waddenzee plaatsvonden. Want ook al was het onderzoek van dit team (aanvankelijk) niet speciaal gericht tegen Bruinsma, maar tegen een Pakistaanse drugshandelaar en zijn Hollandse (financiële) tegenvoeter, successievelijk toonde het – zoals wellicht de verborgen doelstelling van het project was – de meer dan belangrijke rol van de Bruinsma-groep in de drugshandel aan. Dat het nieuwe IRT Noord-Holland/Utrecht zich dan ook direct op deze groep richtte, lag vrij voor de hand. Het feit dat de liquidatie van personen die met de Bruinsma-groep in aanvaring waren gekomen, maar door bleef gaan, was een reden temeer om deze keuze te maken.
De samenstelling van de Bruinsma-groep in haar beste jaren, zo rond 1987–1989, laat zien dat Bruinsma inderdaad meer was dan een listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij beschikte zeker ook over de leiderscapaciteiten om met succes een criminele groep, een clan welhaast, te organiseren. En dit op een manier en op een schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit toen deed. De clique die de harde kern van de clan vormde, bestond niet uit twee of drie personen, maar – afgezien van Bruinsma zelf – uit zo'n kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren die niet alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook instonden voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld pleegden op afvallige medestanders, criminele contacten onderhielden met politiemensen, concurrenten met geweld uitschakelden of wegtipten aan de politie, voor de beveiliging van eigen mensen – Bruinsma natuurlijk voorop – zorgden, enzovoort. Voor een ander deel waren het mensen die Bruinsma in het financiële vlak constant van advies dienden en op het oog legale bedrijven leidden die voor witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet worden onderstreept dat deze mensen niet – zoals in een regulier bedrijf het geval zou zijn geweest – enkel en alleen voor Bruinsma werkten. Hij was op een bepaald moment wel hun belangrijkste partner respectievelijk opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de meesten onder hen verleenden ook anderen hand- en spandiensten. Wat meer is: diverse van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er eveneens de nodige eigen illegale activiteiten op na, helemaal los van die van Bruinsma. Hierbij kan worden gedacht aan de exploitatie van prostituées, protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige incassering van schulden, het runnen van een gokhuis en handel in vals geld. Men moet zich dus geen al te formele voorstelling maken van een illegale «onderneming».
Om deze harde kern heen cirkelde – volgens de politiële analyses – dan een heel aantal mensen waarmee in een reeks van jaren op één of meer terreinen hechte contacten werden onderhouden. Hiertoe kunnen worden gerekend: eigenaren-beheerders van grote horeca-gelegenheden in en rond Amsterdam, waar omvangrijke partijen drugs werden afgezet; advocaten die niet alleen op hun kantoor adviezen gaven over geschillen en transacties, maar die er bij herhaling ook met Bruinsma c.s. op uit trokken om ter plaatse moeilijkheden «op te lossen»; Amsterdammers, maar ook in Amsterdam woonachtige buitenlanders – onder meer een Engelsman waarmee Bruinsma in bepaalde opzichten zelfs een soort van twee-eenheid vormde – die in het groot drugs verhandelden, sommigen meer als importeur, anderen eerder als exporteur; beheerders van autobedrijven en garages, hotels, fitnesscentra en seksclubs; afpersers in de sfeer van de horeca, en ook illegale wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen dus, en in veel gevallen tevens bedrijven, die ieder in hun sector zowel de ontplooiing van de criminele activiteiten van de groep an sich mogelijk maakten als dienstig waren aan het leven en overleven van de groep die deze activiteiten organiseerde. En hierbij komt dan nog dat niet alleen de leden van de kerngroep maar ook een deel van de handlangers hieromheen op hun beurt ook nog weer beschikten over één of meer helpers, of in elk geval mensen waarop ze te allen tijde een beroep konden doen. Er bestaan schema's van de Bruinsma-clan waarop zo'n kleine 60 namen prijken.
Over de manier waarop Bruinsma deze groep enkele jaren zodanig wist te organiseren dat zijn wereldwijde drugshandel vrij gesmeerd verliep, valt bij gebrek aan nadere studie niet zoveel te zeggen. Maar de liggende stukken geven aan dat hij dit niet alleen door de toepassing van intimidatie en geweld heeft klaargespeeld, hoe belangrijk dit controlemiddel voor hem ook was, juist ook in eigen kring. Evenmin waren het alleen de somtijds royale bezoldiging en beloning – in welke vorm dan ook: geld, goederen, vertier of onroerend goed – van medestanders en medewerkers waardoor de clan bij elkaar werd gehouden. Zeker zo belangrijk waren enerzijds het praktisch organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn charismatische optreden. De ban waarin hij zijn naaste omgeving op de genoemde manieren wist te houden, verbrak ook pas op het moment dat, mogelijk onder invloed van de lezing van Amerikaanse gangster-romans, zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak en, parallel hieraan, de dagelijkse organisatie van de dingen werd verwaarloosd. Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het gezag van Bruinsma, de loyaliteit aan hem, onder druk te staan. Immers, het risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met succes tegen Bruinsma zou kunnen optreden, ofwel andere criminelen de kans schoon zouden zien om hem uit de weg te ruimen. Het werd uiteindelijk het laatste: op donderdag 27 juni 1991 werd hij vermoord door de (ex-)politieman die algemeen wordt gerekend tot de groep Joegoslaven waarvan de voorman eind oktober 1990 – naar men zegt op last van Bruinsma – werd geliquideerd. Het IRT Noord-Holland/Utrecht had dus het nakijken.
Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was betrokken bij de handel in heroïne en cocaïne. En dus ogen de schema's waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al even indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze kanalen de import en export van de verdovende middelen organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar Spanje en Portugal. Heroïne werd zeker gesmokkeld vanuit de Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan (via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocaïne kwam vanzelfsprekend uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen, werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken. Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam. Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet altijd «of-of» is, maar meer «en-en»: er leven hier vertegenwoordigers, contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen, komen dezen of hun naaste medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.
Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot (van politie en justitie) kon blijven, kan zeker niet alleen worden toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een gevolg van de zwakte van de politie. Een klein aantal rechercheurs had vanaf het begin wel door dat Bruinsma een «stijger» was in de drugshandel, maar door de toenemende decentralisatie van het korps kregen ze het niet voor elkaar om tot een gecoördineerde aanpak van het onderzoek tegen hem te komen. Dit neemt echter niet weg dat Bruinsma van zijn kant gebruik maakte van een heel arsenaal van middelen om zich teweer te stellen tegen de overheid, ook op het moment dat deze wel – in de vorm van een politieel onderzoek – daadwerkelijk in actie kwam. Ten eerste mag niet worden verhuld dat Bruinsma in zijn goede jaren een behoorlijk organisator was. Hij verzamelde niet alleen allerlei specialisten om zich heen – zowel in het geweld als in het geld – om zijn marktoperaties goed te laten lopen, maar hij zette deze operaties ook in technisch opzicht goed op – in termen van verbindingsmiddelen, transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen, enzovoort. Ten tweede moet niet uit het oog worden verloren dat de centrale figuren van de clan in sociaal opzicht lange tijd haast letterlijk een harde kern vormden: een groep van mensen die noch van binnenuit noch van buitenaf gemakkelijk wordt ontregeld. Hiertoe behoorden een familielid en een oude vriend, mensen die bij de ontplooiing van de clan evenveel belang hadden als Bruinsma zelf, bijvoorbeeld een van zijn handelspartners in de hash, maar ook mensen die financieel in belangrijke mate van hem afhankelijk waren (zijn bodyguards) of veel baat hadden bij zijn bedrijvigheid (rechtskundige adviseurs).
Maar – ten derde – ook de bereidheid van Bruinsma om dodelijk geweld te gebruiken tegen personen – concurrenten evengoed als handlangers – die zijn machtspositie en/of zijn belangen in het gedrang brachten, mag in dit verband niet worden uitgevlakt. Want door zo frequent zulk geweld te (laten) gebruiken, legde hij niet alleen letterlijk een aantal belangrijke potentiële belastende getuigen het zwijgen op, maar ook figuurlijk: op den duur durfden nog maar weinigen het aan om tegenover politie en/of justitie uit de school te klappen, want de wraak zou ongenadig zijn. In aansluiting hierop dient – ten vierde – in herinnering te worden geroepen dat Bruinsma het optreden van politie en justitie nauwlettend volgde. Niet alleen hield hij via allerlei literatuur in het algemeen bij hoe de politie operationeel functioneerde, maar hij probeerde ook alles te weten te komen over wat de politie van hem persoonlijk wist en/of tegen hem in haar schild voerde. De meest trefzekere manier om dit te bereiken bestaat natuurlijk in de corrumpering van politiemensen en daar nam Bruinsma volgens de beschikbare politële rapportages dan ook op vrij grote schaal zijn toevlucht toe: hij had bedenkelijke contacten met zowel leden van de gemeentepolitie (een vijftal) als met douane-ambtenaren (een tweetal). Deze contacten waren niet nutteloos. Op een gegeven moment wist Bruinsma precies dat zijn telefoon werd afgeluisterd en welke rechercheur de geregistreerde gesprekken uitwerkte. Daarenboven deed hij een enkele maal verregaande pogingen om volledig te achterhalen wat de politie van hem wist. Zo bood hij op een gegeven moment een officier van de marechaussee die via via met hem in contact stond en hem niet ongenegen was, f 150 000 voor zijn dossier. Deze poging mislukte uiteindelijk, maar een deel van dit dossier kwam een tijd later wel boven water in een huiszoeking bij een andere grote Amsterdamse drugshandelaar.
Het spreekt – ten zesde – voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat een zo gewelddadig man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist, of wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem ondernam, intimiderend werkte op politiemensen die aan zo'n onderneming zouden deelnemen. Bovendien was Bruinsma er ook niet vies van om politiemensen rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren, bijvoorbeeld door achter observatieteams aan te rijden of door de politiële luistervink op «getapte» telefoonverbindingen mede te delen dat hij hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat door Bruinsma c.s. werd aangewend om de overheid buiten gevecht te stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene kant deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van hem te laten schetsen: het beeld van een wat contraire, maar al bij al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij allerlei legale en illegale middelen aan om journalisten die hem in zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg van Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg, 1992; Voskuil, 1994). De ratio van deze manipulatie van de media ligt, ook gezien de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand. Bruinsma zal ook wel hebben begrepen dat een negatieve pers hem niet alleen in een sociaal isolement zou dringen, maar hem juist daardoor ook veel kwetsbaarder zou maken voor zijn tegenstanders, zowel rivalen in de drugshandel als opponenten bij politie en justitie. Maar hij slaagde er niet in deze ontwikkeling af te wenden. De artikelen van Middelburg misten hun uitwerking niet. Allerhande bedrijven en verenigingen in de stad wezen hem opeens de deur en politie en justitie maakten zich na jaren talmen op om hem effectief aan te pakken. Echter, zoals eerder al werd geschreven, in plaats van een eerlijk proces kreeg Bruinsma in juni 1991 de kogel. Er werd dus met hem afgerekend op zijn eigen manier en een manier die sinds zijn opgang in de groothandel in drugs meer en meer gangbaar was geworden in het Amsterdamse criminele milieu.
Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij financiële en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is dat Bruinsma zich met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere woorden de machtspositie die hij – functioneel – via de drugshandel had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te geven, en zo dus echt een crimineel imperium op te bouwen, dat wil zeggen, een gebied waar een democratisch gekozen overheid nog slechts met moeite haar gezag kan laten gelden. Het was Bruinsma niet vergund dit werk te voltooien.
2.4.3. Het «Randstedelijke» beeld van de situatie
Op het moment dat Bruinsma werd geliquideerd liep er tussen de hoofdcommissarissen van politie te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag – E. Nordholt, R. Hessing en J. Brand –, plus het hoofd van de CRI – J. Wilzing – een discussie over een nieuwe strategie om de georganiseerde criminaliteit in de Randstad gezamenlijk te bestrijden. In het kader van dit zogenaamde Randstad-initiatief werd onder meer een werkgroep gevormd die de georganiseerde criminaliteit in dit gebied moest beschrijven. Hiertoe werd toen door elk van de deelnemende korpsen een analyse vervaardigd van de situatie in zijn stad. De analiste die Amsterdam op dit punt in kaart moest brengen, ging hiervoor natuurlijk te rade bij een aantal leden van de CID en de tactische recherche. Toen bleek al vlug dat de opdracht niet zo gemakkelijk was uit te voeren, alleen al niet omdat ook de CID om allerlei redenen niet voortdurend het «totale plaatje» poogde bij te houden, maar zijn schaarse middelen concentreerde op bepaalde (autochtone, buitenlandse en allochtone) groepen. Vooral die groepen werden in de gaten gehouden waarin reeds geschikte informanten actief waren en/of waarvoor de tactische recherche sowieso grote belangstelling had. Andere groepen, bijvoorbeeld de Chinese bendes of de «Russische mafia», bleven dus zo goed als volledig buiten beeld.
Bij een eerste inventarisatie van de groepen die in Amsterdam actief waren, kwamen er 75 tot 80 namen van groepen naar voren die mogelijk actief waren in de sfeer van de georganiseerde criminaliteit: Nederlandse, Italiaanse, Turkse, Pakistaanse, Israëlische, Nigeriaanse, en andere. Nader onderzoek van de berichten over deze groepen aan de hand van criteria als: het bestaan van een hiërarchische structuur, hantering van een intern sanctiesysteem, omkoping van ambtenaren, gebruik van dekmantelfirma's en toepassing van geweld, leidde tot een ingrijpende schifting. Er bleven zo'n 15 groepen over die voldeden aan de meeste of alle genoemde criteria. Van deze groepen – we spreken nog altijd over 1990 – kan hier in het kort het volgende worden gezegd:
1. Er werden in totaal acht Nederlandse groepen opgegeven. De meeste van deze groepen waren wereldwijd betrokken bij de handel in verdovende middelen. Sommige van deze groepen organiseerden hun handel kennelijk zelf, van het begin (het produktieland) tot het eind (de distributielanden). Andere groepen waren daarentegen veeleer op onderdelen in deze handel actief: zij voerden (voor andere groepen) vooral transporten uit en/of zij beperkten zich tot de mede-financiering van transacties. Verder is het zo dat het merendeel van deze groepen bestond uit mensen die reeds langere tijd meespeelden in de drugshandel en kans hadden gezien een steeds groter deel van de markt in handen te krijgen.
Drie van de acht groepen hadden echter duidelijk een ander verleden. Eén van deze groepen werd geïdentificeerd als de Hells Angels. Het Amsterdamse chapter van deze beweging was, volgens de beschikbare informatie, niet alleen betrokken bij wapenhandel en protectie-praktijken op de Wallen, maar ook bij de handel in verdovende middelen. En dat deze illegale activiteiten werden uitgevoerd in een hiërarchisch verband, met toepassing van negatieve sancties (intern) en gebruik van geweld en intimidatie (extern), stond buiten kijf. Alleen bij de twee criteria: omkoping van ambtenaren en witwassen van revenuen, was er twijfel over de werkelijke toedracht van de gang van zaken. Overigens werd erop gewezen dat het Amsterdamse chapter niet alleen direct in contact stond met het hoofdkwartier in Oakland (Californië), maar ook een leidende rol vervulde ten opzichte van een aantal andere motorbendes in Nederland.
De tweede groep betrof «de Kinkergroep», die hiervoor reeds ten tonele werd gevoerd. Deze groep was in de loop van de jaren tachtig kennelijk gestopt met het plegen van spectaculaire overvallen en overgegaan op de handel in verdovende middelen, met name de invoer van hash uit Marokko en de distributie hiervan in Nederland, België en Engeland. De clique die deze groep runde bestond toen uit een vijftal personen waarvan er sommige overigens tevens in de horeca actief waren. Deze inner circle kon op zo'n tien medestanders beroep doen voor het uitvoeren van allerlei klussen, vooral natuurlijk voor het vervoer van de hash. Zeker één, maar wellicht twee of drie, transportondernemingen waren hier als zodanig volop bij betrokken; het betrof hier slecht lopende ondernemingen waar zij zich hadden ingekocht. Opmerkelijk overigens is dat van deze groep wordt gezegd dat zij gericht aan contra-observatie van de politie deed. Dat hadden haar leiders misschien overgehouden uit de tijd dat ze nog over het gehele land gewelddadige overvallen pleegden en dus zo goed als zeker wisten dat de politie hen op de hielen zat.
En de derde groep waarnaar werd verwezen, was die rondom een producent van pornografie, wellicht ook kinderpornografie. Tevens werd hij ervan verdacht met (wijlen) Bruinsma samen te doen in de verdovende middelen, althans in de besteding van de inkomsten die hieruit voortvloeiden, en wel door de aankoop van onroerend goed. In termen van omkoping en geweldpleging viel er over hem niets te melden.
2. In de tweede plaats werden er drie Turkse groepen op de lijst gezet.
De eerste groep was eigenlijk een groepering van allemaal groepjes – met koffiehuizen en een enkele nachtclub in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag als thuisfront – die handel in heroïne en cocaïne dreven op België, Frankrijk, Duitsland en Spanje. Van corruptie, witwassen en dekmantelfirma's was bij deze groepering geen sprake, wel van een zekere hiërarchie, van sancties (liquidatie van eigen mensen) en geweld tegen derden; niet voor niets waren er dus ook bodyguards in het spel.
De tweede groep dreef duidelijk een family business in heroïne. Door deze familie werd heroïne ingevoerd vanuit Turkije naar Europa, met name naar Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland. Een deel van de familie bestierde de business in Turkije, een ander deel behartigde vanuit Amsterdam de handelsactiviteiten in Europa. Turkse koffiehuizen en snackbars fungeerden hier als trefpunten van de familieleden en hun helpers, bij elkaar zo'n 15 man. Diverse bedrijven, waaronder textielbedrijven (modezaken), dienden als dekmantel voor de heroïnehandel. Het gebruik van dodelijk geweld tegen derden werd niet geschuwd. Van «platte» ambtenaren in Nederland was, voorzover bekend, geen sprake. Natuurlijk waren er wel allerhande contacten in het (Turkse) bedrijfsleven.
De derde groep – een groep rondom een zekere A, naar men zei lid van de PKK en in deze hoedanigheid ook een afperser – huisde voornamelijk in een aantal koffiehuizen in de Mercatorbuurt. Men maakte zich schuldig aan de invoer van heroïne en de distributie ervan in Amsterdam, in België en Spanje. Dat de groep het gebruik van geweld niet schuwde kan worden opgemaakt uit berichten over verscheidene liquidaties in de stad. Of ook werd geprobeerd ambtenaren om te kopen, wist men niet. Wel zou een van de leden werkzaam zijn op Schiphol. Het werd niet uitgesloten geacht dat de groep ook betrokken zou zijn bij de wapenhandel.
3. Voorts prijkten er drie goeddeels buitenlandse – géén allochtone, zoals de vorige – groepen op het toenmalige tableau.
Ten eerste werd er een netwerk van Israëliërs en Israëlische families opgevoerd, gevestigd in Israël zelf, Frankrijk (Parijs), Nederland (Amsterdam) en België, maar ook op de Cayman-eilanden en in Colombia. In dit laatste land bestonden er goede contacten met het Cali-kartel, zodat vrij eenvoudig kon worden beschikt over grote hoeveelheden cocaïne voor de Nederlandse en verdere Europese markt. Het geld dat met de verkoop hiervan werd verdiend, werd op verschillende manieren gewit. Enerzijds via een samenstel van wisselkantoren in Amsterdam, anderzijds zeer vermoedelijk via de diamanthandel in Antwerpen. Het doen van onderzoek naar deze groepering was verre van eenvoudig. Niet alleen omdat haar kernleden – in Amsterdam zo'n man of acht – zelf voortdurend heen en weer reisden tussen Zuid-Amerika, West-Europa en het Midden-Oosten, maar ook omdat zij uiterst behoedzaam opereerden: zij organiseerden ontmoetingen over de hele wereld, voerden geen relevante gesprekken over de telefoon, stelden observatie op de politie in, enzovoort. Het meeste uitvoerende werk werd overgelaten aan van origine Georgische joden die uit België kwamen, geharde criminelen, die op deze manier in hun levensonderhoud voorzagen. In het verleden, zo was bekend, had een deel van deze groepering zich in Amsterdam schuldig gemaakt aan de gewelddadige afpersing van shoarma-zaken in de stad. In het buitenland (België, Israël) onderhield zij corrumptieve contacten met vertegenwoordigers van overheden. Het werd evenwel bepaald niet uitgesloten geacht dat er ook in Amsterdam – zowel bij de politie als bij het gevangeniswezen – dergelijke contacten bestonden.
De tweede groep was een samengestelde groep – samengesteld uit Joegoslaven, Italianen en Roemenen, in de kern zo'n zeven á acht man sterk. Deze groep was tot op grote hoogte dezelfde groep als die welke reeds in paragraaf 2.4.1 werd genoemd, de groep rond B, die vermoedelijk in opdracht van Bruinsma werd geliquideerd. Na diens dood werd deze groep gehergroepeerd rondom de Joegoslaaf C. Hij was al die tijd actief gebleven in de drugshandel, maar ook in de sfeer van de diefstallen en heling. Om deze activiteiten te camoufleren werd gebruik gemaakt van dekmantelfirma's. Ook om zich te verdedigen tegen concurrerende bendes werd het gebruik van geweld en intimidatie niet geschuwd.
In de derde plaats werd melding gemaakt van een kleine groep Italianen rond een zekere D, die hiervoor ook al is genoemd. Maar kennelijk had ook deze groep in de loop van de jaren tachtig haar illegale activiteiten rustig kunnen voortzetten. Deze groep vormde, zoals gezegd, een vertakking van de Romeinse banda della Magliana die op haar beurt weer relaties onderhield met de Calabrese mafia, de `ndrangheta. Een deel van deze groep was actief op het gebied van overvallen en kluiskraken. Een ander deel hield zich overduidelijk bezig met handel in cocaïne op Italië. In dit kader waren er te Amsterdam nauwe contacten met (vertegenwoordigers van) Colombiaanse drugshandelaren. In termen van geweld en corruptie viel hier in Nederland weinig tot niets van deze groep te zeggen. Omkoping en geweldpleging waren kennelijk praktijken die enkel in Italië zelf werden toegepast.
4. Tenslotte werden er twee groepen opgevoerd die moeilijk in de ene (autochtone) of de andere (buitenlandse/allochtone) categorie kunnen worden geplaatst.
De ene groep werd gevormd door personen van Egyptische, Chileense en Nederlandse origine. Zij had haar thuisbasis op de Wallen. En er werd dan ook wel beweerd dat de koffieshops en cafés die haar kernfiguren daar in handen hadden, oorspronkelijk voor een belangrijk deel hadden toebehoord aan Bruinsma, of althans met zijn geld waren opgekocht. De leidinggevende mensen waren enerzijds vooral bedrijvig in de cocaïnehandel en hadden dientengevolge nauwe contacten met bekende Colombiaanse leveranciers. Anderzijds verzorgden zij vanuit hun horecagelegenheden de distributie van diverse soorten verdovende middelen; koffiehandel met Colombia werd trouwens gebruikt als dekmantel voor de cocaïnehandel. Daarnaast zaten enkele leden van deze groep in elk geval ook in de wapenhandel en in de heling van gestolen goederen. Op een aantal belangrijke punten was van deze groep in 1991 overigens niet veel bekend bij de schrijfster van het onderhavige rapport. Zo bijvoorbeeld over omkoping, witwassen en geweldsuitoefening.
De andere groep was een groep rond de Surinaamse familie E, hoofdzakelijk bezig met de invoer van cocaïne in Nederland. De organisatie van deze handel verliep al bij al vrij simpel. Enerzijds werd cocaïne naar Nederland verzonden via kleine exportbedrijfjes in Suriname, anderzijds werd door de groep gebruik gemaakt van koeriers, aangeworven in koffieshops in het oostelijke deel van de stad. Met het oog op de organisatie van transporten en de distributie van de cocaïne werd overigens bij herhaling samengewerkt met andere, vooral Surinaamse, mensen in Amsterdam. Verder kon de groep rekenen op de hulp van «platte» medewerkers op Schiphol. In hoeverre zij ook geweld aanwendde om haar belangen te behartigen, stond niet vast. Wel was het zo dat in de naaste omgeving van de kerngroep reeds eenmaal een dode was gevallen en eenmaal een forse schietpartij had plaatsgevonden. Niet voor niets liep er dan ook steevast een bodyguard in de buurt van het hoofd van de familie.
Vorenstaande schets van de opkomst van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam en van de (re)actie van de Amsterdamse politie in dit verband, zegt natuurlijk niet alles over de aard, ernst, omvang en ontwikkeling van deze criminaliteit in deze stad vanaf de jaren zestig tot in het begin van de jaren negentig. Niettemin is het aangewezen – ook met het oog op hetgeen nog volgt – om enkele van onze belangrijkste algemene indrukken aan het papier toe te vertrouwen.
Voor alles moet worden opgemerkt dat, als gevolg van de secundaire rol die de centrale recherche – en op de achtergrond: de georganiseerde criminaliteit – tot laat in de jaren tachtig heeft gespeeld in de reorganisatie van de Amsterdamse politie, het beeld dat deze politie rondom 1990 van deze criminaliteit had nogal gebrekkig was. Het dekte bepaald niet alle groepen die mogelijkerwijze in Amsterdam een vooraanstaande rol spelen en voorzover het dat wel deed, vertoonde het in een aantal gevallen op diverse belangrijke punten grote lancunes. Maar wat de analyse binnen de aangegeven grenzen wel liet zien, is hierom niet minder belangrijk.
Ten eerste dat de handel in verdovende middelen verreweg de belangrijkste activiteit van alle betrokken groepen was geworden; wapenhandel en diefstallen waren in enkele gevallen wellicht geen onbelangrijke nevenactiviteiten. Amsterdam was nu in deze handel werkelijk een knooppunt van wereldwijde betrekkingen, een internationale markt, een illegale markt, waarop groothandelaren uit alle windstreken rechtstreeks en/of onrechtstreeks, via autochtone en allochtone groepen, hun waren kwamen aanbieden en/of kwamen kopen. De wereld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam was ondertussen dus bevolkt geraakt met groepen van allerhande nationale en/of etnische origine: naast een belangrijk aantal Hollandse groepen ook Italianen met mafiose connecties, vertegenwoordigers van de Colombiaanse kartels, Chinese misdaadbendes, internationaal opererende Israëlische groepen, Turkse families met een front hier en een thuisfront aan de kust van de Egeïsche zee.
In de tweede plaats moet de niet onbelangrijke kanttekening worden gemaakt dat deze opbloei van Amsterdam als een centrum van georganiseerde criminaliteit gepaard is gegaan met een duidelijke stijging van het gebruik van geweld, dodelijk geweld dan, tegen (voormalige) medestanders en tegenstanders. In de richting van de overheid, politie en justitie, kwam het in de betrokken jaren niet zo ver dat ook hun dienaren rechtstreeks onder vuur kwamen te liggen. Maar sommige (autochtone en buitenlandse) groepen schrokken er niet meer voor terug om met name politiemensen te intimideren. Of het probleem van de corruptie in de gelederen van de overheid ook zo toenam, kan op grond van het vorenstaande niet worden bevestigd of ontkend. Wel kan worden geconcludeerd dat nogal wat groepen die hiervoor de revue zijn gepasseerd, binnen de overheid, inclusief «Schiphol», corruptief getinte contacten hadden en dat enkele onder hen ernstige en deels geslaagde pogingen ondernamen om via corrupte (politie-)ambtenaren binnen te dringen in de overheid, bij voorrang de politie, om zo te kunnen achterhalen wat deze (niet) wist, meende te weten en van plan was. Het niveau waarop de onderlinge battle of information werd gevoerd, werd in bepaalde gevallen zeker opgekrikt (Fijnaut, 1993).
In de derde plaats is het bepaald gewichtig om te constateren dat tot in 1990 de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam in hoofdzaak nog slechts betrekking had op de levering van illegale goederen en/of illegale diensten, dus zich nog voornamelijk manifesteerde in haar traditionele vormen. Er was bij een enkele groep weliswaar sprake van omzetting van het aldus opgebouwde illegale vermogen in onroerende goederen, maar hier moet dan onmiddellijk bij worden opgemerkt dat deze aankoop van materiële infrastructuur nog voornamelijk stond in het teken van de begunstiging van die traditionele activiteiten. Deze omslag in de organisatie van georganiseerde criminaliteit is, op zichzelf genomen, zeker niet zonder bezwaar. Immers, zij maakt het de overheid veel moeilijker bijbehorende (criminele) problemen te beheersen. Maar zij ging dan toch ook weer niet zover, dat het financiële vermogen en de geweldscapaciteit die inmiddels waren opgebouwd, duidelijk werden aangewend om zich meester te maken van puur legale sectoren van economische bedrijvigheid: de bouwnijverheid, de textielnijverheid, de afvalverwerking, enzovoort. Wat dit betreft zag de situatie van Amsterdam er rond 1990 nog heel anders uit dan die van New York in deze jaren (Fijnaut en Jacobs, 1991).
Tenslotte is het moeilijk om de verleiding te weerstaan om deze algemene indrukken te relateren aan het beeld van de grootstedelijke context dat in het begin van dit hoofdstuk werd geschetst. En wanneer dan deze relatie wordt gelegd, kunnen gerust een paar dingen worden gesteld. Ten eerste dat een aantal van onze bevindingen omtrent het multi-etnisch karakter van de opkomende georganiseerde criminaliteit niet los kan worden gezien van de demografische en economische ontwikkeling van Amsterdam. Ten tweede ligt het voor de hand dat de turn-over van Amsterdam in een soort van «vrijplaats» op het gebied van seks en drugs het niet alleen voor allochtone/buitenlandse criminele groepen erg aanlokkelijk heeft gemaakt om in deze stad de bijbehorende handel te gaan drijven, maar ook voor binnenlandse criminele groepen. Met – ten derde – een soort van kruisbestuiving tussen al deze groepen tot gevolg. Althans, in onze ogen kan de Bruinsma-clan als het produkt van een dergelijk interactie-proces worden beschouwd: een Nederlandse criminele groep die zich als het ware naar buitenlands voorbeeld ontpopt als een heuse «mafia»-clan. Voor het overige moet natuurlijk in het oog worden gehouden dat de hier gesignaleerde ommekeer in de georganiseerde criminaliteit onmogelijk alleen kan worden verklaard vanuit veranderingen in de bijbehorende grootstedelijke context. Niet alleen is die ommekeer slechts de manifestatie van een ontwikkeling die zich in veel Europese grootsteden heeft voorgedaan, maar ook de contextuele verandering maakt deel uit van een demografische, economische en culturele omwenteling die zich internationaal heeft voltrokken.
3. ENKELE ACTUELE VORMEN VAN TRADITIONELE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT
In aansluiting op de conclusie van het voorgaande hoofdstuk moet er hier, om te beginnen, inderdaad aan worden herinnerd dat in het onderzoek waarvan deze studie deel uitmaakt, een onderscheid wordt gemaakt tussen georganiseerde criminaliteit in haar traditionele gedaante: de winstbeluste systematische toelevering van illegale goederen en diensten op daarvoor bestaande zwarte markten, en in haar meer eigentijdse gedaante: de illegale penetratie en manipulatie van legale sectoren van economische bedrijvigheid. In dit hoofdstuk wordt een aantal vormen van traditionele georganiseerde criminaliteit belicht. De vraag naar het bestaan van meer eigentijdse vormen ervan in Amsterdam wordt beantwoord in het volgende hoofdstuk.
Wat de traditionele georganiseerde criminaliteit in Amsterdam heden ten dage over de hele linie precies voorstelt, is moeilijk te zeggen, ook op grond van dit onderzoek. Maar met name via de analyse van een aantal onderzoeken die door de Amsterdamse politie zijn verricht, kan wel in grote lijnen duidelijk worden gemaakt welke de aard en, tot op zekere hoogte, de omvang en zodoende de ernst van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam zijn. Dit wil niet zeggen dat enkel via politie-onderzoeken is nagegaan hoe de traditionele georganiseerde criminaliteit er momenteel in Amsterdam uitziet. Er zijn ook gesprekken gevoerd met deskundigen van buiten de politie, evengoed als van binnen de politie. En bovendien zijn er op een aantal punten nogal wat gegevens geput uit allerhande zogenaamde publieke bronnen die liggen buiten de politiesfeer.
Conform het uitgangspunt dat aan dit hoofdstuk ten grondslag ligt, worden hierna slechts die vormen van traditionele georganiseerde criminaliteit besproken die in het gehele onderzoeksproject een rol spelen: drugshandel, vrouwenhandel, wapenhandel en handel in gestolen (vracht)auto's. Voor elk van deze vormen van georganiseerde criminaliteit wordt in beginsel enerzijds nagegaan wat de markt in Amsterdam voor het desbetreffende goed respectievelijk de desbetreffende dienst is en anderzijds welke groepen op welke manieren en met welk resultaat op een of meer van deze markten opereren. Dat hierbij (on)evenredig veel aandacht wordt geschonken aan de drugshandel, was onontkoombaar: deze handel speelt nu eenmaal een doorslaggevende rol in de georganiseerde criminaliteit van Amsterdam. Zoals er ook weinig aan te doen viel dat op de rol van sommige autochtone, allochtone respectievelijk buitenlandse groepen dieper, uitgebreider ook, is ingegaan dan op die van andere. Deels vormt deze ongelijke accentuering van de rol van de groepen in kwestie zeker een weerspiegeling van de opsporingsprioriteiten die in de voorbije jaren zijn gesteld. Deels beantwoordt zij – evenals deze prioriteitenstelling zelf – wellicht in zekere mate toch ook aan de verhouding die er in de praktijk tussen de betrokken groepen onderling werkelijk bestaan.
3.1. Twee gevallen van ontvoering
Alvorens de diverse vormen van (illegale) handel in (illegale) goederen en/of diensten te bespreken, zullen hierna twee recente ontvoeringen worden behandeld. Dit gebeurt niet alleen om de continuïteit aan te geven die er op dit punt in Amsterdam bestaat; met de ontvoering van Heineken en zijn chauffeur kwam er aan de criminele vrijheidsberoving van mensen geen einde. Ook heeft bij het maken van deze keuze meegespeeld dat de ontvoering van mensen in Italië en elders een welbekende activiteit van georganiseerde misdadigers is. Die kan in dit rapport dus niet zomaar buiten beschouwing worden gelaten.
Ontvoeringen zijn er in diverse soorten. Naast de criminele ontvoeringen – gericht tegen gewone vermogende personen, families of bedrijven – zijn er de ontvoeringen in het criminele milieu zelf, bedoeld om schulden te (laten) vereffenen. Het onderscheid tussen deze twee categorieën valt overigens niet altijd scherp te maken. Bijvoorbeeld niet in het geval dat een op het eerste oog normale zakenman op de achterhand niettemin handelsrelaties onderhoudt met een of meer criminele groepen. Of neem het geval van een bedrijf dat al jaren «trouw» protectiegelden heeft betaald, maar opeens beslist hier een streep onder te zetten en dan met de ontvoering van een van zijn bedrijfsleiders wordt geconfronteerd.
De politie te Amsterdam is in het nabije verleden geconfronteerd met twee ontvoeringen, één in het Russische milieu te Amsterdam en één in het Turkse milieu. In tegenstelling tot de beruchte ontvoeringen die in de jaren zeventig en tachtig in Amsterdam plaatsvonden – die van Caransa en Heineken –, betreft het hier dus ontvoeringen in buitenlandse respectievelijk allochtone kringen. Gelet op de kleine aantallen waarom het bij bekende ontvoeringen gaat, mag aan dit onderscheid niet al te veel waarde worden toegekend. Maar het feit dat dit jaar twee keer achter elkaar een niet-(autochtone) Nederlander werd ontvoerd, zegt toch wel iets over aard en ontwikkeling van de (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam. Het laat namelijk zien dat ook deze criminaliteit meer een zaak van buitenlandse en/of autochtone groepen is geworden – zowel in termen van slachtoffers als in die van daders. In elk geval waren er de voorbije keren, voorzover bekend, op geen enkele manier Nederlanders bij betrokken.
3.1.1. De ontvoering van Boris Fastovski
In het landelijke rapport over de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, werd vrij omstandig uiteengezet hoe in Russische steden als St. Petersburg het hele bedrijfsleven schatplichtig is geworden aan de «Russische mafia». Ook werd in dat rapport beschreven hoe diverse Russische criminele groepen de laatste jaren zijn uitgewaaierd naar Noord-Amerika en West-Europa en zich hier voor een stuk aan dezelfde vormen van criminaliteit schuldig maken als welke zij in Rusland plegen, dus ook de afpersing van (Russische) zakenlieden.
Wat de situatie in Amsterdam op dit punt betreft kan in het algemeen worden gesteld dat er de voorbije jaren ettelijke berichten zijn geweest over afpersing respectievelijk ontvoering van Russische zakenlieden. Wat deze berichten precies waard waren, viel niet altijd te bepalen. Maar tot de meer betrouwbare meldingen moet worden gerekend dat een bepaalde Rus bij herhaling andere Russen naar Nederland laat komen en hen dan de opdracht geeft om hier min of meer vermogende landgenoten, desnoods onder bedreiging met vuurwapens, het nodige geld afhandig te maken. Verder is het volgens diverse berichten niet zo dat alleen Russische zakenlieden op Nederlands grondgebied worden geconfronteerd met Russische criminele groepen. Zo werd niet zo lang geleden gemeld dat een Nederlands bedrijf dat contacten had met Russische bedrijven, er langzaam maar zeker toe wordt geprest om zijn onderneming te laten gebruiken voor witwasoperaties in het kader van de drugshandel.
Het geval dat velen de ogen heeft geopend voor het optreden van de «Russische mafia» in Nederland is de ontvoering van de Russische zakenman (in Amsterdam) Boris Fastovski (Van Amerongen, 1995). Kort gezegd, komt het verhaal van deze ontvoering erop neer dat de betrokkene, zoon van een Joodse familie die in en rond St. Petersburg een keten van supermarkten bezit en, zoals algemeen gebruikelijk, hierbij wordt «geprotegeerd» door criminele bendes, eind 1989 als vluchteling naar Nederland komt. Hier bouwt hij binnen korte tijd, samen met enkele vrienden, een op de export naar Rusland gerichte handelsonderneming op. Juist ook dankzij de bevoorrechte relaties met de supermarktketen van zijn ouders is deze onderneming een groot succes. Dit is ook Russische criminelen niet ontgaan. Althans, dit kan worden afgeleid uit het feit dat, wanneer de jonge Fastovski op 11 januari 1995 wordt ontvoerd, zijn vermoedelijke kidnappers via een bank in Zwitserland al snel proberen een bedrag van f 450 000,- over te (laten) sluizen op een rekening die zij enkele weken eerder zelf in Luxemburg hadden geopend.
Tot nu toe is deze ontvoering niet echt opgehelderd, maar het politie-onderzoek heeft uitgewezen dat zij hoogstwaarschijnlijk is gepleegd door een bende Georgische misdadigers die in Amsterdam zogezegd ook een handelsonderneming drijft, maar deze onderneming vooral gebruikt om relaties te leggen met echte Russische zakenlieden en deze vervolgens, met bedreigingen allerhande, ook aan het adres van hun familie in Rusland, geld afperst. Deze groep keert zich – in Nederland – echter ook tegen Nederlandse zakenlieden die met bepaalde Russische ondernemingen handel hebben gedreven. Zo liet een van zijn leden een Nederlandse ondernemer op een subtiele maar niet mis te verstane manier weten dat het beter was om bij een mafia-firma in Rusland niet langer aan te dringen op betaling van een (forse) rekening voor de spullen die daadwerkelijk waren geleverd.
3.1.2. De ontvoering van een Tufan Erez
Op 18 maart 1995 worden Tufan Erez en drie van zijn familieleden 's morgens vroeg opgeschrikt in hun gemeubileerd gehuurde woning aan de President Kennedylaan. Er stopt een witte Volkswagen Golf met een blauw zwaailicht voor de deur en daar stappen met vuurwapens uitgeruste mannen uit, waaronder één in een uniform van de politie. «Dit is politie. Ga liggen. Huisarrest. Handen in je nek.» De vier worden geboeid en Tufan Erez wordt met een zak over zijn hoofd naar de zogenaamde politieauto afgevoerd en weggereden. 's Avonds wordt duidelijk wat er aan de hand is, wanneer zijn familie in Turkije wordt opgebeld met de mededeling dat hij is ontvoerd en dat de familie hem terug kan krijgen tegen betaling van tien miljoen Duitse marken. De familie reageert in de telefonische onderhandelingen die volgen met een veel lager bod. Men kan niet meer geld bijeenbrengen dan 135 000 Nederlandse guldens. De ontvoerders zetten hun dreigement kracht bij door per postpakket de linker pink van Tufan Erez op te sturen. Honderdduizend gulden is hoogstens genoeg om zijn lijk in een omslagdoek te verpakken, dreigen ze, en «Als het geld er morgen niet is, sturen wij het hoofd van uw man. Warm en met diens bloed.» In april wordt het lijk aangetroffen van een geheel in tape gewikkelde man zonder linker pink, weggestopt in een met stenen verzwaard pakket.
Wat speelt zich af onder de ogen van het verbaasde Amsterdamse publiek? Erez is afkomstig uit de plaats Van in het uiterste Oosten van Turkije. Hij is tweeëneenhalve week eerder in Nederland aangekomen om uitstaande heroïne-schulden te innen. Klaarblijkelijk wordt een twist, die zijn oorsprong vindt in het milieu van de grote baba's (bazen) van Turkije, in Nederland uitgevochten. Er is mogelijk ook een politiek motief, want de Turken die het busje hebben gestolen en zich als politiemensen voordoen, zitten midden in kringen rond de Koerdische beweging PKK en de Alevieten. Zou de ontvoering van Tufan Erez ook daarmee te maken hebben? Het politieonderzoek is nog gaande op het moment dat wij dit schrijven.
Zoveel is evenwel duidelijk, en dat geldt ook voor de ontvoering van Fastovski: (1) ontvoeringen zijn niet langer een zaak van Nederlanders (en Italianen) alleen, (2) het motief moet niet primair worden gezocht binnen de etnische gemeenschap in Amsterdam, maar kan ook liggen in conflicten tussen criminele organisaties in het land van herkomst, (3) deze beide zaken zijn hoogstwaarschijnlijk afgelopen met brute moord; dit was tot nu toe bij Nederlandse gevallen van kidnapping niet het geval.
Het drugsbeleid wordt in Nederland niet alleen gemaakt op het niveau van het rijk. De afzonderlijke gemeenten ontwikkelen binnen landelijke kaders ook hun eigen beleid. De nationale wetgevingsprocedure is log en tijdrovend, de speelruimte van de centrale overheid wordt door de internationale verdragen beperkt. Maar op het niveau van de gemeenten, waar men daadwerkelijk wordt geconfronteerd met overlast in de buurt en met de vraag om medische en andere hulp, is het mogelijk om flexibel en pragmatisch te werk te gaan. Het opportuniteitsbeginsel vormt de basis waarop binnen het zogenaamde driehoeksoverleg beslissingen kunnen worden genomen die zulk een werkwijze mogelijk maken. Maar ook de financiering van de drugshulpverlening wordt als beleidsinstrument gebruikt. Amsterdam liep in de jaren zestig voorop met het feitelijk gedogen van het gebruik van hash en marihuana. Er kwamen coffeeshops waar zogenaamde huisdealers werden toegelaten. Andere grote steden volgden. Zo werd het beleid dat in de grote steden was ontwikkeld, langzamerhand verheven tot nationaal beleid. Een belangrijke pijler daarvan is dat een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen hard en soft drugs. Het is een verschil dat buitenlanders vaak ontgaat, maar door het beleid op dit verschil af te stemmen, wordt geprobeerd de circuits van beide gebruikerscategorieën te scheiden. Dat is goed gelukt. Een andere pijler waarop het Nederlandse beleid is gebaseerd, is het onderscheid tussen het gebruik van drugs en de handel daarin. Dit onderscheid is gebaseerd op de acceptatie van een gebruikersmarkt die in wezen goedmoedig is en een uitvloeisel van de «vrije» jaren zestig. Hier openbaart zich echter ook volop de tegenstrijdigheid van het gevoerde beleid: de handel in een goed waarvan het gebruik wordt toegestaan, wordt fel bestreden.
Hoe dan ook, ook Amsterdam maakte zijn eigen drugsbeleid en legde de uitgangspunten hiervan in 1992 nog weer eens neer in een officiële publikatie: Het Amsterdamse drugsbeleid. Het bestaat uit een mengsel van preventieve en ontmoedigende maatregelen, alsmede een gesorteerd aanbod van hulp. Er is een methadon-programma, een Aids-preventiebeleid, er is een veelheid van projecten die zich richten tot speciale categorieën gebruikers (straatjunks, heroïneprostituées, etcetera). En opmerkelijk is ook dat het Amsterdamse beleid wordt gedragen door veel wetenschappelijk onderzoek (waarbij het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam zich onderscheidt). De studies over drugsgebruik zijn hier niet onmiddellijk van belang, die over de handel zijn dat wel. Vooral Korf en De Kort (1990) en Korf en Verbraeck (1993), verbonden aan het Criminologisch Instituut «Bonger» van de zelfde universiteit, hebben onderzoek hiernaar gedaan. Hun publikaties zijn hier zeer bruikbaar.
3.2.1. Amsterdam: een wereldmarkt voor verdovende middelen
De Nederlandse consumentenmarkt bestaat volgens de Amsterdamse drugsexpert August de Loor op grond van zijn ervaringskennis uit 700 000 Nederlanders die regelmatig hash of marihuana roken, 200 000 regelmatige amfetaminegebruikers, 200 000 cokesnuivers, 200 000 XTC-pillenslikkers en 10 à 15 000 heroïne-gebruikers. Wat zulke aantallen precies waard zijn is altijd moeilijk vast te stellen bij een produkt dat niet legaal is, maar zij geven in ieder geval iets aan van de orde van grootte. Daarbij moeten de vele drugstoeristen worden geteld die speciaal naar Nederland komen om drugs te kopen of die ze tijdens hun vakantie eens proberen. De consumentenpopulatie is compleet als daar nog eens de grote buitenlandse klantenkring (voornamelijk in België, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland, Engeland, Scandinavië, Oost-Europa, de Verenigde Staten en Canada) wordt bijgeteld. Boekhoorn en anderen (1995) schatten de huidige jaaromzet van cannabis voor binnenlandse consumptie op 0,8 miljard, de opbrengst van de export op 1,8 miljard, die van de doorvoerhandel op 3,9 miljard en die van de internationale handel die buiten Nederland omgaat op 12,5 miljard gulden. De totale jaaromzet aan cannabis voor heel Nederland is daarmee 19 miljard gulden. Als hier de opbrengst van de handel in alle andere drugs nog eens bij wordt geteld, wordt dit bedrag nog veel hoger. Handel in drugs vormt een van de belangrijkste en snelst groeiende sectoren van de Nederlandse economie.
Amsterdam neemt van deze handel een deel voor haar rekening dat haar relatieve grootte ver te boven gaat. De prevalentiecijfers (aantal drugsgebruikers per 100 of 1 000 inwoners) zijn in Amsterdam in alle metingen hoger dan gemiddeld in Nederland. Op grond van een enquête onder de Amsterdamse bevolking van 12 jaar en ouder in 1990, stelden Sandwijk, Cohen en Musterd (1991) dat een kwart van deze populatie wel eens cannabis heeft gebruikt, ruim 5% cocaïne, 4% amfetamine en 1,3% XTC-pillen. Een betere maat om de omvang van de markt te bepalen is evenwel de prevalentie per maand. Cohen vond in een recente en nog niet gepubliceerde steekproef van 4 000 Amsterdamse respondenten van twaalf jaar en ouder een prevalentie van 6,8% voor cannabis in 1994. Korf en Verbraeck (1993: 233) voegden daar op grond van hun eigen onderzoek nog eens 4 000 heroïneverslaafden aan toe. In kringen van het Amsterdamse stadsbestuur circuleert een totaalcijfer van 7 000 verslaafden.
Een belangrijk deel van deze consumenten doet aan zelfvoorziening. Zij continueren het initiatief van de experimentele gebruikers uit de jaren zestig en zeventig. Cannabis namen dezen mee van vakantie of zij maakten daarvoor regelmatig tochtjes. Cocaïne werd in kleine hoeveelheden meegenomen door zeelieden uit Zuid-Amerika. Heroïne werd gebruikt door Chinese opiumschuivers en enkele Hollanders. Nu zijn er nog steeds van zulke gebruikers die in hun eigen behoefte voorzien via dealers waar zij al jarenlang contact mee hebben en die, al naar gelang de voorkeur van hun klanten, bepaalde bronlanden bezoeken. Het gebruik van drugs door deze groep is «genormaliseerd» (Grund, 1993). Zij betrekken hun dope ook wel van bekende handelaren op vaste plaatsen in de stad (Grapendaal, Leuw en Nelen, 1991). Deze cultuur van zelfvoorziening is verreweg het minst van alle vercommercialiseerd. Voor deze toestand is het Nederlandse drugsbeleid eigenlijk ontworpen. Maar ondertussen is de situatie sterk veranderd. Thans bestaat de zelfvoorziening vooral in de teelt van nederwiet. In 1993 heeft de CRI zelfs alarm geslagen over de opkomst van grootschalige teelt van hennepprodukten op het Nederlandse platteland. De dienst schatte de jaaropbrengst toen al op 20 ton en daarmee was hennep het snelst groeiende Nederlandse commerciële produkt! Jansen (1993) rekende op grond van een eigen enquête voor dat er nog eens een even grote produktie wordt gehaald door talloze kleine «binnentelers» voor eigen gebruik. Hij schatte de totale Nederlandse nederwiet-produktie op 40 ton per jaar en becijferde dat de explosieve groei van dit nieuwe produkt een importsubstitutie moet opleveren van maar liefst een half miljard gulden per jaar. Het antwoord op de vraag: waarom juist in Nederland de teelt van een nieuw, zeer hoogwaardig produkt zo'n hoge vlucht nam, luidt: omdat zij wordt gedragen door een belangrijke sector van de legale economie. Nederland staat in de wereld bovenaan met de ontwikkeling van tuinbouw-technieken. En de teelt van nederwiet is gaan floreren toen deze aparte vrucht van landbouwonderzoek te koop werd aangeboden in winkels voor tuindersbenodigdheden. Jansen noemde nederwiet dan ook een «democratisch genotmiddel». Bij alle bekommernis over uit de hand gelopen drugsmisbruik, over overlast in de omgeving van coffeeshops en over angstwekkend gegroeide georganiseerde misdaad, moeten we niet vergeten dat deze aanzienlijke vorm van zelfvoorziening betrekkelijk probleemloos functioneert.
Een andere categorie van consumenten is aangewezen op de drugsdetaillisten. Dit zijn voor een deel Amsterdammers, maar verder ook Nederlandse kopers die van elders komen en zeker ook buitenlandse (drugs-)toeristen; de laatste groep komt af op de betere Nederlandse kwaliteit en de lage prijzen. De locatie van deze markt hangt af van de wijze waarop de overheid de handel in het betreffende middel tegemoet treedt. Nadat de heroïnecafés waren gesloten, werd de heroïne op straat verhandeld en in de beslotenheid van woonkamers, en dat geldt ook voor coke en amfetamine. De oude garde van Amsterdamse heroïnegebruikers vertelde aan Van Gemert (1988: 100) hoeveel prettiger het ooit was «toen de Chinezen nog in de handel zaten». Ze kwamen steevast tot de conclusie dat de Surinamers het verpest hadden (vergelijk de geschiedenis van de Surinamers op de Kop van de Zeedijk in § 3.2.3.2). Deze detailhandel is vrij uitgebreid, zit ingewikkeld in elkaar en levert een enorme werkgelegenheid op. Van Gemert die in het midden van de jaren tachtig de scene op de Zeedijk en in de Damstraat observeerde, stelde vast dat daar hashdealers rondlopen, maar ook heroïnedealers, cokedealers, speeddealers, tripsdealers, loopjongens, pillenverkopers, tussendealers, pakjesdragers, dopeverkopers, wachtposten, etcetera. Grapendaal et al. (1991) signaleerden ook nog een bijzondere functie ten behoeve van buitenlandse klanten: makelaars. De donkere stegen die uitkomen op de Zeedijk en zeker ook de scene op de Gelderse kade zijn voor onbekenden zo bedreigend dat zij de meer open en verlichte Oude Hoogstraat (met «de pillenbrug») opzoeken. Daar laten zij zich door makelaars begeleiden die ervoor zorgen dat de klanten niet worden bestolen.
De meeste detailhandel in drugs vindt duidelijk en overzichtelijk plaats in de coffeeshops waar hash en marihuana worden verkocht. Vanaf het einde van de jaren zeventig, toen als gevolg van het Amsterdamse gedoogbeleid de cannabishandel de winkel in kon gaan (de eerste coffeeshop met dezelfde naam aan het Rusland geldt als «de moeder van alle coffeeshops»), is hun aantal explosief gegroeid. In de binnenstad van Amsterdam groeide hun aantal van 10 in 1980 tot ruim 350 in 1990; in 1994 werden er voor heel Amsterdam in totaal 452 zaken geteld waar soft drugs waren te verkrijgen (Bieleman et al., 1995). Coffeeshops vormden een tijd lang zelfs veruit het sterkst groeiende segment van de horeca. De concurrentie is echter groot en de opbrengsten zijn lang niet overal florissant. Jansen telde een eredivisie van 6 hele grote coffeeshops (of een keten zoals The Bulldog), 13 tot 16 middelgrote bedrijven en een heleboel kleine shops, die het hoofd slechts boven water kunnen houden door de nevenverdiensten van een speel- of gokautomaat, of door ook alcohol te verkopen. De allergrootste shops dateren nog uit de beginjaren van deze detailhandel en dat wijst aan de top althans op een stabiele marktordening. Is deze geforceerd of natuurlijk? In het hoofdstuk over de horeca (§ 4.2) gaan we daar nader op in. De coffeeshops worden gedoogd wanneer zij geen verkoop in hard drugs toelaten en dat heeft in het begin van de jaren tachtig aanleiding gegeven tot «harde acties» (van zogenaamde afsmijters) binnen de branche zelf om ze van hard drugs vrij te maken. Ook de politie waakt voortdurend over deze scheiding van de circuits van hard en soft drugs (die immers de kern vormt van de Hollandse aanpak), maar zij treft bij de vele controles bijna nooit hard drugs aan. Toch is het niet zo gek te veronderstellen dat juist de onderste laag van de coffeeshops door uitbreiding van het aanbod met hard drugs probeert te overleven. Maar nogmaals: die worden weinig gevonden. De vele coffeeshops laten overigens met hun variatie aan namen heel goed zien welke uiteenlopende subculturen in de wereld van de cannabisgebruikers worden aangetroffen: romantische verwijzingen naar de jaren zestig (Aquarius, Flower Power); het etnische circuit (Deniz, Arzum, Sheba); de Amerikaanse scene (Speak Easy, Hard Rock Cafe, Miami Split); het gevoel van uitzinnigheid (Big Fun, Dutch Delight, Starlight); het kunstatelier (Karel Appel, Picasso); kinderlijk uitdagend (Zwabbertje, Smoosie, Whoopi, 't Kereltje). De verscheidenheid van stijlen doet de buitenstaander ook versteld staan: trendy, hippie, hard rock, chic, Turks, India-look, USA-look, acid house, Surinaams, Postmodern, Rasta, Afro. En er is natuurlijk ook de buurtcoffeeshop.
De coffeeshops staan niettemin voortdurend onder verdenking. Niet alleen zou er ook coke worden verhandeld, er komen eveneens klachten van buurtbewoners over overlast. Verder zouden de coffeeshops zich bezig houden met de export van drugs. En verkopen zij drugs aan minderjarigen? De hulpverleners spreken daarenboven over een toenemend aantal hashverslaafden. In een brief van de Amsterdamse politie d.d. 30 november 1987 worden voor het eerst de voorwaarden genoemd die vanaf 1992 landelijk te boek staan als de zogenaamde AHOJ-G-criteria. Er wordt niet vervolgd als er geen openlijke reclame wordt gemaakt, als er geen hard drugs worden aangeboden, als de openbare orde niet wordt verstoord en als jongeren onder de 16 jaar de toegang wordt geweigerd. De coffeeshops kunnen worden aangepakt op grond van een leefmilieuverordening en daartoe kan thans de burgemeester besluiten zonder tussenkomst van justitie. Op last van de burgemeester zijn in 1990 op zulke gronden al 38 coffeeshops gesloten, in 1991 26 stuks, in 1992 46 en in 1993 48. Het effect daarvan is per saldo dat nu nog maar 200 coffeeshops over zijn en blijkens een nota van de burgemeester van maart 1995 ligt het inderdaad in de bedoeling dat aantal tot minder dan 200 terug te dringen. August de Loor, directeur van het Adviesbureau Drugs, bracht in 1994 verslag uit van zijn rondgang langs 115 coffeeshops. Bestaat er werkelijk reden om de branche als geheel in een kwaad daglicht te stellen? De Loor vond het Amsterdamse politieoptreden zwaar overdreven en gaf een somtijds idyllische beschrijving van het interieur en de sfeer die hij in tal van aardige etablissementen aantrof. Zeker, er waren problemen, maar de door hem bezochte zaken hielden zich doorgaans voorbeeldig aan de gestelde eisen (De Loor, 1994). Zou het kunnen zijn dat ook andere motieven meespelen om ze te sluiten dan de overlast op straat, etcetera? Bijvoorbeeld de aanwezigheid van georganiseerde misdaad? De coffeeshop-eigenaren, althans een klein deel daarvan (100 van de in totaal 1 500 in Nederland), heeft zich verenigd in de Bond voor Cannabis Detaillisten met de bedoeling zich van het criminele odium te ontdoen en een pressure group op te bouwen die het sluiten van de coffeeshops tegen zal gaan. In een verklaring (Het Parool 15.1.1994) wijst deze bond er fijntjes op dat met het agressieve sluitingsbeleid van de Amsterdamse gemeente de werkgelegenheid van 5 000 tot 10 000 mensen in gevaar komt. Hij stelt het gemeentebestuur voor hetzelfde dilemma als de burgemeester van Napels die er toch maar vanaf zag om de straatverkopers van ongebanderolleerde sigaretten aan te pakken omdat dit tienduizenden mensen werkloos zou maken.
De groothandel in drugs is, welhaast per definitie, geheel in handen van de georganiseerde misdaad. Gebruik van drugs wordt immers tot een zeker quantum gedoogd, terwijl de handel daarin hard wordt aangepakt. Als we georganiseerde criminaliteit definiëren als handel in illegale goederen, dan hoort de internationale drugshandel daar dus zonder meer toe. En nu de handel op dit niveau niet door de overheid kan worden gereguleerd, gebeurt dat door «het milieu» zelf. De groothandel in drugs is dan ook een wereld vol list, bedrog en geweld. En hiermee wordt aan het tweede vereiste in onze definitie voldaan om de coke- en heroïne-importeurs, de hashboeren en de pillen- en speedfabrikanten, zonder meer te kwalificeren als plegers van georganiseerde misdaad. Maar waarom heeft Amsterdam zich dan ontwikkeld tot een wereldmarkt voor verdovende middelen, althans een markt waarop «heel de wereld» zaken komt doen? Afgezien van het gevoerde beleid is het natuurlijk zo dat de verkeersgeografische ligging van de stad haar geschikt maakt om niet alleen een centrum te vormen van detailhandel, maar ook van import en distributie van grote partijen. Door de zeehaven en de luchthaven alsmede het uitstekende wegennet is Amsterdam verbonden met de hele wereld. Een deel van de internationale drugstransporten wordt zelfs vanuit Amsterdam geregeld zonder dat deze Nederland aandoen. Voor de drugs die wel het land worden binnengebracht zijn er loodsen, kantoren, fabriekshallen voorhanden om de zaak op te slaan. Deze ruimten bevinden zich in de zones van de stad die we in § 2.1 bij de topografie leerden kennen. Ze zijn evenwel ook te vinden in kleinere steden en dorpen in de wijde omtrek van Amsterdam. Verder heeft de stad de grootste en meest gevarieerde immigrantenbevolking van Nederland en herbergt in haar boezem infrastructuren die voor controle-instanties ondoorzichtig en lastig doordringbaar zijn en waarlangs zowel de groothandel in drugs als de verdere distributie ervan vrij ongemerkt kunnen verlopen. Voor de oorspronkelijke Amsterdamse handelaren is vooral de groothandel in hash nog steeds van belang. Thans is evenwel ook de fabricage van synthetische drugs in opkomst. Korf en Verbraeck (1993) konden met hun interviews in het Amsterdamse cannabismilieu tot het middenniveau in de handel komen en troffen daar enkele overblijvenden aan van de flower power-periode, wat oude penose (soms reeds geruime tijd gepensioneerd), nieuwe zakenlieden, ondernemers met een flink strafblad en twintigers die zich toeleggen op de teelt van marihuana. Deze indeling is een beetje raar, maar het geeft aan dat we op dit niveau van handel met een bont gezelschap te maken hebben. De XTC-handelaren die ze ondervroegen, waren ook allemaal van oorsprong Nederlanders. Ze waren jonger dan de handelaren in cannabis en het viel op dat de meesten een goede opleiding hadden genoten.
3.2.2. De rol van Nederlandse drugshandelaren
Wanneer men zich nu een beeld wil vormen van Nederlandse groepen die vanuit Amsterdam een min of meer belangrijke rol spelen in de internationale drugshandel, dan is het niet mogelijk die hier in de volle omvang te schetsen. De reden hiervan is dat in de voorbije jaren geen energie is gestopt in zulk een algemene analyse van de toestand. Er is prioriteit gegeven aan het onderzoek van slechts enkele van de groepen die in dit verband een vooraanstaande positie innemen. Maar ook die kunnen niet allemaal volledig in beeld worden gebracht.
Hierna zal eerst een beeld worden geschetst van de bedrijvigheid van twee Amsterdamse groepen die zich vooral na de dood van Bruinsma duidelijk hebben geprofileerd als belangrijke medespelers op de internationale drugsmarkt in de stad. In zekere zin gaat het hier om gewone criminele groepen: hun voornaamste doel was/is niet meer en niet minder dan om zoveel mogelijk munt te slaan uit hun illegale activiteit en dus probe(e)r(d)en zij deze activiteit zo groot en zo goed mogelijk te organiseren. Een ander doel was/is er niet, laat staan dat er een hele bijzondere organisatie voor werd opgebouwd. Hierin onderscheiden zij zich dan ook van de derde groep die hierna apart zal worden besproken: de Hells Angels. In het landelijke rapport over de rol van autochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit van Nederland wordt uitvoerig belicht waarom in dit verband niet om de Hells Angels heen kan worden gegaan. Gewoon omdat deze beweging met name in Noord-Amerika een, op zijn zachtst gezegd, opmerkelijke rol speelt in het bedrijven van georganiseerde criminaliteit. Maar men verlieze ook niet uit het oog dat in de Amsterdamse Randstad-inventarisatie uit 1991 deze beweging ook reeds werd gedefinieerd als een harde kern van georganiseerde criminaliteit. En dus ligt het voor de hand om, zeker waar het Amsterdamse chapter van de Hells Angels functioneert als de spil van deze beweging in Europa, te bekijken in hoeverre ook deze afdeling betrokken is bij de organisatie van drugshandel, de toepassing van protectie, etcetera.
Overigens zij bij het vorenstaande aangetekend dat de twee «gewone» Amsterdamse groepen, waarvan eerder sprake was, óók figureren in het algemene rapport in deze serie over de rol van autochtone groepen in de Nederlandse georganiseerde criminaliteit. In dat rapport wordt de beschrijving van hun organisatie en werking gebruikt als een middel om de top van de (autochtone) georganiseerde criminaliteit in Nederland zo concreet mogelijk in beeld te brengen.
3.2.2.1. De drugsgroothandel: een algemene typering
De Hollandse drugsgroothandel in Amsterdam valt niet via de beschrijving van één enkele criminele groep te typeren. Daarvoor zijn de verschillen tussen de betrokken groepen te groot. Om deze reden is er hier voor gekozen om twee groepen als het ware tegen elkaar af te zetten: één die in dit verband tot de kleinere groepen moet worden gerekend (A) en één die tot de grootste behoort die in dit verband in Nederland actief zijn (B). Zo kunnen niet alleen de verschillen tussen deze twee groepen scherper worden gemarkeerd, maar worden als het ware ook de uiteinden van een continuüm in beeld gebracht waarop al die andere Amsterdamse groothandelsgroepen zouden kunnen worden gepositioneerd. Overigens kan – om misverstanden te voorkomen – worden opgemerkt dat groep A in het landelijke rapport over autochtone criminele groepen wordt aangemerkt als een enkelvoudige drugsgroothandelsgroep en groep B als een meervoudige drugsgroothandelsgroep.
3.2.2.1.1. De organisatie van de groepen
Kijken we eerst naar de organisatie van de beide groepen. Wat zien we dan in grote lijnen?
Groep A wordt duidelijk geleid door één man. Maar deze kan voor de organisatie van zijn drugstransporten uit (Noord-)Afrika en Zuid-Europa, voor de opslag en distributie van de grote(re) partijen in Nederland, voor de afwikkeling van de bijbehorende financiële kwesties, etcetera rekenen op de medewerking van zo'n vijf personen; speciaal voor de oplossing van meer gecompliceerde financiële vraagstukken doet hij desnoods beroep op één of meer specialisten/geldschieters. Verder telt de inner circle nog één à twee figuren die, omdat zij veelvuldig in de buurt van «de baas» vertoeven, ook belangrijk lijken te zijn, maar in wezen zijn zij niet meer dan klusjesmannen en boodschappenjongens. Om de import, doorvoer, distributie en afrekening van partijen drugs daadwerkelijk te realiseren, heeft zich rond de harde kern gaandeweg een vrij brede zoom van allerlei kleine ondernemers en vakkundige, maar ook ongekwalificeerde handlangers gevormd, alles bij elkaar misschien zo'n 30 à 40 man. Hierbij moet zeker worden gedacht aan een vijftal transporteurs, die zonodig ook loodsen en vrachtwagens bij andere bedrijven kunnen versieren, twee figuren die zowel in wagens als in panden stashes kunnen fabriceren, en aan drie vechtjassen die naar onwillige klanten als incasseerders optreden. Maar tot deze brede kring van personen kunnen ook worden gerekend: op afroep beschikbare vrachtwagenchauffeurs, mensen die zowel in Nederland als in het buitenland bij de afnemers het geld ophalen, en figuren die weten waar en hoe de inkomsten nog veilig kunnen worden gewisseld in de benodigde valuta en eventueel weggesluisd naar banken elders in de wereld. Overigens wordt gezegd dat de groep in kwestie voor de financiering van echt grote partijen soms ook terugvalt op (een van) de allergrootste drugshandelaren van Nederland. Zoals zij in een aantal andere gevallen de financiële risico's spreidt door een (allochtone) criminele groep die nog roots in het belangrijkste bronland heeft, te laten participeren in de onderneming.
Natuurlijk wordt deze groep samengehouden door het economische belang dat al haar leden – de een natuurlijk meer dan de ander – hebben bij de illegale handel die wordt bedreven. Maar daar blijft het ook in dit geval niet bij. In de eerste plaats niet omdat er tussen ettelijke sleutelfiguren in de groep familiale relaties bestaan, zodat er als vanzelf sprake is van een zekere sociale loyaliteit ten opzichte van elkaar. In de tweede plaats niet omdat er door de groepsleiding duidelijk met sancties wordt gewerkt. Zo werd een van de transporteurs die wilde stoppen, er met geweld van afgehouden om dit te doen. Maar ook toen een van de handlangers van de allochtone compagnons dacht dat hij met een loos praatje over een rip-deal een deel van een partij stiekem achterover kon drukken, werd er met zoveel (dreiging met) geweld tegen hem te keer gegaan, dat al snel het verschuldigde geldsbedrag alsnog op tafel kwam.
In vergelijking met deze groep A ziet groep B er in bepaalde opzichten heel anders uit. Om onderlinge verschillen – in termen van hun organisatie – kernachtig aan te duiden, zou ietwat overtrokken kunnen worden gesteld dat groep A in wezen niet meer voorstelt dan één van de 5, 6, 7 «werk-groepen» binnen groep B. Maar deze vergelijking gaat op bepaalde punten natuurlijk mank. Want essentiële taken in de sfeer van bijvoorbeeld de financiële huishouding en van de corruptieve relaties met overheden, worden vanzelfsprekend door de leiders van beide groepen zoveel mogelijk zelf behartigd. Maar welke zijn – naast deze gelijkenis – dan meer precies de verschillen die in dit verband spelen?
Zoals uit het voorgaande al kan worden opgemaakt, vormt groep B een veel omvangrijkere organisatie. Op het eerste oog komt dit verschil vooral tot uitdrukking in de aard en omvang van de «persoonlijke staf» van de man die algemeen wordt beschouwd als de topman van de hele organisatie. Het gaat in dit geval niet meer om één of twee klusjesmannen, maar ook om bodyguards, chauffeurs en beheerders van woningen en bedrijfspanden, alles bij elkaar zo'n man of tien. Belangrijker is echter de slechter zichtbare werkelijkheid hierachter, namelijk dat de man aan de top in grote lijnen de activiteiten van zo'n 5, 6, 7 «werk-groepen» – zoals ze hiervoor werden genoemd – regisseert. Hierbij gaat het om criminele groepen, in enkele gevallen beter getypeerd als cliques rondom één of twee aanvoerders, die weliswaar worden aangestuurd door de topman, maar binnen het grofweg aangegeven kader doen en laten wat ze willen, en daarbuiten ook best nog allerlei eigen handeltjes mogen drijven. Hun relatie tot de centrale voorman is dan ook per definitie diffuus en dus, zeker voor buitenstaanders, verwarrend. En dat houdt die man ook graag zo, denkt de politie. Want hoe ondoorzichtiger die verhouding is, des te moeilijker valt te bewijzen dat hij de grote man van de criminele organisatie is. Hij vermijdt dus zoveel mogelijk directe persoonlijke contacten met zijn aanvoerders en opereert het allerliefst ver achter de schermen. Hiermee bewerkstelligt hij als vanzelf – wat de leider van groep A ook doelbewust meer en meer is gaan nastreven – dat er materieel, en dus ook bewijsrechtelijk, een grote afstand bestaat tussen de strafbare feiten die daadwerkelijk worden gepleegd en zijn strategische rol bij het creëren van het kader dat het begaan van die misdaden mogelijk maakt. Overigens is het zo dat de onderscheiden cliques natuurlijk wel in grote lijnen van elkaar weten waar ze mee bezig zijn, maar in de dagelijkse praktijk vrij los van elkaar opereren.
In het verlengde van deze laatste opmerking past het om erop te wijzen dat de bedoelde «werk-groepen» ieder voor zich, maar ook met z'n allen, een beroep kunnen doen op tal van kleinere bedrijven en grotere figuren om hun klussen te klaren. En omdat het ook hier vóór alles om drugshandel gaat, moet opnieuw worden gedacht om transportondernemingen, handelsfirma's, koeriers, beheerders van opslagruimten, geldlopers, enzovoort. Al met al kan deze kring van mensen goed 100 tot 150 personen tellen. En de meer gespecialiseerde ondersteuning is navenant natuurlijk ook importanter dan die van groep A. Bij groep B praten we niet meer over de hulp van een enkele juridisch deskundige en verder wat incidentele contacten met andere raadgevers, maar over hechte relaties met bepaalde (advocaten- en notaris)kantoren, en daarnaast vaste connecties met o.a. een garagebedrijf, een reisbureau, een communicatiecentrum en de medische wereld. Dat dit voor een criminele organisatie die wereldwijd opereert allemaal vitale relaties en connecties zijn, behoeft geen betoog.
Verder is het ook bij groep B zo dat op beperkte schaal familiale relaties voor enige samenhang tussen sommige van de samenstellende delen zorgen, maar dat daarnaast – en natuurlijk naast het gemeenschappelijke economische belang – ook positieve en negatieve sancties als belangrijke bindmiddelen fungeren. Aan de ene kant worden loyale medestanders ruimhartig beloond en wordt er voor hun directe omgeving goed gezorgd wanneer ze in de problemen – lees: het politiebureau of de gevangenis – zitten. Aan de andere kant worden gebrek aan loyaliteit en dus zeker regelrechte tegenwerking met harde hand afgestraft. In dit geval blijft de afstraffing hiervan bij herhaling niet beperkt tot een min of meer ernstige mishandeling van de betrokkene, maar staat zij gelijk aan diens liquidatie. Een redelijke schatting van het aantal liquidaties dat in de voorbije (vijf) jaren door heel de organisatie heen is uitgevoerd, leidt tot het aantal van meer dan tien, zo goed als allemaal Nederlanders.
Tot slot is het niet overbodig om erop te wijzen dat de weinig doorzichtige structuur van de organisatie van beide groepen niet zonder meer als een zwak punt mag worden aangemerkt. Een dergelijke beoordeling van de situatie berust immers op een bureaucratische normstelling die voor criminele groepen helemaal niet geldig is. Zoals hiervoor al even werd aangehaald, is de ondoorzichtige opbouw van zulke groepen juist uitermate functioneel: zij vormt een belangrijke bescherming tegen doeltreffend overheidsoptreden. Daarenboven stelt hun flexibele organisatie criminele groepen in staat om heel snel in te spelen op veranderingen in hun omgeving – hetzij de markt waarop zij actief zijn, hetzij de overheid waartegen zij zich verzetten. En tenslotte vergroot een dergelijke organisatie enorm de mogelijkheden om snel en vertrouwelijk «kortsluiting» te maken met andere internationaal opererende criminele organisaties.
3.2.2.1.2. De werking van hun drugshandel
Groep A handelt hoofdzakelijk in hash. Die wordt in samenspraak met de allochtone compagnons rechtstreeks in het bronland opgehaald, dan wel in een voor haar wat veiliger land in de buurt. Partijen die voor landen als Canada en Engeland zijn bestemd, gaan hier rechtstreeks per schip naar toe. Partijen die voor de binnenlandse markt of voor de aangrenzende landen zijn bestemd, worden in Nederland op één of meer plaatsen verborgen. In Nederland worden delen van de partijen zo snel mogelijk – bij voorkeur met eigen vervoer – doorgestoten naar een vijf-tal netwerken van coffeeshops, geconcentreerd in het Westen van het land. Delen van partijen die voor Belgische, Duitse of Deense afnemers zijn bestemd, worden door toedoen van geroutineerde Nederlandse intermediairs zo snel mogelijk over de grens gebracht. Om het risico dat partijen door de overheid respectievelijk concurrerenten worden onderschept nog te verkleinen wordt er onder meer veelvuldig gewisseld van bewaarplaatsen en wordt er regelmatig gebruik gemaakt van huurauto's. Het ligt overigens voor de hand dat de invoer en distributie van de hard drugs (heroïne) waarin de groep op veel kleinere schaal handelt, op een soortgelijke manier is georganiseerd. Er is wel sprake van dat de groep ook een beetje in de vuurwapenhandel zit, maar er is geen zicht op de manier waarop die eventueel in elkaar steekt.
Groep B bedrijft de drugshandel – geografisch gezien – op een heel wat internationaler niveau dan groep A. In haar geval worden er geen zaken meer gedaan met, al bij al, één enkel land, maar zowel met landen in het Midden-Oosten en Azië als in Zuid-Amerika. De contacten met de leveranciers verlopen deels via hun vertegenwoordigers in Amsterdam, deels meer rechtstreeks met leden van de betrokken organisaties in de bronlanden zelf of elders in de wereld – hetzij in Europa, hetzij in de Verenigde Staten, hetzij in Zuid-Amerika. Het spreekt welhaast voor zichzelf dat een deel van de drugs, vooral hash en cocaïne, helemaal niet in Nederland terechtkomt maar direct wordt getransporteerd respectievelijk (in containers, tussen allerhande legale goederen in) wordt verstuurd naar de afnemers buiten Nederland. Een ander deel wordt wel naar Nederland overgebracht en vanuit allerlei bergplaatsen in en rond Amsterdam ofwel doorgevoerd naar de omringende landen ofwel doorgesluisd naar coffee-shops, ketens van coffeeshops, in eigen land. Een belangrijk verschil met groep A is evenwel dat groep B ook zelf beschikt over een aantal (horeca)gelegenheden waar drugs (kunnen) worden verhandeld. In haar geval is de verticale integratie van criminele activiteiten dus een hele stap verder gerealiseerd dan in het geval van groep A.
In aansluiting op het vorenstaande mag bij groep B natuurlijk niet de taalverdeling tussen de onderscheiden «werk-groepen» uit het oog worden verloren. Volgens kenners bestaat deze erin dat elk van deze groepen, cliques, één of meer van de «lijnen» in deze drugshandel verzorgt, of er in elk geval voor zorgt dat de afspraken die de topman met de leveranciers en de grote afnemers maakt, metterdaad worden uitgevoerd. En er dus voor zorgt dat de handel zo veilig mogelijk wordt ingeladen, vervoerd en afgeleverd. Fouten die in dit traject worden gemaakt en die verlies van partijen tot gevolg hebben, worden wel met geldstraffen beboet. Maar, zoals gezegd, de uitvoerende cliques werken niet alleen voor de topman, maar hebben de vrijheid ook voor eigen rekening te opereren. Om wat voor criminele activiteiten het hier allemaal gaat, is niet zo heel duidelijk. Voor een belangrijk deel houden zij echter ook verband met de drugshandel. Een van deze groepen speelt echter ook een belangrijke rol in de internationale wapenhandel. Dit is meer dan eens onomstotelijk vastgelegd. Niet toevallig is het ook deze groep waarbinnen een uiterst gewelddadig subcultuurtje tot ontwikkeling is gekomen.
De omzet die groep A realiseert is zeker niet gering. Na aftrek van alle kosten resteert er op jaarbasis al vlug een vrije winst van 10 tot 20 miljoen gulden. Dit geld wordt voor een belangrijk deel geïnvesteerd in onroerend goed dat verder niets van doen heeft met welke vorm van illegale handel dan ook. Voor een ander belangrijk deel wordt het gestopt in de aankoop respectievelijk oprichting van enkele internationaal opererende bedrijven. Deze bedrijven liggen helemaal in de persoonlijke interessesfeer van de topman van de groep, maar worden ook gebruikt om de herkomst van drugsgelden te verdoezelen; wellicht zijn zij ook bedoeld als een investering voor de tijd dat de drugshandel niet meer aan de orde is. Soms worden met de behaalde winst ook wel echt buitenissige dingen gedaan, met name in het verre buitenland. Zoals de participatie in de financiering van een belangrijk evenement en de verschaffing van een hoge lening tegen woekerrente. Met weinig succes overigens: in beide gevallen werd het geld verspeeld; de prijs die een nouveau riche kennelijk graag betaalt om in de grote wereld mee te tellen, is soms niet gering. Hoe de geldstromen tussen de drugshandel, het onroerend goed en de normale commercie lopen, valt betrekkelijk goed te reconstrueren. Om de eenvoudige reden dat belangrijke geldbedragen via kleinere kantoren van grote banken in binnnen- en buitenland op welbepaalde rekeningen worden gestort.
De inkomsten die de drugshandel van groep B jaarlijks genereert, moeten een veelvoud van de inkomsten van groep A bedragen en in de honderden miljoenen lopen. Juist omdat deze groep ook in financieel opzicht zo internationaal opereert, is het niet zo eenvoudig om de precieze omvang van de winsten in te schatten en ook niet om de kanalen te traceren waarlangs de gelden worden weggesluisd. Zeker zo belangrijk is evenwel de vraag naar de besteding van deze omvangrijke financiële middelen. Hiervoor werd al aangegeven dat zij voor een klein deel zeker zijn belegd in (horeca)gelegenheden in met name Amsterdam. En het is bekend dat er momenteel – met de hulp van bekenden in de betrokken branche – ook investeringen gebeuren in bedrijven in de landen om ons heen. Bij de aankoop van deze ondernemingen gaat het echter – anders dan bij groep A – om meer dan de witwas van gelden en een voorziening voor de oude dag. De betrokken ondernemingen moeten namelijk ook de infrastructuur opleveren voor een veilige en dus zo winstgevend mogelijke, organisatie van de drugshandel – van import tot en met distributie in West-Europa. Ook deze aanpak laat zien dat groep B niet alleen grootschaliger, maar ook heel wat zakelijker en strategischer opereert dan groep A. En dus is het geen wonder dat we hetzelfde zien bij de investeringen buiten de drugshandel. Die gebeuren niet in wat vastgoed en dure hobbies in Nederland, maar in hele vitale economische sectoren van een ver buitenland – haast buiten het zicht en zeker buiten het bereik van de Nederlandse overheid. Allicht betreft het hier een land waarin cruciale machtsgroepen en hun representanten zelf ook tot over hun oren in de drugshandel zitten en zodoende in staat zijn de natuurlijke rijkdommen van het land voor eigen rekening te exploiteren.
3.2.2.1.3. De actie tegen justitie en politie
Het is van alle tijden dat misdadigers in hun werkwijzen allerhande maatregelen verdisconteren om uit handen van politie en justitie te blijven. Bij georganiseerde criminaliteit in de drugshandel is dit ook zo: drugs worden geïmporteerd langs op het oog legale wegen, bewaarplaatsen worden regelmatig gewisseld, geld wordt via banken in het buitenland weggesluisd, enzovoort. Het principiële verschil tussen gewone en georganiseerde criminaliteit is echter dat de groepen die deze laatste vorm van criminaliteit bedrijven, niet alleen meer of minder uitgekookte werkwijzen ontwikkelen om ongestraft hun gang te kunnen gaan, maar ook allerlei strategieën hanteren om overheidsoptreden tegen hun misdaden te voorkomen en/of te blokkeren. In hoofdstuk 6 wordt veel dieper op deze problematiek van de toepassing van contrastrategieën ingegaan. Maar omdat hun gebruik zo'n wezenlijk onderdeel vormt van het hele optreden van de groepen die in deze paragraaf centraal staan, is het aangewezen hier al iets te zeggen over dit cruciale aspect van hun georganiseerde criminaliteit. Waar gaat het in deze gevallen om?
In de eerste plaats om de toepassing van contra-observatie. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de vergaring van inlichtingen over de bewegingen die de politie in hun richting maakt. Informatie hierover stelt de betrokken groepen natuurlijk in staat om hun criminele praktijken met minder gevaar van overheidsingrijpen te organiseren. Concreet betekent dit vooral dat (leden van) de betrokken bijzondere politie-eenheden worden geschaduwd, maar ook dat wordt gepoogd hun onderlinge communicatie in kaart te brengen en, zo mogelijk, af te luisteren. Tot op zekere hoogte neemt deze contrastrategie ook wel de vorm van een werkwijze aan, namelijk wanneer de technici in kwestie worden ingeschakeld bij de (electronische) beveiliging van transportroutes en bewaarplaatsen.
Een tweede strategie – maar die in zekere zin de eerste overlapt – is de corruptie, vooral die van politiemensen. Immers, wat zijn, zeker in de sfeer van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, corrupte dienders anders dan (contra-)informanten, dat wil zeggen mensen in het politiemilieu die bereid zijn om tegen geld, goederen of diensten, inlichtingen te verstrekken over de actie die de overheid tegen bepaalde criminele groepen onderneemt? Welnu, de beide groepen waarom het hier gaat, hanteren deze strategie. Een lid van groep A heeft duidelijk de opdracht om via via in contact zien te komen met een of meer rechercheurs van de eenheid die tegen haar is «opgestart» en ze uit te (laten) horen over de stand en de planning van het onderzoek. En met succes! Enkele rechercheurs laten zich verleiden tot het «lekken» van informatie. De topman van groep B heeft, zo lijkt het, ook goede contacten in politiekringen; dit stelt men vast aan de hand van wat hij op bepaalde momenten blijkt te weten. Maar – conform zijn kaliber – past hij deze contrastrategie heel bewust ook buiten de politie toe. Zo zijn er gerede vermoedens dat hij al te innige relaties onderhoudt met (andere) ambtenaren op lokaal en op centraal niveau. Mogelijk spelen deze relaties nu nog geen (belangrijke) rol bij het beveiligen van criminele operaties en de groepen die erbij betrokken zijn. Maar dit wil niets zeggen. Het getuigt van strategisch inzicht om vroegtijdig dergelijke relaties op de bouwen. Want wanneer ze op een gegeven moment wel van pas komen, kunnen ze des te effectiever worden geactiveerd, onder meer door de betrokkenen te chanteren met de informatie over hun gemeenschappelijk verleden.
In de derde plaats is er de intimidatie van politiemensen en justitie-ambtenaren, gewoonlijk in de vorm van ernstige dreiging voor hun persoonlijke veiligheid of die van hun familiale omgeving. Bij de groepen die hier aan de orde zijn, speelt intimidatie op verschillende manieren. In relatie tot wat zoëven over contra-observatie is gezegd, is het heel aannemelijk dat van de toepassing van deze strategie een zekere intimiderende werking uitgaat op de politiemensen die effectief worden geschaduwd. Ook ligt het voor de hand dat politiemensen die zich hebben laten corrumperen, veel gemakkelijk kunnen worden geïntimideerd en, zoals in de praktijk bij één van de onderhavige groepen (A) is gebleken, zich ook vlugger geïntimideerd voelen (om bijvoorbeeld met meer informatie te komen, of valse verklaringen op papier te zetten) dan politiemensen die recht in hun schoenen zijn blijven staan. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ook volstrekt integere politiemensen die op een gegeven moment in kleine kring of publiekelijk van van alles en nog wat worden beschuldigd, op den duur gemakkelijker te intimideren zijn dan collega's die niet het voorwerp van lastercampagnes uitmaken. En dan is er natuurlijk de intimidatie tout court, of die nu in een rechtstreekse, persoonlijke confrontatie tot uitdrukking komt, dan wel via contacten in «het milieu» ter ore van de betrokken politiemensen wordt gebracht. Er zijn signalen die erop wijzen dat groep B zich doelbewust van deze strategie bedient om de opsporing te frustreren. Overigens mag in dit verband in één adem de intimidatie van getuigen en (eventuele) politie-informanten worden genoemd. Want wanneer dezen met de dreiging van (dodelijk) geweld het zwijgen wordt opgelegd, dan wordt de effectiviteit van het overheidsoptreden natuurlijk ook zeer ondermijnd. Groep A heeft het tot nu toe gelaten bij ernstige dreigementen en mishandelingen. Groep B heeft, denkt de politie, ook deze grens overschreden en zeker één informant van de politie uit de weg geruimd.
Tenslotte onderscheidt groep B zich in deze «contra»-sfeer op nog een belangrijk punt van groep A. En dat is op het punt van de inschakeling van de media. Groep A – dat is gebleken – is net als groep B zeker bereid en in staat om de media in te schakelen voor haar verdediging door het (laten) verspreiden van discrediterende informatie over het optreden van politie en justitie, respectievelijk dat van individuele politiemensen. Het doel van deze desinformatie-strategie is evident: stopzetting van grote onderzoeken, uitschakeling van de belangrijkste tegenstanders. Maar de topman van groep B gaat nog een stap verder. Hij poogt – zo wordt door de politie aangenomen – niet alleen om via laster zijn gevaarlijkste opponenten buiten gevecht te stellen, maar hij tracht ook via de media, en vooral via journalisten waarmee hij vaak contact heeft, een zo gunstig mogelijk imago van zichzelf te creëren. Vanzelfsprekend om te voorkomen dat hij op den duur – ook in de ogen van het publiek – terecht het grote mikpunt van politie en justitie wordt.
3.2.2.2. De handel van de Hells Angels
Eind 1993 werd binnen de centrale recherche het voorstel ontwikkeld om het Amsterdamse chapter van de Hells Angels aan te pakken. Het argument was dat dit chapter, dat formeel in 1975 was opgericht vanuit de beruchte «Kinkerbuurtbende», zich meer en meer tot een criminele organisatie had ontwikkeld. Op grond van de beschikbare informatie werd aangenomen dat leden van deze organisatie zich enerzijds op grote schaal bezighielden met internationale drugshandel en wapenhandel, en anderzijds – in Amsterdam zelf – betrokken waren bij afpersing en gedwongen overname van horecagelegenheden en bij de protectie van prostituées, souteneurs, bordeelhouders, enzovoort op de Wallen. Het feit dat het Amsterdamse chapter onder bedreiging met geweld eveneens in heel Nederland probeerde motorclubs aan zich te binden en leden hiervan trachtte in te schakelen bij het plegen van de genoemde criminele activiteiten, was een reden temeer om een onderzoek in te stellen.
Gelet op de ideologie en de organisatie van de Hells Angels, in het algemeen, maar ook in dit geval, werd hier door de gangmakers van het project in één adem aan toegevoegd dat dit onderzoek niet gemakkelijk zou zijn. Het zeer gesloten hiërarchische karakter van hun organisatie maakt infiltratie ervan bijzonder moeilijk. Daarenboven is de loyaliteit van de leden aan hun organisatie zo groot dat zij niet of nauwelijks uit eigen beweging met de politie contact zullen zoeken. Zij worden in deze loyaliteit trouwens zowel gesterkt door de wetenschap dat er – mochten zij ooit worden opgepakt – goed zal worden gezorgd voor hen en hun omgeving, als door de verhalen dat verraders kunnen rekenen op een ongenadige afstraffing. De angst die de Hells Angels met hun gewelddadig optreden inboezemen, is voorts eveneens een enorme hinderpaal voor het verkrijgen van belastende verklaringen, juist ook van slachtoffers van hun praktijken. En de massieve manier waarop de Hells Angels hun vaste lokaties afschermen en zij overigens al hun (illegale) activiteiten voor het oog van derden verborgen proberen te houden, impliceert dat er zeer veel capaciteit zal moeten worden geïnvesteerd in de observatie van deze groep. Zo niet, dan zal het heel lastig zijn om bewijzen te verzamelen tegen de Hells Angels en meer bepaald tegen de full colours, de harde kern van erkende leden. Tot zover het projectvoorstel.
Na ruim een jaar onderzoek werd het volgende vastgesteld. De Hells Angels hebben in Amsterdam twee stichtingen opgericht. De ene is de de stichting Hells Angels Amsterdam, waarvan het bestuur wordt gevormd door zes personen (waaronder een voorzitter, secretaris, penningmeester en een «sergeant at arms»), de andere de stichting Hells Angels Holland, met vier bestuursleden. De Amsterdamse formatie staat in nauw contact met de chapters in Haarlem, Harlingen en Den Bosch en met de nomads in Heerlen (dezen bezitten geen eigen clubhuis). Verder zijn er zo'n tien motorclubs, verspreid over het hele land (o.a. Amersfoort, Den Haag, Breda, Heerenveen) en nauw gelieerd aan één van de genoemde chapters, bovenal aan het Amsterdamse.
De rol van het laatstbedoelde chapter in de internationale drugshandel valt niet één, twéé, drie te beschrijven. Zij zit tamelijk ingewikkeld in elkaar. Het komt er evenwel op neer dat van een beperkt aantal full colours is geconstateerd dat zijzelf niet alleen rechtstreeks zijn betrokken bij de distributie van verdovende middelen in Amsterdam, maar ook bij invoer en doorvoer van hash en cocaine (via Hells Angels in Canada, Brazilië en Duitsland) en bij de aanmaak van amfetamine en XTC in Nederland (Amsterdam) en België, ook met de hulp van Hells Angels die geen lid zijn van het Amsterdamse chapter. Daarnaast is gebleken dat diverse grote(re) binnenlandse en buitenlandse drugsbendes één of meer full colours in hun rangen hebben en/of volop gebruik maken van de faciliteiten die de Hells Angels, althans één of meer full colours, te bieden hebben (vervoer, bergplaatsen, garages, cafés).
De schaal waarop de Hells Angels in eigen beheer drugs produceren dan wel verhandelen, valt moeilijk in te schatten. Het kleine aantal concrete waarnemingen dat is gedaan, sluit elke reële bepaling van de omvang van hun drugshandel (internationaal en lokaal) uit. Het enige dat eigenlijk kan worden gezegd is dat in elk geval één van de leidende figuren er wel bij gevaren moet hebben. Deze bezit momenteel twee cafés (van waaruit ook weer drugs worden verhandeld) en een winkel, verhuurt huizen en een woonboot en heeft vrij grote belangen in de motorhandel. Waarbij er reden is om aan te nemen dat juist deze motorhandel wordt gebruikt voor het witwassen van uit misdaad verkregen gelden. Overigens is betrokkene, op het moment dat dit wordt geschreven, bezig met het treffen van voorbereidingen voor de import van kleding uit Parijs. Om zijn businesses te runnen, doet hij beroep op onder meer een boekhouder en een makelaar in (de omgeving van) Amsterdam. Overigens is er – buiten de bedoelde horecabedrijven – tenminste nog één pand in de stad waar onder bescherming van de Hells Angels op kleinere schaal in verdovende middelen wordt gedeald.
De mate waarin andere groepen gebruik maken van Hells Angels voor hun eigen handel in verdovende middelen, is vrij minutieus uitgezocht in het geval van de groep die zich onder leiding van de Deen A, woonachtig in Amsterdam, en de Nederlander B, vooral had toegelegd op de import van hash uit Marokko, de distributie van een deel van de geïmporteerde hash in Amsterdam en de doorvoer van het resterende deel naar Denemarken, Duitsland en Engeland. Had, omdat in februari jl. deze groep door de centrale recherche is opgepakt. De hash werd vooral door Nederlandse en Belgische chauffeurs met – via hun Marokkaanse vrouwen – goede contacten in Marokko, waaronder een corrupte politiechef, per (vracht)auto opgehaald; een enkele keer – voor hele grote partijen – werd evenwel een zeilschip met Deense bemanning ingeschakeld. Daarnaast had de groep op Schiphol de beschikking over een amfetaminelaboratorium, gecamoufleerd als een schoonmaakbedrijf. Met het oog op de plaatselijke distributie van verdovende middelen beschikte de groep in de binnenstad over een café. De internationale doorvoer van drugs gebeurde met name via een garage op een wat afgelegen plek. Hier werden zowel de wagens geprepareerd als de drugs in de wagens verstopt. Ettelijke transporteurs werden aan de grens met Denemarken en Duitsland aangehouden, voordat werd besloten om de hele groep op te rollen. De inkomsten die met de drugshandel werden verkregen, werden door A en B via besloten vennootschappen met name belegd in huizen, zowel in Nederland als in België. Bij deze beleggingen konden ze rekenen op de steun van een makelaar die in politiekringen als louche bekend staat, maar ook op de medewerking van een gepensioneerd bankdirecteur die goed de weg kent in allerhande vergunningen- en subsidiestelsels.
De rol van de (drie) Hells Angels in deze groep nam diverse vormen aan. Twee ervan waren bovenal betrokken bij het regelen en uitvoeren van internationale transporten, bij het wisselen van vreemde valuta, enzovoort. Een van deze twee had daarenboven haast als vanzelf van doen met de kleine drugshandel in Amsterdam: hij woont samen met de vrouw die het eerdergenoemde café drijft. De derde Hells Angel beheerde de bezittingen van de twee aanvoerders: maakte contracten in orde, onderhield de relaties met makelaars, notarissen en banken, zorgde voor het onderhoud van de panden, sluisde gelden weg naar Zwitserland, etcetera. Interessant punt is dat geen van deze Angels een Nederlander is. Het gaat om een Oostenrijker, een Deen en een Engelsman! Het Amsterdams chapter is dus ook qua samenstelling van Europese allure.
3.2.3. De rol van buitenlandse en allochtone criminele groepen
Hiervoor is reeds bij herhaling de belangrijke rol van buitenlandse en etnische criminele groepen op de Amsterdamse drugsmarkt aan de orde gesteld. Nu komt het erop aan hen meer concreet te beschrijven. De beschrijving vangt aan met de Colombiaanse kartels en eindigt met de Britse dealers. Al met al wordt de rol van zo'n 12 etnische respectievelijk buitenlandse criminele groepen beschreven. Er zijn er zeker nog meer op de Amsterdamse markt actief, bijvoorbeeld Israëlische groepen. Maar wij beschikken over onvoldoende informatie om hun aandeel in de drugsgroothandel behoorlijk uit de doeken te kunnen doen.
3.2.3.1. De rol van de Colombiaanse kartels
In heel Amsterdam woonden op 1 januari 1994 763 Colombianen die zich legaal in Nederland hebben gevestigd. Daar zijn veel vrouwen onder die als prostituée werkzaam zijn, of zo althans zijn begonnen, en die thans zijn gehuwd met iemand die de Nederlandse nationaliteit heeft. Verder woont en werkt er in Amsterdam een per definitie onbekend aantal Colombianen illegaal of verblijft er met een toeristenvisum. Zij die geregistreerd zijn wonen vooral in zuid-oost (de Bijlmer), het stadsdeel waar sowieso de meeste mensen wonen en zeker ook de meeste allochtonen. Verder zitten ze overal in de binnenstad. Maar opmerkelijk veel Colombianen leven toch ook in het rijke zuiden van de stad.
Ofschoon de Colombianen in geen enkel opzicht voldoen aan het profiel van een gemarginaliseerde etnische minderheidsgroep, zijn er heel wat betrokken bij de cocaïnehandel. Niet allemaal als handelaar uiteraard, maar vaak in ondersteunende functies. Er zijn er die vliegtuigpassagiers uit Frankfurt ophalen, anderen hebben kleine restaurantjes in hun woning gemaakt die dienen als plaats van samenkomst, er zijn er met een reisbureautje en weer anderen hebben een wisselkantoor waarlangs geld wordt weggesluisd. Hoe groot dit aantal bedrijfjes precies is valt met geen mogelijkheid te bepalen. Maar ze vormen wel de vaste infrastructurele basis voor een steeds wisselende en vluchtige groep landgenoten die door de Colombiaanse organisaties worden uitgezonden. Wanneer we de politie mogen geloven die reeds meer dan tien jaar de bewegingen van cocaïne-handelaren zeer goed volgt, hebben vele Colombianen met de handel van cocaïne van doen. In een reeks van niet minder dan 16 opsporingsonderzoeken die exclusief vanuit Amsterdam zijn «gedraaid», komen werkelijk honderden Zuid-Amerikaanse namen voor.
Over de meeste wat grotere buitenlandse en etnische groepen in Nederland bestaat veel onderzoek en literatuur, over de Colombiaanse en andere Zuidamerikaanse gemeenschappen niet. En zo ontbreekt het ons aan het nodige inzicht om de omvang van de cocaïne- en ook marihuanahandel in Amsterdam in te schatten. De criminoloog Zaítch heeft op ons verzoek een beginnetje met een etnografie van de Colombiaanse gemeenschap gemaakt. Hij trof in hun kring een rijk verenigingsleven aan. Er zijn politieke clubs, culturele verenigingen, migranten-zelfhulporganisaties, feministische groeperingen, etcetera. Hij vond actieve kerkelijke organisaties en taalcursussen. Dit zijn allemaal verbanden die men niet onmiddellijk met de Colombiaanse drugskartels associeert. Maar hij vond ook een uitgebreid horeca-circuit en een aantal sportcentra en dansscholen, waar de connectie met de import en distributie van cocaïne wel bestaat. Bettien M. die enige tijd in dit Amsterdamse milieu van de coke verkeerde, vertelt over jonge Colombianen die zich uitgaven voor studenten, die via Amsterdamse woningbemiddelingsbureaus etages betrokken in het betere deel van Amsterdam-Zuid en in wat nu stadsdeel De Baarsjes heet, en wier dagelijks leven zich afspeelde in fitness-centra, dansgelegenheden en (dealend) op straat (Bovenkerk, 1995b). Enkele hotels en een café in de binnenstad functioneren voorts als plaatsen van samenkomst voor de Zuid-Amerikanen, evenals enkele horeca-gelegenheden op de Wallen. Men ontmoet elkaar evenwel ook in videotheken waar Spaanstalige films worden verhuurd. Bij een zo vlottende bevolking is de vraag waar de opbrengst van de cocaïne-handel naar toe zal gaan, niet moeilijk te beantwoorden. Vrijwel het gehele profijt vloeit af naar Zuid-Amerika of komt hier terecht op rekeningen bij banken die van drugsgelden niet zo'n probleem maken. Een nieuwe ontwikkeling is het ontstaan van ruilhandel: Turkse organisaties ruilen heroïne (die Colombianen in de Verenigde Staten verkopen) tegen cocaïne van de Colombianen (die door Turken tot buiten Nederland wordt verkocht). Deze handel heeft het voordeel dat er in Amsterdam zelf helemaal geen geld aan te pas hoeft te komen.
Wat gewoonlijk de kartels worden genoemd, bestaat uit een serie van tientallen organisaties in Colombia die alle trachten in Europese landen (vooreerst Spanje) importlijnen op te zetten. Er komt nog steeds coke binnen per koerier in vliegtuigen, maar belangrijker is de aanvoer van grote hoeveelheden, verstopt in legale handelswaar, per container geworden. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van personen die via bekenden naar Nederland komen en die proberen ofwel zelf firma's op te zetten ofwel bestaande Nederlandse firma's voor de import van hun koopwaar te interesseren. Het eerste is in Amsterdam in ieder geval nog niet goed gelukt. Choenni telde in 1993 onder de ruim 5 000 etnische ondernemingen in de stad niet meer dan negen Colombiaanse bedrijven. En wie weet, zijn dit wel keurige firma's die met de drugshandel niets van doen hebben. Vaker zoeken de transporteurs Nederlandse importbedrijven die reeds jarenlang op Zuid-Amerika (of Afrika, met tal van havens waar drugs gemakkelijk kunnen worden aangevoerd en overgeslagen) handel drijven en daarom niet in de gaten lopen. Hoe inventief zij daarbij kunnen zijn, wordt geïllustreerd door de zaak die op 28 februari 1990 de grootste partij cocaïne opleverde die tot op dat moment ooit in Europa was onderschept (2 658 kg, IJmuiden). De cocaïne was verpakt in diepgevroren concentraat van passievruchtensap, zodat honden haar niet konden ruiken. De Colombiaanse «transportingenieur» die deze lijn had opgezet voor de familie Grajales te Cali, had eerder, in 1985, een in Haarlem gevestigde kickboksschool uitgenodigd voor een demonstratietournooi in Colombia om deze nieuwe tak van sport te promoten. Daar werden de eerste contacten voor het opzetten van de cocaïnelijn gelegd, die later in een Amsterdams café werden beklonken met Nederlanders die een kleine firma dreven in het aanbrengen van zonwerende folie op ramen (Bovenkerk, 1995b).
Misschien is het trouwens beter om in dit verband niet exclusief te spreken over Colombianen. Zij komen wel uit het land waar 80% van het geraffineerde cocaïne-poeder vandaan komt, en de Colombiaanse kartels zijn op wereldschaal domweg het sterkst, maar de distributie in Amsterdam is veeleer in handen van een Zuid-Amerikaanse gemeenschap, die heel gemêleerd is samengesteld. Het gaat hier om Dominicanen (veel prostituées), Brazilianen, Chilenen en Ecuadorianen. Zij vinden elkaar gemakkelijk in de Zuid-Amerikaanse hotels, dansgelegenheden en cafés. En het is opmerkelijk hoe openlijk daar cocaïne wordt gedeald en gebruikt. De politie jaagt op de grote partijen die het land binnenkomen, maar omdat zij veel minder aandacht heeft voor wat er dan mee gebeurt, is de distributie nagenoeg zonder risico. Bij parties lopen dealers af en aan tussen de feestzaal en de stash in hun huis om steeds opnieuw enkele grammen op te halen die het maximum vormen dat door de politie in het bezit van één persoon wordt gedoogd als zijnde bestemd voor eigen consumptie.
De eerste Zuid-Amerikaanse groep die in Amsterdam opviel, bestond uit een bende Peruaanse zakkenrollers en tasjesdieven die in het begin van de jaren tachtig op de straatmarkten van Amsterdam opereerden. We zullen het begrip georganiseerde criminaliteit echter niet zo ruim nemen dat deze bende er ook onder valt. De eerste echte grote coke-handelsorganisatie in Amsterdam heette de Liga Sudamericana. Deze organisatie, die trouwens in meer landen actief was, werd geleid door een groep Argentijnen, waarvan de topman thans is gedetineerd in Spanje. Dit laatste is niet zo verwonderlijk, want de internationale sluikhandel volgt routes die door historische relaties tussen landen zijn bepaald en die thans volop functioneren door culturele affiniteit tussen hun gemeenschappen. De entree van de Spaanssprekende Zuid-Amerikaanse drugsorganisaties in Europa verliep ook via Spanje en in dit land is de machtspositie van de kartels dan ook nog altijd veel groter dan die in Nederland. Van deze organisaties maakten ook Chilenen deel uit en daarvan is in Nederland vooral A bekend geworden, doordat hij zich volop begaf in het autochtone Amsterdamse milieu van de drugs en enkele jaren geleden zelfs heel wat aanzien had verworven op de Wallen, ook als zakenrelatie van Bruinsma. Het jaar 1988 was in crimineel Amsterdam trouwens het jaar van de Chilenenmoorden. In het najaar werden toen kort na elkaar drie Chilenen vermoord. De laatste werd bekend als de zogenaamde moord bij de haringkar (in de Uiterwaardenstraat); die had A voor zijn rekening genomen. Deze moord vond op echt mafiose wijze plaats: in het voorbijgaan schoot de bijrijder van een motorfiets de betrokkene dood. De achtergrond van deze afrekeningen was de onenigheid tussen een van oorsprong Peruaanse en een Chileense organisatie (al zouden de lidmaatschappen later door elkaar gaan lopen) waarbij de laatste, onder leiding van B, verantwoordelijk werd gehouden voor een rip-actie. Verder speelden ook persoonlijke tegenstellingen een rol. De organisatie op de achtergrond in Chili schijnt te hebben gemeend dat ze hun geschillen in Amsterdam zelf maar moesten uitvechten. Dit geweld was op zichzelf trouwens geen teken van overname van de markt door een andere criminele groep. De coke-markt expandeerde aan het einde van de jaren tachtig en er was op deze markt dus plaats genoeg voor verschillende groepen.
De Zuid-Amerikaanse (in tegenstelling tot de Caraïbische) cocaïnehandel in Amsterdam is in enkele opzichten nogal typisch georganiseerd. Ten eerste valt op dat deze bovenlokaal is georganiseerd. Amsterdam mag een belangrijk centrum zijn, Zuid-Amerikanen doen zaken op het niveau van de Randstad en ook daarbuiten. Amsterdam geldt wel als aantrekkelijk (en in dat opzicht te verkiezen boven bijvoorbeeld Den Haag), omdat de controle op illegale buitenlanders doorgaat voor minder streng of minder effectief. Het tweede wat opvalt is de uitzonderlijke variatie naar nationale herkomst in de personele bezetting van de Colombiaanse drugshandel in de Randstad (en Europa). De meeste door de politie onderzochte zaken laten zien dat gewoonlijk tijdelijke netwerken worden geformeerd, waarvan niet exclusief Colombianen deel uitmaken; vaak vormen zij zelfs de minderheid. In Colombia houden de kartels hun personeelsbestand gesloten, in Europa moeten zij veel overlaten aan de plaatselijke onderwereld of aan (overigens) legale bedrijven die zich laten gebruiken. Er komen Joegoslaven in voor, Israëliërs, Marokkanen, Fransen en Spanjaarden. Veruit de belangrijkste nationale connectie is echter die met Italianen, zoals ook tot uiting komt in § 3.2.3.6, waar de rol van Italiaanse organisaties wordt besproken. Vijf of zes pizzeria's in Amsterdam hebben jarenlang gefungeerd als de plaatsen waar beslissende afspraken over handel en transport werden gemaakt.
De hoeveelheid drugs die wordt onderschept vormt in alle beschouwingen van politie en justitie in wezen de grote onbekende. Het dark number van de kilo's coke kennen wij slechts bij grove benadering. Als er echt grote partijen in één keer worden onderschept, zijn zij steeds van Colombiaanse origine; hiervan is de IJmuiden-vangst het duidelijkste voorbeeld. Maar er wordt in alle havens van West-Europa, zo lijkt wel, geprobeerd om coke binnen te smokkelen. In 1991 werd via een door het Duitse BKA opgezette actie met een frontstore een grote hoeveelheid cocaïne (meer dan 300 kg) tot aan de afnemers in Nederland gevolgd. Het nadere onderzoek liet goed zien hoe de handel verder werkt. Wat bij Venlo de grens overkwam, werd in drie partijen gesplitst. Die werden vervoerd naar een Colombiaans adres in Den Haag, een Joegoslavische afnemer in Zaanstad en een Nederlander in Uithoorn. De vangst van de Amsterdamse politie op de laatste twee adressen kreeg overigens nog een vervelend staartje: op een gegeven moment bleek van die hoeveelheid een aantal kilo's uit een opslagplaats van de politie verdwenen te zijn. Zulke affaires worden door het Bureau Intern Onderzoek (BIO) uitgeplozen. Omdat het in dit geval ging om politiemisdaad en niet om politie-corruptie, komt deze zaak in hoofdstuk 6 over corruptie evenwel niet voor.
3.2.3.2. De rol van Surinamers, Antillianen en Arubanen
Surinamers in Amsterdam waren tot in de jaren zeventig overwegend afkomstig uit de betere kringen of uit de middenklasse, en dit gold ook voor het handjevol Antillianen. Ze studeerden aan universiteiten en instellingen voor hoger beroepsonderwijs en voorzover zij in Nederland bleven na het behalen van hun diploma, werden zij gewaardeerde collega's in het onderwijs en in ziekenhuizen (artsen en verpleegsters), of werkten zij in vrije beroepen. Er was een minderheid onder hen van afgemonsterde zeelieden en arbeiders, die in de jaren zestig werden aangeworven. Nog voordat de Amsterdamse industrie zich richtte op het Middellandse-Zee-gebied om te voorzien in haar tekort aan arbeiders, werden die (naar Brits voorbeeld, waar de tekorten op de arbeidsmarkt immers ook werden aangevuld met mensen uit de voormalige koloniën) via enkele werfacties gerecruteerd in Suriname en de Antillen. De Amsterdamse fabrieken van Ford en Bruynzeel wierven kortstondig in Suriname, maar dat liep uit op een fiasco. De werving van arbeiders en verpleegsters in de Nederlandse Antillen was veel beter voorbereid. Deze migranten waren geselecteerd en werden getest. Hun werving is van 1964 tot 1971 voortgezet (Koot en Ringeling, 1984; van Amersfoort, 1971). Het aantal Caraïbische migranten was overigens niet hoog. In 1970 bedroeg het in Amsterdam ongeveer 10 000; daarvan waren verreweg de meesten afkomstig uit Suriname. Het waren vrijwel allemaal Creolen.
Dit neemt niet weg dat zich in het Amsterdamse Wallen-gebied, op de Zeedijk en op de Nieuwmarkt, stilaan heel voorzichtig zoiets als een zwarte onderwereld begon af te tekenen. Rond het logement van zeelieden, in bepaalde beroemde cafés van die tijd (die overigens nog bestaan: de Cotton Club, Para André) en in een danshuis met Surinaamse jazz-musici (Casa Blanca) kwamen haar bewoners bijeen. J.W. Groothuyse, huisarts in de Amsterdamse «rosse buurt» en in 1970 gepromoveerd op een dissertatie over vrouwelijke prostituées, onderscheidde in 1973, in zijn boek Het menselijk tekort van de pooier, onder andere het «Carib-type pooier». Het waren mannen die zich als jongens al moeilijk hadden kunnen aanpassen en die reeds voordat zij naar Nederland kwamen een strafblad hadden. «Ze hebben als samenhangend collectief de eerste helft van de Zeedijk in beslag genomen» en «(...) er treedt zelfs gettovorming op», schreef Groothuyse. Dat zware woord zien we bij een beschrijving van de sociale geschiedenis van Surinamers steeds weer opduiken: sociale problemen onder zwarten worden via associatie met het «zwarte vraagstuk» in de Verenigde Staten met het signaalwoord «getto» aangegeven. Hoe ze tot pooierij vervallen? Groothuyse (1973: 114) ziet in nogal gedateerd taalgebruik «Daarnaast hun bewegingsdrang, die niet direct leidt tot de neiging te gaan werken. Hun dansen, hun mimiek, hun beweeglijkheid» (is het) «waar menig Hollands meisje door in vervoering raakt». En voorts hebben ze «als zwarte Nederlanders een ingehouden haat en ook een verborgen minderwaardigheidscomplex jegens blanken.» Zwarte souteneurs waren in de jaren zeventig inderdaad een bekende verschijning geworden. Zwarte prostituées waren er toen nog nauwelijks.
De manier waarop Groothuyse toen schreef ging er in die dagen nog mee door omdat hij schreef over een sociaal probleem. Op spreken en schrijven over Surinaamse en Antilliaanse criminaliteit rustte daarentegen een taboe. Binnenskamers werd er wel over gesproken en achter de gesloten deuren van het Nederlandse kabinet was zij in de jaren zestig zelfs aanleiding om een stop op de immigratie te overwegen! (mondelinge mededeling van J. Schüster, die binnenkort op het vertoog over het Nederlandse immigratiebeleid hoopt te promoveren) – maar in het openbaar gold de Surinaamse criminaliteit toch eerder als een uitvinding van de pers (Bovenkerk en Bovenkerk-Teerink, 1972). De antropoloog A.E. Bayer zocht de Surinaamse arbeiders op in hun Amsterdamse cafés en schreef een eerste verantwoorde etnografie van deze groep (Bayer, 1965). Hij ontwaarde wel degelijk ook «Zeedijk-Surinamers» in een hoofdstukje over «de onderwereld» en ging bij de hoofdstedelijke politie te rade hoeveel personen het hier betrof. Daar werd hem medegedeeld (p. 97): «Het aantal werkelijke misdadigers onder de Surinamers is uiterst gering». Gevraagd naar een concreet getal, antwoordde men hem: 20. Maar daar waren erbij «die terreur uitoefenen in de binnenstad». Zwarte mensen werden veeleer als slachtoffers gezien van racisme en discriminatie dan als mogelijke misdadigers en de Amsterdamse politie kreeg het in de begin van de jaren zeventig dan ook zwaar te verduren met beschuldigingen van onnodig hard en agressief optreden. In 1972 stierf in het Vondelpark de Surinaamse Paul Heesbeen, die op de vlucht door een politiekogel was geraakt. Een protestbijeenkomst hier rond, op een avond in De Brakke Grond, trok een volle zaal. In 1973 deed de rijksrecherche onderzoek naar wat er was gebeurd, maar vond niets strafwaardigs en dat werd in Surinaamse kring onbevredigend geacht. Het Amsterdams-Surinaamse centrum Anton de Kom bracht in 1977 een zwartboek uit met een opeenstapeling van voorbeelden van discriminatie en van schandaaltjes. Ondertussen wezen de criminaliteitscijfers wel degelijk op een verhoogde kans van Surinamers (en Antillianen, die zich volgens de eerdergenoemde bron, Van Amersfoort, op het moment van aanhouding niet van de Surinamers onderscheidden), op delinquent gedrag maar erg duidelijke conclusies werden daaruit niet getrokken (De Haan en Bovenkerk, 1993).
In het begin van de jaren zeventig kwam dan de massale migratie op gang uit Suriname en aan het einde van dit decennium ook die uit de Antillen. Dit bracht een duidelijke verlaging van het gemiddelde niveau van opleiding en sociale status met zich mee (zie Bovenkerk, 1975 voor Surinamers en Luning, 1979 voor Antillianen). Door een historische samenloop van omstandigheden vestigden veel nieuwkomers zich in stadsdeel Zuid-Oost: De Bijlmermeer. De jonge Amsterdamse gezinnen («doorstromers») voor wie het nieuwe stadsdeel was gebouwd, bleven weg en de woningbouwcorporaties verhuurden hun flats aan de nieuwkomers. Toen rond dit beleid enige tijd aarzeling bestond, namen Surinamers het lot in eigen hand en kraakten de leegstaande woningen in de flatgebouwen Gliphoeve I en II (Diepen en de Bruijn-Muller, 1976). Het Vrije Volk signaleerde bij het begin van deze golf immigranten (de echte grote immigratie van Surinamers in 1994 en 1995 moet dan nog komen) het onstaan van een «neger getto» (Budike, 1982). In dit geval was dat trouwens niet slecht gezien. Nederland heeft weliswaar nooit getto's gekend, maar als er ooit een op heeft geleken, was het Gliphoeve wel. De combinatie van onbeheersbare sociale problemen en van materiële vernielingen aan het complex brachten de overheid er op een gegeven moment toe het gebouw met de grond gelijk te maken.
De belangen van de Surinamers zijn lange tijd behartigd door instellingen die door de Amsterdamse overheid werden gesubsidieerd voor de verlening van maatschappelijke zorg en de organisatie van cultureel werk: Wan Pipel, Srefidensi, Sosa. Hier heeft korte tijd de mogelijkheid voor de ontwikkeling van georganiseerde misdaad bestaan. Sommige Surinaamse leiders van deze instellingen speelden immers riskant spel: het gemeentebestuur werd gedwongen grote subsidiebedragen te betalen, omdat de maatschappelijk werkers anders niet konden instaan voor het gedrag van hun vele ontwortelde en agressieve cliënten, maar moest zich – op straffe van beschuldiging van racistische bevoogding – niet bemoeien met de manier waarop het geld werd besteed. Leuw (1984) heeft deze ontwikkeling, zoals eerder al werd aangegeven, beschreven voor Amsterdam. Uit zijn analyse wordt duidelijk dat nepotisme en cliëntelisme ook hier hun kans kregen. Er gebeurden met subsidiegelden dingen waarvoor ze niet waren bestemd. En dit vormt op zichzelf een omstandigheid waarin relatief gemakkelijk georganiseerde misdaad kan ontstaan, maar zover is het in dit geval niet gekomen. Er is zodoende veel subsidiegeld in eigen zakken beland en er zijn stichtingen opgedoekt op grond van financieel wanbeheer. Buiks (1983) legde hetzelfde patroon bloot onder Surinaamse welzijnsstichtingen op de Rotterdamse Kruiskade. De namen van de fraudeurs van weleer worden thans echter niet met de onderwereld geassocieerd.
In de jaren zeventig en tachtig vond de meerderheid van alle immigranten haar weg en zij onderscheidt zich thans van de gemiddelde Amsterdammers in weinig anders dan de voorkeur voor bepaald voedsel, huwelijkspreferentie binnen de eigen groep en godsdienstige affiliatie. Op 1 januari 1994 woonden in Amsterdam 68 000 mensen die uit Suriname afkomstig zijn en ruim 10 000 uit de Antillen of Aruba. Samen vormen ze ruim 10% van de Amsterdamse bevolking; 60% daarvan behoort tot de arbeidende bevolking. Dat is minder dan de Hollandse Amsterdammers (tussen de 80 en 85% van de arbeidsproduktieve bevolking heeft werk), maar het is een ruime meerderheid. Wel is er in de jaren zeventig een circuit van langdurige werklozen ontstaan die geheel of vrijwel geheel zijn aangewezen op sociale ondersteuning, en die dat minimum aanvullen met inkomsten uit «hosselen», scharrelen. De meesten hebben grote sociale problemen, waarvan drugsgebruik het meest ernstige probleem is. Dit probleem ontstond tot op zekere hoogte «historisch toevallig». Het moment waarop de exodus uit Suriname op gang kwam – vlak voor de onafhankelijkheid – viel samen met het moment waarop de handel in heroïne zéér toenam, en voor laaggeschoolde, nog niet aan Nederland aangepaste en kansloze jongeren, vormde participatie aan de drugssubcultuur een manier om zich staande te houden. Zij vervulden voor de Chinese heroïnehandelaren de rol van dealers op de laagste niveaus (Janssen en Swierstra, 1982). Hun handel stond toen nog ten dienste van hun eigen gebruik. De drugsdeskundige G. van de Wijngaart (1990) rekende voor dat de Surinaamse groep wel zeer onevenredig door drugsverslaving was getroffen. In heel Europa zijn, zo stelde hij, op iedere 100 000 inwoners ongeveer 125 mensen verslaafd aan drugs en de Nederlandse schatting van haast 18 000 verslaafden komt in de buurt van dat gemiddelde. Op het moment dat hij dit sommetje maakte, werd het aantal Surinamers in Nederland geschat op 220 000. Als er geen speciaal probleem zou zijn geweest, zou het aantal Surinaamse verslaafden 275 hebben moeten zijn, maar hulpverleners schatten hun werkelijke aantal op 4 000! Amsterdam nam er daarvan 1 000 voor zijn rekening. Waar moesten die junkies allemaal blijven? Zij ontwikkelden een eigen drugs-scene aan de kop van de Zeedijk en dealden vanuit zeven of acht cafés, waarvan Emil's Place en Het Winkeltje het meest berucht werden. De gemeente ging het tegen door een reeks verordeningen uit te vaardigen. Vanaf 1981 mochten er geen messen meer worden gedragen, in 1983 werden via het «Dijkverbod» notoire handelaren geweerd en in 1984 volgde een samenscholingsverbod. De politiesurveillance werd opgevoerd en dat mondde uit in een grootscheeps «Zomerplan» (Van Gelder en Sijtsma, 1988: 33; Van Gemert, 1988: 94 e.v.). De Surinaamse junkies werden opgevangen in het Doelengebouw aan de Kloveniersburgwal en, door de Stichting Opbouwwerk Surinamers in Amsterdam (SOSA), in een verlaten bankgebouw aan de Herengracht, maar deze panden werden wegens verloedering en wanbeheer ontruimd. De gemeente wist toen niet beter meer dan «café-achtige ruimten» beschikbaar te stellen waar Surinaamse junks werden gedoogd. Deze verdunning van het probleem hielp ook niet omdat de buurtbewoners in opstand kwamen en een aantal van zulke ruimten in brand staken. In 1983 werd dan aan de Prins Hendrikkade een «drugsboot» opengesteld, maar die werd in 1984 weer gesloten. De Surinaamse junkies zijn daarop naar de Bijlmermeer of elders in de stad verdwenen. In de jaren negentig nam het verslavingsprobleem echter in omvang af. De groep is nog steeds zichtbaar, maar met de mindere populariteit van heroïne wordt zij wel kleiner. Een cohort van oudere zwarte junks is nog dagelijks te zien in de metro, tussen het problematische deel van de Bijlmermeer en het centrum.
In 1990 trok dan weer de Antilliaanse en Arubaanse bevolkingsgroep in Nederland sterk de aandacht. Er zou in haar midden jeugdcriminaliteit worden gepleegd die zich onderscheidde van andere vormen van criminaliteit door excessief gebruik van geweld. Er werd in de Amsterdamse Bijlmermeer een «harde kern» van Antillianen door de politie aangetroffen waarmee nauwelijks normale communicatie mogelijk was. De berichten daarover bleken bij nader onderzoek nogal overdreven, maar er was wel een probleem, ook in andere steden (Hulst en Bos, 1993). Het vreemde is dat Surinamers door de politie in de jaren negentig juist veel milder worden beoordeeld dan daarvoor, meent de onderzoeker Limon (1993), maar nu hebben Antillianen het kennelijk verkorven. Van de criminaliteit die binnen deze groep wordt gepleegd, zijn de overvallen zonder twijfel het meest bedreigend, maar die vallen niet onder onze omschrijving van georganiseerde misdaad. Van echte jeugdbendes die tot georganiseerde misdaadbendes zouden kunnen uitgroeien, is ook geen sprake. Hierom is de plotselinge aandacht voor Antilliaanse misdaad in Nederland op deze plaats minder relevant.
Thans is er sprake van een kentering in de Surinaamse gemeenschap, wat de drugs betreft. Men gaat over van het gebruik van drugs op de handel daarin. Surinaamse en Antilliaanse heroïne-gebruikers zijn al nooit zo verslaafd geweest als hun Hollandse lotgenoten, doordat ze niet spuiten, maar enkel roken («chinezen»). Boslandcreolen die thans ook in de drugshandel worden aangetroffen, doen ook dat niet. De jongste generatie heeft in de jaren tachtig gezien hoe hun oudere broers (en zusters) aan de verslaving bezweken en hoe dit hele gezinnen tot de bedelstaf bracht. Het Amerikaanse voorbeeld hangt als een donkere wolk over de zwarte gemeenschap. Sansone wijst er in zijn studie van kansarme Surinaamse jongens in Amsterdam op dat er al iets van die kentering viel te bemerken toen in hun subcultuur Amerikaanse hip-hop-muziek werd overgenomen met teksten die zich tegen het gebruik van drugs verzetten (Sansone, 1992, hoofdstuk 4). De politieke ontwikkelingen in Suriname en de reusachtige vlucht die de handel in cocaïne daar heeft genomen, bieden trouwens ook de mogelijkheid om deze ommezwaai te maken. Het is moeilijk om precies aan te geven waar het omslagpunt heeft gelegen en hoe snel of geleidelijk de ommezwaai plaatsvond, maar het is wel zeker dat de marginale groepen in de Surinaamse (en in mindere mate ook de Antilliaanse) gemeenschap het junkenbestaan achter zich laten of verkiezen daarin niet op te gaan. Een aantal van hun leden begeeft zich liever in de drugshandel.
De Amsterdamse politie heeft de Surinaamse en Antilliaanse handel in drugs evenwel niet hoog op haar prioriteitenlijst staan. Onze informatie hieromtrent is dientengevolge meer afkomstig van sociologische kenners van de Caraïbische gemeenschap dan op die van de politie. Onze indruk is dat vele honderden Surinamers in de weer zijn met het importeren van kleinere en middelgrote partijen cocaïne. Er worden pakjes over de post gestuurd (door de lucht of per schip). Vakantiegangers en koeriers reizen heen en weer per vliegtuig: direct vanaf Paramaribo, maar ook via Frans Guyana, en in Europa naar Schiphol, Parijs of eerst nog met een tussenstation in een ander Europees land, bijvoorbeeld Denemarken. De Surinaamse drugssmokkel naar Amsterdam gebeurt, zo lijkt het, niet met grote partijen ineens, maar vormt een continue instroom van kleine hoeveelheden. Koeriers – zoveel is in strafrechtelijk onderzoek wel vast komen te staan – worden in Amsterdamse discotheken en op feesten geronseld. Drugsondernemers sturen speciaal naar deze gelegenheden en feesten ronselaars om potentiële koeriers te interesseren. Ondernemende jongeren, mensen met grote schulden, onopvallende bijstandsmoeders en ook gehandicapten, in wie niemand smokkelaars zal zien, zijn voor hen interessant. Wie belangstelling heeft, wordt verschillende malen gescreend en wordt op een onverwacht tijdstip naar Suriname gezonden. De koeriers komen terug in groepen zonder dat zij elkaar kennen. Er is wel sprake van een onderling verzekeringssyteem: uit de winst van hen die «doorkomen», worden degenen die worden aangehouden en hun familie tijdens hun detentie gesteund. Bij aanhouding luidt de geleerde rechtvaardiging «dat de militairen er achter zitten» en dat zij daarom geen keus hadden. Maar er zijn zoveel «lekken» in de lucht- en zeehavens dat voldoende mensen er «doorkomen» en de economische infrastructuur van de Surinamers in de stad – winkels, enzovoort – vergemakkelijkt zeer de distributie.
Surinamers in Nederland en vooral Creolen leggen, als zij daartoe financieel de kans krijgen, graag een «signeurale levensstijl» (zoals de grote Surinaamse socioloog Rudolf van Lier dat noemde) aan de dag. De publieke discussie over de opbrengst van de Surinaamse drugseconomie is tot nu toe vooral gericht op de sprookjesachtige villa's in de aangename buitenwijken van Paramaribo en op de degelijk ingerichte Hindoestaanse handelsondernemingen. Surinamers die in Nederland in de drugs geld hebben verdiend, laten zich echter ook niet onbetuigd. Geslaagde drugshandelaren investeren in feesten en in zeer veel luxe. Zij houden ervan, net als hun Hollandse collega's, in sportauto's rond te rijden. De antropologe Van Wetering die nu al jaren onderzoek doet onder Creoolse vrouwen in de Bijlmermeer, stelde vast dat de drugseconomie en de opbrengsten daarvan zijn geïntegreerd in rituelen zoals die bij begrafenissen (Van Wetering, 1988). Een deel van de revenuen verdwijnt ook in het gokcircuit, of wordt aangewend om een eigen bedrijf op te richten. En er zijn ook al hashplantages door Surinamers opgezet. Ofschoon veel Surinamers leven in twee werelden, wijzen ook zulke investeringen in de richting van een toenemende identificatie met Nederland.
3.2.3.3. De rol van Marokkaanse handelaren
Onze poging om de georganiseerde misdaad in Marokkaanse kring in Amsterdam te beschrijven, is zeer belemmerd door het gebrek aan materiaal dat bij politie en justitie voorhanden is. Een beter voorbeeld van de criminologische stelling dat wat wij aan criminaliteit waarnemen sociaal is geconstrueerd en in hoge mate wordt bepaald door de keuze van wat wordt opgespoord en strafrechtelijk vervolgd, is haast niet te bedenken. Wat is het geval? Het vraagstuk van de Marokkaanse criminaliteit leeft in de Nederlandse voorstellingswereld als een probleem van een ontspoorde tweede generatie. In 1988 «lekte» een rapportje van de afdeling bestuursinformatie van de gemeente Amsterdam naar Het Parool. Hierin werd een alarmerend signalement gegeven van Marokkaanse jongerenbendes die «het stegengebied» in het hartje van Amsterdam onveilig maakten. Vanaf dat moment zijn de criminele Marokkaanse jongens niet meer uit de belangstelling weggeweest. Zoals de etnograaf van de Marokkaanse «randgroepen» Hans Werdmölder terecht schreef: met de openbaarmaking van dit rapport werd een taboe doorbroken (Werdmölder, 1989). Er is een reeks wetenschappelijke onderzoekingen uitgevoerd, er zijn tientallen indringende media-reportages aan dit probleem gewijd, de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie hebben grote projecten opgezet om het probleem tegen te gaan en in vrijwel alle gemeenten met veel Marokkaanse immigranten wordt wel iets, en soms heel veel, gedaan om de situatie te beheersen. Al deze aandacht heeft andere onderzoekers er weer toe verleid om speciaal aandacht te vragen voor de «gewone» Marokkaanse jongeren die er ook zijn, en voor degenen onder hen die met uitzonderlijke prestaties door het Nederlandse onderwijs gaan (Buijs, 1993). De eerste reden waarom het jongerenprobleem wel en het vraagstuk van de georganiseerde misdaad geen aandacht kreeg, luidt dat het type criminaliteit waaraan Marokkaanse jongens zich schuldig maken, onmiddellijk en individualiseerbaar Hollandse slachtoffers maakt. Drugs worden geïmporteerd omdat er in West-Europa vraag naar bestaat en akelige bijverschijnselen, zoals afpersen en rippen in eigen kring, zijn niet of nauwelijks zichtbaar. Het deel van de tweede generatie dat het criminele pad opgaat (en dat is een groot deel) maakt zich echter schuldig aan inbraken, overvallen en geweldplegingen. Dat zijn delicten die slachtoffers opleveren die op het politiebureau melden wat hen is overkomen. Dit soort vaak zeer bedreigende misdaad heeft prioriteit in de bestrijding. De tweede reden waarom de georganiseerde criminaliteit in Marokkaanse kringen zo onderbelicht is gebleven, is inderdaad dat het illegale goed waarin de Marokkanen handelen – hash – bij de politie lange tijd geen aandacht heeft gehad. Er werd gespeurd naar hard drugs, niet naar hash. De derde reden waarom we zo slecht zijn genformeerd is dat de drugshandelmilieus in kwestie exclusief Marokkaans zijn en zeer gesloten.
Toch zou het vreemd zijn als in Amsterdam niets zou zijn te merken van de enorme ontwikkeling die de hash-export uit Marokko de afgelopen tien jaar heeft doorgemaakt en die in het landelijke rapport over de rol van allochtone en buitenlandse groepen in de georganiseerde criminaliteit uitvoerig is besproken. De import is toegenomen (nu trouwens ook van andere drugs dan alleen hash), de Marokkaanse «peetvaders» in Marokko zelf hebben zich veel beter georganiseerd, de rol van Hollandse hashhandelaren die vanuit Marokko opereren is teruggebracht tot die van (minder in het oog lopende en minder verdachte) transporteur, de territoria van de Marokkaanse drugshandelaren zijn in Marokko zelf steeds scherper verdeeld. Hoe weinig georganiseerd de Marokkaanse gemeenschap in de ogen van veel Nederlandse buitenstaanders ook is, de hash-handel lijkt zeer goed te worden beheerd en bestuurd.
Als deze veronderstelling juist is dan zou een gericht politieonderzoek op enige lokale Marokkaanse gemeenschap – wanneer de politie er althans in slaagt een behoorlijke informatiepositie op te bouwen – heel wat georganiseerde misdaad zichtbaar moeten maken. Welnu, dat is in de jaren '90 en '91 in het Gooi ook gebeurd en meer in het bijzonder in Hilversum. Hier werd vermoed dat een aantal belangrijke Marokkanen in hun koffiehuizen in hash handelden, onder andere omdat de rode Ferrari van de Amsterdamse hash-importeur D regelmatig voor de deur werd gesignaleerd. De analyse van de politie leverde het inzicht op dat drie belangrijke handelaren in Hilversum actief waren (de heren A, B en C); dezen gaven leiding daarenboven aan een hele keten van Marokkaanse coffeeshops van waaruit deze soft drug werd gedistribueerd. Verder werd vastgesteld dat een groot deel van alle Marokkaanse families in de stad wel op de een of andere manier bij deze negotie waren betrokken. Maar in dit verband is vooral van belang dat men in dit Gooise onderzoek steeds opnieuw stuitte op connecties met Marokkanen en Marokkaanse winkels en coffeeshops in Amsterdam. Deze connecties werden evenwel niet nader onderzocht.
3.2.3.4. De rol van Turkse groepen
Hiervoor werd er al enkele malen op gewezen dat reeds in de jaren tachtig de Amsterdamse politie «de Turken» meer en meer is gaan beschouwen als key-players op de Amsterdamse drugsmarkt. Niet voor niets figureerden drie Turkse groepen op de lijst van 15 groepen die in het kader van de Randstad-analyse werd opgesteld. Hierom is de ruime aandacht die hier wordt geschonken aan de rol van Turkse groepen zeker niet misplaatst.
De ruim 30 000 Amsterdammers die zelf of wier ouders van Turkse afkomst zijn, vallen in de statistiek op door hun steevast uitzonderlijk lage criminaliteitscijfers. In de periode van januari 1992 tot juli 1993 was 2,8% van alle personen die in Amsterdam door de politie werden aangehouden van Turkse origine, terwijl het aandeel van de Turken in de gehele bevolking 3,8% bedraagt (Etnische groepen in Amsterdam, 1994: 57). Alle andere etnische groepen en zeker die welke in sociaal gedepriveerde omstandigheden leven (hoge werkloosheid, concentratie in minder goed woonbuurten, enzovoort), vertonen aanhoudingspercentages die hoger of veel hoger liggen dan die van de Turkse gemeenschap. Alleen Nederlanders scoren wat lager dan Turken, maar het quotum van de Nederlanders dat zich, in sociaal-economisch opzicht, in de criminele risicozone bevindt, is veel en veel kleiner. In dit cijfer komt vooral tot uitdrukking dat globale criminaliteitscijfers met name iets van de kleine en veel voorkomende criminaliteit laten zien. Diefstal komt onder Turken nu eenmaal opmerkelijk weinig voor (Yesilgöz, 1995) en domme geweldpleging in de vorm van vandalisme ook. Het zijn evenwel juist deze delicten die vooral in de criminaliteitsstatistiek terechtkomen. Turken zijn in Amsterdam echter wel degelijk bij het plegen van criminaliteit betrokken.
Er zijn Turken – zie § 3.4.2 – die zich bezig houden met wapenhandel – veel Turkse mannen bezitten een vuurwapen en dragen dat ook vrijwel altijd bij zich –, met afpersing en met mensenhandel, maar de meerderheid van de georganiseerde Turkse misdadigers dankt haar prominente plaats aan de drugshandel. Ofschoon er ook wel, en in toenemende mate, wordt gehandeld in cocaïne, gaat het in hoofdzaak om de handel in bruine heroïne die afkomstig is uit het Midden-Oosten. Omdat de Turkse drugshandel naast de cocaïnehandel van de Colombianen nog het meest wordt opgespoord, heeft de politie er overigens een vrij goed beeld van.
Om een idee te krijgen van het aantal Turken dat in Amsterdam op de een of andere manier – van financier tot koerier, enzovoort – is betrokken bij de drugshandel, hebben wij een computerbestand geconsulteerd dat sedert 1990 door de tactische recherche wordt gebruikt als «kaartenbak» voor de opslag van gegevens met betrekking tot personen en bedrijven/instellingen die naar voren zijn gekomen bij onderzoeken die overwegend betrekking hebben (gehad) op (gewelddadige en andere conflicten in) de handel in heroïne. Op het moment dat dit bestand – waaruit door een technische fout in het begin van 1995 overigens 3 000 records waren verdwenen – gedetailleerd werd bekeken (september 1995) met de hulp van enkele onderzoekers van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, bevatte het 10 972 records. Wanneer nu wordt nagegaan hoeveel volwassen mannelijke personen van Turkse afkomst, woonachtig in Amsterdam, (ook volgens de rechercheur die het bestand beheert) in de periode van 1 januari 1991 tot 18 september 1995 zijn geregistreerd voor enigerlei betrokkenheid bij met name de heroïnehandel, dan komt men – scherp geteld – uit op 1 880 personen. Bij dit cijfer moet natuurlijk worden bedacht dat het – gelet op het dark number dat altijd groot is bij delicten waarvan door slachtoffers geen aangifte wordt gedaan – slechts een deel van de totale drugshandel weerspiegelt. Kijkt men vervolgens naar (twee) wijken: Bos en Lommer en De Baarsjes, waarin zich de grote onderzoeken naar welbepaalde families hebben afgespeeld die hierna concreet worden besproken en waar het dark number dus kleiner zal zijn dan in de rest van de stad, dan stelt men vast dat er meer bepaald 300 respectievelijk 333 personen in bovengenoemd bestand geregistreerd staan. Deze grote aantallen laten er geen misverstand over bestaan dat in Turkse kringen de heroïnehandel een belangrijke criminele activiteit vormt. Hoe belangrijk precies, valt dus moeilijk te zeggen. Want de relatering van de genoemde aantallen personen aan de omvang van de volwassen, mannelijke Turkse bevolking van Amsterdam (11 600) is maar mogelijk onder een aantal aannamen (weinig tot geen in- en/of uitstroom, geen omvangrijke populatie illegalen, bestand is representatief voor Amsterdam).
Voorts kan bij deze cijfers worden opgemerkt dat het verkeerd zou zijn om de Turkse drugshandel te beschouwen als een tweede-generatie-probleem. De meeste Turken in Amsterdam zijn nog steeds van de eerste generatie – haast 70% is in Turkije zelf geboren (De Amsterdammers in acht etnische groepen, 1995: 45) – en zij worden net zo goed door de politie aangehouden als leden van de tweede generatie. Er is veeleer reden om de Turkse drugshandel te zien als een centrale bedrijvigheid van een aantal families waarbinnen meer generaties samenwerken. Normaal gesproken is de criminaliteit van een bepaalde bevolkingsgroep een marginaal verschijnsel. In dit geval ligt het echter waarschijnlijk enigermate anders: het leven van een deel van de Turkse gemeenschap in Amsterdam is niet te begrijpen zonder de drugshandel. Die vormt een vitale bron van inkomsten voor een beduidend aantal Turkse mensen.
De organisatie van de Turkse heroïnehandel naar Nederland werd reeds beschreven in het landelijke rapport over de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde misdaad in Nederland. Daarin bleek Amsterdam overigens niet het voornaamste centrum van de Turkse heroïnehandel te zijn. De Amsterdams-Turkse drugshandelaren zijn afkomstig uit Tunceli, Antep, Diyarbakir en andere bekende mafia-«nesten». De PKK is waarschijnlijk niet direct zelf bij de handel in drugs betrokken, maar zij profiteert er wel van. Wanneer deze organisatie van haar sympathisanten heeft begrepen dat een grote hoeveelheid heroïne is doorgekomen, eist zij een zogenaamde «vrijwillige bijdrage» op. Het is lastig om daar tegen op te treden, omdat een deel van de Koerdische bevolkingsgroep echt vrijwillig geld afstaat aan de PKK, maar je weet nooit helemaal zeker in welke gevallen dit werkelijk waar is. De Amsterdamse politie probeerde in 1993 de Koerden tot aangifte van afpersing te bewegen en stuurde een oproep van die strekking aan niet minder dan 20 000 Turkse en Koerdische adressen. Het leverde niets op.
Hier is ook de vraag aan de orde hoe de distributie in de stad is georganiseerd. De geografische inplanting van de drugshandel is nauw verbonden met het vestigingspatroon van de Turkse Amsterdammers. Zij wonen vooral in het goedkoopste deel van de Amsterdamse woningen. Die liggen voor een heel stuk in de negentiende-eeuwse gordel (De Pijp) en veel meer nog in de gordel daarom heen: in Oost, Zeeburg, Bos en Lommer, De Baarsjes en nog een deeltje in Noord. De regulier werkende beroepsbevolking is voor een deel te vinden in de economische sectoren waarvoor de gastarbeiders oorspronkelijk werden geworven: de industrie en de «persoonlijke dienstverlening» (waarbij schoonmaakwerk hoog scoort). Maar overigens profileren Turken zich ook sterk, zeker in vergelijking met andere etnische groepen, in sectoren die met handel te maken hebben en met nijverheid. Van de grotere immigrantengroepen in Amsterdam staan de Turken veruit bovenaan met meer dan 10% van hun mensen die zelfstandige beroepen uitoefenen (Choenni, 1993). De opkomst van de Turkse loonconfectiebedrijven (zie § 4.3) past in die ontwikkeling.
De brandpunten van het sociale en economische leven van de Turkse gemeenschap zijn de 150 Turkse koffiehuizen die Amsterdam rijk is, een aantal bars, gokhuizen en videotheken (exclusief terrein van mannen), en de honderden winkels en marktkramen waar voedingswaren en snuisterijen worden verkocht en waar reizen worden geboekt. Verder is de sector van de restaurants zeer goed vertegenwoordigd. Ergens in de jaren zeventig zijn veel Italiaanse pizzeria's geruisloos overgegaan in handen van Turken, die met goedkoper personeel economischer konden werken. Deze restaurants zien er wel nog steeds Italiaans uit en het Turkse personeel spreekt elkaar ook aan met Italiaanse namen (uit bekende opera's!), maar gasten die (vakantie-)Italiaans met hen willen spreken, worden onbegrijpend aangestaard. De moskeeën hebben voorts, naast hun religieuze, ook een duidelijk sociale functie: er worden waren verkocht, er worden bijeenkomsten gehouden en er wordt propaganda gemaakt. Deze infrastructuur, en met name die van de koffiehuizen, leent zich uitstekend voor de distributie van drugs. Turkse drugshandelaren houden zich weinig of niet bezig met de verkoop van drugs op het niveau van de straat. Zij zijn de importeurs en de groothandelaren; zij beheersen de heroïnehandel tot en met het middenniveau. De koffiehuizen en andere ontmoetingsplaatsen dienen om zakelijke besprekingen te voeren, om te telefoneren (in code, want men is zich het risico van afluisteren terdege bewust) en om afspraken te maken over zulke dingen als betrouwbare handelscontacten en afzetgebieden. In de koffiehuizen waar het hier om gaat, huren vaste handelaren een «stoel», zoals een plaats op de markt. De klant onderhandelt en is de koop gesloten dan gaat buiten iemand mee om hem van de koopwaar te voorzien die is verstopt in de stash. Met straathandel laten deze Turken zich niet in, dat doen Nederlandse en vooral Marokkaanse dealers. Verder zijn er in toenemende mate ook (andere) buitenlanders bij betrokken. Zij doen dienst bij het transport van heroïne van Turkije naar Nederland. Turkse transportbedrijven met Turkse chauffeurs liepen op een gegeven moment te veel in de gaten. De douane-autoriteiten in Turkije en aan de grenzen van Bulgarije, Griekenland, Italië, Roemenië, enzovoort kregen steeds meer door wat er gebeurde. Er wordt overigens niet alleen een beroep gedaan op Nederlandse bedrijven, maar ook op Franse en andere West-Europese transportbedrijven en chauffeurs.
Dat de opkomst van de Turkse drugshandel (net zoals de opkomst van het zelfstandige etnische ondernemerschap trouwens) samenhangt met de economische herstructurering van de jaren tachtig, die vooral (gast-)arbeiders uit de arbeidsmarkt drukte, is duidelijk. De politie meent dat je er de klok gelijk op kon zetten. Een half jaar of zo na sluiting van een fabriek waar veel Turken werkten of na een massa-ontslag, hoorde zij over de telefoontap op koffiehuizen haast letterlijk hoe het hoofd van een familie of de oudste zoon besloot met anderen in de handel met verdovende middelen te gaan. Zelfs in die mate dat er bij de politie een zekere moedeloosheid is ontstaan: «welk koffiehuis je ook tapt», zeggen ervaren rechercheurs, «binnen enkele weken wordt een drugsorganisatie zichtbaar». Het is haast onbegonnen werk om daar over de gehele linie tegenin te gaan. In het Turkse milieu leven kennelijk niet zo'n grote morele bezwaren tegen drugshandel. Turken beschouwen de Nederlandse maatschappij als «ziek», omdat er zoveel mensen zijn die verdovende middelen gebruiken. Turkse jongeren zelf gebruiken ze niet.
Ofschoon zich ook in Amsterdam tien jaar geleden enkele grotere en strak-geleide drugsorganisaties hebben gemanifesteerd en ook thans nog zo nu en dan Turkse bazen kortstondig in de stad verschijnen om problemen op te lossen en conflicten te beslechten, lijkt de handel tegenwoordig toch betrekkelijk toegankelijk voor wie er aan mee wil doen. In Turkije komt men het criminele milieu niet in zonder delikanli te zijn, dat wil zeggen: zonder de reputatie te hebben opgebouwd een man van eer te zijn. In Turkije gelden met andere woorden strenge maatstaven om aan een bende mee te mogen doen. Dit is in Amsterdam niet het geval. Voor de Amsterdamse politie is het daarom moeilijk om greep op de handel te krijgen: grote bazen en groepen laten zich vangen, met een groot aantal dealers is dat veel moeilijker. Turkse drugshandelaren zijn elkaars concurrenten, maar als er moet worden samengewerkt om het nodige geld voor een partij heroïne bijeen te brengen, gaat dat ook. De concurrentie zal nog wel toenemen wanneer de vraag naar deze drug afneemt. Dat proces is nu al aan de gang, maar het verlies wordt gecompenseerd door ook in cocaïne te gaan handelen. Een groter gevaar dan de politie vormen de bendes die carrière hebben gemaakt in het geweld. Wie niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen krijgt ze onherroepelijk op bezoek. Naast kwesties van eer zijn dus schulden een reden van het naar Amsterdamse begrippen extreem hoge niveau van geweld.
De oudere generatie Turken investeert de opbrengsten van de drugshandel vrijwel geheel in Turkije. In Nederland zijn zij ingetogen consumenten. In Turkije investeren zij echter in een huis, een winkel, in grond en nieuwe speculatie-objecten zoals toeristische centra. De opbrengsten worden ofwel direct in baar geld mee naar Turkije genomen, ofwel giraal overgestuurd via het eigen Turkse banksysteem. Dit patroon is wel aan het veranderen. Jongere Turkse drugshandelaren nemen deel aan het Amsterdamse nachtleven en fungeren met hun exuberante levenswijze als voorbeeld voor leeftijdsgenoten. Van hun ouders vinden zij «dat die eigenlijk niet leven». Dit duidt op een verandering in het Turkse drugshandelmilieu, die zich misschien nog niet zo gemanifesteerd heeft op andere plaatsen in Nederland. Er zijn met andere woorden tekenen die erop wijzen dat de sociale bindingen worden verlegd van Turkije naar Nederland, en in de grote stad is dit proces het eerst zichtbaar. Om deze geleidelijke verandering te illustreren zetten we twee Turkse drugsorganisaties in Amsterdam tegenover elkaar: die van de familie A, die actief was in de vroege jaren tachtig en voldeed aan het stereotype van het, hecht in Turkije verankerde, familieverband. De organisatie van de jonge, goed aan Nederland aangepaste agressieve ondernemer B, vormde hiervan de tegenhanger.
De familie A is afkomstig uit de gebied waar de Lazen wonen, uit Oost-Turkije, aan de Zwarte Zee. Zij is uitzonderlijk groot en vertakt en biedt zo een voortreffelijke basis – ook in termen van loyaliteit – voor operaties in heel West-Europa: in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland. Het Duitse BKA volgde op een gegeven moment een handeltje van deze familie, seinde Nederlandse collega's in en zo werd er aan de grens bij Venlo 77 kg heroïne gepakt. Uit nader onderzoek bleek dat de familie binnen Nederland vertakkingen had in Groningen, Rotterdam, Enschede, Zaandam en ook Amsterdam. Zij opereerde vanuit koffiehuizen en snackbars en exploiteerde ook een modewinkel. De hoofdactiviteit bestond echter uit de smokkel van heroïne die zij aan de grens met Syrië betrok van de groep van handelaren uit de steden Gaziantep en ook Van. De organisatie beschikte over een Turkse transportonderneming en werkte met Turkse chauffeurs. De familie A vormde aldus een standaard-organisatie: de zaak werd goed en centraal gecoördineerd. De telefoongesprekken duurden heel kort en de politie kon er weinig uit leren; alleen als het om geld ging duurden ze lang. De opbrengsten werden weggesluisd via een Turkse Bankasi. Wanneer een familielid schulden moest innen, maar zijn plicht verzuimde omdat hij gokte en als persoon niet sterk genoeg bleek te zijn, werd het op een meedogenloze manier op een zijspoor gezet.
Het hoofd van de familie A is een man van respect. In Turkije is hij een kabadayi, een man van eer en ervaring aan wie men als vanzelfsprekend gehoorzaamt. De ware baba, vader van een misdaad-familie, vertoont zich trouwens graag in het openbaar. Het publiek weet heel goed wat hij doet en de politie en justitie ook, maar hij demonstreert zijn ware grootheid door onaantastbaar te zijn. De baba's laten zich dus graag portretteren. Op de televisie en op de voorpagina's van de populaire pers kan men kennisnemen van hun belevenissen en hun opvattingen. A kon dat niet doen, want hij werd in Turkije gezocht voor een moord die hij in zijn jeugd heeft begaan in het kader van bloedwraak. Let wel: eerwraak is iets anders, en in dit geval wordt moord minder zwaar bestraft dan in Nederland, maar de Turkse overheid stelt paal en perk aan bloedvetes en straft in die gevallen veel zwaarder dan bij ons. A poogde evenwel zijn gedrag te rechtvaardigen en toonde zich via een omweg aan het volk.
In 1989 liet hij een video-film maken over zijn leven met de titel Ispat (dat betekent bewijs). Er spelen professionele acteurs in mee, maar hij zelf speelt de hoofdrol. De kijkers kunnen nu zelf zien hoe hij niet anders kon dan hij in z'n leven heeft gedaan. Het verhaal begint in zijn jeugd met de laffe moord op zijn vader. Een van zijn broers ziet in een droom de dader voor zich verschijnen en er zit dan niets anders op dan die te vermoorden. Zulks geschiedt. Omdat onherroepelijk revanche zal worden genomen zien alle vijf broers zich gedwongen als gastarbeider weg te vluchten naar West-Europa: één gaat naar Frankrijk, vier belanden in Amsterdam. Enkele jaren later horen ze via het roddelcircuit onder Turken in Duitsland dat de verkeerde is vermoord en dat de echte moordenaar van hun vader nog vrij rondloopt. Zij schamen zich en loten onderling wie alsnog de familie-eer moet wreken. A treft het (gelukkige!) lot en hij keert terug naar de oevers van de Zwarte Zee om te doen wat van hem wordt verwacht. Daarmee bereikt A de status van kabadayi, een man die zijn belofte gestand doet, een eerlijk en rechtvaardig mens. Terug in Amsterdam zien we hoe A zijn nieuwverworven status aanwendt om als arbiter op te treden in de gokwereld. Hij gaat zelf in zaken. Niet in drugs natuurlijk! – de film bevat zelfs een scene waar een oneerlijke Italiaan voorstelt om samen in «wit» te gaan, maar dat voorstel wordt resoluut van de hand gewezen. Het wordt een videotheek. De manier waarop A, volgens de film, kans ziet rijk te worden is te mooi om er niet bij te vertellen. Op een goede dag verlaat hij de videotheek en stapt in zijn wagen als plotseling een auto met grote snelheid langskomt die wordt achtervolgd door een politiewagen. Tot zijn grote verbazing wordt uit de eerste auto een tas gegooid die miljoenen guldens blijkt te bevatten. Hij keert nu rijk terug naar Turkije. Maar als hij wil gaan investeren in een huis, wordt hij aangehouden door de Turkse politie terzake van de moord gepleegd in het kader van de bloedwraak. «Ach», roept A uit, «hoe dom zijn wij Turken door ons te laten leiden door zulke achterlijke gebruiken als bloedwraak!» Het liep met de familie in werkelijkheid niet goed af. De hoofdrolspeler verblijft momenteel in een Turkse gevangenis, één broer is in Berlijn bij een conflict in het milieu doodgeschoten, de derde zit een straf uit in een Nederlandse gevangenis en van de vierde (in Frankrijk) is niets bekend.
In 1991 waren het Mercatorplein en de buurt onmiddellijk daaromheen volgens veel bewoners onleefbaar geworden. Op ieder moment van de dag werd er openlijk op straat in heroïne gehandeld: «op een oppervlakte van vijf bij vijf meter vinden wel drie deals tegelijk plaats». Onenigheid over de verkochte hoeveelheid, de kwaliteit, betalingsproblemen en ripdeals waren de oorzaak van een constante reeks gewelddadige incidenten. Op het eerste gezicht leek het hier te gaan om een probleem van openbare orde. Maar het gemeentebestuur besloot in 1993 eindelijk actie te ondernemen en om «de buurt terug te geven aan de bewoners». Dit duurde zolang omdat het gemeentebestuur aarzelde een actie in gang te zetten die noodzakelijkerwijze was gericht tegen één etnische minderheid, want dat zou het risico op kunnen leveren van discriminatie. Maar er hadden ondertussen ook twee liquidaties plaatsgevonden. De zaak liep dus echt uit de hand. Bij nader onderzoek bleek de verloedering van de buurt, beginnend bij de gewone dagelijkse drugstransacties op straat, nauw samen te hangen of beter nog: wezenlijk onderdeel uit te maken van een probleem van Turkse georganiseerde misdaad. Het Mercatorplein was geleidelijk inderdaad in handen geraakt van verschillende Turkse drugshandelsgroepen. En omdat gaandeweg ook een flinke rij woonhuizen in hun bezit was gekomen, begon de buurt de trekken aan te nemen van een vrijplaats zoals we die al meer in Amsterdam zijn tegengekomen. De organisator van dit alles en de financier van de panden die werden geëxploiteerd als eethuis, koffieshop en cafetaria, de heer B, zou men er nooit voor aanzien. Hij was in Turkije werkzaam geweest in de Koerdische jeugdbeweging, bracht daarom enige tijd door in de gevangenis en vroeg, toen hij daaruit werd ontslagen, in 1979 asiel aan in Nederland. Hij assimileerde snel door goed Nederlands te leren en met een Nederlandse vrouw te huwen. Ten tijde van het onderzoek woonde hij in een villa in een riante forensengemeente in de buurt van Amsterdam. Hij ging keurig gekleed, gedroeg zich voorkomend, was hulpvaardig en maakte zich gemakkelijk geliefd.
Bij een gecombineerde actie van de politie en de FIOD, in samenwerking met de stadsdeelraad, werd in de bistro van B een kelder aangetroffen die als vergaderruimte dienst deed voor Turkse drugshandelaren, ook van buiten Amsterdam en Nederland. Onmiddellijk daarboven genoten nietsvermoedende gasten van een goede maaltijd. Dat was natuurlijk een prima dekmantel voor een «rovershol», zoals de politie het uitdrukte, dat slechts via een geheime en goedbewaakte deur bereikbaar was. B bleek leiding te geven aan een hechte organisatie die de handel in heroïne regelde in verschillende landen, die een reeks dekmantelbedrijven had opgezet en die zorgde voor valse paspoorten. Er werden in totaal 218 mensen gearresteerd. Daarvan werden er 107 voorgeleid, 36 ter bewaring overgegeven aan de vreemdelingendienst en 5 ervan werden internationaal gesignaleerd. Er werd 347 kg heroïne in beslag genomen, 700 000 gulden cash en 72 000 Duitse marken. Verder werden er 36 vuurwapens afgepakt en 18 voertuigen, en werden er 5 koffiehuizen en een restaurant gesloten. Wat deze zaak vooral interessant maakt is de veel modernere aanpak van de drugshandel door B dan door A. B onderhield niet alleen goede relaties met hooggeplaatste personen in Turkije (een gouverneur, een politiechef), maar ontplooide ook allerhande activiteiten in Nederland. Er werden Nederlandse transportondernemingen in Gorinchem en Velzen gebruikt. Hij liet zich in financieel opzicht bijstaan door zijn Hollandse buurman, die accountant is. Hij belegde in onroerend goed in Amsterdam. Ook trad hij op als hoofdsponsor van een Turks-Amsterdamse voetbalvereniging. Hij stond zelfs op het punt een camping met een modern golfslagbad in Oost-Nederland te kopen. Een van de gevallen van infiltratie in de politiek die hoofdcommissaris Nordholt in 1993 in het televisieprogramma NOVA onthulde, had betrekking op een door B gestuurde Turk, die kandideerde bij een grote politieke partij voor een politiek mandaat in een deelraad (NRC/Handelsblad 1 februari 1994). Op dit moment zijn veel van de destijds gesloten koffiehuizen weer geopend en volop in bedrijf! Internationale klanten komen opnieuw naar deze buurt omdat bekend is dat je er heroïne kunt kopen.
3.2.3.5. De rol van Chinese triades
Omdat in de voorbije jaren weinig tot geen aandacht is geschonken aan de Chinese georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, is het bijna onmogelijk om hier een overzichtelijke analyse te presenteren van haar rol in de drugshandel in deze stad. Maar laten we bij het begin beginnen.
«Een dramatischer intree binnen de Nederlandse samenleving was nauwelijks denkbaar», schrijft Wubben (1986: 19) in zijn historisch-etnografische studie over de Chinezen in Nederland. Zij waren in 1911 door Nederlandse reders aangeworven in Londen en Liverpool om te werken als stokers en kolentremmers en alzo de op handen zijnde stakingen onder Nederlandse zeelieden te breken. «Getekend door het onderkruipersstigma, geminacht om de lage lonen en gehaat door de arbeidsplaatsen die zij wederrechtelijk innamen» waren zij, toen zij na afloop van de staking toch mochten blijven en in Rotterdam en Amsterdam kleine Chinese kolonies vormden. Deze Chinezen waren afkomstig uit de traditionele emigratieprovincies in het zuiden van China: Kwantung en Chekiang. Hun geschiedenis heeft altijd tekenen van georganiseerde misdaad vertoond (afpersing, gokken, verdovende middelen), alhoewel de Nederlandse autoriteiten er niet veel van snapten en zich van inmenging onthielden omdat de Chinezen anderen geen overlast aandeden en over eigen methoden van conflictregulering beschikten (Vellinga en Wolters, 1966). Politierapporten in Amsterdam en Rotterdam roemden de Chinese gemeenschap om haar rust en ordelievendheid.
Op 18 augustus 1918, echter, wandelde Tschang Chou een logement binnen in de Buitenbantammerstraat no. 8 en schoot Liang Yi met twee schoten uit zijn Browning-revolver dood. Diezelfde avond werd er wraak genomen in de Chinezenloods van de Maatschappij Nederland. Er stierven twee Chinezen door kogels en messteken. De daders meldden zich netjes bij de politie. Tschang vertelde dat hij niet anders had gekund, omdat Liang aan het hoofd stond van een geheim genootschap dat zeevarenden geld afperste. De moordenaar van die avond, Liang Lee Tack, verklaarde een halfbroer te zijn van de vermoorde Liang en stelde dat hij zich niet aan zijn verplichting tot wraakneming had willen onttrekken. De Telegraaf volgde de gebeurtenissen op de voet. Over het logement waar de eerste moord plaatsvond, schreef een redacteur «dat deze localiteit een broeinest is van onzedelijkheid en slechte gewoonten als opiumschuiven en hazard-spel. Ook smokkelen ze. En: er wordt gedreigd met moord als er iemand uit de school zou klappen». Een impressie van de begrafenis: «Gele broeders die in hun dunnen colbert-pakjes met deukhoedjes op het hoofd, op en neer drentelen». Bij het verhoor toonden de daders zich «akelig kalm en bekennen volmondig en tevreden hun daad. Met een glimlach op het gelaat deden zij den politieautoriteiten de grepen en steken voor». De eisen van de officier van justitie luidden respectievelijk 15 en 14 jaar gevangenisstraf. Veel ervan begrijpen deed de officier niet. Hij oordeelde dat van een geheim genootschap niets was gebleken en dat de tweede moordenaar in een opwelling had gehandeld.
De eerste echte confrontaties met de politie ter zake van overtreding van de Opiumwet deden zich voor in 1921. Er werden toen meer en meer processen-verbaal opgemaakt voor het bezit en vervoer van opium en voor de ogen van verbaasde Chinezen, die slechts hun bekende genotmiddel hadden meegenomen, werden enkelen hunner het land uitgezet. De opium was toen nog afkomstig uit Turkije. Hij werd geraffineerd in Marseille. Er werd echter een modus vivendi gevonden. De opiumschuivers vormden immers een uitstervende soort en omdat het schuiven tot de eigen kring beperkt bleef (bij de import waren wel Hollanders betrokken), konden de plaatselijke autoriteiten ermee leven. Vellinga en Wolters bezochten in 1966 in het kader van hun onderzoek de zeven gelegenheden in de Binnenbantammerstraat waar op dat moment nog opium werd geschoven. Zij geven een impressie van deze gelegenheden die voor ons van belang is omdat deze goedaardige opiumkitten als het ware de verbinding vormen met de latere, veel rauwere drugsscene van Amsterdam: «De baas stelt pijpen en lampen ter beschikking en verkoopt opium, terwijl hij Chinese thee serveert aan zijn bezoekers» (p. 100). Er was een slaapzaal met stapelbedden en een gezellige gemeenschappelijke ruimte waar wierookstokjes werden gebrand.
De zeeliedenkolonie vormde een vlottende bevolking tot aan het uitbreken van de crisis in 1929. Veel Chinezen werden toen overbodig, omdat de schepen overgingen van steenkolen op olie. Zij werden sedentair. Rotterdam herbergde voor de oorlog de grootste kolonie Chinezen, na de oorlog Amsterdam. In 1965 leefden hier 446 Chinezen. Wat moest Nederland in de jaren '30 met die werkloos geworden Chinezen aan? De later beroemd geworden socioloog F. van Heek deed onderzoek en pleitte voor een humane aanpak van hun uitzetting. Tegen een van de auteurs van dit rapport vertelde Van Heek in 1976 dat zijn advies moest worden gezien tegen de achtergrond van die tijd: een stelsel van sociale zekerheid bestond nog niet en het sociale probleem zou alleen maar erger worden (Bovenkerk en Brunt, 1977). De Chinezen vonden er echter zelf ook iets op, en wel door de suggestie te volgen van een koopman in koffers – er hadden zich ook enkele handelaren uit China in Nederland gevestigd: zij begonnen in coöperatief verband pinda-koekjes te vervaardigen en uit te venten. De meest deerniswekkende Chinees werd de straat op gestuurd om de waar aan de man te brengen. Het Hollandse publiek kocht uit medelijden. De Chinese gemeenschap kwam echter pas echt boven Jan met het openen van eethuizen, onmiddellijk na de oorlog. Repatrianten uit Indonesië en ook studenten en kunstenaars kwamen in de jaren vijftig eten in de Binnenbantammerstraat bij de legendarische tante Mia. Het Chinese restaurant veroverde daarna in hoog tempo Nederland. In 1965 waren er alleen al in Amsterdam 80 eethuizen en in heel Nederland 300.
De bloeitijd van de Chinese restaurants lag in de jaren zeventig. Het verzadigingspunt van 2 000 restaurants werd bereikt in 1977 (Verwey, 1983). Toen kregen ze last van nieuwe immigranten uit de territoria rond Hong Kong, die zich aanboden als goedkope koks. De journalist Nico Polak (Avenue, februari 1973; Haagse Post, 15 november 1975) onthulde dat het hier in feite ging om afpersing die werd georganiseerd door Chinese triades. De illegale koks werden aan geslaagde restaurateurs opgedrongen en hun eigenlijke werk bestond erin om voor de triades in kwestie een schatting te maken van de omzet. De politie reageerde met enkele spectaculaire acties en verwijderde tal van illegalen. Deze acties werden in de pers gehekeld als razzia's, omdat zij exclusief waren gericht op een etnisch-raciale groep. Overigens hadden toen veruit de meeste Chinezen van het eerste uur en ook veel latere immigranten allang de Chinese subcultuur verlaten. Vellinga en Wolters namen een opmerkelijke assimilatie in hun kring waar. De omstandigheid dat de meeste zeelieden alleenstaande mannen waren, heeft daar zeer toe bijgedragen. Velen huwden met Nederlandse vrouwen en hun kinderen werden Nederlanders.
Desalniettemin vormen de beschikbare berichten een gegronde reden om te stellen dat een aantal bekende Chinese groepen nog altijd een belangrijke rol spelen op de drugsmarkt van Amsterdam, vooral dan waar het gaat om de handel in heroïne. Hierbij moet allereerst worden gedacht aan de Singaporese triade Ah Kong. Hiervan wordt immers beweerd dat zij in de voorbije jaren haar machtspositie nog immer heeft weten te versterken ten nadele van de 14K, en niet alleen in Amsterdam maar ook in andere delen van Nederland. De Tai Huen Chai, die de Ah Kong in haar strijd tegen de 14K steeds heeft ondersteund, heeft zeker geprofiteerd van deze ontwikkeling: in de schaduw van de Ah Kong speelt zij binnen en buiten Amsterdam nog steeds een belangrijke rol in de heroïnehandel. Welke positie de 14K momenteel op de drugsmarkt inneemt, is onduidelijk. Maar zij mag waarschijnlijk niet worden onderschat. Want de Wo Shing Wo-triade die haar op het einde van de jaren tachtig in de strijd tegen de Ah Kong krachtdadig ondersteunde, opereert, onder andere vanuit Duitsland, nog heel geregeld in Amsterdam. Daarenboven zijn er hele duidelijke aanwijzingen dat inmiddels ook weer andere organisaties vanuit Hong Kong proberen een plek op de Amsterdamse drugsmarkt te veroveren. Met alle spanningen en somtijds gewelddadige conflicten vandien. Niet alleen de ettelijke (onopgeloste) (dubbel)moorden op Chinezen (waaronder – in juli 1992 – op de vermoedelijke leider van de 14K in Amsterdam) die de laatste jaren hebben plaatsgevonden op Amsterdams grondgebied en elders in Nederland, vormen hiervan het levende bewijs. Ook het veelvuldig gebruik van gepantserde voertuigen en de frequente inzet van bodyguards door de leiders van genoemde groepen, getuigen van deze niet aflatende strijd om de controle over de heroïnehandel in West-Europa. De bereidheid van Chinese criminele organisaties om meedogenloos op te treden tegen mensen die hun belangen aantasten – ook tegen eigen mensen die bijvoorbeeld drugs of geld achterhouden – of de vergroting hiervan willen verhinderen, moet dus niet worden onderschat. Alleen: dit geweld wordt tot nu toe nog vrijwel uitsluitend aangewend tegen personen van Chinese origine. Wellicht is het ook hierom dat de georganiseerde criminaliteit in Chinese kringen de voorbije jaren zo weinig aandacht heeft gekregen.
Juist de ondoorzichtigheid van de onderlinge verhoudingen tussen de betrokken triades en bendes, maakt het moeilijk om uit te zoeken hoe de Chinese heroïnehandel tot in Amsterdam precies verloopt. In één van de weinige projecten waarin dit toch is geprobeerd, bleek inderdaad dat er allerlei, moeilijk in termen van groepen te identificeren, handelslijnen naast en door elkaar heen lopen om, zoals in het concrete geval, uiteindelijk toch wel op één punt samen te komen – een wat grotere, geroutineerde Chinese dealer in het hartje van de stad. Hij betrekt – zéér vermoedelijk – zijn handel van een aantal grotere handelaren in Amsterdam en in andere Nederlandse steden; dezen onderhouden weer nauwe betrekkingen met een aantal handelaren in Hong Kong; en die staan op hun beurt via groothandelaren in Hong Kong, maar zeker ook in Bangkok, weer in contact met de producenten in Thailand. En er zijn duidelijk meer van die wat grotere Chinese dealers in Amsterdam die als «verzamelpunt» fungeren voor heroïne die door heel verschillende groepen wordt aangevoerd.
Hoe de aanvoer precies geschiedt, valt evenmin exact te zeggen. Maar de mogelijkheden om heroïne op een vlotte en veilige manier naar West-Europa over te brengen, zijn nu ook weer niet onuitputtelijk. Enerzijds is vastgesteld dat dit gebeurt via schepen die meer West-Europese havens aandoen en nu eens in Amsterdam, dan weer in een andere haven, worden verlost van hun kostbare lading. Anderzijds dat het gaat met de hulp van koeriers die ook lang niet altijd rechtstreeks naar Schiphol vliegen, maar naar Amsterdam komen via tussenstops op andere Europese, ook Midden-Europese luchthavens; soms wordt zeker ook gebruik gemaakt van commerciële koeriersdiensten. Is de heroïne eenmaal hier beland, dan beschikt elk dealernetwerk over voldoende mogelijkheden om haar, over een aantal plaatsen verdeeld, veilig weg te bergen, vooral woonhuizen en restaurants, dikwijls bewaakt door gewapende handlangers. Wat er verder met de heroïne gebeurt, laat zich gemakkelijk raden. Deels wordt zij in kleine hoeveelheden verkocht aan plaatselijke afnemers, deels wordt zij verder verhandeld, Europa in, zeker tot in Italië en Spanje. Amsterdam is in de voorbije jaren haar cruciale rol in de Europese heroïnehandel zeker niet kwijtgeraakt.
Er zijn geen aanwijzingen dat Chinese drugshandelaren de laatste jaren hebben gepoogd om politiemensen om te kopen, laat staan dat zij daarin zouden zijn geslaagd – zoals in de jaren zeventig. Wellicht wordt dit verklaard door het feit dat er geen reden is dit te proberen. De politie betekent momenteel immers geen groot gevaar voor de (Chinese) heroïnehandel; die vormt voor haar geen prioriteit in de opsporing. Maar dit neemt niet weg dat de Chinezen die bij de handel in heroïne zijn betrokken, heel behoedzaam opereren. Velen onder hen beschikken bijvoorbeeld alleen maar over geheime telefoon- en semafoonnummers. En zij organiseren hun bijeenkomsten of in (achterkamers van) hun eigen restaurants of, vluchtig, in «vreemde» hotelkamers, andermans restaurant of bar. Gevoegd bij het feit dat de meeste Amsterdamse politiemensen geen Chinees spreken, of, indien dit wel zo was, zich nog niet onopgemerkt in Chinese kringen zouden kunnen bewegen, betekent dit dat het verre van eenvoudig is om, anders dan langs technische weg, relevante informatie over het reilen en zeilen van de Chinese georganiseerde criminaliteit in Amsterdam te verzamelen.
Hierom bestaat er ook geen goed zicht op wat er gebeurt met het geld dat in de heroïnehandel wordt verdiend. Dat het voor een deel ook via Amsterdamse wisselkantoren wordt gewit, staat vast. Maar dan! Men neemt aan dat een belangrijk deel terugvloeit naar Zuid-Oost-Azië en daar ook buiten de heronehandel wordt geïnvesteerd, onder meer in bouwprojecten in Zuid-China, zegt men. Een ander deel wordt zeker ook geïnvesteerd in Nederland, in infrastructuur voor de Chinese gemeenschap. En dan moet men denken aan de overname van restaurants, de vestiging van videotheken en de opening van gokhuizen. Investeringen in andere economische sectoren zijn tot nu toe in elk geval niet waargenomen. De Chinese georganiseerde criminaliteit heeft in dit opzicht, zo te zien, goeddeels haar traditionele uiterlijk bewaard. Tot en met natuurlijk de praktijken die van oudsher op de genoemde lokaties worden bedreven: de exploitatie van prostitutie en het lenen van geld, aan gokkers en anderen, tegen woekerrente.
Tenslotte moet erop worden gewezen dat ook in Nederland, en juist ook in Amsterdam, de Chinese georganiseerde criminaliteit niet langer alleen mag worden bekeken vanuit een traditionele voorstelling van zaken, namelijk dat zij is gestructureerd via triades of op triades gelijkende bendes. Net als eerder al in Hong Kong, in de Verenigde Staten, en elders in West-Europa, is men ook in Amsterdam al eens geconfronteerd met op zijn minst één uitgebreid politiebericht over een Chinese bende die enerzijds zou bestaan uit Chinese jongeren die hier zijn opgegroeid, en anderzijds uit Chinese asielzoekers. De leden van deze groep zouden zich op een uiterst gewelddadige manier schuldig maken aan beroving en afpersing van Chinese bedrijven in Nederland, België en Duitsland. Verder zou deze groep ook zijn geïnvolveerd in de heronehandel en in de handel in gestolen en valse cheques. Overigens wordt in Amsterdam ook wel gezegd dat bijvoorbeeld de Tai Huen Chai tegenwoordig eveneens een deel van haar achterban recruteert onder Chinese mensen die in asielzoekerscentra verblijven. Onderzoek naar de (on)juistheid van berichten als deze werd door de Amsterdamse politie niet verricht.
3.2.3.6. De rol van de Italiaanse mafia
De voortekenen die omstreeks 1990 wezen op de toenemende rol van de Italiaanse mafia in de drugshandel in Amsterdam zijn, achteraf gezien, juist gebleken. Zowel uit allerhande berichten van de Amsterdamse politie – eigen waarnemingen, verklaringen van informanten, waaronder vooral die van de Italiaanse informant Franceso Russo, wiens naam bekend is gemaakt door de Italiaanse justitie – als uit ambtsberichten van de Italiaanse politie, kan onomstotelijk worden geconcludeerd dat de Italiaanse mafia – meer bepaald in de gedaante van een aantal camorra-clans, die thuishoren in Napels en omgeving – reeds sedert jaren actief opereert op de Amsterdamse drugsmarkt, speciaal in de cocaïnehandel.
Om te begrijpen hoe deze handel verloopt moet men, om te beginnen, weten dat er in de stad zo'n vijf à zes Colombianen en Argentijnen verblijven die ogenschijnlijk een (Spaans of Italiaans) restaurant drijven, maar in wezen volop betrokken zijn bij de handel in cocaïne op Amsterdam. Zij gaan op gezette tijden naar Colombia om afspraken te maken en vervolgens vliegen koeriers de bestelde hoeveelheden (soms honderden kilo's) in kleine porties via Oost-Europese luchthavens, maar ook nog altijd via Schiphol, in. Hier in Amsterdam onderhouden deze cocaïne-importeurs nauwe contacten met enkele Italiaanse restauranthouders en criminele makelaars, die één ding gemeen hebben, namelijk dat zij kunnen optreden als vertegenwoordigers van een of meer camorra-clans. Wanneer deze personen weten wat er op de markt aan cocaïne te koop is, nemen zij in overleg met deze clans bepaalde partijen hiervan af en regelen via koeriers het vervoer ervan naar Napels en omgeving. De clans die zij in Amsterdam vertegenwoordigen, zijn:
– de clan Annuziata (uit Boscoreale en omgeving, ook actief in de sfeer van overvallen en afpersingen);
– de clan d'Alessandro (uit Castellamore di Stabia, tevens betrokken bij wapenhandel, overvallen en afpersingen);
– de clan Giuliano (in het centrum van Napels, eveneens geïnvolveerd in illegaal gokken en afpersingen);
– de clan La Torre (een van de meest geharde camorra-clans, uit de streek van Domitië, ook bedrijvig in de wapenhandel en afpersingen);
– de clan Stolder (uit het centrum van Napels, geleid door drie broers, ook actief in wapenhandel, afpersingen, illegaal gokken);
– de clan Savio, (uit een Napolitaanse wijk, eveneens betrokken bij wapenhandel, afpersingen en illegaal gokken);
– en de clan Verde (uit de gemeente Sant Antino, ook geleid door drie broers, maakt zich vooral ook schuldig aan afpersingen).
Een enkele van deze clans heeft in Napels zelf ook rechtstreekse contacten met een of meer Siciliaanse cosa nostra-families. En dus is de veronderstelling niet te gewaagd dat de Siciliaanse mafia langs deze (indirecte) weg tenminste zijdelings is betrokken bij deze Amsterdams-Napolitaanse cocaïnehandel. Voor het beleid in de toekomst is het evenwel wellicht belangrijker te weten dat er waarschijnlijk ook directe contacten bestaan tussen Colombiaanse en Italiaanse tussenhandelaren hier in de stad enerzijds en Siciliaanse opkopers, die zo komen invliegen, anderzijds. Of deze laatste figuren werkelijk vertegenwoordigers zijn van cosa nostra-groepen in de strikte betekenis van het woord, staat niet vast. Maar het feit dat nog niet zo lang geleden een man uit Palermo een bekend Italiaans restaurant in de stad heeft opgekocht, roept in dit verband vraagtekens op. Overigens zijn er ook schaarse, nog niet uitgespitte, berichten over rechtstreekse connecties tussen Italianen uit Calabrië, mogelijk gezanten van een of meer 'ndrangheta-families, en «Amsterdamse» Italianen. In elk geval staat het vast dat leden van een Calabrische mafia-familie waartegen in Italië een grootscheeps onderzoek is gestart, in Amsterdam zijn ondergedoken.
Ook al heeft het er dan nu veel van dat de Italiaanse mafia in toenemende mate een belangrijke medespeler aan het worden is op de Amsterdamse drugsmarkt, dit gegeven mag niet uit het oog doen verliezen dat deze ontwikkeling zich niet zonder slag of stoot heeft voorgedaan. In 1991 namelijk werden de camorra-clans uitgedaagd door Joegoslavische criminelen die beweerden dat hun handel toch maar het werk van «kleine jongens» was. Een van de betrokken clans pakte de handschoen onmiddellijk op en greep een mislukte cocaïne-deal aan om een van de Joegoslaven in kwestie te liquideren. Zo behielden zij dus de controle over de handelskanalen voor verdovende middelen – vooral cocaïne, maar ook wel wat XTC-produkten – naar het Zuiden van West-Europa, in elk geval Italië. Sindsdien heeft geen enkele andere groep het meer geprobeerd de Italiaanse mafia in Amsterdam buiten spel te zetten.
Beziet men nu de manier waarop de contacten tussen de Colombianen en de Italianen hier in Amsterdam verlopen, dan komt men tot de vaststelling dat er niet al teveel voorzorgsmaatregelen tegen de onthulling van hun onderlinge relaties worden genomen. Waarom zou men ook? Er wordt op hun onderlinge betrekkingen in de stad niet of nauwelijks gerechercheerd! Toch zijn deze handelspartners nu ook weer niet zo onvoorzichtig dat zij alles openlijk doen. In de voorbije jaren is er vastgesteld dat er geen relevante gesprekken meer over de telefoon worden gevoerd; dat de bergplaatsen in de stad goed worden afgeschermd; dat er voor het vervoer van drugs door de stad veelvuldig gebruik wordt gemaakt van taxi's; dat de koeriers die wekelijks uit Italië komen, steeds weer in andere «geprepareerde» auto's (dubbele benzinetank bijvoorbeeld) rijden; etcetera. Slechts een enkele keer zijn er van de kant van de camorra ernstige bedreigingen geuit aan het adres van een politieman. Zorgelijker is het dan ook dat in politiekring het verhaal gaat dat twee politiemensen bedenkelijke contacten in het Italiaanse milieu hebben. Maar het is natuurlijk niet minder zorgwekkend dat aan de Colombiaanse kant van deze cocaïne-connectie een Amsterdamse advocaat verregaand zou zijn betrokken bij de regeling van deze handel.
Tot slot moet worden opgemerkt dat de inkomsten die de camorra via haar Amsterdamse handel in drugs, met name cocaïne, genereert, voorzover bekend, niet op enige schaal investeert in onroerende goederen of bedrijven in de stad. Dit neemt evenwel niet weg dat de schijven waarover deze handel in Amsterdam loopt – met name een stuk of wat (vijf à zes) Italiaanse restaurants – hier doelbewust door de camorra zijn aangeschaft. In hoeverre zij indertijd de financiering van deze aankopen heeft laten lopen via (een hoofdkassier van) een bekende Nederlandse bank, konden wij niet achterhalen. Wel staat het vast dat de betrokkene, voordat hij eindelijk aan de deur werd gezet, een belangrijke rol heeft gespeeld in het witwassen van camorra-gelden.
3.2.3.7. De rol van Joegoslavische bendes
Gelet op wat hiervoor reeds te berde werd gebracht over het optreden van Joegoslavische criminelen respectievelijk Joegoslavische criminele groepen in Amsterdam, is het niet verwonderlijk dat hier nog eens specifiek wordt ingegaan op hun rol in de drugshandel.
Om te beginnen moet worden gesteld dat ook in dit geval uit de aard der zaak moeilijk of niet kan worden ingeschat hoe groot hun rol is. Niet zo lang geleden werd bijvoorbeeld wel vastgesteld dat er zo`n twee à drie (van de vijf) Joegoslavische groepen bij de drugshandel betrokken zijn, maar bij deze constatering moet wel een en ander worden aangetekend. Ten eerste dat de verhoudingen tussen deze groepen heel onvast zijn: nu eens werken zij samen, dan weer bevechten zij elkaar op leven en dood, letterlijk: een paar jaar achter elkaar hebben de leiders van twee bendes elkaar niet alleen met de dood bedreigd, maar ook aanslagen op elkaar gepleegd. En ten tweede dat het zo goed als onmogelijk is om hun grootte vast te stellen. De meeste van deze groepen lijken vrij klein te zijn, zo tussen de vijf tot tien personen. Maar de schattingen van de sterkte van de belangrijkste en bekendste groep – die rond de al eerder genoemde C – lopen zeer uiteen, van enkele tientallen tot enkele honderden personen. Dit grote verschil wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat deze laatste groep, naar het schijnt, deel uitmaakt van een Joegoslavische groepering die over heel Europa is vertakt en dat de feitelijke sterkte van de Amsterdamse vertakking dus gemakkelijk worden verkleind of vergroot, al naargelang het uitkomt. Van deze groepering wordt trouwens stelselmatig aangenomen dat zij nauwe bindingen heeft met (nationalistische) Servische politieke fracties respectievelijk milities in voormalig Joegoslavië, met Belgrado als uitvalbasis.
Hoe dan ook, het heeft er veel van dat de betrokken groepen – algemeen gesproken – op verschillende manieren participeren in de drugshandel van Amsterdam. In de eerste plaats staat het buiten kijf dat zij hier van Colombianen, Nederlanders en anderen partijen drugs aankopen – vooral cocaïne, maar ook wel XTC-pillen en deze verder Europa in verhandelen, onder meer naar Duitsland, (Noord-)Italië en Spanje. In de tweede plaats, en omgekeerd, mag niet worden uitgesloten dat zij ook drugs aanvoeren op de Amsterdamse markt. Aan de ene kant heroïne, die via voormalig Joegoslavië uit Turkije wordt gehaald, mogelijk met de hulp van de voormalige Grijze Wolven. Aan de andere kant zou het althans zo kunnen zijn dat één of meer van die groepen vanuit voormalig Joegoslavië grondstoffen voor XTC-pillen naar Nederland brengen. En in de derde plaats zijn er politieberichten dat Joegoslavische criminele groepen – en hierin onderscheiden zij zich duidelijk van andere groepen – somtijds een belangrijke ondersteunende rol spelen in de handel van andere grote dealers. Op grond van hun grote, ja meedogenloze bereidheid om zwaar geweld tegen personen, ook (vroegere) vrienden (en wie dit niet doet, neemt het risico zelf te worden afgemaakt), te hanteren, worden zij namelijk, naar het schijnt, nogal eens ingehuurd om gewapenderhand bergplaatsen en transporten te beveiligen, achterstallige kopers tot vlottere betaling aan te manen, plegers van ripdeals te grazen te nemen, enzovoort. Het gewelddadige imago dat zij door hun optreden in de voorbije jaren binnen en buiten criminele groepen hebben opgebouwd, is somtijds al voldoende om «de problemen» opgelost te krijgen. Het rippen van Joegoslaven is dus niet echt een geliefde bezigheid in Amsterdam. Een Amsterdammer die een tijdje geleden dacht dat hij zich op dit punt toch wel wat kon permitteren, zag zich naderhand gedwongen om in een regen van kogels de stad te ontvluchten.
In aansluiting op dit laatste punt moet er trouwens op worden gewezen dat speciaal de verhouding tussen de grote Amsterdamse drugshandelaren en de Joegoslavische criminele groepen nog altijd moeilijk blijkt te liggen. Nadere beschouwing van de jaren tachtig kan leiden tot de indruk dat de Bruinsma-groep de Joegoslaven wel voor van alles en nog wat gebruikte – vooral voor het «vuile werk» –, maar er heel zorgvuldig op lette dat zij in de stad niet de overhand kregen. De liquidatie van B in oktober 1990, mogelijk zelfs feitelijk gepleegd door Joegoslaven, vormt één van de beste argumenten voor deze stelling. Een ander argument is dat Bruinsma en de zijnen hoogstwaarschijnlijk nimmer werden afgeperst door Joegoslavische groepen, zich ook niet lieten afpersen door hen. Na de moord op Bruinsma in juni 1991 kwamen de kaarten natuurlijk anders te liggen. Toen ontstond er, is onze indruk, een wankel evenwicht tussen beide partijen. Waarbij nu eens het verhaal gaat dat met name de groep van C alsnog veel geld eiste van de erflaters van Bruinsma en hem zelfs met «oorlog» dreigde om de hele drugshandel in de stad in handen te krijgen. Dan weer wordt verteld dat bepaalde invloedrijke Amsterdamse criminelen, groot geworden in de hashhandel en andere takken van georganiseerde criminaliteit, bereid zijn een verbond aan te gaan en de controle op de drugshandel, inclusief de daarbij behorende horecagelegenheden in de binnenstad, eerlijk te delen. De toekomst zal moeten uitwijzen of een van deze scenario's het überhaupt haalt en, zo ja, welk dan.
Dat het voor de overheid niet zo eenvoudig is om in het geweer te komen tegen deze Joegoslavische criminele groepen in de drugshandel, ligt welhaast voor de hand. Wat – nog afgezien van de mogelijke complicaties in de sfeer van de buitenlandse politiek – dit moeilijk maakt, is ook in dit geval natuurlijk niet zozeer de wijze waarop via koeriers (auto's, treinen, vliegtuigen) drugs worden getransporteerd; de technische mogelijkheden hiertoe zijn beperkt en onderhand ook wijd en zijd bekend. De moeilijkheden zitten hem veel meer in de organisatie van een adequate informatieverzameling en bewijsgaring. Hierbij moet op de eerste plaats worden bedacht dat de harde kern van de betrokken groepen alles bij elkaar genomen een betrekkelijk kleine gemeenschap vormt die slechts op een gering aantal plaatsen (restaurants, cafés) samenkomt en dus – met de taalproblemen er nog eens bij – moeilijk valt te penetreren. Ten tweede moet er niet alleen van worden uitgegaan dat er nauwelijks insiders zijn die met de politie willen «praten», want, mocht dit uitkomen, dan staat de sanctie vast. Maar er moet ook rekening worden gehouden met het feit dat er aan contra-inlichtingenwerk wordt gedaan: observatie van politievoertuigen, bedenkelijke contacten met gewezen politiemensen (één van hen heeft, wordt gezegd, C eens een belangrijk dossier in handen gespeeld), bedreiging van (potentiële) getuigen, enzovoort. En tenslotte is het zeker ook zo dat deze groepen niet terugdeinzen voor serieuze intimidatie van politie- en justitie-ambtenaren. Dit gegeven bemoeilijkt natuurlijk ook ten zeerste een open, gerichte en effectieve aanpak van de criminaliteit die door deze groepen in georganiseerd verband wordt gepleegd.
Waar de inkomsten blijven die met de drugshandel worden gegenereerd, is minder duidelijk dan men zou wensen. Voor een deel zijn zij natuurlijk nodig voor de financiering van hun verblijf hier in Amsterdam, legaal en illegaal. Voor een ander deel worden zij zeker ook gebruikt om steeds weer opnieuw investeringen in de drugshandel te doen, en mogelijk ook in andere rendabele illegale activiteiten: (illegaal) gokken en woekerleningen aan gokverslaafden. Maar men neemt aan dat zeker de inkomsten van de groep rond C voor een groot deel worden gebruikt voor de financiering van «hun» strijd in voormalig Joegoslavië en dus voor de aanschaf van wapens, voertuigen, levensmiddelen, etcetera. Hierom ook is het inderdaad aannemelijk dat een deel van het verdiende geld in Amsterdam wordt witgewassen, zowel via eenvoudige wisseltransacties als via meer gecompliceerde wegen (via de aankoop van onroerend goed en de oprichting van bedrijven). Het werkelijke inzicht in het verloop van de geldstromen is evenwel heel beperkt.
3.2.3.8. De rol van Nigeriaanse en Ghanese netwerken
De voorbije jaren is meer en meer gebleken dat West-Afrikanen – Nigerianen, Ghanezen, inwoners van de Ivoorkust – een steeds belangrijkere rol zijn gaan spelen in de internationale handel in verdovende middelen. Via hun netwerken laten West-Afrikaanse criminele organisaties herone uit Zuid-Oost Azië vervoeren naar Europa en Noord-Amerika, en cocaïne uit Zuid-Amerika, al dan niet via Afrika, naar Noord-Amerika, Zuid-Oost-Azië en Europa. Gegeven dit feit kon het niet anders dan dat deze criminele organisaties vroeg of laat ook zouden opduiken op de Amsterdamse verdovende-middelen-markt. En zo is het ook gegaan.
In de voorbije jaren is de Amsterdamse politie met name geconfronteerd met de criminele praktijken van Nigerianen en Ghanezen, en niet alleen op het gebied van de drugshandel, zoals hiervoor reeds werd aangegeven.
Wat de illegale activiteiten van Nigerianen betreft, is het zo dat tot nu toe haar ervaring hoofdzakelijk betrekking heeft op de oplichting van banken in het Amsterdamse via een simpele constructie: men recruteerde contactpersonen bij grote banken; bewoog dezen ertoe om overboekingsformulieren van bekende bedrijven en instellingen achterover te drukken; dan was het niet moeilijk om via deze formulieren (ingevuld en wel) geld te laten storten op rekeningen die kort tevoren bij andere banken waren geopend; en tenslotte was het een koud kunstje om zo snel als mogelijk deze rekeningen «leeg te trekken». Het desbetreffende opsporingsonderzoek werd niet voor niets het booking-project genoemd. De rol van Nigeriaanse groepen in de handel in verdovende middelen werd door de politie in Amsterdam dus nog nimmer grondig onderzocht. Er is evenwel voldoende informatie voorhanden om te kunnen stellen dat, wanneer zij dit wel zou doen, onmiddellijk zou blijken dat Nigeriaanse criminele organisaties inderdaad ook volop opereren op de Amsterdamse drugsmarkt. Een greep uit de voorhanden zijnde politieberichten moge volstaan om dit aannemelijk te maken:
– Nigerianen zoeken hier koeriers voor het ophalen van cocaïne in Brazilië;
– er wordt door Nigerianen vanuit Zuid-Amerika via Nederland cocaïne gesmokkeld naar de Scandinavische landen;
– in Amsterdam woonachtige Nigerianen gaan drugskoeriers ophalen in Luxemburg;
– Nigerianen onderhandelen met een Nederlandse drugshandelaar over een partij van 2 500 kg marihuana;
– op Schiphol werken «platte» medewerkers voor Nigeriaanse drugssmokkelaars.
Wie deze en andere berichten plaatst tegen de achtergrond van wat er in het algemeen bekend is over de Nigeriaanse drugshandel (zie het landelijke rapport over etnische en buitenlandse groepen), zal onmiddellijk begrijpen dat, mocht de politie te Amsterdam ooit beslissen zich in deze handel te verdiepen, zij de grootste moeite zal moeten doen om het onderzoek beperkt te houden en het niet te laten verzanden in een oeverloos proces van informatievergaring.
Deze gedachte wordt ondersteund door de ervaring die de Amsterdamse politie heeft opgedaan in haar onderzoeken naar de drugshandel van Ghanezen. Aanvankelijk was dit onderzoek nog redelijk beperkt van opzet. Onder de noemer van Goofy I-project werd rond 1990 slechts nagegaan hoe Ghanese vrouwen zeker al sedert 1988 per trein flinke sommen geld en grote hoeveelheden drugs naar Nederland (Amsterdam) respectievelijk naar (Noord-)Duitsland smokkelden. Naar aanleiding van enkele aanhoudingen in januari 1992 werd – onder de noemer van Goofy II – evenwel een wereldwijd onderzoek opgestart naar de wijze waarop een kleine clique van overwegend Ghanese mensen, woonachtig in de Bijlmermeer, van hieruit een aanmerkelijke drugshandel tussen Afrika (Ghana), Europa (vooral Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië en Zwitserland), en Noord-Amerika (de grote steden aan de Oostkust en ettelijke Canadese metropolen) runde. De drug die bovenal werd verhandeld was cocaïne, al dan niet via Afrika geïmporteerd uit Zuid-Amerika. Hoe lucratief deze handel was kan alleen al worden opgemaakt uit het feit dat, afhankelijk van de omstandigheden, 1 kg cocaïne op de Amerikaanse markt tussen de 60 000 en 100 000 gulden opbracht. Na aftrek van de transportkosten – tickets, hotelkosten en beloning van koeriers, aankoop van smokkelvesten en corsetten, hoge telefoonrekeningen, etcetera – bleef er dus altijd genoeg winst over.
De ruggegraat van het netwerk in kwestie telde niet zoveel wervels. Naast de leider van de organisatie, een Ghanees die voortdurend op en neer pendelde tussen Afrika, Zuid-Amerika en Noord-Amerika, maar zich niet of nauwelijks in Nederland vertoonde, was er hier een groepje van een vier à vijf personen dat als het ware het knooppunt vormde van de operationele relaties met vaste afnemers in tal van steden in de landen die hiervoor werden opgesomd. De centrale figuur in dit groepje was ongetwijfeld een Ghanees. Hij werkte evenwel nauw samen met een Surinaamse vrouw, die hij eerder toevallig in Italië had ontmoet. Zij met z'n tweeën regelden eigenlijk de hele aan- en afvoer van de cocaïne: wanneer, hoe, tegen welke prijs, hoeveel, naar waar en naar wie; en daar hadden ze – zo te horen over de telefoontaps – hun handen vol aan. Op twee punten werden zij doorlopend geholpen door min of meer vaste Ghanese medewerkers. De ene regelde met name alles in verband met het vervoer van de koeriers en de drugs, de andere stond vooral in voor de transport-klare verpakking van de cocaïne, hetzij in een koffer, hetzij in een smokkelvest, hetzij in balletjes die de koeriers moesten inslikken – tot wel 60 in één keer toe. Het aantal koeriers waarop deze clique beroep kon doen, was niet altijd even groot. Nu eens hadden bepaalde mensen geen zin meer in koerieren, dan weer werden koeriers ergens ter wereld aangehouden. Maar al bij al kwamen er in de loop van het onderzoek toch zo'n 50 personen in beeld die eenmaal, onregelmatig of vrij frequent vanuit Amsterdam koeriersdiensten verrichtten.
De groep koeriers waarop beroep werd gedaan, was vrij heterogeen van samenstelling. Naar nationaliteit bezien was het zo dat er naast een groot aantal Ghanezen, vooral vrouwen, uit de Bijlmermeer en omgeving, nogal wat Surinaamse, Nederlandse, Duitse, Engelse, Turkse en bijvoorbeeld Zuid-Afrikaanse mensen tussen zaten. Tot op zekere hoogte was dit bonte gezelschap door het lot bij elkaar gebracht: het was niet altijd zo eenvoudig om koeriers te vinden, hoe aanlokkelijk de verdiensten ook waren – 2 000 dollar voor een betaald reisje naar New York bijvoorbeeld. Anderzijds was haar samenstelling zeker ook bepaald door tactische overwegingen. Naar Duitsland, en zeker naar Oostenrijk en Zwitserland, konden volgens de organisatoren veel beter «blanken» worden gestuurd dan «zwarten»; die werden immers veel strenger gecontroleerd. En naar Amerika hing het er maar vanaf: naar de ene stad kun je, zeiden zij, beter «zwarten» sturen, en naar de andere «blanken». Hierom ook was de groep zo divers samengesteld naar leeftijd. Hij telde zowel «zwarte» jonge meisjes als hoogbejaarde «blanke» grijsaards. De achterliggende gedachte was dat op bepaalde luchtvaartlijnen mensen met een lage dan wel een hoge leeftijd minder streng zouden worden gecontroleerd door politie en/of douane en immigratiedienst.
Bij lezing van de tapverslagen valt trouwens helemaal op hoe de centrale figuren in dit netwerk constant bezig waren met het minimaliseren van de risico's van betrapping en dus met het maximaliseren van de winst. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan:
– zo min mogelijk «zaken» bespreken over de telefoon en, als dit onvermijdelijk is, het doen in gecodeerde vorm (op een primitieve manier overigens, bijvoorbeeld: «het grote huis» is Schiphol);
– wanneer er enige aanleiding is om te denken dat de politie met observatiewagens «op straat» is, stoppen met de transporten;
– in Amsterdam en omgeving de koeriers zoveel mogelijk onderbrengen in hotels; zo geen opzichtig geloop aan huis;
– op Schiphol zo min mogelijk bij elkaar klonteren of elkaar nadrukkelijk wegbrengen en opwachten;
– niet te grote hoeveelheden drugs in één keer meegeven; kleine hoeveelheden (tot 1,5 kg) zijn beter weg te moffelen en als ze toch worden gepakt, is het verlies minder groot;
– eerst nagaan of een handelskanaal «vrij» is, dat wil zeggen vrij van indringende controles aan de grenzen, op vliegvelden, enzovoort;
– telkens bekijken op welke vliegvelden (op welke mensen) de controles het minst streng zijn; strenge controles omzeilen door van andere luchthavens (Duitse bijvoorbeeld) te vertrekken, door een andere luchtvaartmaatschappij (niet KLM) te kiezen, of door in een nabijgelegen land aan te landen (via Toronto naar New York).
Het spreekt voor zich dat al zulke tactische overwegingen en maatregelen niet typisch zijn voor een Ghanese criminele organisatie. Elke organisatie die internationaal verdovende middelen smokkelt, zal op deze manieren haar risico's calculeren en spreiden. Dit geval is echter een van de weinige recente gevallen waarin de centrale recherche nog eens op een «ouderwetse» manier – via de koeriers – tegen een drugsorganisatie onderzoek heeft gedaan.
Zo stond deze Ghanese organisatie natuurlijk ook niet alleen in haar zorgen omtrent de koeriers: drukken zij geen geld of drugs achterover? Worden zij onderweg niet ziek (van de vele «balletjes»)? Zij zullen toch wel hun mond houden, als ze worden gepakt? Hebben we desgevallend een goede advocaat voor ze (waarbij «goed» niet staat voor «handhaving van burgerrechten», maar voor «in staat een zo laag mogelijke straf te verkrijgen»)? Bij vlagen werd de Ghanese organisator in de Bijlmermeer helemaal gek van zulk soort problemen en zag hij al zijn investeringen in rook opgaan (hij had in Ghana een deel van zijn diamanten verkocht om zijn eerste kilo's cocaïne te kunnen betalen). Opmerkelijk is wel dat, door deze groep, de hele handel niet op een gewelddadige manier werd bedreven. De centrale regelaars van het netwerk droegen zelf niet constant vuurwapens – hadden er wellicht ook geen – en dreigden er ook niet mee in de richting van koeriers of andere helpers. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Italiaanse, Joegoslavische en Chinese criminelen opereerden zij, kan men rustig zeggen, geweldloos. Dit neemt niet weg dat meer dan eens door de Ghanese hoofdman werd verzucht dat hij het in Ghana met de dood zou moeten bekopen, als er een flinke partij cocaïne of een behoorlijk geldsbedrag op een «onregelmatige» manier zou verdwijnen. Dus op de achtergrond speelde (de dreiging van) het geweld zeker wel een rol.
Ook wat het element van de corruptie betreft moet worden gezegd dat in elk geval op Nederlandse bodem geen sprake was van gecorrumpeerde ambtenaren of al te behulpzame arbeiders – ook niet op Schiphol. Maar opnieuw, de groep in kwestie was op dit punt nu ook weer niet brandschoon. Op Heathrow maakte zij wel gebruik van een «platte» politieman. Dus als de kans zich voordeed om zonder veel risico corrupte figuren in te schakelen, deed zij dit ook.
Wat er gebeurde met het geld dat via de cocaïnehandel werd verdiend, is niet direct nagegaan. Zoveel is wel duidelijk, dat het niet werd gebruikt voor investeringen in Nederland, in onroerend goed of wat anders. De winst die werd gemaakt, vloeide op de een of andere manier dus terug naar Ghana, of werd in elk geval gebruikt om in dit land andere handelsactiviteiten op gang te brengen of uit te breiden. Lezing van de stukken wekt het vermoeden dat de Ghanese hoofdfiguur hier in Nederland de revenuen voor een stuk investeerde in de wapenhandel (van Londen naar West-Afrika, dus ook naar Nigeria) en in zijn im- en exportfirma voor levensmiddelen in Ghana.
3.2.3.9. De rol van Britse dealers
Een van de opmerkelijke bevindingen van dit onderzoek is dat de politie Amsterdam in geen jaren te maken heeft gehad met Duitse, Franse, of Belgische criminele groepen die hetzij vanuit Amsterdam opereerden, hetzij Amsterdam tot speerpunt van hun activiteiten hadden gemaakt. Natuurlijk zou men kunnen opmerken dat dit alles te maken heeft met een eenzijdige oriëntatie van deze politie op bepaalde buitenlandse groepen criminelen. Hier staat echter tegenover dat zij er ook niet onafhankelijk van haar eigen (niet-)optreden mee wordt geconfronteerd, bijvoorbeeld in de sfeer van de liquidaties. Waarom dit zo is, zou een nader onderzoek waard zijn. En dit temeer omdat er – zoals in het voorgaande is gebleken – vanaf de jaren zeventig wel voortdurend Britse criminelen, hele criminele groepen misschien, (ook) Amsterdam hebben gebruikt als hun thuis- en uitvalsbasis.
Hoe dan ook, in de jaren negentig hebben Britse criminelen bij herhaling gefigureerd in onderzoeken van de Amsterdamse politie. De reden waarom zij in juli 1992 echter een speciaal team opzette om een gericht onderzoek in te stellen naar de criminele handel en wandel van een aantal Engelsen (en enkele Amerikanen en Australiërs) in de stad, was gelegen in het feit dat kort daarvoor, in mei en juni, drie moorden waren gepleegd waarvan de slachtoffers (een Amerikaan, een Australiër en een Nederlander) kennelijk alle drie thuishoorden in dezelfde (Engelstalige) wereld van kleine en grote internationale drugshandelaren, van lokale drugsverkopers en van alle mogelijke drugsgebruikers. Zo'n twee jaar later (1994) werd dit onderzoek naar aanleiding van nieuwe informatie over de mogelijke daders op beperkte schaal heropend, in de hoop althans één van de desbetreffende moorden alsnog te kunnen oplossen. En de moord op de betrokken Nederlander is inderdaad opgelost.
Vóór alles lieten deze opeenvolgende onderzoeken zien dat in Amsterdam een bepaald crimineel netwerk tijdenlang kan functioneren zonder dat dit de politie opvalt. In dit geval waren het pas de bedoelde moorden die haar de ogen openden. Het nadere onderzoek liet daarop zien dat er in de stad inderdaad een netwerk van overwegend Engelse drugsdealers bestond dat zo'n 150 personen omvatte. Een groot aantal van hen was overwegend op de lokale markt actief en stelde in de internationale drugshandel niet of nauwelijks wat voor. Maar er waren er ook enkelen onder die, al dan niet vanuit één of meer coffeeshops, redelijk vakkundig zowel een segment van de lokale markt bedienden, als op vrij grote schaal cocaïne, LSD en andere synthetische drugs verhandelden: naar het Verenigd Koninkrijk, de Scandinavische landen, de Verenigde Staten en Australië. Zij betrokken deze verdovende middelen van allerhande groothandelaren in de stad, Colombiaanse evengoed als Nederlandse dealers. Ook de koeriers waarvan zij zich bedienden, vormden met elkaar een gemêleerd gezelschap. Naast Engelsen, Amerikanen en Australiërs maakten er ook Nederlanders, Belgen en Duitsers deel van uit. Sommige koeriers waren zo ongeveer in vaste dienst van bepaalde dealers en vlogen zeer regelmatig naar onder andere Ierland, Engeland en Schotland. In een enkel geval werden de verdovende middelen op een kundige manier verstopt, onder meer in blikjes van een bekend merk bier die door eigen mensen met een speciaal apparaat werden vervaardigd. In andere gevallen gebeurde dit gewoon op de meer gebruikelijke manieren, verborgen op het lichaam, of weggemoffeld in een koffer. De grote dealers sloegen hun voorraden her en der in de stad op geheime plaatsen op. Bij deze depots werden overigens de nodige zware vuurwapens aangetroffen. Niet onbegrijpelijk voor wie zich in de positie van de handelaren verplaatst. Een van hen deelde de rechercheurs mee dat hij begin jaren negentig door twee Joegoslaven op een zeer hardhandige manier (in elkaar geslagen, geboeid, mond dichtgeplakt) was beroofd van twee kg cocaïne en wat sieraden. Hij had van deze rippartij geen kennis gegeven aan de politie. Vrienden hadden hem met behulp van een slijpmachine uit zijn boeien moeten bevrijden.
Met betrekking tot de moorden kwam uit het onderzoek naar voren dat er in het Britse dealers-netwerk voortdurend grote en kleine conflicten waren over de (gevraagde en geleverde) hoeveelheid drugs, over hun kwaliteit, over de prijs ervan, over de stand van de betalingen, etcetera. En ofschoon er wel vermoedens werden geopperd dat twee van de drie moorden uit dergelijke conflicten waren voortgevloeid, kon deze stelling onderzoeksmatig noch worden bevestigd noch worden ontkracht. Met andere woorden: tot op de dag van vandaag is niet precies bekend waarom ze werden gepleegd; de daders zijn ook niet opgespoord. De derde moord werd wel opgelost. Het bleek een soort roofmoord te zijn, gepleegd door bekenden van het slachtoffer die op het geld van de door hem beheerde coffeeshop uit waren. Zij vonden het normaal om zich hier gewapenderhand meester van te maken. Toen de beroving niet liep zoals de daders zich die hadden gedacht, wisten zij niet beter te doen dan het slachtoffer met enkele geweerschoten af te maken.
Rechercheurs tenslotte, die het vorenbesproken onderzoek hebben uitgevoerd, zijn ervan overtuigd dat met dit ene onderzoek het probleem van de Britse dealers niet is opgelost. Nieuw onderzoek zou zeker weer laten zien dat een aantal Engelsen in de stad nog zeer bedrijvig is op het gebied van de illegale handel in verdovende middelen.
3.3. Prostitutie, vrouwenhandel en (kinder-)pornografie
Prostitutie, of in elk geval de grootschalige systematische exploitatie van prostitutie, wordt van oudsher ook beschouwd als een vorm van georganiseerde criminaliteit. In de jaren tachtig werd deze visie op de «Amsterdamse kermis» als het ware herontdekt door toedoen van al dan niet feministisch gemotiveerde actiegroepen die zich keerden tegen een van de meest schrille exponenten van de uitbuiting van prostitutie, namelijk internationale vrouwenhandel. De Amsterdamse politie haakte, zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven, reeds in het begin van de jaren tachtig op deze nieuwe ontwikkeling in, met haar onderzoek naar de Ghanees-Nederlandse vrouwenhandel. Maar ook later in de jaren tachtig en in de jaren negentig heeft zij bij herhaling onderzoek naar uitingsvormen van deze handel verricht. Dankzij dit onderzoek zijn wij enigermate in staat te beschrijven hoe ook via vrouwenhandel de prostitutie-markt van Amsterdam wordt bevoorraad.
3.3.1. Een beeld van de prostitutie in de stad
Door de sociale jeugd- en zedenpolitie van de politie Amsterdam-Amstelland zijn er tot op heden in Amsterdam in totaal 750 seksbedrijven geregistreerd.
Op de eerste plaats gaat het hier om seksclubs. Naar schatting zijn er 77, waaronder 11 homoclubs en 3 sm-clubs. Daar kost een uur met een vrouw of een man al gauw 200 gulden. Meestal is de helft van dit bedrag voor de eigenaar en de rest voor de prostitué(e).
Dan is er de veelbesproken raamprostitutie. Volgens de zedenpolitie zijn er momenteel 420 raambordelen in Amsterdam. Zij zijn voornamelijk gevestigd op de Wallen en aan de Ruysdaelkade. Het team decentrale controle prostitutie, dat in maart 1994 aan het bureau Warmoesstraat is opgericht, tracht een vertrouwensband op te bouwen met de prostituées op de Wallen, zodanig dat zij bereid zijn zich vrijwillig te laten registreren. Door dit team waren begin april 1995 in het Wallengebied 934 raamprostituées geregistreerd. Zij vertegenwoordigden 56 nationaliteiten. Deze zijn als volgt verdeeld:
Nederlands | 231 | ||
West-Europees | 72 | ||
Oost-Europees | 135 | ||
Afrikaans | 89 | ||
Aziatisch | 48 | ||
Latijns-Amerikaans | 345 | ||
Overige | 14 |
Onder deze 934 raamprostituées bevonden zich 703 vreemdelingen, waarvan er 513 illegaal in Nederland verbleven. Half mei 1995 was het totale aantal geregistreerde raamprostituées opgelopen tot 1 005. Zij hadden de volgende nationaliteit:
Nederlands | 248 | ||
West-Europees | 76 | ||
Oost-Europees | 158 | ||
Afrikaans | 90 | ||
Aziatisch | 49 | ||
Latijns-Amerikaans | 369 | ||
Overige | 15 |
Het totale aantal vreemdelingen in deze groep was 757. Hiervan waren er 549 illegaal in Nederland. Het grote aantal illegalen wordt (nog) gedoogd. Het team decentrale controle prostitutie heeft de indruk dat een aanzienlijk percentage van de geregistreerde vrouwen niet (geheel) vrijwillig haar werkzaamheden uitoefent. Het vermoeden bestaat dat nogal wat vrouwen een zogenaamde «werkovereenkomst» hebben met een pooier, waarbij sprake is van een uitbuitingssituatie. Het team komt echter pas in actie als de betrokkenen zelf aangeven problemen te hebben. Het zal dan bijvoorbeeld het projectteam prostitutie en vrouwenhandel inschakelen.
Voor de ramen wordt, afhankelijk van de lokatie, het tijdstip, de bescherming en de bewaking, per dagdeel tussen de f 100,- en f 200,- aan huur betaald. Om onderverhuur van ramen, en daarmee verdere uitbuiting tegen te gaan, mag een raam per 1 januari 1996 alleen nog maar worden verhuurd aan de persoon die er ook daadwerkelijk gebruik van maakt. Meer dan de helft van de raambordeelhouders heeft zich georganiseerd in de SOR, de Stichting Overleg Raambordelen. Deze stichting behartigt de belangen van de raamverhuurders.
Er werken naar schatting zo'n 600 à 700 vrouwen in de tippelprostitutie; 60% daarvan is Nederlands, 20% is Duits en 20% heeft een andere nationaliteit. Het is opvallend dat sinds het uitbreken van de oorlog in voormalig Joegoslavië steeds meer vrouwen uit dit gebied in de straatprostitutie zijn gaan werken. In de zomer zijn er trouwens nogal wat toeristen die zich op straat prostitueren; waarschijnlijk om geld voor de terugreis te verdienen (Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken, 1994). Momenteel is er een tijdelijke tippelzone ingesteld aan de Oostelijke Handelskade. Het plan voor een tippelzone aan de Transformatorweg is, na een verhit protest uit de nabijgelegen Spaarndammerbuurt, ingetrokken. Opnieuw wordt overwogen of het zeer geïsoleerd gelegen terrein aan de Theemsweg, dat een half uur lopen van de bewoonde wereld ligt, een geschikte lokatie is. Daarnaast wordt er ook op andere lokaties getippeld, zoals in de Bijlmer en aan de De Ruyterkade.
Er staan verder zo'n 65 escortbureaus geregistreerd. Hoeveel vrouwen bij deze bureau's werken, is op dit moment niet bekend. De thuiswerkende prostitué(e)s vormen evenwel de meest onzichtbare groep; tot op heden zijn 100 thuiswerkende mannen en vrouwen geregistreerd. Verwacht wordt dat dit aantal zal toenemen als de controle op de raamprostitutie per 1 januari 1996 zal worden opgevoerd.
Het totale aantal jongens dat in Amsterdam in de prostitutie werkt wordt op jaarbasis geschat op zo'n 500. De jongens werken in clubs en op privé-adressen, maar ook op straat, op het Centraal Station en in de Paardenstraat, tussen de Amstel en het Rembrandtplein. Bovendien zijn er zo'n 55 homo-ontmoetingsruimten in de stad, waar jongens ook tegen betaling seks bedrijven. Meer dan de helft van deze jongens is van Tsjechische, Slowaakse en Roemeense herkomst. De Nederlandse, Engelse en Duitse jongens zijn bijna zonder uitzondering drugs- of gokverslaafd.
Tenslotte de peepshows. Hiervan zijn er in Amsterdam zeven geregistreerd. Ook hier werken veel Oost-Europese jongens en meisjes, waaronder ook minderjarigen.
Wie dit kolossale aanbod overziet, kan slechts tot de vaststelling komen dat er in Amsterdam een gigantische vraag is naar seksuele dienstverlening, in al haar varianten. Dit roept natuurlijk de nodige vragen op naar de mensen die van deze dienstverlening gebruik maken: met hoevelen zijn ze? waar komen ze vandaan hoeveel uit Amsterdam zelf, hoeveel uit Nederland, hoeveel uit het buitenland? wie zijn ze – naar leeftijd, naar sociaal- economische status, enzovoort? Aan de andere kant is vooral de vraag aan de orde naar de mensen die deze dienstverlening organiseren: met hoevelen zijn zij? waar komen zij vandaan – hoeveel uit Amsterdam zelf, hoeveel uit Nederland, hoeveel uit het buitenland? Wie zijn ze – naar leeftijd, naar sociaal-economische status, enzovoort? Kortom, net als in het geval van de drugshandel kan ook hier de vraag worden opgeworpen in hoeverre het prostitutiewezen in Amsterdam min of meer een plaatselijke aangelegenheid is, dan wel is ingericht op het niveau van een internationale markt.
In het kader van dit rapport ligt het voor de hand om vooral door te gaan op de vraag naar de mensen die het aanbod op deze markt organiseren, en haar speciaal toe te spitsen op diegenen onder hen, die groepen eventueel, die niet zomaar gelegenheid geven tot het bedrijven van prostitutie, maar die mensen die dit laatste doen, of hen, erger nog, op uiteenlopende manieren dwingen om zich te prostitueren. Met andere woorden: het probleem waarom het hier gaat, is het probleem van de vrouwenhandel.
3.3.2. Vrouwenhandel in Amsterdam
De buitenlandse vrouwen die in Nederland in de prostitutie werken, kunnen worden onderscheiden in drie categorieën: (a) vrouwen die als zelfstandige naar Nederland zijn gekomen; (b) vrouwen die naar Nederland zijn gevlucht, en (c) vrouwen die via vrouwenhandel naar ons land zijn gebracht. De eerste groep is meestal in Nederland terecht gekomen via connecties, familie, vrienden of kennissen. Zoekende naar werk komen deze vrouwen op de een of andere manier, vrijwillig of gedwongen, in de prostitutie terecht. De vrouwen die behoren tot de tweede categorie hebben in Europa al in meer landen geprobeerd een vluchtelingenstatus te krijgen. Zij gaan in de prostitutie werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Het is een zeer kwetsbare groep. Vaak zijn ze zonder papieren en komen ze ook niet in aanmerking voor de status van vluchteling. Bovendien zijn ze voortdurend bang voor de politie. In deze paragraaf wordt echter alleen op de derde groep vrouwen ingegaan.
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig zijn steeds meer vrouwen uit zogenaamde Derde-Wereld landen via vrouwenhandel in Europa in de prostitutie terechtgekomen. In Nederland ging het hierbij hoofdzakelijk om Aziatische vrouwen (uit Thailand en de Filippijnen), maar begin jaren tachtig meer en meer ook om Latijns-Amerikaanse (uit Columbia en de Dominicaanse Republiek) en West-Afrikaanse vrouwen (uit Ghana en Nigeria). In de loop der jaren is de smaak van de prostituanten echter opnieuw veranderd. Waren het eerst de «exotische», «warme» vrouwen die goed in de markt lagen, sinds het wegvallen van het IJzeren Gordijn nemen vrouwen uit Oost-Europa een aanzienlijk marktaandeel voor hun rekening (De Stoop, 1992; Altink, 1993; Fijnaut, 1994).
Gelet op de omvang van de prostitutie in Amsterdam spreekt het voor zichzelf dat deze stad ook haar deel van het probleem van de vrouwenhandel heeft. Maar wie wil weten welk deel heeft hier het raden naar. De Amsterdamse politie schenkt sedert een aantal jaren zeker wel aandacht aan het probleem van de vrouwenhandel, maar de unit prostitutie en vrouwenhandel heeft slechts zeer beperkte mogelijkheden om onderzoek naar deze handel in te stellen. De cijfers waarover deze unit op dit punt beschikt zeggen dus niet zoveel over de aard en de omvang van het probleem.
Tussen 1982 en 1992 heeft de Amsterdamse politie 15 gevallen van vrouwenhandel onderzocht. Hiertoe behoort onder meer het onderzoek naar de handel in Ghanese vrouwen dat in hoofdstuk 2 reeds werd aangestipt. Maar het heeft er op zijn minst de schijn van dat het probleem sinds die tijd zeker niet is afgenomen. Want alleen al tussen november 1993 en oktober 1994 werden er 29 aangiften van vrouwenhandel gedaan. De onderzoeken die naar aanleiding van deze aangiften werden gestart, leverden uiteindelijk 25 verdachten op, waarvan er 16 zijn voorgeleid aan de officier van justitie. De aangehouden verdachten hadden de Russische, Joegoslavische, Marokkaanse, Turkse, Braziliaanse en Nederlandse nationaliteit.
Om de werkelijkheid duidelijk te maken die achter deze schaarse cijfers schuilgaat, is door ons een aantal gevallen van vrouwenhandel nader onderzocht. Wij hebben het oog laten vallen op die zaken die enerzijds het beste weerspiegelen wat vrouwenhandel dezer dagen in Amsterdam betekent en die anderzijds het meest passen bij de definitie van georganiseerde criminaliteit die in dit onderzoek wordt gehanteerd. Zij laten, hoe dan ook, zien op wat voor manieren vrouwen op de Amsterdamse seksmarkt worden verhandeld en onder welke omstandigheden zij hier worden gedwongen om zich te prostitueren.
Wat deze gevalsbeschrijvingen niet laten zien – omdat ze al te zeer zijn gekoppeld aan individuele strafzaken –, maar wat men bij lezing ervan wel moet bedenken, is dat blijkens vertrouwelijke informatie de betrokken gevallen tot op zekere hoogte slechts momentopnamen van een doorlopende, vaak gewelddadige, handelsactiviteit vormen. Het is, ook op grond van de beschikbare achtergrondinformatie, alleen moeilijk te zeggen hoelang deze activiteit al werd uitgeoefend en hoeveel vrouwen er het slachtoffer van zijn geworden. Evenmin mag bij lezing van de hiernavolgende gevalsbeschrijvingen uit het oog worden verloren dat er in de vrouwenhandel annex prostitutie bij herhaling sprake is van protectie-praktijken. Zo zijn er in 1993–1994 redelijk betrouwbare berichten geweest, dat Joegoslavische geweldenaars, onder meer behorend tot één van de groepen die hiervoor in het kader van de drugshandel is genoemd, niet alleen Nederlandse pooiers maar ook Joegoslavische souteneurs onder wapengekletter hebben gedwongen tot het afgeven van flinke sommen geld. Aan deze praktijken zou momenteel nog geen einde zijn gekomen.
3.3.3. Zes gevallen van vrouwenhandel
3.3.3.1. Vrouwenhandel vanuit Rusland
In krantenadvertenties in Rusland werd gevraagd naar jonge meisjes die in het buitenland wilden gaan werken. Aangezien veel Russinnen nauwelijks boven het bestaansminimum leven en weinig toekomstperspectief hebben in hun eigen land, dromen velen van betere tijden in het buitenland. Het is dus niet verwonderlijk dat Anna, Vickie, Tella, Marja, en zeer waarschijnlijk nog vele anderen, op het aanbod ingingen. Er volgde een gesprek met A. Het ging om een baan in de prostitutie in België. Het salaris zou $ 1 000 per maand bedragen. Dit zou maandelijks worden betaald of na afloop van de gewerkte termijn. Op deze wijze zijn er zeker meer dan tien vrouwen naar Nederland gelokt.
De vrouwen reisden (vergezeld van nog andere vrouwen die hetzelfde werk zouden gaan doen) onder begeleiding van A met de trein naar Moskou, om daarna met het vliegtuig naar Duitsland te gaan en vervolgens met de trein naar Nederland. Anderen gingen met de trein naar Kiev, vlogen daarna naar Parijs en gingen van daaruit met de trein naar Nederland. Op de overstapplaatsen werden de vrouwen opgewacht door de broer van A (B) en een handlanger, C. Onderweg werd aan de vrouwen iets meer verteld over het werk: om die $ 1 000 per maand te krijgen moesten er 20 klanten per dag worden afgewerkt en kon maar één vrije dag per maand worden opgenomen.
De vrouwen verbleven in een woning ergens bij de Dam en werkten achter de ramen op De Singel en in de Oude Nieuwstraat. Ze werden naar en van het werk gebracht en gehaald door A, B of C, die hen ook gedurende het werk aldoor in de gaten hielden. Tijdens en na afloop van de werkdag kwam één van deze «beschermers» de ongebruikte condooms tellen; dit was een indicatie voor het aantal klanten en het bedrag dat daarmee verdiend moest zijn. Als hieruit bleek dat het aantal van 20 klanten per dag niet was gehaald, werd er flink gedreigd. Met name C sloeg de vrouwen regelmatig.
Anna heeft ruim een jaar voor de organisatie van A gewerkt en altijd al het door haar verdiende geld afgestaan. Omdat Vickie soms 30 klanten per dag afwerkte kreeg zij buikklachten en stopte na ruim drie maanden met het werk. Na afloop van deze periode hield zij $ 400 contant en voor $ 1 000 aan kleding over. Tella werkte vier maanden voor A en zijn bondgenoten en kreeg na afloop $ 2 350. Na haar vertrek werd de moeder van Tella nog regelmatig gebeld door B en C die informeerden naar de verblijfplaats van Tella. Marja ging na drie maanden terug naar Rusland en kreeg $ 2 000 contant betaald. Later is zij op eigen houtje teruggegaan naar Nederland om opnieuw in de prostitutie te werken, maar dit keer voor zichzelf. Ook Tella en Vickie zijn om deze reden naar Nederland teruggekeerd.
In een andere Russische vrouwenhandelzaak was sprake van een gestage invoer van vrouwen uit Moskou, St. Petersburg, Kiev en omstreken. De vrouwen werden geronseld op universiteiten en in discotheken. Er werd hen werk in Nederland aangeboden als tulpen- en kaasmeisje, fotomodel, striptease-danseres of prostituée. Een uitzonderlijk hoog dagloon werd in het vooruitzicht gesteld, waarvan zij de helft in eigen zak zouden mogen steken.
De groepering die de handel organiseerde bestond uit ongeveer negen personen. Er was sprake van een duidelijke hiërarchische structuur en taakverdeling. Aan de top van de organisatie stond A en op de tweede plaats zijn plaatsvervanger B, beide ex-politiemensen uit Moskou. De samenwerking binnen de organisatie was onder meer gebaseerd op vertrouwen en familiebanden. A verbleef veel in Rusland alwaar hij zich voornamelijk bezighield met het recruteren van vrouwen. B regelde woon- en werkruimte voor de vrouwen in Amsterdam. De vrouwen woonden veelal in Amsterdam Zuid-Oost en werkten in Amsterdam of Den Haag achter de ramen. De zoon van A maakte ook deel uit van de organisatie; hij trad samen met C op als chauffeur en begeleider van de vrouwen. Daarnaast hielden zij de vrouwen gedurende hun werkzaamheden en op hun verblijfplaats voortdurend in de gaten. Er bestonden ook contacten met Nederlanders die een uitvoerende rol vervulden in de organisatie, zoals D, die uitnodigingen maakte ter verkrijging van visa voor de vrouwen. Tevens bleek dat touroperators, die reizen organiseerden vanuit de voormalige Sovjet-Unie, ongewild een rol speelden.
Alle kosten verbonden aan de reis en de tewerkstelling van de vrouwen in de prostitutie in Nederland werden door de organisatie voorgeschoten. De vrouwen werden gedwongen de ontstane schuld af te lossen door een groot deel van het verdiende geld af te staan. Wanneer zij weigerden te werken of te betalen werden forse dreigementen geuit, veelal gericht op de achtergebleven familie in Rusland. De reisdocumenten van de vrouwen werden achtergehouden. De vrouwen werkten meestal twee dagdelen achter elkaar, van 19.00 tot 7.00 uur en hadden zelden een dag vrij. Nadat zo'n 25 tot 30 vrouwen hier drie maanden hadden gewerkt, kwamen er nieuwe «troepen». Sommige vrouwen gingen na hun verblijf in Nederland naar Duitsland, Luxemburg of België om aldaar in de prostitutie te werken; er bestond een soort carrousel-systeem met deze landen.
Naast de vrouwenhandel trachtte de organisatie ook investeringsactiviteiten te ontwikkelen. Er werd door A en B een vennootschap opgericht. Zij schreven hun bedrijf in bij de Kamer van Koophandel als een im- en exportbedrijf van groothandel in levensmiddelen. Er werden contacten gelegd met bedrijven in de olie- en vleeshandel. De beoogde im- en export van deze produkten is evenwel nooit echt van de grond gekomen. Tevens was er sprake van kleinschalige autohandel met Rusland. De organisatie had ook plannen om te gaan handelen in juwelen en om geld te investeren in het aankopen van grond in Rusland.
3.3.3.2. Vrouwenhandel vanuit Thailand
A had als klant de Thaise B leren kennen. B was een gescheiden vrouw die door haar ex-man werd gedwongen zich te prostitueren. Ze hertrouwde met A en samen kregen ze enige tijd later een kind. B werkte voor periodes van twee tot drie weken achter het raam in Antwerpen. Ze had, zeker voor Thaise begrippen, heel wat geld verdiend in de prostitutiebusiness; in Thailand stond ze dan ook bekend als een rijke vrouw. B en haar moeder bemiddelden in Thailand voor meisjes die graag in Nederland wilden gaan werken. De meisjes werd meegedeeld dat het werk betrof waarbij seksuele handelingen verricht dienden te worden. De afspraak was dat zij eerst een x bedrag (dit varieerde van 75 000 tot 100 000 DM) zouden terugbetalen voor alle kosten die werden gemaakt, zoals het regelen van het paspoort, het ticket en het visum. Daarna konden zij een groot deel van het verdiende geld houden.
De vrouwen werden naar Nederland gebracht via Duitsland of Denemarken en te werk gesteld achter de ramen in de Oude Nieuwstraat te Amsterdam. Zij woonden op een bovenverdieping van het pand, samen met C, de broer van B; hij zorgde voor de bewaking van de meisjes en, samen met nog twee handlangers van A, voor de afdracht van het door de meisjes verdiende geld. De paspoorten van de vrouwen werden achtergehouden totdat de schuld zou zijn afbetaald. A en B hadden steeds drie meisjes die tegelijkertijd voor hen werkten. Ook de oudere zus van B speelde een rol in dit «familiebedrijf». Zij woonde in Duitsland en regelde partners voor schijnhuwelijken. Na enige tijd te hebben gewerkt gingen de vrouwen trouwen in Duitsland, om vervolgens in Nederland weer in de prostitutie terug te keren.
Regelmatig werden de vrouwen door A bedreigd. Als zij het zouden wagen om niet al hun geld af te dragen zouden zij worden vermoord of te werk worden gesteld op een schip in Denemarken. Na een politiecontrole werden de vrouwen door A gedwongen een verklaring te ondertekenen, waarin stond dat hij hen met alles had geholpen en dat zij nooit geld aan hem hadden afgestaan.
De tweede vrouwenhandelzaak die hier moet worden vermeld, start met een persoon in Bangkok. Deze persoon ronselde op grote schaal vrouwen voor werk in de prostitutie in vrijwel geheel West-Europa, Hongkong en Monaco; het zou om honderden of duizenden Thaise vrouwen per jaar gaan. De vrouwen wisten veelal dat het ging om werk in de prostitutie, maar hadden geen benul van de torenhoge schuld die zij aangingen en vervolgens moesten afbetalen. De ronselaar maakte gebruik van valse paspoorten, regelde via zijn eigen reisbureau tickets en organiseerde toeristenvisa via de Duitse en Zweedse ambassade.
In de verschillende landen had hij mensen die de vrouwen aldaar «uitzetten». Zo ook in Nederland. De persoon waar het in Nederland om ging liet zich omringen door diverse bodyguards en was in het bezit van veel onroerend goed in Amsterdam. Hij werd terzijde gestaan door een advocaat die zijn netwerk aan firma's en bv's regelde. Bovendien had hij twee garantstellers «in dienst» voor het regelen van visa. Eén daarvan had nog f 75 000,- tot f 80 000,- te goed van de genoemde handelaar in onroerend goed.
De «ontvanger» van de vrouwen betaalde f 15 000,- per vrouw aan de ronselaar in Bangkok. De vrouwen werden voor de deur van de club afgeleverd door een flyer; dit was meestal een Europees persoon, vaak een leraar die de Engelse taal goed beheerst en die de vrouwen van Bangkok naar Nederland begeleidde. Deze persoon keerde terug naar Bangkok met de retourtickets van de vrouwen. Die werden daar dan ingeleverd en omgewisseld. De opbrengst van deze wisseloperatie was de beloning voor de flyer.
3.3.3.3. Vrouwenhandel vanuit Roemenië
De twee zussen, Angela en Zora, kenden de familie A al wat langer. Zij woonden in dezelfde stad in Roemenië. De zoon B en de dochter C van de familie A boden Angela en Zora werk aan in een bar in Nederland. B zou een appartement hebben in Amsterdam en daar konden de zussen verblijven. De vriend van C smokkelde de vrouwen via Polen de grens over naar Duitsland alwaar zij werden opgevangen door B en C, die hen uiteindelijk naar Nederland brachten. Maar niet naar het beloofde appartement in Amsterdam; de zussen werden afgezet bij een asielzoekerscentrum in Zeewolde met de opdracht daar onder een valse naam asiel aan te vragen. Na enige tijd werden zij weer opgehaald door B; hij had werk voor ze gevonden in Amsterdam. Dit bleek prostitutiewerk in een vitrine.
Hevig geschokt begonnen zij met het werk op de Nieuwmarkt. Zij kregen alle dagen patat en hamburgers te eten. Twee neven van B en C bewaakten de vrouwen voortdurend en dreigden ze met de dood en de politie. De vrouwen konden geen kant op. Eén van hen werd in de loop van de maanden tot acht keer toe verkracht door de vriend van C. De zussen verdienden goed in de tijd dat zij werkten; Angela zelfs f 65 000,- in drie maanden. Het geld moest zij echter tot op de laatste cent aan B geven. Zora verdiende door te werken van 19.00 tot 5.00 uur, zo'n f 400,- tot f 500,- per dag, na aftrek van de huur van het raam. Maar ook zij moest al haar geld afstaan aan B. Op een dag kreeg de vriend van C het in zijn bol en bepaalde dat Zora f 32 000,- aan hem moest betalen om van hem af te komen.
3.3.3.4. Vrouwenhandel vanuit (voormalig) Joegoslavië
De Russische Nina werd overgehaald door de Joegoslaaf A om in Nederland in een fabriek te gaan werken. Nina reisde samen met twee kennissen, Veronica en Joshua, via Kiev, naar Polen, van daaruit naar Duitsland en vervolgens naar Nederland. Eenmaal aangekomen op de plaats van bestemming kregen de vrouwen te horen dat zij negen maanden lang in de prostitutie moesten gaan werken om de gemaakte onkosten terug te betalen. De vrouwen kregen, samen met twee Joegoslavische mannen, de beschikking over een woning in Amsterdam. De mannen brachten de vrouwen iedere dag naar de Spuistraat, naar hun respectievelijke vitrines.
Nina, Veronica en Joshua werden dag en nacht bewaakt door de mannen. De vrouwen werden er gek van dat ze voortdurend in de gaten werden gehouden. Op voorwaarde dat zij het door A vastgestelde bedrag zouden verdienen, zouden zij per maand ieder $ 1 500 betaald krijgen. Al het verdiende geld moest tot op de laatste stuiver worden afgegeven aan A. Hun paspoorten waren ingenomen door B, de baas van A. Hij dreigde de vrouwen te vermoorden als zij hun werk niet naar behoren zouden uitvoeren.
Joshua had als nachtclubdanseres in Joegoslavië gewerkt. Via een uitzendbureau voor danseressen die in het buitenland wilden gaan werken, was zij met B in contact gekomen. Veronica wist, toen zij naar Nederland ging, dat het werk in de prostitutie betrof. Zij zou de helft van het door haar verdiende geld zelf mogen houden. De eerste maand verdiende zij f 26 000,- waarvan zij f 4 000,- kreeg. De tweede maand verdiende zij f 40 000,- waarvan zij f 4 500,- zelf mocht houden. Veronica had soms meer dan 20 klanten per avond. B en A betaalden de «bewakers» van de vrouwen ieder f 150,- per dag. Zij moesten f 600,- per dag aan huur voor drie ramen betalen.
3.3.4. Vrouwenhandel: georganiseerde criminaliteit?
Beziet men de gevallen van vrouwenhandel die zoëven zijn beschreven in het licht van de definitie die in de inleiding is aangehaald, dan staat het buiten kijf dat in al deze gevallen diverse elementen van deze definitie zijn terug te vinden. Er werden uit meedogenloos winstbejag ernstige misdaden gepleegd en op allerlei manieren – ondertekening van een verklaring, continue bewaking, enzovoort – werd gepoogd het optreden van de overheid ertegen te belemmeren, maar vooral door (de dreiging met) geweld ten aanzien van de vrouwen in kwestie. Ook is er in diverse gevallen geen twijfel aan dat deze misdaden door de betrokken figuren bij herhaling, zo niet systematisch zijn bedreven. Het enige punt waarop niet in alle gevallen zo'n goed zicht bestaat, is het (organisatorische) verband waarbinnen de vrouwenhandel werd bedreven. In enkele gevallen gebeurde dit kennelijk op een haast institutionele manier, in andere gevallen was er – op het eerste oog althans – slechts sprake van kleine groepjes criminelen, of zelfs dit nog niet. Nader politie-onderzoek zou wellicht hebben kunnen uitwijzen dat er ook in sommige van deze laatste gevallen «meer achter» zat, bijvoorbeeld een bende (Joegoslaven of Russen) die in Amsterdam is gesettled en tegen een of andere vorm van betaling (protectie) gedoogt dat dergelijke groepjes hier hun gang gaan. Maar in geen van de bedoelde gevallen is het politiële onderzoek zover gegaan dat duidelijk werd of dit wel of niet het geval was.
3.3.5. Kinderpornografie: geen georganiseerde criminaliteit?
Binnen de seksbusiness is niet alleen de exploitatie van de prostitutie een belangrijke sector, maar ook de produktie en distributie van pornografie. Het belang van deze laatste sector – alleen nog maar voor Amsterdam – kan onder meer worden afgeleid uit de schaarse gegevens omtrent de hoeveelheid pornografische banden in videotheken. Van zulke winkels bestaan er in Amsterdam tussen de 95 en 135. Een videotheek heeft gemiddeld tussen de 3 000 en 5 000 banden in voorraad. Van dit aantal zou volgens de één – de Nederlandse Video Detaillisten Organisatie – 7% tot 20% pornografisch materiaal bevatten en volgens de ander 30% tot 40%. Daarnaast zijn er nog de nodige seksshops (tussen de 22 en 26) waar ook pornografie wordt verkocht. En de rol die bijvoorbeeld postorderbedrijven en warenhuizen in dit verband spelen, mag eveneens niet worden uitgevlakt. Ook al zijn er geen exacte gegevens over hun aandeel op deze markt bekend.
Met het oog op het probleem van georganiseerde criminaliteit is klassiek natuurlijk vooral de produktie en distributie van pornografie interessant. Immers, waar pornografie geheel of ten dele een verboden goed is, zullen er mensen, wellicht organisaties, zijn die aan de vraag naar dit goed op de een of nadere manier trachten te voldoen, zeker ook om er zelf financieel beter van te worden. En het mag bepaald niet uitgesloten worden geacht dat degenen die in deze (geheel of ten dele illegale) sector van de seksbusiness hebben genvesteerd, van alles en nog wat willen doen om hun belangen af te schermen tegen overheidsoptreden. In de Nederlandse verhoudingen betekent dit dat de georganiseerde criminaliteit in de sector van de pornografie nooit een écht groot probleem kan zijn. Eenvoudig om de reden dat de produktie en distributie van pornografie slechts op zeer beperkte schaal strafbaar zijn gesteld en de overheid, daarbovenop, zich reeds sinds jaren in het algemeen terughoudend opstelt ten aanzien van de handel in pornografische films, geschriften en wat dies meer zij. In de Amsterdamse setting gaat deze stelling zeker ook in verregaande mate op. Dat kan iedereen constateren die de moeite neemt om door de binnenstad te wandelen. Maar er moeten niettemin twee voetnoten bij deze vaststelling worden geplaatst.
De eerste voetnoot is dat sinds jaar en dag, in elk geval door de politie in Amsterdam, een van de grootste Nederlandse producenten en distributeurs van pornografie in de wereld, A, wordt beschouwd als een belangrijke figuur in de wereld van de Amsterdamse, zo niet de Nederlandse georganiseerde criminaliteit. Deze visie op zijn persoon, ontwikkeld rond 1990, was niet zozeer ingegeven door zijn rol in de porno-business sec, maar berustte bovenal op vermoedens ten aanzien van zijn grote betrokkenheid bij zo'n duidelijke vorm van georganiseerde criminaliteit als de drugshandel (de laatste jaren vooral (voor-)financiering van drugstransporten) enerzijds en zijn betrokkenheid bij witwasoperaties (ook in samenwerking met anderen), via een ingewikkeld netwerk van binnenlandse en buitenlandse bedrijven, anderzijds. Er is echter niet voldoende onderzoek verricht om het waarheidsgehalte van deze vermoedens te kunnen bepalen.
De tweede voetnoot sluit enigermate bij het vorenstaande aan. Zij heeft betrekking op het probleem van de kinderpornografie. Al in de jaren tachtig werd dit probleem van tijd tot tijd aan de orde gesteld, ook in relatie tot de heer A. Ook hij werd er tot op het einde van de jaren tachtig immers van verdacht kinderpornografie te (laten) produceren. Deze verdenking is niet helemaal geweken – zeker niet op het vlak van de distributie van kinderpornografie –, maar onder druk van de maatschappelijke discussie over Amsterdam als internationaal handelscentrum van kinderpornografie, staat deze verdenking niet meer op zichzelf. Een landelijk onderzoek dat de sociale jeugd- en zedenpolitie in de voorbije jaren heeft verricht, toonde immers aan dat van de 61 producenten van kinderpornografie die men op het spoor kwam, er 34 in Amsterdam actief zijn. En evenzo met de distributeurs: van de 61 zijn er 23 in deze stad gevestigd. Van de 67 afnemers van kinderpornografie wonen en werken er ruim 20 (22) in Amsterdam en de rest buiten de stad (Hoek en Holla, 1995).
Nu mag men uit voorgaande cijfers – met de figuur van A voor ogen – niet de conclusie trekken dat Amsterdam dan toch tenminste op het vlak van de kinderpornografie een belangrijk internationaal centrum van georganiseerde criminaliteit vormt. Want zoals de schrijvers van het rapport waaruit zoëven werd geciteerd, zelf stellen: «Er (is) bij kinderporno in principe geen sprake van georganiseerde criminaliteit. Daders opereren veelal in kleine groepjes en onderhouden onderling contacten in de vorm van netwerken.» Zo gesteld is het inderdaad aanvaardbaar om tegen te spreken dat hier in het algemeen van georganiseerde criminaliteit sprake zou zijn. Niet alleen – zo blijkt ook uit de verdere onderzoeksgegevens – opereren veel daders gewoonlijk op (zeer) kleine schaal, niet systematisch en ook niet uit winstbejag, maar zij pogen ook niet hun illegale gedragingen op een actieve manier af te schermen tegen overheidsoptreden; wat iets anders is dan alleen maar proberen de gedragingen in kwestie te onttrekken aan het zicht van de overheid. Dit neemt evenwel niet weg dat onder bepaalde omstandigheden ook de handel in kinderpornografie kan uitgroeien tot een vorm van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld wanneer de vraag ernaar zou stijgen en de overheid navenant zou gaan investeren in de bestrijding ervan.
3.4. De illegale handel in vuurwapens
Van oudsher wordt de illegale handel in vuurwapens, zeker in illegale vuurwapens, geassocieerd met georganiseerde criminaliteit. Niet alleen omdat de grootschaliger vormen van deze handel op zichzelf reeds gemakkelijk de kenmerken van deze criminaliteit vertonen, maar ook omdat in alle andere vormen van georganiseerde criminaliteit het gebruik van geweld, ook door middel van vuurwapens, een cruciale rol speelt. De beschrijving die hiervoor is gepresenteerd van de drugshandel in Amsterdam, laat hier geen enkel misverstand over bestaan. Daarenboven mag niet uit het oog worden verloren dat, juist ook vanwege het gewelddadige karakter van veel drugshandel, groepen die in drugs doen geregeld tevens illegaal wapens verhandelen.
In deze paragraaf wordt aan de hand van de schaarse gegevens die er over deze handel in en rond Amsterdam voorhanden zijn, gepoogd een beeld te geven van wat hij hier voorstelt. En dit allereerst tegen de achtergrond van enig cijfermateriaal omtrent het vuurwapenbezit en het vuurwapengebruik in de stad. Deze gegevens bieden althans enige indicatie van de behoefte aan (illegaal) verhandelde vuurwapens in de stad zelf, de lokale markt zogezegd. Tevens wordt echter bezien in welke mate de wapenhandel in Amsterdam niet zozeer gericht is op de lokale markt, maar zich ook op internationaal niveau beweegt. Maar over welke markt(en) het ook gaat, centraal staat bij hun bespreking de vraag naar de groepen die op deze markt(en) wapens te koop aanbieden.
3.4.1. Vuurwapenbezit en vuurwapengebruik in Amsterdam
In de jaren tachtig werd er weinig of geen controle uitgeoefend op het legale vuurwapenbezit in de stad. Hierdoor was het ook moeilijk te bepalen hoeveel mensen op een gegeven moment legaal over exact hoeveel wapens beschikten. De laatste twee jaar is in het kader van een stedelijk politieproject de controle op het (legale) bezit echter weer gentensiveerd. Dat dit geen overbodige luxe was, kan onder meer worden opgemaakt uit het feit dat een bepaalde schietvereniging 130 leden telde, waarvan er 80 niet alleen geen verlof, een machtiging, hadden om een wapen te bezitten, maar voor het grootste deel ook nog eens over de nodige «antecedenten» beschikten. Deze leden kwamen dus in een quasi-legale omgeving hun schietvaardigheid op peil houden met wapens die zij kennelijk op de zwarte markt hadden gekocht.
Door de meer stringente controle die de laatste jaren werd toegepast, is duidelijk geworden dat in de hele regio Amsterdam-Amstelland momenteel 2 400 verlofhouders en 355 jachtaktehouders samen 6 222 vuurwapens in gebruik hebben. Bij de zogenaamde verlofhouders gaat het onder andere om sportschutters en kleiduivenschutters, maar ook om personeel van De Nederlandsche Bank, deurwaarders en een aantal mensen in andere (bedreigde) beroepen, bijvoorbeeld taxichauffeurs en juweliers. Het feit dat al zulke mensen verlof kunnen bekomen tot het houden van een vuurwapen, sluit overigens bepaalde risico's met betrekking tot het gebruik van de desbetreffende wapens niet uit. Aan de ene kant komt het namelijk voor dat volstrekt reguliere verlofhouders hun legale wapen in een illegaal verband bij zich dragen (buiten de eigen woning en buiten het domein van de schietvereniging). Aan de andere kant gebeurt het ook wel dat verlofhouders hun wapen voor kortere of langere tijd uitlenen aan criminele bekenden. Hoe dikwijls iets dergelijks gebeurt, is moeilijk te schatten.
Deze laatste praktijk brengt ons bij de vraag naar het illegale wapenbezit in Amsterdam, want hier leven nu eenmaal illegale wapenhandelaren bij wie criminelen voor een tijdje een wapen kunnen leasen. Om maar te zeggen dat het gewoon zeer moeilijk is om de omvang van het illegale wapenbezit enigermate vast te stellen. Wie toch een poging wil wagen kan nog het best vertrekken van het aantal illegale vuurwapens dat in de voorbije jaren naar aanleiding van gewone controles, schietincidenten of bedreigingen in beslag is genomen. Dat waren er in 1993 705 (voor Amsterdam alleen), in 1994 733 (voor de regio Amsterdam-Amstelland) en in het eerste kwartaal van 1995 reeds 158 (16 meer dan in het eerste kwartaal van 1994). Binnen het projectteam nu huldigt men de stelling dat deze aantallen slechts een paar procent vertegenwoordigen van de werkelijke hoeveelheid illegale wapens die bij deze en gene in de stad voorhanden zijn. De redenering die hier achter zit, komt in wezen neer op het trekken van een parallel met de drugshandel: ook van de ingevoerde drugs wordt slechts zo'n 3% gepakt. Wanneer deze parallel steekhoudt, zou dat betekenen dat er in de regio Amsterdam-Amstelland zo'n 24 000 illegale vuurwapens onder de mensen zijn.
Hoe dan ook, wat het gebruik van vuurwapens betreft, vertonen de cijfers een betrekkelijk grillig verloop in de tijd. Het aantal voorvallen waarbij daadwerkelijk werd geschoten, liep op van 114 in 1990, naar 136 in 1991, 208 in 1992, en 254 in 1993, om in 1994 te dalen naar 212, en in het eerste kwartaal van 1995 te blijven steken op hetzelfde aantal als in het eerste kwartaal van 1994, namelijk 55. Het aantal doden en gewonden dat bij deze incidenten viel, wisselde navenant. Bedroeg het aantal doden in 1990 21, in 1991 liep het op naar 26, in 1992 naar 32, en in 1993 naar 35, maar zakte in 1994 naar 21 (en in het eerste kwartaal van 1995 bedroeg het 3 in 1994 6). Het aantal gewonden was in 1990 40, in 1991 46, in 1992 66, in 1993 95 en in 1994 .... wederom 66! Een afdoende verklaring voor dit vreemde verloop van de cijfers is niet voorhanden. Het kan in elk geval niet liggen aan een toename van het aantal pro-actieve onderzoeken naar illegaal wapenbezit. Van zulke onderzoeken is immers niet of nauwelijks sprake.
Overigens bieden de bestaande analyses van de vuurwapencriminaliteit geen diepgaand inzicht in de aard (en omvang) van de voorvallen waarbij daadwerkelijk van een vuurwapen gebruik werd gemaakt respectievelijk met een dergelijk wapen werd gedreigd. Het is dan ook totaal uitgesloten dergelijke voorvallen op de een of andere manier te relateren aan het probleem van de georganiseerde criminaliteit, of aan de groepen die nauw betrokken zijn bij het plegen hiervan. In hoeveel van die voorvallen het bijvoorbeeld ging om conflicten tussen dergelijke groepen, valt op dit ogenblik dus niet te achterhalen.
3.4.2. De handelaren op de markt
Gebleken is dat op de Amsterdamse markt heuse wapenhandelaren opereren. Uit persberichten van mei 1995 kan immers worden opgemaakt dat in augustus van verleden jaar in een woning aan de Newtonstraat naast 95 kg cocaïne 200 staven semtex, 30 000 patronen, 30 machinegeweren en een aantal handgranaten waren aangetroffen. Deze vondst laat dus niet alleen zien dat, zoals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds werd gesteld, drugshandel en wapenhandel nogal eens samengaan, maar ook dat Amsterdam meer dan een lokale wapenmarkt herbergt. Zoveel staven semtex en zoveel machinegeweren tonen toch duidelijk aan dat er ook internationale wapenhandel plaatsvindt.
Wie hier allemaal deze handel drijven is – op dit ene recente geval na – moeilijk te zeggen. Gewoon door het feit dat er in de voorbije jaren geen onderzoek naar is ingesteld. We moeten het ook in dit rapport dus vooral hebben van indrukken van leden van het al eerder genoemde projectteam en van een aantal politieberichten omtrent de handelaren die hier op de korrel worden genomen.
Wanneer de wapenmarkt als het ware vanuit de stad wordt bekeken dan zijn er, wordt geschat, zo'n 10 à 20 (Nederlandse) figuren van wie binnen en, in zekere mate, ook wel buiten het criminele milieu bekend is dat zij (illegaal) in wapens doen. Niet bekend is eigenlijk op welke schaal en op welk niveau zij in de stad handel drijven en ook niet of zij rechtstreeks eigen lijnen hebben naar plaatsen en gebieden waar volop wapens te koop zijn, dan wel van daaruit worden bevoorraad door groothandelaren die wel zelf over dergelijke kanalen beschikken. Niettemin staat vast dat de partij wapens die in augustus 1994 in beslag werd genomen, toebehoorde aan een persoon die een centrale rol vervult in een van de hiervoor besproken criminele organisaties die ook nu nog volop in de internationale drugshandel bedrijvig is. De prijzen die op de lokale markt voor wapens en dergelijke worden gevraagd, zijn, hoe dan ook, niet zo erg hoog. Zij gaan van f 25,- voor een handgranaat naar f 1 000,- voor een behoorlijk vuistvuurwapen, tot f 4 000,- voor een automatisch wapen. Wie dus in de stad een wapen wil hebben, kan daar relatief gemakkelijk aan komen. Wat de bedoelde wapens moeten opbrengen op de internationale markt en voor welk bedrag zij hierop kunnen worden gekocht, is onbekend.
Wie als het ware van buiten de stad wapens op de Amsterdamse markt aanbieden, is al evenmin goed bekend.
Wat Oost-Europa betreft bestaat de indruk dat van hieruit weinig of geen handel richting Amsterdam komt. Er zijn tot nu toe in elk geval nog haast geen wapens van bijvoorbeeld Russische makelij in Amsterdam aangetroffen. Dit wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat het zo blijft. Er zijn enkele betrouwbare en minder betrouwbare berichten dat sommige Russische wapenhandelaren ook wel in de Amsterdamse markt geïnteresseerd zijn. En dan gaat het overigens niet alleen om alle mogelijke lichte en zware wapens, tot raketten enzovoort aan toe, maar ook om hoogwaardige nucleaire materialen. De plutonium-affaire in Duitsland ten spijt.
Met betrekking tot Zuid-Europa is er het beeld dat incidenteel ook vanuit Italië wapenhandel richting Amsterdam zal worden bedreven. Dit is in de voorbije jaren ook gebleken uit onderzoeken waarin concreet (ook) Italianen waren betrokken. Maar dat er sprake zou zijn van een meer structurele verbinding op dit gebied, wordt onwaarschijnlijk geacht.
Dat er verder met de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië in beginsel grote mogelijkheden zijn gekomen voor de internationale illegale wapenhandel, ligt voor de hand. En allerlei informatie toont aan dat het hier ook om meer gaat dan om een een louter theoretische mogelijkheid. Ten eerste zijn er nogal wat geloofwaardige berichten dat Joegoslaven – individueel of in een groep – in Amsterdam zelf op kleine schaal alle mogelijke wapens verkopen: geweren, pistolen, riotguns, machinegeweren, handgranaten, etcetera. Ten tweede komt er af en toe ook (onbevestigde) informatie binnen dat Joegoslavische wapenhandelaren hier grote partijen wapens, tot enkele duizenden stuks, verhandelen, met name ook aan Amsterdamse respectievelijk Nederlandse wapenhandelaren; de recente wapenvondst bewijst dat dit niet tot de onmogelijkheden behoort. En ten derde mag niet worden uitgesloten dat allerlei incidentele wapenverkopers, en vooral verkopers van allochtone of buitenlandse origine, hun wapens in het buitenland, tot in voormalig Joegoslavië toe, van Joegoslaven betrekken. Zo gaat bijvoorbeeld het verhaal dat Turkse groeperingen die drugs leveren voor de soldaten aan het front, met wapens worden betaald en deze wapens vervolgens elders in Europa, ook in Amsterdam, proberen te slijten op de zwarte markt.
Voorts leeft in politiekringen de overtuiging dat ook Belgische wapenhandelaren nog steeds een belangrijke rol spelen op de (Amsterdamse) wapenmarkt. Ondanks de aanscherping van de wapenwetgeving en van de controle op de naleving ervan in België, zouden zij er toch nog steeds in slagen wapens te onttrekken aan het legale verkeer, onder meer door diefstallen van grotere partijen wapens te ensceneren. Deze wapens zetten zij hoogstwaarschijnlijk niet zelf in Amsterdam af. Hun verkoop hier loopt vooral via illegale Nederlandse wapenhandelaren uit Brabant en Zuid-Holland.
Tenslotte is er meer dan genoeg reden om aan te nemen dat ook groepen die uit het Midden-Oosten afkomstig zijn in en/of vanuit Amsterdam wapenhandel bedrijven. We praten in dit verband zeker over één Israëlische criminele organisatie, die wereldwijd opereert, maar in Amsterdam haar thuishaven heeft, en die in het zéér groot in vuurwapens handelt, zowel vanuit Nederland als vanuit België. Hierbij gaat het niet alleen om handvuurwapens maar ook om bijvoorbeeld bazooka's. Overigens is deze organisatie, naar het schijnt, ook nog op andere terreinen actief, zoals de diefstal van schilderijen en de handel in verdovende middelen. Verder speelt in dit verband een Libanees-Syrische groep een belangrijke rol. Ook deze groep staat niet op zichzelf, maar is vertakt naar andere West-Europese landen. Zij voert hash en heroïne in Nederland in en voert cocaïne, van Colombianen op de Amsterdamse markt gekocht, uit. En nu is het vermoeden dat een deel van (de opbrengst van) deze verdovende middelen, ook in Nederland, wordt gebruikt voor de aanschaf van wapens, bedoeld voor één van de strijdende partijen in het Midden-Oosten. Daarenboven is bekend dat een deel van deze groep betrokken is bij de diefstal (en de export) van duurdere auto's (naar het Midden-Oosten en Nigeria).
3.5. De handel in gestolen auto's
In de voorbije jaren zijn er bij herhaling berichten binnengekomen dat ook in Amsterdam op internationale schaal auto's worden gestolen en verhandeld. Veel van deze berichten hebben nu eens betrekking op Joegoslaven en Russen die – zo lijkt het tenminste – op eerder individuele voet opereren, dan weer op landgenoten van hen die dit duidelijk in georganiseerd verband doen. Deze laatsten behoren niet alleen tot een groep die als zodanig is onderkend, zij stelen ook op een betrekkelijk vakkundige manier. Waarbij moet worden aangetekend dat deze internationale diefstal van (vracht)auto's en de handel hierin voor Amsterdam niet nieuw is. In de loop van de jaren tachtig bleek immers dat een groep Ghanese criminelen, die ook actief was in de vrouwenhandel, tezelfdertijd honderden luxe-auto's op bestelling had laten stelen en vervolgens – via Amsterdam, Rotterdam of Antwerpen – liet verschepen naar een of ander West-Afrikaans land. De hoofdverdachte hield te Amsterdam kantoor onder de naam African Express.
3.5.1. Omvang en ontwikkeling van de autodiefstallen
Het aantal aangiften van (poging tot) autodiefstal nam in Amsterdam de voorbije jaren zéér toe. Ging het in 1989 nog om 6 023 aangiften, in 1990 liep het op naar 6 709, in 1991 sprong het omhoog naar 8 279, in 1992 daalde het dan weer wat: tot 7 949, om in 1993 de recordhoogte van 8 624 aangiften te bereiken. In 1994 zakte het dan weer terug naar 7 805 aangiften (waarvan 17,7% (1 391) sloeg op een poging tot autodiefstal). En de eerste cijfers over 1995 geven aan dat deze daling, voorlopig althans, aanhoudt.
De auto's die worden ontvreemd zijn in meerderheid auto's van het merk Opel (Kadett, Ascona, Record en Corsa), Volkswagen (Golf, Polo, Passat en Jetta), Fiat (Uno en Tipo) en Ford (Escort, Sierra en Fiësta). Relatief gezien – naar het aantal per merk beschikbare auto's – werden in 1994 vooral auto's van de volgende merken gestolen: Porsche, Saab, Lancia, Fiat en BMW.
Uit de beschikbare cijfers kan verder worden opgemaakt dat de meeste auto's worden gestolen in de binnenstad en aan de rand van de «oude» stad. De verklaringen die hiervoor worden gegeven, liggen eigenlijk wel voor de hand. In de binnenstad worden naar verhouding veel auto's van toeristen gestolen, omdat die – ook door de moeizame samenwerking met buitenlandse politie-instanties – niet zo erg vlot te traceren zijn. En wie een auto aan de rand van de «oude» stad steelt, kan gemakkelijk via het stelsel van ringwegen ontkomen.
Het feit dat een auto is ontvreemd wil niet zeggen dat deze ook in vreemde handen blijft. Integendeel zelfs! Mede dankzij de verbetering van de politiecommunicatiemiddelen wordt immers 64% (1994) van de gestolen auto's teruggevonden. Dit percentage varieert echter nogal naar merk. Het blijkt dat, wanneer de «populaire» merken in ogenschouw worden genomen, 70% tot 80% van de gestolen Opels, Volkwagen en Fords na verloop van tijd weer terugkomt. Bij Volkswagen ligt dit percentage op 46%, omdat met name auto's van het type Golf gewoonlijk achterblijven. Het laagst scoren evenwel de duurdere merken. In 1994 kwam van de Mercedes 300-serie maar 21% terecht. Bij de BMW-316 was dit 26%. Van de Porsche werd gemiddeld weliswaar nog 36% teruggevonden, maar van het model 911 slechts 22%.
De scherpe daling van het aantal aangiften van (poging tot) autodiefstal in 1994 wordt door het projectbureau autocriminaliteit vooral toegeschreven aan de oprichting van dit bureau (per 1 januari 1994), de aanwijzing van projectleiders autodiefstal in de wijkteams, de organisatie van een reeks preventiecampagnes en de ontplooiing (juist ook door het bureau) van een aantal gerichte opsporingsactiviteiten.
3.5.2. De bedrijvigheid van de professionele autodieven
De opheffing van het bureau autodiefstallen in 1986 bracht met zich mee dat gaandeweg het zicht op de plegers van autodiefstallen en op de handelaren in gestolen auto's steeds slechter werd. De oprichting van het projectbureau autodiefstallen in 1994 heeft wel tot enige verbetering van de toestand geleid, maar scherp, écht scherp, is het beeld zeker niet. De voornaamste reden hiervan is dat de bestrijding van autodiefstallen geen prioriteit heeft en dat er dus nauwelijks meer omvangrijke onderzoeken worden ingesteld. Het projectbureau mag eigenlijk zulke onderzoeken niet doen, terwijl de districten en wijkteams er niet voldoende mankracht, enzovoort voor vrij (willen) maken.
De indruk bestaat dat in de stad ruim tien groepen professionele autodieven/autohandelaren actief zijn. Deze groepen zijn overwegend samengesteld uit Nederlanders. Een van deze groepen wordt evenwel geleid door een Surinaamse Nederlander. Maar enige tijd geleden waren er ook Joegoslavische en Russische groepjes autodieven in de stad actief. Verder is het wel zo dat de Nederlandse groepen veelvuldig in contact staan met criminele groepen in het buitenland en mogelijk zelfs door deze groepen worden aangestuurd, al is het maar lichtjes – in de vorm van het plaatsen van bestellingen. Bij deze buitenlandse groepen moet worden gedacht aan onder andere Ghanese/Nigeriaanse groepen (nog steeds!), Joegoslavische en Russische groepen.
De samenstelling van de (Nederlandse) groepen die bedreven zijn in het stelen en verhandelen van (gestolen) auto's is beperkt. De kern ervan bestaat naar schatting gewoonlijk uit zo'n vier-zes personen, waarvan er sommigen meer bedreven zijn in het stelen van auto's (van bepaalde merken/types) en anderen veeleer de kennis en vaardigheid hebben om de identiteit van gestolen auto's te «witten», zodat ze gemakkelijk terug in het (nationale) verkeer kunnen worden gebracht. Dit laatste is natuurlijk niet altijd de bedoeling. Er worden door professionele dieven ook auto's gestolen ten dienste van min of meer geroutineerde overvallers. En een ander deel van de auto's die zij stelen, gaat rechtstreeks naar het buitenland, de internationale markt van gestolen auto's op. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat een aantal van de groepen in kwestie geen eendagsvliegen zijn. Sommige zijn al 10, 15 tot 20 jaar actief. Zij hebben natuurlijk enorm geprofiteerd van het feit dat in de jaren tachtig de professionele politiële bestrijding van autodiefstal helemaal weg-georganiseerd is, ook in Amsterdam.
Om de kern van deze groepen heen zwerven telkens mensen die de nodige hand- en spandiensten verlenen. Bij deze figuren gaat het zowel om personen die domweg behulpzaam zijn bij het stelen van de auto's (ze lokaliseren, op de uitkijk staan bij het stelen, enzovoort), als om personen die zonder vragen garages, loodsen, kassen verhuren waar gestolen auto's kunnen worden weggezet en eventueel ook kunnen worden «omgekat». Daarnaast zijn er – voor de diefstal van bepaalde automerken/autotypes – ook meer gespecialiseerde contactpersonen in het spel. Hierbij moet met name worden gedacht aan sleutelspecialisten – vaklui die over de informatie en de uitrusting beschikken om bijvoorbeeld aan de hand van het sleutelgat in (op voorhand gestolen) benzinedoppen de bijpassende sleutels te kunnen fabriceren.
De werkwijzen bij het stelen van auto's lopen zeer uiteen. Het namaken van sleutels aan de hand van het sleutelgat in benzinedoppen is er maar één van. Andere manieren variëren van nogal primitief tot redelijk ingewikkeld. Een van de meest gebruikte eenvoudige methodes is om met behulp van een daartoe geschikt gemaakt apparaat gewoon het slot uit het portier aan de zijde van de chauffeur eruit te trekken; de toepassing van deze wat lompe methode neemt door de bank genomen slechts zo'n 20 tot 30 seconden in beslag. Meer doortrapt is de methode om door middel van een «verkeerd contact» in een overigens bonafide garage de sleutels van auto's in handen te krijgen (al was het maar om ze na te kunnen maken) plus het woonadres van de eigenaren. Een variant op deze methode is dat zo'n medewerker in een garage, tegen betaling uiteraard, de code van het diefstalalarm doorbrieft aan de bende die de desbetreffende auto op het oog heeft. De toenemende beveiliging van auto's tegen diefstal werkt vanzelfsprekend deze ontwikkeling in de hand. Zij heeft er zelfs al toe geleid (maar dit is nog niet in Amsterdam geconstateerd) dat autodieven op plaatsen waar veel auto's bij elkaar staan (parkeerplaatsen bij hotels en restaurants, parkeergarages), hebben geprobeerd om met speciale ontvangstapparatuur de code van het alarm op te vangen.
Een van de meest gehanteerde methodes om gestolen auto's weer geschikt te maken voor gebruik in Nederland (en de omringende landen) bestaat erin dat zij de identiteit krijgen aangemeten van – veelal zwaar – beschadigde auto's die uit het buitenland worden ingevoerd. Dit gaat vrij eenvoudig: de identificatienummers van de ene (beschadigde) auto worden gewoon overgebracht op de andere (gestolen) auto (van hetzelfde merk en type). Als dit in het concrete geval niet zo eenvoudig gaat, worden de mobielen in stukken gezaagd en wordt van deze stukken een «witte» auto gefabriceerd. Om zulk soort ingrepen te kunnen uitvoeren, moet natuurlijk niet alleen worden beschikt over loodsen, garages, etcetera, waarin auto's kunnen worden weggezet, maar ook over monteurs, lassers en andere figuren die de nodige vakkundigheid hebben. De kosten die een en ander met zich meebrengt, vormen geen belemmering voor zulke technische acties. De huur van een simpele loods kost enkele honderden guldens per maand. Een buitenlandse auto die zwaar beschadigd is, kost ook niet veel. De steler krijgt voor het ontvreemden van een simpele auto door de bank genomen zo'n f 1 000,-, voor het stelen van een duurdere of dure auto om en nabij de f 3 000,-. De betaling van de monteur – als men het al niet zelf doet – ligt in dezelfde orde van grootte. Dus dat is allemaal te doen met een winst van f 15 000,- bij de diefstal van een gewone auto, en van f 40 000,- tot f 60 000,- bij de diefstal van een beetje BMW, Saab, enzovoort.
Gelet op het vorenstaande is het niet verwonderlijk dat de meest kundige groepen in de voorbije jaren hun eigen infrastructuur hebben opgebouwd. Bij een van de groepen waartegen in 1992 een onderzoek werd gedraaid, stelde deze infrastructuur, inderdaad, niet veel voor: enkele loodsen en schuren achter hun woonhuizen/verblijfplaatsen. Maar er is ook een groep actief die op één lokatie in de stad beschikt over een conglomeraat van bedrijven die op het eerste oog volstrekt legaal werken, maar volgens allerhande achtergrondinformatie volop betrokken zijn bij de diefstal (op bestelling) van auto's, bij het «omkatten» ervan en bij hun verkoop op de regionale en (inter-)nationale markt. Bij de bedrijven waarom het hier gaat, moet men denken aan: een import- en exportbedrijf, een garagebedrijf, bedrijven waar alleen (ook tweedehands) auto's worden verkocht en een autoverhuurbedrijf – met alle faciliteiten die zij bieden voor het bedrijven van illegale praktijken (bergplaatsen, monteurs, apparatuur). Tegen deze groep is, om de redenen die hiervoor zijn genoemd, nog nooit een gericht opsporingsonderzoek ingesteld.
Verder mag niet onvermeld blijven dat het onderzoek van groepen autodieven/autohandelaren, bewijstechnisch gezien, soms moeilijk is, omdat zij redelijk professioneel opereren, zowel in tactisch als in technisch opzicht. Dit onderzoek wordt – naar de ervaring van het projectbureau – evenwel ook bemoeilijkt door het feit dat al deze groepen «contacten» hebben bij instellingen en diensten die betrokken zijn bij de regulering van de automarkt en het wegverkeer in Nederland. Zo kunnen zij niet alleen snel informatie over auto's verkrijgen (kentekens, opsporing verzocht of niet), maar ook allerlei procedures in hun voordeel laten lopen (bijvoorbeeld zgn. spoedkeuringen). Niet het minste probleem in dit verband is echter dat er gewoonlijk ook politiemensen «door het beeld lopen»: zij werken bij een van de betrokken garages, zij gaan op vriendschappelijke voet met autohandelaren om – als het al niet meer en niet erger is. Dit maakt dat bij onderzoeken nog omzichtiger moet worden gehandeld dan normaal reeds het geval zou zijn. Anders zijn deze onderzoeken al «stuk» voordat ze goed en wel zijn opgestart. Overigens is de politie in een onderzoek ook wel een advocaat tegen het lijf gelopen die volgens haar goed wist wat zijn cliënten uitspookten, trouwens zelf (willens en wetens?) in een dure gestolen auto reed, maar hen desalniettemin – tot in het buitenland toe – adviseerde over de minst riskante aanpak van zaken.
Tenslotte spreekt het welhaast voor zichzelf dat door het gebrek aan omstandig onderzoek niets bekend is over de besteding van de financiële middelen die via deze vorm van criminaliteit worden gegenereerd. Van notoire groepen is trouwens op geen stukken na duidelijk hoeveel zij naar schatting verdienen, omdat gewoonweg niet bekend is hoeveel auto's, van welk merk en type enzovoort, zij doorgaans op jaarbasis stelen. In een recent onderzoek wordt met het nodige voorbehoud gesteld dat de groep in kwestie zich schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van enkele honderden auto's. Het wordt overigens niet uitgesloten geacht dat sommige groepen (ook) investeringen doen in de drugs- en wapenhandel, respectievelijk zelf (ook) drugs en wapens verkopen.
Vorenstaande beschrijvingen van de drugshandel, de vrouwenhandel, de illegale wapenhandel en de illegale autohandel in Amsterdam zijn door gaten in ons informatiebestand zeker niet alle even volledig. Niettemin geven zij gezamenlijk toch al een behoorlijk genuanceerd beeld van wat in Amsterdam de betrokken actuele vormen van traditionele georganiseerde criminaliteit voorstellen. Wanneer men dit beeld poogt te vangen in een antwoord op de vraag van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden naar de aard, de ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland, dan kan dit antwoord als volgt worden geformuleerd.
Het staat buiten kijf dat in Amsterdam op een zekere schaal – welke valt met geen mogelijkheid te zeggen – (illegale) handel in de besproken (illegale) goederen en diensten wordt bedreven. Maar hiermee is niet gezegd dat al deze handelspraktijken zelf, respectievelijk al de groepen die hierbij betrokken zijn, zonder meer op de noemer van de georganiseerde criminaliteit kunnen worden gebracht. Voorzover wij hebben kunnen nagaan is een dergelijke kwalificatie van wat wij hebben geconstateerd niet op haar plaats bij de diefstal van auto's, en gaat zij slechts in enkele gevallen enigermate op voor de vrouwenhandel en de wapenhandel, namelijk in de gevallen waarin een van deze vormen van handel systematisch wordt beoefend en de beoefening ervan op de een of andere manier actief wordt afgeschermd tegen overheidsoptreden. De meeste georganiseerde criminaliteit komt dus voor in de drugshandel. In deze handel worden autochtone, allochtone en buitenlandse criminele groepen aangetroffen waarvan het optreden in vele opzichten overeenkomt met de definitie die eerder van georganiseerde criminaliteit werd gegeven.
Maar ook in het verband van de drugshandel moet men behoedzaam omspringen met het etiket «georganiseerde criminaliteit». Ook hier dekt deze vlag immers een heel ingewikkelde lading. Die loopt uiteen van handlangers van Italiaanse en Ghanese misdaadgroepen, via kleinere en grotere Chinese en Joegoslavische bendes, tot kernachtig georganiseerde Hollandse netwerken en omvangrijke Turkse, Surinaamse en Marokkaanse families. Deze grote verscheidenheid aan organisatievormen kan dus niet worden gereduceerd tot de simpele eenheid van een criminele organisatie of een illegale onderneming. Het probleem van de georganiseerde criminaliteit kan slechts realistisch worden bekeken wanneer men oog heeft voor de grote variatie aan organisatorische vormen waarin deze criminaliteit kan worden, en ook daadwerkelijk wordt, bedreven.
In het vorenstaande ligt voorts een ontwikkeling besloten waarop zeker ook expliciet de aandacht moet worden gevestigd. En die is dat door een combinatie van factoren – vooral de internationale eigenaard van de drugshandel en ontwikkeling van Amsterdam tot een mondiaal drugshandelscentrum – de georganiseerde criminaliteit in de stad ook een steeds internationaler karakter heeft gekregen. Zowel in de zin dat criminele groepen van over heel de wereld op de Amsterdamse markt bedrijvig zijn geworden, als in de zin dat (autochtone en allochtone) groepen die hier hun thuisbasis hebben, steeds internationaler zijn gaan opereren. De tijd dat zoiets als «de penose» het beeld van de Amsterdamse (georganiseerde) criminaliteit bepaalde, ligt ver achter ons. Voor een deel is zij van haar eigen markten verdreven, voor een deel heeft zij zich aangepast, moeten aanpassen, aan de manier waarop allochtone en buitenlandse groepen hun illegale activiteiten ontplooien.
Het eerste is heel zichtbaar geworden in de sfeer van de prostitutie, zoals we verderop nog in detail zullen zien: een belangrijk deel van deze sector wordt tegenwoordig niet meer door de penose, maar door niet-Hollandse criminele groepen beheerst. Het laatste heeft zich wellicht nog het meest duidelijk gemanifesteerd in de bereidheid, juist ook van Hollandse criminele netwerken om geweld te gebruiken, of althans om te dreigen met het gebruik van dit middel, zowel tegen afvallige medestanders en geheide tegenstanders als tegen representanten van de overheid. Waren vroeger ook in Amsterdam liquidaties en soortgelijke praktijken een grote zeldzaamheid, tegenwoordig zijn zij niet alleen meer in diverse buitenlandse en allochtone criminele groepen gangbaar geworden, maar ook in bepaalde autochtone criminele netwerken. Met het resultaat dat iedereen kent, namelijk dat van een enkele moordpartij niemand meer wakker ligt.
Natuurlijk heeft het veelvuldig gebruik van (dreiging met) geweld door allerhande criminele groepen ook invloed op het leefklimaat in de stad, en zeker op dat in bepaalde buurten of wijken. Dat wordt er in zijn geheel zeker grimmiger door. Maar het werkt natuurlijk ook door in de verhoudingen en omgangsvormen tussen en binnen de meest betrokken bevolkingsgroepen. Maar de maatschappelijke invloed van georganiseerde criminaliteit blijft niet hiertoe beperkt. Die gaat veel verder. Dit is hiervoor ook duidelijk gebleken. Aan de ene kant vormt deze criminaliteit voor delen van de (arme en allochtone) bevolking een enorme bron van inkomsten en dus van welstand. Aan de andere kant kan diezelfde drugshandel, met al zijn inkomsten en dus zijn mogelijkheden om alleen al via de aankoop van onroerend goed economische machtsposities te verwerven, maar ook met al die andere, al die overlast-gevende bijverschijnselen als drugspanden, heroïneprostitutie, enzovoort, de leefbaarheid van hele buurten verzieken en uiteindelijk kapot maken. Hiervan is de neergang die de Mercatorbuurt enige jaren geleden meemaakte een duidelijk voorbeeld. En dus ook een voorbeeld om de stelling te illustreren die hierna nog uitvoeriger aan de orde komt, namelijk dat georganiseerde criminaliteit – en zeker die in de sfeer van de drugshandel – en kleine criminaliteit respectievelijk overlast niet twee heel verschillende dingen zijn, maar verschijnselen die in elkaar haken, elkaar tot op zekere hoogte zelfs conditioneren.
4. GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT: OOK IN LEGALE BRANCHES?
Het belang van de rol die georganiseerde criminaliteit in een samenleving speelt, kan aan meer worden afgemeten dan aan het niveau van geweldgebruik, de omvang van zwarte markten en de (on)leefbaarheid van bepaalde buurten. Dit belang wordt, algemeen, namelijk ook afgemeten aan de mate waarin criminele groepen de inkomsten die zij via illegale handel hebben verworven, ook uit winstbejag omzetten in illegale, of toch op zijn minst bedenkelijke, vormen van controle over op zichzelf hele reguliere, legale sectoren van het economische leven. Is dit namelijk in verregaande mate het geval, dan is er niet langer sprake van de ontplooiing van zomaar illegale activiteiten, maar van de afschaffing van een zo vrij mogelijke economische orde in die sectoren, en dus van de opheffing van één van de basisbeginselen van de maatschappij die wij kennen. En dit temeer omdat criminele groepen die een dergelijke economische machtspositie hebben weten uit te bouwen, veelal bereid zijn om hun monopolie in de desbetreffende branches niet alleen met corruptie, maar uiteindelijk ook met geweld – tegen wie dan ook – te verdedigen. De voorbeelden van deze situatie liggen in Italië, in Japan, in de Verenigde Staten en elders voor het oprapen! In een studie als deze is het dus ook van groot belang om na te gaan of een dergelijke situatie ook in Amsterdam is ontstaan, of aan het ontstaan is. Zou zij hier inderdaad bestaan, dan zou het probleem van de georganiseerde criminaliteit veel ernstiger zijn dan menigeen momenteel denkt. Zou ze hier helemaal niet bestaan, dan betekent dit dat er nog altijd een zéér groot verschil is tussen het probleem van die criminaliteit in steden als Tokyo, Kobe, Palermo, Napels en New York, en dat in de hoofdstad van Nederland. Of ligt het niet zo zwart-wit? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, hebben wij de liggende informatie over (georganiseerde) criminaliteit in vier branches bij elkaar gebracht: de horeca en het gokwezen, de textielnijverheid, de bouwnijverheid en het particuliere vervoer. De keuze van deze branches is zeker enigermate bepaald door het feit dat er reeds enig onderzoek is verricht naar de mogelijke criminele kanten van deze branches. Anderzijds is zij vooral ingegeven door wat buitenlands onderzoek op dit gebied heeft opgeleverd. En dit is dat ook de onderhavige branches om uiteenlopende redenen nogal vatbaar zijn voor penetratie van criminele groepen. Met andere woorden: als het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam – in economisch opzicht – veel groter is dan gewoonlijk wordt gedacht, dan moet dit aan de criminaliteit in de bedoelde branches te zien zijn.
Overigens moeten de beschrijvingen van de Amsterdamse situatie die hierna worden gepresenteerd, worden bezien in relatie tot de landelijke rapporten die over de desbetreffende branches zijn geschreven.
4.2. De horeca en het gokwezen
De stad Amsterdam is ongeveer 4 000 horeca-gelegenheden rijk en deze gelegenheden variëren van hotels en restaurants tot drinklokalen en coffeeshops. Er werken 15 000 werknemers in deze sector en hun aantal neemt (licht) toe. De horeca vertegenwoordigt dus een zeer aanzienlijk economisch belang. Maar de horeca is ook op velerlei wijze bij criminaliteit betrokken: (a) de sector is er slachtoffer van, (b) zijn openbare toegankelijkheid maakt hem geschikt als «pleegplaats» ervoor en (c) er zijn horeca-ondernemers die zichzelf aan misdaad schuldig maken. Deze drie mogelijke relaties staan niet op zichzelf: als er misdaden in een lokaliteit worden gepleegd is er vaak ook met de eigenaren al meer aan de hand dan dat zij in hun eigen zaak geen overwicht hebben, of ondernemers die veelvuldig zelf slachtoffer zijn geworden kunnen gemakkelijk in de verleiding komen het hoofd boven water te houden op een illegale manier.
Op welke schaal wordt de horeca slachtoffer? Landelijk wordt geschat dat de helft van alle ondernemingen per jaar op de een of andere manier schade ondervindt van criminaliteit door diefstal van het personeel, door vernieling van of in de zaak, door openlijke bedreigingen die de reputatie van de gelegenheid schaden en door overvallen. Voorts hebben veel horeca-ondernemers te maken met afpersing via de methode van afgedwongen protectie. In Amsterdam bestaan daarover opmerkelijk weinig berichten. Terwijl de Haarlemse en de Utrechtse horeca voor een deel in handen zijn van «sportschooljongens», zou dit in Amsterdam niet het geval zijn. De grote disco's, zoals die aan het Leidseplein, werken al jaren met vaste portiers of portiersdiensten. Of die portiers professioneel zijn in het omgaan met personen onder invloed van drugs (vgl. de house scene), of zij volgens de regelen van hun (on)bevoegdheid omgaan met de wapens die zij bij klanten vinden, en of zij niet te opdringerig zijn bij het ophalen van fooien, zijn evenzovele interessante vragen, maar de antwoorden daarop zijn hier niet onmiddellijk aan de orde. Er zijn wel pogingen tot het innen van protectiegelden geweest, maar tot op heden lijken maar weinig café- en discobazen hiervan onder de indruk te zijn.
De betrokkenheid van de horeca bij criminaliteit in de rol van slachtoffer is ernstig, maar zij is voor ons doel minder interessant. De horeca vormt ook het toneel van de georganiseerde misdaad, soms met medeweten van de eigenaar(s), soms zonder, omdat de kopstukken daar samenkomen (ontmoetingsfunctie) of omdat er handlangers worden gerecruteerd. Van dat laatste vormt de actie van een Amsterdamse drugsorganisatie een mooi voorbeeld die in discotheken, gelegen aan het Leidseplein en het Rembrandtplein, jongeren probeerde te interesseren voor een gratis verblijf in een prachtig hotel in Trinidad met als tegenprestatie het smokkelen van drugs. Er bleken voldoende jongeren in te willen gaan op de uitnodiging: «Reisje naar de zon?». De politie is trouwens op een interessante manier tegen deze praktijk opgetreden. Zij heeft op allerlei manieren (onder andere met pamfletten) onder de discogangers bekend gemaakt welke de risico's waren en heeft de leiders van de organisatie ter «verstiering van hun activiteiten» stevig toegesproken. De horeca vormt verder ook het toneel van onderlinge twisten binnen het milieu. Ongeveer de helft van alle gevallen van moord die wij in § 2.1.6 als liquidatie of vermoedelijke liquidatie hebben gedefinieerd, is gepleegd in of voor de deur van een café, een koffiehuis of een restaurant. Tenslotte lenen sommige horeca-instellingen zich voor het botvieren van de «uitbundige levensstijl» die we als een van de manieren hebben onderscheiden om de revenuen van georganiseerde misdaad weg te werken. Zeer exclusieve seksinrichtingen lenen zich daar goed voor, net als toprestaurants.
Thans is de vraag aan de orde in hoeverre horeca-ondernemers zelf als daders bij misdaad zijn betrokken. Belastingfraude is waarschijnlijk het meest gepleegde delict. Hierbij gaat het om rommelen met rekeningen om te lage opgave ten behoeve van de omzetbelasting, het ontwijken van accijnzen, het onder de tafel betalen van overnamekosten (goodwill), het aangaan van fictieve dienstbetrekkingen en nog meer. De horeca is evenwel een bedrijfstak waar traditioneel ook veel sociale fraude voorkomt. Blijkens een in 1993 opgemaakt rapport van de gemeentelijke sociale dienst van Amsterdam bleek dat van de 4 719 horeca-ondernemers 121 een uitkering genoten waar ze geen recht op hadden en er werden 55 gevallen van schijnbeheer vastgesteld. Ook leent de horeca zich goed voor het omgekeerde: elders illegaal opgebouwd vermogen witwassen door het via het betalen van belasting te voorzien van een schijnbaar legale herkomst. Dit kan bijvoorbeeld door een grotere omzet voor te wenden dan er in feite is geweest. In Amsterdam wordt ook de zogenaamde buitenland-constructie toegepast. Een criminele organisatie zet geld op de rekening van een buitenlandse onderneming. Die onderneming koopt met dat geld panden op die weer als horeca-vestigingen dienst doen en daarin wordt vervolgens geld witgewassen. Deze constructie valt moeilijk te achterhalen omdat de gelden in het buitenland niet op naam zijn gesteld. Een andere manier om zwart geld te witten is het sponsoren van activiteiten. Horeca-ondernemers onderscheiden zich graag van elkaar door het sponsoren van sportactiviteiten zoals boks-gala's, maar er is ook een grote coffeeshophouder die activiteiten van de Amsterdamse Brandweer subsidieert. Door al deze mogelijkheden zo op te sommen wordt licht de indruk gewekt dat alle horeca-ondernemingen ten minste besmet zijn. Die indruk is onjuist en het produkt van onze eenzijdige aandacht voor criminaliteit. De meeste ondernemingen hebben althans met georganiseerde criminaliteit helemaal niets te maken. Toch wordt hier steeds over gesproken en geschreven. Dus is de vraag: in welke mate is de Amsterdamse horeca daar werkelijk bij betrokken?
Het Horeca Interventie Team (HIT) van de Amsterdamse politie heeft vastgesteld dat zich in de Amsterdamse horeca een duidelijke concentratie voordoet. Er zijn 60 bedrijven met 2 à 3 vestigingen, maar ook enkele met veel meer filialen. De grootste bedrijfsgroepen breiden verticaal uit door zelf naast de verkoop van drank en spijs ook speelautomaten in de zaak te exploiteren of een eigen hash-importbedrijf te beginnen. Zij breiden horizontaal uit door onroerend goed aan te kopen waarin eveneens horeca-activiteiten worden ontplooid. Vanuit deze horeca-ondernemingen worden dan weer wisselkantoren opgezet, telehouses, souvenirshops en winkels die T-shirts verkopen. Op zichzelf kan deze concentratie wijzen op een gezond marktmechanisme, maar het kan ook het produkt zijn van moeilijk waarneembare ingrepen van de georganiseerde misdaad. Het HIT-team heeft hierom een willekeurige groep van 337 cafés aan een onderzoek onderworpen op de criminele antecedenten van hun eigenaars en ook nog eens van 65 ondernemers in de sfeer van de coffeeshops. Van de café-eigenaren bleek precies een derde over zulke antecedenten te beschikken. De vroegere vergrijpen varieerden weliswaar van dronken rijden tot verboden handel in wapens, maar in de meeste gevallen ging het echt om ernstige feiten. In het geval van de coffeeshophouders was de score 100%, maar dat berust op een vertekening die het gevolg is van het inconsistente soft-drugs-beleid. Klanten mogen voor eigen gebruik aan de voordeur immers soft drugs aanschaffen, maar de verkoper mag via de achterdeur niet meer dan 30 gram op een bepaald tijdstip in huis laten komen. Een coffeeshop is daardoor in feite gedwongen om de regel te overtreden. Maar trekken we de gevallen eraf waarin niet aan die 30-gramsnorm was voldaan, dan nog bezat 44% van de in totaal 402 onderzochte ondernemers heuse criminele antecedenten (Let wel: criminele antecedenten alléén vormen nog geen reden om een exploitatie-vergunning te weigeren). In het geval van automatenhandelaren (waarover hieronder meer) heeft een onderzoek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten laten zien dat er landelijk geen overzicht bestaat van geweigerde of ingetrokken vergunningen en dat de bestuurlijke decentralisatie met zich heeft meegebracht dat een exploitant die in een bepaalde gemeente is geweigerd, elders opnieuw kan beginnen. Maar ook wanneer de plaatselijke autoriteiten er weet van hebben dat de exploitant in strijd handelt met de aanwezigheids- en/of speelhalvergunning, wordt de strengste sanctie – intrekking van de vergunning – in de praktijk vrijwel nooit toegepast.
Maar nu een stap verder dan de antecedenten van de ondernemers. De politie heeft een rijtje indicatoren geformuleerd die mogelijk wijzen in de richting van criminele praktijken binnen de horeca. Het gaat om indicatoren als het hebben van hoofdvestigingen in het buitenland, de registratie van een groot aantal rechtspersonen tegelijkertijd zonder duidelijke bedrijfsomschrijving, het certificeren van aandelen, meldingen bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT), directe informatie over betrokkenheid bij georganiseerde misdaad en nog meer. Toegepast op de Amsterdamse horeca leverde deze lijst met indicatoren vijf bedenkelijke netwerken op, zeg criminele organisaties. Het eerste netwerk bestaat uit 40 bedrijven en 16 rechtspersonen die in handen zijn van één familie die grote belangen heeft in het gebied van de Amsterdamse Wallen. Het is een van de buitenlandse organisaties die in het hoofdstuk dat over de Wallen handelt (5), wordt genoemd en waarvan de naam niet algemeen bekend is. Er zijn verder twee organisaties die hun hoofdzetel hebben op de Wallen, maar die ook buiten dit gebied actief zijn in de horeca. Voorts hebben twee organisaties hun zakelijke belangen niet in hoofdzaak in het Wallen-gebied. Naast deze grote vijf zijn er nog twintig andere netwerken met aanmerkelijke belangen in de horeca. Dit alles overziende kwam het onderzoeksteam van de politie dat deze feiten aan de oppervlakte bracht, tot de conclusie dat ten minste een vijfde van alle horeca-ondernemingen in Amsterdam direct of indirect wordt «gecontroleerd» door de georganiseerde misdaad.
Op grond van de gegevens die dit team naar boven heeft gebracht menen ook wij dat deze conclusie gerechtvaardigd is, en dat de concentratie die in de Amsterdamse horeca valt te bespeuren, niet slechts berust op de wetten van vraag en aanbod, maar dat de markt inderdaad wordt verstoord door infiltratie en oneerlijke concurrentie door de georganiseerde misdaad. Het is namelijk de stellige indruk bij specialisten van het HIT dat niet iedereen zich in bepaalde delen van de stad met een horeca-vergunning kan vestigen zonder «toestemming».
De vereniging van handelaren in speelautomaten (VAN) zit met de bevindingen van de Amsterdamse politie in haar maag, omdat vroegere en huidige criminele activiteiten van sommige van haar leden haar onderhandelingspositie ten aanzien van de Amsterdamse overheid danig verzwakken en zij zodoende niet het voorstel kan tegenhouden om het aantal speelautomatenhallen tot 25 te beperken en in zogenaamde hoogdrempelige gelegenheden nog slechts 2 speelapparaten toe te staan. De VAN is in Amsterdam niet representatief en vertegenwoordigt slechts 39 van de in totaal 147 automatenexploitanten. Onder de leden zitten wel de groten, maar er is geen sluitend mechanisme om de kwaden te royeren. Men heeft slechts één van de vijf grote criminele organisaties die in de horeca zijn geïnfiltreerd, kunnen royeren en het is nog niet duidelijk of dit royement voor de rechter zal standhouden. Zelfs de twee exploitanten die vroeger tot de clan van Bruinsma behoorden en die nu worden verdacht van zeer ernstige mishandeling van een werknemer die om verbetering van zijn arbeidsomstandigheden had gevraagd, maken er nog deel van uit. De zgn. 2–0-0-optie voor het plaatsen van speelautomaten in respectievelijk natte en droge horeca en in kantines, is intussen een feit en de meest verslavende machines (random runners) zijn verboden. Deze ontwikkeling vraagt natuurlijk wel om het ontstaan van een nieuw illegaal gokcircuit en dat is er dan ook gekomen. In de Jordaan kan men «kaarten bij S.» zonder dat duidelijk is wat er precies gebeurt.
Van de textielbranche kan men zeggen dat zij «historisch verdacht» is wanneer het gaat om georganiseerde misdaad. De sweat shops van New York vormden aan het begin van deze eeuw immers het toneel van de Joodse onderwereld. De georganiseerde misdaad «controleerde» de textielnijverheid door de vakbonden van haar werknemers over te nemen na ernstige arbeidsconflicten (Block en Chambliss, 1981). In Nederland heeft die associatie echter nooit bestaan. Uitbuiting van arbeiders, jazeker! Maar georganiseerde misdaad? In Nederland is de arbeidersbeweging daarvan volkomen vrij geweest. Het zou ook raar zijn om thans zo'n relatie te leggen, want de Nederlandse textielnijverheid is in de afgelopen dertig jaar spectaculair ingekrompen. Werkten in 1963 nog 77 000 mensen in de confectie-industrie, in 1985 waren er nog maar 12 000 arbeidsplaatsen over. Vooral in de periode tussen 1972 en 1982 ging het hard achteruit. De produktie liep toen jaarlijks met ruim 7,5% terug (Bloeme en Van Geuns, 1987). Amsterdam, zich nog steeds noemend: «confectiestad van Nederland», vormt geen uitzondering. In 1963 werkten er nog 12 000 mensen in de textiel, in 1985 waren dat er minder dan 2 000.
In de jaren zeventig tekende zich evenwel langzaam maar zeker een tegenbeweging af in de sector van de kleine naaiateliers. In 1983 was Tap de eerste die er wetenschappelijk aandacht aan besteedde (Putte en Lucas, 1987). Hij constateerde dat het aantal textielbedrijven was toegenomen doordat een aantal zogenaamde illegale naaiateliers was opgericht, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en al. De term «illegale naaiateliers» is dan ook technisch onjuist. Deze ateliers zijn op zichzelf wel legaal en geregistreerd. De illegaliteit schuilt hem in de tewerkstelling van illegale arbeidskrachten, het niet of te weinig afdragen van premies en belastingen, het betalen van lonen beneden het CAO- of minimumloon, van het personeel vergen dat het extreem lange arbeidsdagen maakt, de werknemers onverzekerd laten, en het werken zonder over de nodige vergunningen (hinderwet, brandveiligheid) te beschikken.
De economische achtergrond van hun ontstaan is duidelijk. De grote economische transformatie van de jaren zestig en daarna heeft de loonkosten in de rijke landen opgedreven, terwijl in dezelfde tijd een hele reeks landen in de Derde Wereld hun economie industrialiseerde. Samen met de snelle ontwikkeling van goedkoop transport verklaart dit zowel de verplaatsing van een belangrijk deel van de West-Europese textielnijverheid naar landen als Tunesië en Hong Kong, als de ontwikkeling van een eigen textielindustrie in Taiwan, Korea en andere landen. Deze nieuwe bedrijvigheid die thans het leeuwedeel van de behoefte aan textiel in de wereld dekt, kan echter niet in voldoende mate inspelen op de vraag in Westerse landen naar kleine partijen van modegevoelige produkten, en de vraag hiernaar neemt toe. De groeiende welvaart van de West-Europese consumenten samen met de individualisering van hun levensstijl hebben een markt doen ontstaan van «hoog-modische» kleding met een korte levensduur. Om deze markt te kunnen bedienen, vragen zowel de grootwinkelbedrijven als de detailhandel om snel leverbare kledingstukken in zo kleine hoeveelheden dat hun voorraden tot het minimaal noodzakelijke beperkt kunnen blijven (Jonkman-te Winkel, 1994).
Het pleit bepaald voor de ondernemingszin van de Turken dat zij dit gat in de markt hebben ontdekt en naaiateliers inrichtten. Het is hun op zichzelf hoopvolle antwoord op het troosteloze vooruitzicht langdurig werkloos te blijven toen de behoefte aan gastarbeid taande (Rath, 1995). Dat juist Turken die mogelijkheid zagen, heeft enerzijds te maken met hun ambitie zelfstandige ondernemers te worden en anderzijds met de traditie van een Turkse textielnijverheid in de stad (White, 1994). Zij hebben hetzelfde gedaan in andere landen waar zij gastarbeiders waren. De bloei van de Turkse naaiateliers in Nederland is dus onderdeel van een internationaal verschijnsel (zie voor België Smit, 1994). Deze ateliers zijn grotendeels te vinden in Amsterdam, maar worden ook aangetroffen in de Achterhoek, Brabant en Limburg.
Het is heel moeilijk om precies vast te stellen hoeveel van die ateliers er in Amsterdam zijn. Juist de illegaliteit maakt ze moeilijk telbaar en de opgave ervan door de Kamer van Koophandel zegt niet zoveel, omdat de meeste ateliers weer snel failliet gaan of in ieder geval verdwijnen. Elk getal is in zulke gevallen een slag in de lucht en wie het eerst een aantal durft te noemen, loopt de kans dat het jarenlang zonder kritiek steeds weer opnieuw wordt herhaald. Stephan Raes (verbonden aan het Instituut voor Migratie Studies te Amsterdam) heeft in 1995 een (niet gepubliceerde) nota vervaardigd waarin hij de cijfers en schattingen vergelijkt. De schatting van het aantal ateliers varieert tussen de 500 en 1 000, met 600 als het meest waarschijnlijke aantal. Het aantal werknemers bedraagt bij lage schatting 6 000 en bij hoge schatting 15 000. Dit aantal is onder andere afhankelijk van de vraag of men de slecht bekende groep thuiswerkers mee wenst te rekenen of niet. De omzet van de Amsterdamse bedrijven samen wordt geschat op een bedrag dat ligt tussen de 0,7 miljard en ruim een miljard gulden per jaar. Voor Amsterdam en zeker voor de etnische minderheid der Turken is dit dus een belangrijke economische sector. Het vestigingspatroon van deze bedrijvigheid correspondeert overigens niet met de crimineel-geografische gelegenheidsstructuur die in het tweede hoofdstuk is beschreven. Er zijn wel naaiateliers in de rafelrand van de stedelijke bebouwing, maar de meerderheid van de ateliers is gevestigd in woonhuizen en bedrijfsgebouwtjes in de negentiende-eeuwse gordel (de Pijp, Oost, West van het centrum) en de Jordaan. Erg heimelijk gaat het er dus niet aan toe.
Een belangrijke reden waarom we deze branche toch hebben onderzocht op sporen van de georganiseerde misdaad, is dat zij voortreffelijk past bij de gedachte dat de legale zakenwereld de illegale gebruikt om te voldoen aan vitale behoeften voor hun bedrijvigheid zonder nochtans zelf strafbaar te zijn (Bovenkerk, 1982). De produkten van de zogenaamde illegale naaiateliers worden immers verkocht in de grote modehuizen. Er is een naaiatelier bij waar men niet anders doet dan merken van deze firma's innaaien. Eigenlijk kan dit niet en zeker niet sinds 1 februari 1994, toen de Wet Ketenaansprakelijkheid ook op de confectie-industrie van toepassing werd verklaard. De «pakkans» van het grote zakenleven blijkt echter klein; de ervaring van Stella Braam met het journalistiek volgen van de illegale werknemers voor een van deze modehuizen spreekt boekdelen (Braam, 1995). In deze wet zijn slechts de hoofdaannemers strafbaar gesteld en niet de opdrachtgevers. Die hoofdaannemers zijn voor het merendeel Pakistani en Indiërs, die niet enkel in het Nederlands confectiecentrum, maar ook in het buitenland opereren. De Turkse loonconfectiebedrijven floreren dankzij de tewerkstelling van werknemers met een uiterst zwakke rechtspositie en zij vangen seizoenschommelingen op door ze even gemakkelijk aan te nemen als te ontslaan. De beloning voor het werk bedraagt tussen de drie en tien gulden per uur. Wat de arbeiders doen is niet anders dan voorgeknipte textieldelen aan elkaar naaien. De arbeidsomstandigheden zijn vaak abominabel. De politie stootte in haar onderzoek op vochtige kelders, ruimten vol met grof vuil, slecht verlicht en brandgevaarlijk. Voorzover de politie dit heeft kunnen nagaan, wordt de opbrengst van deze bedrijvigheid niet geïnvesteerd in Amsterdam of in Nederland, maar in Turkije. Hier volgen de betrokken ondernemers het spoor van de gastarbeiders en de drugshandelaren: de revenuen worden gestoken in de aankoop van grond en onroerend goed, in de bouw van hotels en vakantiedorpen, enzovoort.
In 1993 werd een «confectieteam» samengesteld uit verschillende diensten: het GAK, de vreemdelingenpolitie, de belastingdienst, de inspectie sociale zaken en werkgelegenheid. En ook de sociale dienst doet mee om de ergste ateliers te sluiten en paal en perk te stellen aan de uitwassen in de andere. De directe aanleiding was overigens niet het vermoeden dat de georganiseerde misdaad zich meester maakt van deze branche, maar de overlast die zij oplevert in woonbuurten. De controles zijn gericht op de eigenaars en niet primair op de illegale arbeiders. Niettemin worden illegalen met duidelijke antecedenten wel uitgezet; dit geschiedt overwegend op een rustige manier. «Met ateliers hebben we eigenlijk nooit last», zegt een lid van de vreemdelingenpolitie, «Turken zijn rustige arrestanten.» Dit wijst erop dat hun overkomst naar Nederland en hun tewerkstelling niet centraal zijn geregeld. Bij andere nationaliteiten stuit de politie soms op heftig en gecordineerd verzet tegen uitwijzing. Een onbedoeld effect lijkt wel te zijn dat illegale arbeiders die uit de textielnijverheid zijn verwijderd, overgaan op de handel in drugs. De stad wil de werkgelegenheid in kwestie liefst behouden, maar zonder dat het legale bedrijfsleven oneerlijke concurrentie ondervindt. De acties zijn erop gericht deze informele sector «op te schonen» door de slechtste ateliers eruit te halen en de betere bedrijven te legaliseren. Zoals bij alle illegale arbeid is het vinden van legale werknemers die bereid zijn om het zware en onaangename werk te verrichten, het belangrijkste struikelblok voor de textielnijverheid. Het arbeidsbureau biedt ze wel aan, maar hun tewerkstelling mislukt steeds, en de werkgevers blijven dus klagen. De voornaamste oorzaak is evenwel dat de textielbranche moeilijk kan overleven als de lonen omhoog gaan en de arbeidsomstandigheden worden verbeterd. De druk die wordt uitgeoefend door het confectieteam, waardoor reeds meer dan tweehonderd bedrijfjes zijn gesloten, leidt ertoe dat de naaiateliers uitwijken naar lage-lonen-landen die zo dicht in de buurt zijn dat nog steeds op flexibele wijze aan de behoefte van de modehuizen kan worden voldaan: Polen, Bulgarije, Turkije.
Op het eerste gezicht lijkt de sector van de Turkse naaiateliers dus niet door de georganiseerde misdaad te worden beroerd, maar we geven het nog niet op. Het is opvallend dat veel bedrijfjes heel kort bestaan en dan weer worden opgedoekt. Gemiddeld is hun bestaansduur niet langer dan een klein jaar. De politie ziet daar steeds fraude in en onderzoekers als Bloeme en Geuns (1987) bevestigen deze visie voor een deel. Dit grillige patroon hangt echter ook samen met de aard van de bedrijvigheid: het werk fluctueert enorm, met de seizoenen mee. Voorzover het om fraude gaat, is er geen connectie aangetoond met de georganiseerde misdaad in de betekenis die wij aan dat begrip hechten. Hoe zit het dan met de import van illegale werknemers? In het Westland zijn koppelbazen aangetroffen die planmatig te werk gaan, die een systeem van arbeidsvoorziening hebben ontwikkeld dat berust op mensenhandel. In Amsterdam is dat niet aangetoond. Er lijkt nog altijd een voldoende groot reservoir van werkwilligen voorhanden te zijn die zich via enkele bezoeken aan Turkse koffiehuizen laten inschakelen in het produktieproces.
Zijn de naaiateliers dan misschien onderdeel van grotere organisaties, die zich in andere takken van de nijverheid wel schuldig maken aan georganiseerde misdaad? Er is bij een huiszoeking wel eens heroïne aangetroffen, maar dat was zo weinig dat het antwoord in dit opzicht negatief moet zijn. Er is ooit een schietpartij geweest waar een Turkse man bij was betrokken die in dienst was van de Amsterdamse politie (zie § 6.4.3), maar de aanleiding van dit incident wijst evenmin op de aanwezigheid van georganiseerde misdaad. Er is eigenlijk maar één duidelijk geval van een criminele groep die ook in dit verband wel duidelijk een rol speelde. Deze organisatie had haar hoofdkwartier opgeslagen in een havenloods op het industriegebied van Amsterdam-Noord en had daar een wat in het Turks heet: gasino, een muziekrestaurant, ingericht. Toen de politie in 1994 bij deze Koerdische uitspanning binnenviel, trof men haastig weggeworpen vuurwapens (bij de ingang was een detectiepunt aangebracht), maar ook handgranaten aan. Tevens werd het bewijs geleverd van een omvangrijke handel in verdovende middelen (aanvoer vanuit Turkije, doorvoer naar Spanje, Duitsland en Engeland). Ook werd er propagandamateriaal aangetroffen van de PKK. Er was sprake van een geweldsdivisie bestaande uit Koerden die verbleven in asielzoekerscentra in Nederland. Deze organisatie had bovendien kans gezien om bij de politie te infiltreren (althans op de politieschool, het geval beschreven in § 6.4.3.). Welnu, deze organisatie dreef ook een naaiatelier. Echter, dit ene geval is onvoldoende om te kunnen spreken van georganiseerde misdaad in de branche van de naaiateliers. Er functioneren vele honderden naaiateliers en vele tientallen drugsorganisaties in Amsterdam. Slechts in dit ene geval is er verband tussen beide aangetoond.
De kwestie van de betrokkenheid bij de Koerdische PKK vraagt aparte aandacht. Onder de eigenaren van de naaiateliers bevinden zich zeker Koerden. Er zijn geruchten en suggesties dat zij worden afgeperst door de PKK en Dev Sol, en dit zou passen in het beeld dat wij landelijk kennen. Er is ook aangetoond dat de Grijze Wolven actief zijn. Deze informatie is evenwel te weinig hard om uitspraken over een en ander te kunnen doen. In ieder geval zou het bij de naaiateliers dan eerder gaan om slachtoffers van de georganiseerde misdaad dan om plegers ervan. Onze conclusie luidt dan ook dat van georganiseerde criminaliteit in de branche van de Turkse naaiateliers niet of nauwelijks sprake is.
Een van de legale economische sectoren die in de literatuur ook steeds weer in verband wordt gebracht met georganiseerde criminaliteit is de bouwnijverheid. De reden hiervan is niet ver te zoeken: zowel de Italiaanse en Italiaans-Amerikaanse mafia als de Japanse yakuza zijn berucht om de machtspositie die zij in de voorbije decennia – in elk geval in Italië, in de Verenigde Staten en Japan – hebben opgebouwd in deze tak van industrie. Waarom dit juist in de bouwnijverheid kan gebeuren, is een vraag waarop eigenlijk alleen een gedifferentieerd antwoord past. Maar in het kader van dit rapport moet worden volstaan met te wijzen op de relatief grote vatbaarheid van de bouwnijverheid voor penetratie door criminele groepen. Dit heeft met name te maken met de hoge kosten van vertraging, de ongewisse continuïteit van het werk in de sector, de inzet van naar verhouding veel ongekwalificeerd personeel, de complexiteit en grootschaligheid van meer belangrijke bouwprojecten, en het systeem van contractering van de aannemer met de laagste prijs. En wanneer een criminele organisatie in een bepaalde stad of streek eenmaal greep heeft gekregen op (belangrijke delen van) de bouwnijverheid, dan exploiteert zij haar op alle mogelijke manieren: corrumpering van politici en ambtelijke diensten, geweld tegen opponerende bouwbedrijven en tegenstribbelende werknemers, te hoge inschrijvingen voor bouwprojecten, geen of gebrekkige afdracht van sociale premies, niet-betaling van verschuldigde belastingen, etcetera.
Nu zou het verkeerd zijn om te denken dat racketeering in de bouwnijverheid alleen door de genoemde criminele organisaties en alleen in de betrokken landen voorkomt of kan voorkomen. Immers, niet alleen moet onder ogen worden gezien dat deze organisaties de voorbije jaren steeds meer uitwaaieren naar andere landen en ook hier – rechtstreeks en/of onrechtstreeks – greep proberen te krijgen op de bouwnijverheid, maar ook dat andere criminele groepen, in welk land dan ook, proberen hetzelfde te doen, al dan niet naar het voorbeeld van de mafia of de yakuza. Voor wat de omringende landen betreft is deze ontwikkeling met name vastgesteld in België, Duitsland en Frankrijk (Fijnaut, 1993). Gegeven dit alles is het niet zo verbazingwekkend dat de Amsterdamse driehoek – burgemeester, hoofdofficier van justitie en hoofdcommissaris – in het kader van haar beleid om ook op een preventieve manier aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit te doen, in februari 1994 heeft beslist om via de centrale recherche een studie te laten verrichten naar onder meer de mogelijkheden om «door de georganiseerde criminaliteit beraamde/gepleegde strafbare feiten bij de realisering van de Noord-Zuid-lijn» zoveel mogelijk te voorkomen dan wel tijdig op te sporen. Niettemin riep de publieke aankondiging van dit project nogal wat vragen op, vooral ook vragen naar de reden waarom deze voorstudie werd verricht. Was er dan aanleiding om te veronderstellen dat binnenlandse en/of buitenlandse criminele groepen zouden willen proberen om zich op een illegale manier meester te maken van het budget dat voor de aanleg van de Noord-Zuid-verbinding zou worden bestemd?
4.4.1. Georganiseerde criminaliteit in de (Amsterdamse) bouwnijverheid?
Zowel in het persbericht van februari 1994 als in het studierapport van november 1994 wordt geconcludeerd dat er, op één enkele uitzondering (in Zuid-Holland) na, geen concrete aanwijzingen boven water zijn gekomen dat criminele organisaties daadwerkelijk opereren in de bouwnijverheid – noch op landelijk niveau, noch in de Amsterdamse situatie. Maar, zo gaat de redenering verder, er is in de voorbije jaren wel geconstateerd dat er ook in Nederland een voedingsbodem voor een dergelijke ontwikkeling bestaat. Hierbij wordt verwezen naar allerlei vormen van bouwfraude die zich in de voorbije jaren hebben voorgedaan, naar menigvuldige berichten over ambtelijke corruptie in de bouwsector en naar de ontdekking van een aantal gevallen van werkelijk malafide koppelbazerij. En, zo wordt tot slot vastgesteld, men mag in dit verband ook niet uit het oog verliezen dat als gevolg van de Europese wetgeving terzake tegenwoordig ook buitenlandse ondernemingen de gelegenheid moet worden geboden om in te schrijven op aanbestedingen van de overheid in de bouwsector. Want deze ontwikkeling bergt het risico in zich dat met buitenlandse ondernemingen ook buitenlandse misdaadorganisaties naar Nederland worden gehaald.
De reden waarom de aanleg van de Noord-Zuid-metroverbinding als proefproject voor een preventieve bestrijding van georganiseerde criminaliteit is genomen, is niet dat onderzoek zou hebben uitgewezen dat in dit geval één of meer criminele groepen zich aan het opmaken zijn om op hun manier te participeren in dit grote bouwproject. De reden hiervan is wel dat niet moet worden aangenomen «dat dit innovatieve project, met een financiële omvang van 1,6 miljard gulden, niet vatbaar zou kunnen zijn voor criminele activiteiten en infiltratie door misdaadondernemingen». Daarenboven bevindt het project zich momenteel nog in het beginstadium: «Aanbestedingen aan aannemers zullen volgens planning niet eerder plaatsvinden dan in 1996 en het aantal betrokkenen is nog beperkt. Gezien de vereiste technologie is de kans groot dat buitenlandse bedrijven worden ingeschakeld, al dan niet in een consortium met Nederlandse bouwbedrijven. In navolging van wat eerder aan de orde is gesteld, is de kans het grootst dat de georganiseerde criminaliteit een voet aan de grond krijgt door inzet van internationaal opererende onderaannemers en koppelbazen» (Wieting, Dun en Lambi, 1994).
Opmerkelijk nu is dat in de stukken waarop het voorgaande is gebaseerd, met geen woord wordt gerept over de structuur en werking van de bouwnijverheid in Amsterdam en over de ervaringen die in het verleden in deze stad zijn opgedaan met criminaliteit in vergelijkbare grote bouwprojecten als het Noord-Zuid-project. Wellicht is dit een gevolg van het feit dat de dreiging van de georganiseerde criminaliteit heel expliciet bovenal in het buitenland wordt geprojecteerd. Maar hier staat dan tegenover dat tezelfdertijd wordt gesteld dat er ook in Nederland zelf een voedingsbodem bestaat voor het optreden van zulke criminaliteit. En dus zou het op zich een zinvolle exercitie zijn geweest om na te gaan hoe concreet, hoe vruchtbaar die voedingsbodem in het Amsterdamse is voor door (buitenlandse dan wel binnenlandse) criminele groepen gecontroleerde bouwondernemingen.
Het onderzoek dat door ons dienaangaande is ingesteld kon niet uitputtend zijn. Maar hoe beperkt ook, het leverde al direct de vaststelling op dat inderdaad alleen grote (inter-)nationale bouwondernemingen van buiten Amsterdam het Noord-Zuid-project kunnen realiseren. In Amsterdam zijn immers wel veel bouwondernemingen (in 1994 in totaal 1 550) maar zij zijn overwegend (vrij) klein van formaat. Verreweg de meeste tellen slechts 2 tot 49 werknemers en de (38) grotere bij elkaar ook maar 4 268 personeelsleden. En met z'n allen voeren deze bedrijven voornamelijk projecten uit in de regio (Amsterdams Buro voor Onderzoek en Statistiek, 1995; Kamer van Koophandel, 1994).
Op de tweede plaats is nagegaan of er in het nabije verleden studies zijn verricht naar de wijze waarop andere grote infrastructurele bouwprojecten in de stad zijn uitgevoerd, met name zulke waarbij grote financiële problemen zijn gerezen. De korte speurtocht hiernaar leverde het rapport op dat in 1988 is vervaardigd over de overschrijding van de kredieten bij de bouw van de Stopera (Rapport van de Commissie van Onderzoek, 1989). In dit rapport wordt uitvoerig uit de doeken gedaan hoe door een ontstellend gebrek aan organisatie het krediet van f 306 miljoen dat in 1979 voor de constructie van dit gebouw werd bestemd, in 1986 moest worden opgehoogd tot f 403 miljoen om de realisering ervan veilig te stellen. Ook laat het zodoende op een voortreffelijke manier zien waarom de bouwnijverheid, en zeker grote bouwprojecten, zo vatbaar zijn voor racketeering. Maar er wordt op geen enkele manier ook nog maar gesuggereerd dat een dergelijke criminele praktijk een rol zou hebben gespeeld bij de extra-financiering van de Stopera. Er wordt zelfs in het geheel niet gesproken over problemen van criminaliteit en/of veiligheid die zich bij de bouw van de Stopera mogelijk hebben voorgedaan. Dit was voor de makers van het onderhavige rapport kennelijk geen issue.
Ten derde werd bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid navraag gedaan naar de aard, omvang en ontwikkeling van bouwfraude in Amsterdam. De gegevens die ons door deze instantie werden verstrekt, geven aan dat er in de jaren '90-'94 over 40 (van de 400) aannemers in Amsterdam berichten binnenkwamen dat er mogelijk sprake was van bouwfraude (hoofdzakelijk het niet afdragen van premies en niet betalen van belastingen). Nader onderzoek resulteerde in 13 gevallen in een strafrechtelijk onderzoek, waarbij bleek dat er in de genoemde periode in totaal een loonsom van 10 à 11 miljoen werd verzwegen. Overigens zegt de desbetreffende opsporingsdienst tot op heden nimmer geconfronteerd te zijn geweest met (andere) verschijnselen die zouden kunnen wijzen op een zekere penetratie van georganiseerde criminelen in de bouw van Amsterdam: machtige koppelbazen, monopolies in bepaalde marktsegmenten die met intimidatie, sabotage of geweld worden verdedigd, enzovoort.
Moet op grond van het vorenstaande nu worden geconcludeerd dat de zienswijze van de Amsterdamse driehoek misschien wel plausibel klinkt maar in de concrete situatie toch te voorbarig is, al te zeer ingegeven misschien door misplaatste vergelijking tussen wat er in Italië en Amerika, en dichter bij huis: Frankrijk, Duitsland en België, is gebeurd, en wat er in Amsterdam werkelijk aan de hand is? Wij geloven van niet. Immers, afgezien nog het argument dat het strategisch zeer belangrijk is om met het oog op een preventieve bestrijding van de georganiseerde criminaliteit proefprojecten op te zetten, juist ook in de sector van de bouwnijverheid, is er het argument dat ook in het Amsterdamse misschien meer aan de hand is dan men misschien denkt of wil geloven. Raadpleging van enige vertrouwelijke informatie heeft namelijk twee berichten opgeleverd die op zijn minst nader politie-onderzoek verdienen.
Het eerste, nog vrij recente, bericht betreft redelijk betrouwbare informatie dat een hoge gemeente-ambtenaar, werkzaam in de bouwsector, corrupt is. Met name zou hij tegen forse bedragen bereid zijn bepaalde vergunningen te verlenen. Het andere, ook nog actuele, bericht slaat op de (wellicht) minder betrouwbare informatie dat enkele Amsterdamse groothandelaren in verdovende middelen grote belangen hebben dan wel zulke belangen aan het opbouwen zijn in een bouwonderneming in het Amsterdamse die voor het grootste deel overheidsopdrachten uitvoert. Berichten als deze manen op zijn minst tot voorzichtigheid bij het leveren van (negatief) commentaar op het onderhavige innovatieve onderzoeksproject van de politie Amsterdam-Amstelland.
4.4.2. De huidige stand van het onderzoek
Tot nu toe is er vooral veel gepraat over de uitvoering van de voorstellen die de betrokken studiecommissie in haar rapport van september 1994 heeft neergelegd. En die zijn ook niet zo gemakkelijk te verwezenlijken. Want alleen de ontwikkeling van het voornaamste instrument om malafide, crimineel gecontroleerde, bouwondernemingen te weren bij de aanbestedingen, namelijk een screeningsdossier dat de kandidaten voor het project zélf volgens bepaalde richtlijnen moeten opstellen, roept duizend-en-één politieke, juridische en praktische problemen op (Struiksma en Michiels, 1994). Maar dit neemt niet weg dat er – ondanks alles – momenteel een concept ligt van een vragenlijst waarmee gegadigden voor de aanleg van de Noord-Zuid-metroverbinding kunnen worden gescreend, en ook een bijbehorende set van gedragsregels voor de aannemers aan wie de uitvoering van dit project mogelijk wordt gegund. Zij moeten bijvoorbeeld niet alleen volop hun medewerking verlenen aan onderzoek naar mogelijk criminele bindingen van de vertegenwoordigers van hun onderaannemers, hun leveranciers en hun adviseurs, maar zich ook onthouden van het aanbieden van voordelen in geld of in natura aan de vertegenwoordigers van de opdrachtgever en haar adviseurs. En aan het personeel van de contractanten zal worden verteld dat, in zoverre men vindt dat het verstrekken van voordelen in natura (etentjes, kerstpakketten, en dergelijke) behoort tot het normale sociale verkeer, men steeds opnieuw dient te beoordelen of hierdoor een afhankelijkheidsrelatie wordt geschapen.
De driehoek zal binnen enige tijd beslissen of met dit onderzoeksproject op de ingeslagen weg zal worden voortgegaan, of niet.
Een van de meest succesvolle onderzoeken naar criminaliteit binnen een branche is het onderzoek dat in Amsterdam vanaf 1993 wordt verricht naar fraude in het particuliere vervoer. Op last van de wethouder van sociale zaken is toen een Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) opgericht om uit te zoeken in hoeverre in deze sector de bestaande wetgeving wordt overtreden. De meeste Amsterdammers voelen wel aan dat men in deze wereld zijn eigen gang gaat en er zijn duidelijk aanwijzingen dat er iets mis zit, maar in hoeverre is dat het geval en hoe ernstig is het? De taxi-wereld zit betrekkelijk overzichtelijk in elkaar. Vrijwel alle deelnemers zijn goed op de hoogte van de verschillende vormen van fraude die er opgeld doen. En het is dus niet zo moeilijk voor de politie om een goede «informatiepositie» te verwerven. Let wel: reeds dit simpele feit is een aanwijzing dat de georganiseerde misdaad geen hechte greep heeft op de branche; dan zou het veel moeilijker zijn geweest om van mensen die in deze sector werken, verklaringen los te krijgen.
Het basisprobleem wordt gevormd door de kunstmatige beperking die aan de branche is opgelegd. Want hierdoor wordt de sanerende werking van het spel van vraag en aanbod geblokkeerd. Beperking van het aantal auto's die als taxi dienst mogen doen, werkt even criminogeen als het quoteren van de visvangst of de melk. Als de economische capaciteit groter is dan de toegestane uitbreidingsmogelijkheid en als voldoende mensen voorhanden zijn om in deze sector hun geluk te beproeven, is de kans op systematische ontduiking van de regels groot.
In beginsel kan iedere burger een vergunning krijgen om een taxibedrijf te exploiteren. Hij moet een toegestane rechtsvorm kiezen, bewijzen voldoende vakbekwaam te zijn (rijbewijs, chauffeursopleiding, geneeskundige verklaring, psychologische test), een verklaring omtrent goed gedrag overleggen en aantonen dat er voldoende bestaansreden is voor zijn bedrijf. De vergunning zelf is goedkoop genoeg (f 1 250,-). Het is dus niet zo moeilijk een taxibedrijf te starten.
Vraag en aanbod zijn in Amsterdam geregeld via een systeem van meldpalen waar chauffeurs in volgorde van aankomst behoren te wachten. Om aan dit systeem mee te mogen doen, moet men lid zijn van het Centrale Bureau van Taxi's (CBvT), en hier zit de bottleneck. Deze vereniging houdt het aantal leden welbewust beperkt om de spoeling niet te dun te maken en dat gebeurt door de beperking van het aantal vergunningen om op het centrale taxipalensysteem te mogen aansluiten. Zo'n vergunning wordt voor een bepaald voertuig gegeven, maar is overdraagbaar op een ander. De handelswaarde van zo'n vergunning bedroeg op het tijdstip van het onderzoek maar liefst f 250 000,-. Bovendien moet maandelijks aan de taxicentrale ook nog een aanzienlijke bijdrage worden betaald. De vergunninghouders zien zich dus geplaatst voor het probleem om deze immense investering terug te verdienen en, na aftrek van alle andere kosten, ook nog een boterham over te houden. Dit kan onder andere door zoveel mogelijk zwart geld te creëren. Dat kan niet anders dan door de auto's het gehele etmaal te laten rijden. Eigen rijders (dat zijn er ongeveer 400) zoeken compagnons voor de investering en delen de vergunning bijvoorbeeld met z'n drieën, of laten anderen rijden op tijden dat ze zelf niet kunnen; en er zijn 150 chauffeurs die coöperative verenigingen vormen in combinatie met een eigenaar-BV. Bij de 21 grotere bedrijven hebben de bazen bijzondere exploitatieconstructies getroffen om het betalen van loonbelasting en het afdragen van premies te vermijden en om de risico's van het bedrijf (de bazen zijn bang door hun personeel te worden bestolen) bij de chauffeurs te leggen. Het is duidelijk dat de eerste bedrijven die hiermee zijn begonnen een «comparatief voordeel» genieten en andere taxibedrijven dwingen dezelfde weg op te gaan om het hoofd boven water te kunnen houden. De interne regulering schiet met andere woorden te kort. Dit alles leidt tot overtreding of ontduiking van de regels op grote schaal en dat kan alleen maar goed gaan zolang de controle niet effectief is. De Rijksverkeersinspectie controleert de bedrijven steekproefsgewijs en de politie controleert hun administratie, maar de indruk bestaat dat dit toezicht niet veel uithaalt. En dit vormde de directe aanleiding voor een grondige doorlichting. De chauffeurs hebben overigens zélf meestal geen reden om onregelmatigheden aanhangig te maken. Zij zijn vaak familieleden of vrienden van degenen die de constructies verzonnen. En zij doen dit werk niet zelden naast een andere baan of een uitkering.
Het RIF-team stelde in maart 1995 vast dat niet minder dan tweederde van alle 21 taxibedrijven die werken met chauffeurs, op de een of andere wijze heeft gefraudeerd en in ieder geval een te lage belastingaangifte heeft ingeleverd. Er zal een navordering volgen van de belastingdienst van elf miljoen gulden. In zestien van de 21 bedrijven bleek de bedrijfsadministratie niet in orde te zijn, er was gerommeld met het bemanningsregister, met werkboekjes en met de ritten- en maandstatistiek. Veel chauffeurs werkten inderdaad elders part-time of genoten een uitkering. In 70 gevallen werd dan ook proces-verbaal opgemaakt terzake van fraude bij de WAO (ter waarde van bijna een miljoen gulden) en de WW (honderdduizend gulden). De betrokkenen kunnen worden vervolgd wegens uitkeringsfraude. 80% van hen ontving een salaris beneden het loon dat is overeengekomen in de CAO-overeenkomst. Er werd dus aangetoond dat de branche «structureel» lijdt aan fraude. Eenzelfde onderzoek naar het taxivervoer in Rotterdam waarvan de resultaten naar buiten worden gebracht in juni 1995, levert een soortgelijk beeld op voor 24 bedrijven van de 440 die door het RIF-team van Rotterdam zijn onderzocht. De voorzitter van Taxibelangen Nederland maakt overigens ernstig bezwaar tegen de gepresenteerde voorstelling van zaken: «De Rotterdamse taxibranche is niet verrot, op één of twee rotte appels na. En die heeft het RIF onderzocht» (NRC/Handelsblad 22.6.95).
Een andere vraag dan die naar de omvang van de fraude is of zij werd veroorzaakt, in de hand is gewerkt of wordt gexploiteerd door de georganiseerde misdaad. Op zichzelf leent de geschetste constellatie van kansen en belangen zich daar wel voor en er bestaan zeker ook verhalen over bedenkelijke machtsconcentraties binnen de Amsterdamse taxiwereld. Maar concentratie zegt op zichzelf nog niets: zij is eigen aan ons economische systeem. De onderzoekers van het Amsterdamse RIF-team hebben de vraag expliciet buiten beschouwing gelaten of en in hoeverre de taxi-wereld is geïnfiltreerd door de georganiseerde misdaad. Er is wel sprake van systematische fraude, maar er bestaat geen bewijs dat de georganiseerde misdaad zich van het particuliere vervoer meester heeft gemaakt. De omstandigheid dat het aantal «eigen rijders» zo hoog is, pleit in het bijzonder tegen de stelling dat dit wel zo zou zijn.
Het besluit van deze rondgang door vier voor ons onderzoek zeer relevante economische branches kan betrekkelijk kort zijn. In drie van de vier sectoren vallen er geen sporen van georganiseerde criminaliteit te ontdekken. In één sector daarentegen – die van de horeca en het gokwezen – is volgens de politie en andere overheidsdiensten kennelijk een hele bedenkelijke ontwikkeling aan de gang. Hier zijn enkele criminele groepen, hoogstwaarschijnlijk door middel van geld dat vooral via de drugshandel is verdiend, monopolies aan het opbouwen die de gewone economische orde in een sector als deze in het gedrang brengen. En dit laatste niet alleen langs financiële weg – door concurrenten gewoonweg uit de markt te prijzen –, maar ook door de toepassing van intimidatie. Deze ontwikkeling beantwoordt nog wel niet helemaal aan het model van racketeering, zoals we dat in Amerikaanse grootsteden kennen, maar zij is er niet veel minder discutabel om. Niet alleen op grond van principiële overwegingen betreffende de relatie tussen vrije economie en democratische rechtsstaat, maar ook op grond van meer beleidsmatige overwegingen. Immers, criminele groepen die belangrijke delen van de horeca in een stad als Amsterdam in handen hebben, beschikken meteen ook over de nodige infrastructuur om allerhande (andere) criminele activiteiten te ontplooien – juist ook die activiteiten waaruit de geldmiddelen zijn voortgevloeid om zich in de horeca in te kopen: drugshandel, uitbuiting van prostitutie, illegale praktijken in verband met speelautomaten, koop en verkoop van gestolen goederen, witwassen van criminele gelden, ontduiking van belastingen en sociale premies, enzovoort.
Deze vaststelling impliceert de erkenning dat ook in een stad als Amsterdam de georganiseerde criminaliteit niet als vanzelf beperkt blijft tot de (illegale) levering van (illegale) goederen en diensten, maar ook hier in één (of meer) economische sectoren vormen kan aannemen die gewoonlijk worden geassocieerd met steden waar deze criminaliteit algemeen als een ernstig maatschappelijk probleem wordt gekwalificeerd. Dit is dus niet per definitie uitgesloten. Wie nog meent dat dit wel zo is, strooit zichzelf zand in de ogen. De hiervoor beschreven ontwikkeling in de horeca toont naar onze mening in elk geval aan dat een dergelijk negatief scenario beslist tot de reële mogelijkheden behoort. En dus is het zaak om een ontwikkeling als deze scherp in het oog te houden. Speciaal ook om op langere termijn te kunnen bezien of zij toch ook niet de voorbode vormt van een veel bredere evolutie die de georganiseerde criminaliteit in de stad doormaakt, namelijk een evolutie waarbij vooral de drugshandelaren van vroeger zich (ook) ontpoppen als quasi-legale ondernemers, juist ook buiten de sector van de horeca.
Overigens is het opmerkelijk dat de horeca-ondernemers waarover wij het hier hebben, nagenoeg allemaal Nederlanders zijn. Dit laat zien dat «echte» georganiseerde criminaliteit heus niet alleen een zaak van allochtone en/of buitenlandse criminele groepen is. Hollandse, Amsterdamse, netwerken kunnen (bepaalde vormen van) zulke criminaliteit in hun eigen omgeving even goed als, zo niet beter dan, «vreemde» groepen organiseren. Gewoon om de reden dat zij hier thuis zijn, hier de weg kennen, hier hun succes willen demonstreren, enzovoort. Zoals Turkse, Marokkaanse en andere buitenlandse respectievelijk allochtone criminele groepen het vermogen dat zij hier illegaal hebben verworven, om de genoemde redenen meestal ook bij voorkeur investeren in hun land of streek van herkomst.
In de context van deze studie ligt het voor de hand om juist voor de Wallen te onderzoeken op welke schaal hier gelden die zijn verdiend in onder meer de drugshandel, zijn respectievelijk worden omgezet in infrastructurele machtsposities, in het bijzonder door de aankoop van onroerend goed en van bedrijven. Dit ligt – theoretisch – voor de hand, omdat zulke machtsposities in dit roemruchte gebied een logistieke garantie vormen voor een lucratieve voortzetting van allerlei illegale praktijken. Maar ook vanuit een empirisch oogpunt dringt een dergelijke exercitie zich op. Was het immers niet Bruinsma die op grotere schaal eigendommen op de Wallen begon te vergaren? En dus is de vraag heel relevant of hij hiermee de aanzet heeft gegeven voor een ontwikkeling die tot op de dag van vandaag doorgaat.
Hier komt evenwel bij dat enkele leden van de staf van het politiedistrict (II) langzamerhand ook tot de overtuiging zijn gekomen dat een hele hoop van de problemen die zij in de sfeer van de openbare orde op en rond de Wallen ondervinden, voor een belangrijk deel voortvloeien uit het feit dat een aantal criminele groepen in dit gebied er alle (economisch) belang bij heeft volop de illegale activiteiten te (laten) ontplooien die de bedoelde overlastproblemen met zich meebrengen, zo niet veroorzaken. Meer in beleidstermen geformuleerd: zij zijn ook tot de overtuiging gekomen dat, gelet op de nauwe samenhang tussen georganiseerde criminaliteit en kleine criminaliteit/overlast, een structurele aanpak van de problemen vergt, dat er wordt gesaneerd in de eigendomsverhoudingen in het Wallen-gebied. En om de daad bij het woord te voegen, is vervolgens een begin gemaakt met een gedetailleerde analyse van deze verhoudingen. Van de eerste resultaten van deze analyse is hierna dan ook dankbaar gebruik gemaakt.
Alvorens deze resultaten naar voren te brengen, wordt echter kort teruggegaan in de geschiedenis van de Wallen en wordt met name ook gepoogd een beeld te schetsen van de schoksgewijze verandering die «de wereld» hier in enkele jaren tijd heeft ondergaan. Want op deze manier kan toch nog wat meer concreet worden geschilderd dan in hoofdstuk 2 in nogal algemene trekken is gedaan, hoe in een stad als Amsterdam de (georganiseerde) criminaliteit, en met haar een deel van het sociale en economische leven, is veranderd.
5.2. De Wallen in Amsterdam: een historisch centrum van prostitutie
Volgens politionele tellingen waren er in Amsterdam in 1896 19 bordelen en 17 rendez-vous-huizen (hieronder werden hotels en particuliere woningen verstaan waar prostituées hun beroep uitoefenden). In de bordelen waren in totaal 11 Nederlandse en 99 buitenlandse vrouwen werkzaam. Daarnaast bestonden er 139 andere gelegenheden in de stad, zoals bierhuizen, logementen en cafés, waarvan men vermoedde dat er prostitutie werd bedreven. Volgens het bevolkingsregister waren er in 1896 in Amsterdam veel meer huizen met publieke vrouwen, namelijk 228, met in totaal 1 030 prostituées (Van Slobbe, 1937). De Amsterdamse politie zag dan ook niet veel in een bordeelverbod; opheffing van de bordelen zou slechts leiden tot een toename van de illegale prostitutie. De «huizen van ontucht» waren voornamelijk gesitueerd in de omgeving van het Oudekerksplein. Rond de eeuwwisseling werd de stad uitgebreid met het gedeelte dat nu Oud-Zuid wordt genoemd. Talrijke prostituées trokken toen naar wijk YY, het stadsgedeelte dat nu De Pijp heet. Deze lokatie werd al snel een centrum van prostitutie en andere twijfelachtige activiteiten. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog bereikte de prostitutie hier haar hoogtepunt. Met name het aantal straatprostituées was toen enorm toegenomen. Door de weinig centrale ligging van de wijk verplaatste de prostitutie zich op den duur echter toch weer grotendeels naar de omgeving van het Oudekerksplein (Stemvers, 1985; Hoff, 1994).
In 1911 werd het bordeelverbod in het Wetboek van Strafrecht opgenomen; hiermee werd het zich prostitueren niet strafbaar gesteld maar wel het exploiteren van een prostitutiebedrijf. Bovendien werd artikel 432 van het Wetboek van Strafrecht, gericht tegen landloperij, uitgebreid met een bepaling tegen souteneurschap. Een gevolg van deze wetswijzigingen was het ontstaan van verkapte bordelen. Bordeelhouders zetten hun bedrijven om in pensions, hotels, kamerverhuurbedrijven, mode-ateliers en strijkinrichtingen, en de inwonende vrouwen werden omgedoopt tot zogenaamde huishoudelijke hulpen, zoals kamermeisjes, linnenjuffrouwen en dienstmeiden (Van Slobbe, 1937; Stemvers, 1985). Achter deze façades ging de seksuele bedrijvigheid gewoon door. In de jaren dertig werden er ook bordelen geopend in andere delen van de stad: aan de Ruysdaelkade, in de Van Ostadestraat en de Reguliersdwarsstraat (Stemvers, 1985; Hoff, 1994). De Amsterdamse zedenpolitie schatte het aantal clandestiene bordelen in 1936 op zo'n 150; de meeste waren gevestigd in het stadsdeel dat nu de Wallen wordt genoemd (Boutellier, 1987; Stemvers, 1985; Hoff, 1994).
In de jaren vijftig en zestig werden meer de psycho-sociale oorzaken van de prostitutie beklemtoond. In het kader van de verzorgingsstaat werden onderwijs, voorlichting en volksgezondheid naar voren geschoven als middelen om het prostitutieprobleem te beheersen. Parallel hieraan werd voorgesteld om het politieoptreden tegen prostitutie te beperken. De prostituée zou veeleer langs de weg van de resocialisatie moeten terugkeren in de burgermaatschappij. Tevens diende een gelijke economische positie van mannen en vrouwen te worden nagestreefd, dat wil zeggen: er moest via speciale programma's worden geprobeerd de prostituée haar zelfrespect te laten hervinden. In ongeveer een halve eeuw tijd veranderde het prostitutievraagstuk aldus van een probleem van seksuele moraal in een psycho-sociaal en individueel probleem (Boutellier, 1987).
In de jaren zestig en zeventig deed zich echter een ware omwenteling in het prostitutiewezen voor. De Amsterdamse Wallen kenden tot 1970 een gemoedelijke sfeer waar prostituées volgens het oude pooiersysteem een deel van hun verdiensten aan hun zogenaamde «beschermers» afstonden. De pooiers en de prostituées waren buurtgebonden en hingen wat rond op de straten en in de cafés, waardoor er een grote mate van sociale controle bestond en daarmee veiligheid was gegarandeerd. Op een klein groepje Surinaamse vrouwen na waren er toen uitsluitend Nederlandse prostituées werkzaam. In de loop van de jaren zeventig kwam hierin evenwel verandering. De Surinaamse vrouwen verlieten de prostitutie en de overgebleven lokale vrouwen maakten zich los van het traditionele pooiersysteem en gingen als zelfstandigen werken (Brussa, 1987). Op datzelfde moment barstte evenwel de commercialisering van de prostitutie los en deed de Wallen in een paar jaar tijd geheel van karakter veranderen. De vraag naar prostitutées werd niet alleen groter maar ook gedifferentieerder. De exploitanten speelden hier slim op in en creëerden allerlei faciliteiten voor andere «vormen van seksvermaak» (Van der Poel, 1991). De clubs werden uitgebreid met sauna's, seksbioscopen en sm-kamers. Talrijke seksbedrijven, zoals sekstheaters, seksmusea en seksshops, schoten als paddestoelen uit de grond (Van der Poel, 1991). De kleine danszalen en cafés verdwenen. Hiermee ging volgens sommigen de gezellige, gemoedelijke sfeer van de buurt verloren. Daarvoor in de plaats kwamen felle neonlichten en schettermuziek. De prostitutie op de Wallen beleefde zo aan het einde van de jaren zestig een nieuw hoogtepunt.
In het licht van het voorgaande valt gemakkelijk te begrijpen dat de oudere leden van de Amsterdamse penose unaniem van oordeel zijn dat zij behoren tot een betere mensensoort dan hun hedendaagse jonge collega's, omdat zij zich zogezegd hielden aan strikte standaarden van fatsoen. Dit is een algemeen verschijnsel: de oude garde van Lower East Side New York, berucht centrum van Amerikaanse georganiseerde misdaad, beweent precies zo de goede oude tijd (Kasinitz en Hillyard, 1995). In een aflevering van het weekblad Panorama in 1986 (nr. 12–17) zijn ze op een mooie en uitdagende prent vereeuwigd: Buck Jones en Teun van der Vaart («oersterke jongens»), de beroemde bordeelexploitant, en nog een heleboel meer: Frits van de Wereld en dan natuurlijk Gerritje Ketting, Vette Lap, Utrechtse Jantje, Rinus Veth en de praatjesmaker Haring Arie. Markante typen waarvan wij er in ander verband al eerder een paar hebben geïnterviewd nu het nog kan. De groepsfoto toont aldus een prominente uitsnede van het wereldje van geweldenaren, inbrekers, kamerverhuurders, gokkers, nachtclubportiers, oplichters, «bikkers» (souteneurs, niet te verwarren met de hoger aangeslagen kamertjesverhuurders), helers en al die anderen voor wie de Wallen tot in de jaren zestig het natuurlijke leefmilieu vormden. Tot in deze jaren waren de bordelen in handen van eenlingen, de prostituées werden beschermd door kwartjespooiers, de cafés gerund door kleine zelfstandige uitbaters. Niemand had veel, ieders individuele status werd bepaald door zijn reputatie. Het optreden van de penose tegenover de autoriteiten werd gekenmerkt door solidariteit. «Verschliegeren» (verraden) aan de politie was er niet bij.
De Wallen werden door de politie trouwens enigszins op afstand bestuurd. Zij kon immers niet ingrijpen in alle conflicten tussen hoeren en klanten, tussen bikkers en hun vrouw. En zij voelde ook niet de behoefte om bij café-ruzies in te grijpen als duidelijk was dat de vechtersbazen de volgende dag weer gezellig samen een biertje zouden drinken. Onderlinge meningsverschillen werden (als het met woorden niet meer ging) uitgevochten met de blote vuist en de barkruk. Het gebruik van een mes werd afgestraft met het breken van de vingers van de hand die het had gehanteerd. Thans is het geweld door het gebruik van vuurwapens zodanig «gedemocratiseerd» dat de bekende Teun van der Vaart vertelt: «Nu staat er ineens zo'n spierinkie voor je en die trekt dan zo'n ding. Daar houdt mijn macht op, ik heb nog nooit meegemaakt dat iemand zo'n kogel weer terug kon koppen.» De orde kon vroeger worden gehandhaafd zonder moderne techniek.
De grote ommekeer in de wereld van de Wallen is in de jaren zestig gekomen met het massatoerisme. Dit veranderde de Wallen in een groot rossig sekspark en maakte de buurt tot een object van speculatie. Maar de écht grote verandering vond pas plaats in de jaren zeventig, met de opkomst van de drugs. Het evenwicht in de buurt werd toen danig verstoord, de modus vivendi – alle oude penose-jongens spreken met een zekere eerbied over de commissarissen Gerard Toorenaar en Henk Breemer: hard doch eerlijk en rechtvaardig – tussen politie en penose ging verloren. In de tijd dat Jopie de Vries de Wallen domineerde en het verzet tegen rovende drugsverslaafden alsmaar sterker werd, is een deel van de ordehandhavende taak overgegaan op wat Bas van Hout in het geciteerde verhaal in Panorama noemt: «het kleine particuliere legertje diknekken dat optrad als je ook maar één aspirientje verkocht of durfde te kijken naar iemands binnenzak». Dat was misschien wel effectief, maar niet aanvaardbaar. Er kwam met het verscheiden van Zwarte Joop wel een eind aan.
De huidige chef van politiedistrict II in de Warmoesstraat, A. Zee, vat zijn zorgen samen. «Op 171 hectare grond, waarop 13 000 mensen wonen, vind je 5 000 bedrijven waarvan acht à negenhonderd horeca-ondernemingen, 150 à 200 coffeeshops, honderden cafetaria's, twee seksmusea, negen peep shows, zes bars voor homoseksuele jongeren, 12 homobars, 31 seks-videotheken, 41 sekswinkels. Verder zijn er enorm veel kleine en enkele grote hotels, in alle prijsklassen. Het eigenlijke red light district bestaat uit 350 bordelen en straten met tippelprostitutie». Zoveel is duidelijk: het toerisme in Amsterdam laat zich zonder de Wallen niet denken. De Amsterdamse Kamer van Koophandel kwam in april 1994 met een rapport: Amsterdam, let op je zaken, waarin ook verontrusting doorklinkt. Toerisme is een van de pijlers waar de stadseconomie op drijft. Het culturele erfgoed, het fraaie stadslandschap, alle culturele voorzieningen en de vele attracties en evenementen trekken zoveel mensen aan dat Amsterdam op jaarbasis twee miljard gulden omzet. Maar de concurrentiepositie van de stad ten opzichte van andere Europese steden verslechtert en dat komt voor een deel door het slechte imago. Amsterdam is aantrekkelijk vanwege zijn vrijzinnige cultuur en zijn jeugdige uitstraling, maar de straten zijn vies, het is er onveilig en de georganiseerde misdaad heeft greep gekregen op het Wallen-gebied.
De politie wordt in dit gebied natuurlijk geconfronteerd met vele klachten over overlast en criminaliteit. Aangifte terzake van diefstal met geweld wil gewoonlijk zeggen dat een buitenlander die drugs wilde kopen, zijn geld reeds had overhandigd, maar dat de handelaar daarna is weggelopen. Er wordt aangifte gedaan van zakkenrollerij en straatroof. Maar er vinden ook schietpartijen plaats. En onlangs is een bordeelhouder aangetroffen in de kofferbak van zijn uitgebrande auto. Deze verloedering van de Wallen wordt door de korpsleiding grotendeels beschouwd als een vraagstuk van openbare orde. Als er moet worden opgetreden, dan gaat het erom een rustig straatbeeld te scheppen. Dit is de klassieke politiemanier om een probleem aan te pakken. En dan is het ver gezocht om achter de overlast die een gebied als de Wallen met zich meebrengt, georganiseerde misdaad te zien. De leiding van het betrokken politiedistrict denkt er echter anders over en komt met haar analyse van het vraagstuk verrassend dicht in de buurt van de manier waarop wij het probleem stellen. Georganiseerde misdaad is ook in haar ogen geen kwestie van een stel vreemde organisaties die de integriteit van de stad aantasten door «in de bovenwereld door te dringen», maar is een verschijnsel dat compleet deel uitmaakt van het maatschappelijke leven in een grote stad en heel concreet wordt in die buurten die zich daarvoor lenen; daar is zij zichtbaar tot op het laagste niveau, op straat. De straten, de bedrijfspanden en de woonhuizen in zulke buurten zijn in deze optiek dan ook meer dan een decor. Zij vormen de uitvalsbasis voor allerhande mensen op straat en de bron van tal van activiteiten voor het raam. We hebben al eerder (in § 2.1) vastgesteld dat buurten met veel particulier bezit zich goed lenen voor de innesteling van georganiseerde criminaliteit. Welnu, in het Wallengebied is 90% van de panden in particulier bezit. Nader onderzoek leert bovendien dat in dit gebied tal van onbebouwde stukjes grond liggen, heel wat gebouwen zonder bestemming zijn (het Waaggebouw) en ook talrijke zogenaamde grijze panden staan, waarvan niemand weet wie er wonen en wat er zich afspeelt. Als de politie komt vragen wie er woont, merkt zij dat de bewoners minder mededeelzaam zijn dan vroeger. Welke risico's levert het op om met de politie te praten?
De economische belangen in de buurt moeten groot zijn want alleen al de 350 ramen leveren per jaar aan kale huur al meer dan 10 miljoen gulden op. De huisvesting van de (buitenlandse en Nederlandse) prostituées moet nog eens een veelvoud hiervan opbrengen. De omzet in de wereld van de drugs, zo zagen we in § 3.2.1, is veel groter dan ooit werd vermoed. En de centra van de Amsterdamse imperia van de hash zijn ook in deze buurt gevestigd: The Bulldog, Grasshopper, Smokey en Fancy Free. In de talrijke coffeeshops staan trouwens haast altijd speelautomaten. Hun omzet beloopt tussen de 140 en 160 miljoen per jaar, waarvan naar schatting van de politie zo'n 60% zwart. Voorts constateert men een zekere branche-vervaging: ook hotels en cafés beginnen hash te verkopen. In hoeverre gaan zij in de toekomst deze handel beheersen? Dit alles brengt ons tot de algemene vraag: wie bezitten eigenlijk de Wallen?
5.4. De heersende eigendomsverhoudingen
Het is bepaald opmerkelijk dat er geen echt grote seksbedrijven in de buurt actief zijn. Er zijn twee (Nederlandse) combinaties die ieder ongeveer 20 «hokken» exploiteren en die de zaak, inclusief bescherming met camera's, commercieel aanpakken. Zij zijn de grootsten. Een van hen, Hans Brouns, heeft zojuist (1993) een goed overzicht gepubliceerd van de (recente) geschiedenis van de Zeedijk. De auteur stelt zijn relaas voor als een «ooggetuigenverslag van een buurtbewoner». Ook hieruit blijkt dat er geen sprake is van concentratie of monopolievorming in deze bedrijfstak. De raamprostitutie in andere steden zoals Utrecht en Den Haag is grotendeels in handen van enkelingen. Is er in Amsterdam dan voldoende ruimte voor iedereen? Is deze sector in vergelijking met andere economische activiteiten in de rosse buurt niet voldoende interessant? Dat er geen sprake is van de vorming van monopolies blijkt ook uit het feit dat de bordeelbazen zelf geen security firma's hebben opgericht, maar de beveiliging uitbesteden aan specialisten van het particuliere geweld: de Hells Angels. De ramen waar dezen protectie aanbieden zijn met een sticker gemerkt. Ofschoon een bedrijfstak als die van de prostitutie onconventionele ondernemers aantrekt die niet gemakkelijk tot samenwerking zijn te brengen, is dit er toch een paar maal van gekomen. Het ging toen om het keren van een gemeenschappelijke bedreiging van buitenaf. Joegoslavische bendes en de «Russische mafia» hebben serieuze pogingen gedaan om de prostitutie binnen en buiten de Wallen in handen te krijgen, maar dit is ze mede door toedoen van de Hollandse bordeelhouders niet gelukt.
Welke individuen of groepen hebben dan eventueel aanmerkelijke belangen verworven in de horeca en het gokwezen van de Wallen, en dus in het onroerend goed in deze buurt? De politie heeft 16 ondernemers kunnen identificeren met, volgens haar, min of meer ernstige criminele antecedenten en/of duidelijke criminele connecties. Zeven daarvan zijn van buitenlandse herkomst. En dan gaat het in geen enkel geval om leden van gevestigde etnische minderheden, maar om mensen die uit landen afkomstig zijn waarvan maar weinig inwoners in Nederland verblijven, of die rechtstreeks zijn aangesloten op echte transnationale misdaadorganisaties. Van deze laatste organisaties zijn er recentelijk drie weer minder belangrijk geworden: Joegoslavische misdadigers komen nog wel in de buurt, maken zich nog wel schuldig aan afpersing, zijn ook bedrijvig in de vrouwenhandel, maar hebben er geen institutionele belangen verworven; een poging van de «Oost-mafia» om de prostitutie onder controle te brengen, is doodgebloed nadat de politie hard tegen haar was opgetreden; een groep Engelsen en Ieren, die er onder meer van werden verdacht voor de IRA bedrijven af te persen, maar die momenteel in combinatie met horeca-activiteiten in allerlei soorten drugs handelen. Van al degenen die wel duidelijk belangen in de buurt hebben, kan worden gezegd dat ze allerlei criminele activiteiten tegelijkertijd (en meestal in ieder geval de handel in verdovende middelen) ondernemen. Voorts werken ze, als het zo uitkomt, goed samen, omdat er ook allerlei vertrouwde persoonlijke relaties bestaan. Zo worden er gemeenschappelijk investeringen gedaan, worden er voor het transport van drugs gezamenlijk dingen geregeld, enzovoort. En dan is er het beetje wonderlijke gegeven dat – op één uitzondering na – al de betrokken ondernemers, die toch een belangrijke rol spelen in de Amsterdamse georganiseerde misdaad, op het eerste gezicht nette zakenlieden zijn en volgens politiemensen die ze goed kennen, ook innemende personen. (Overigens, in Rob van Hulsts recente galerij van portretten van markante mensen op de Amsterdamse Wallen, komen zij geen van allen voor (Van Hulst, 1993)). Deze omstandigheid levert natuurlijk een aanzienlijk gevaar op voor corruptie. Onder de «eigenaren van de Wallen» bevinden zich bijvoorbeeld toch ook de voormalige ontvoerders van Heineken. Alle politiemensen zijn ervan doordrongen dat je daar natuurlijk geen zaken mee moet doen. Maar met de andere ondernemers worden in zakelijk opzicht vaste relaties onderhouden. Er zijn door de leiding van het bureau Warmoesstraat niettemin reeksen waarschuwingen uitgedeeld aan politiemensen die te gemakkelijk de personen in kwestie bezochten. En niet zonder reden, want in één geval heeft een politieman (met zijn politiewapen op zak) een geldzending van zo'n ondernemer naar het buitenland geëscorteerd! Thans is de situatie evenwel beter onder controle dan enkele jaren terug.
Van de 16 personen respectievelijk organisaties/groepen die duidelijke belangen op de Wallen hebben, zijn er al vijf genoemd. Naast de Joegoslavische bendes, de «Oost-mafia» en de Engels-Ierse groep, de ex-ontvoerders van Heineken die het bedrijf van wijlen Jopie de Vries, Casa Rosso, hebben overgenomen en die thans in de horeca, de seksbusiness en het onroerend goed zitten, en de Hells Angels die zich profileren in de protectie, maar zich (zie § 3.2.2.2 van dit rapport) met meer bezighouden, onder meer de drugshandel. Verder gaat het om de roemruchte A, ooit porno-koning. Hij zit thans in het onroerend goed en mogelijk in veel meer. Voorts is de plaatselijk onroerend goed-handelaar B, die zijn hoofdkwartier eerder in de buurt van het Rembrandtplein had, tegenwoordig ook duidelijk in de buurt actief. C, vooral bekend als drugshandelaar, heeft eveneens grote belangen in de buurt. Zijn positie is er nochtans niet sterker op geworden nadat hij, zo wordt althans gezegd, is gezwicht voor grove afpersing door de «Joego's». Tot de andere belanghebbenden die ook in crimineel verband opereren, behoort op het eerste oog een Irakees, die men als vluchteling zonder schoenen de buurt binnen heeft zien komen, maar die nu een coffeeshop runt. In wezen is hij echter een soort van stroman van een Amsterdamse ondernemer die voortkomt uit het confectie-industrie en die illegale naaiateliers heeft gehad; wanneer deze man zich in de buurt vertoont, is hij zeer nadrukkelijk aanwezig. Er is verder een stel Egyptische broers die reeds 20 jaar een shoarma-zaak runnen, maar die ook in allerlei verboden businesses te vinden zijn; in het criminele netwerk van de Wallen functioneren zij als spinnen in het web. Voorts is er een Hollandse coffeeshophouder, met het voorkomen van een snelle yup, die enorm carrière op de Wallen maakt. Het grootste gok- en speelautomatenbedrijf van Amsterdam heeft eveneens zeer grote belangen in de buurt. Ook een goudhandelaar met internationale contacten, die in de omgeving van de Wallen juwelierswinkels bezit, is hier een man van gewicht. Een onverwachte nieuwkomer in dit gezelschap is een kleine middenstander uit de buurt die zich heeft opgewerkt via de ontduiking van importheffingen, de investering in zgn. telehouses en die verder de woonruimten boven zijn zaken ook zo op z'n eigen manier exploiteert. Tenslotte zijn er twee grote Israëlische firma's die ervan worden verdacht om via wisselkantoortjes geld wit te wassen en weg te sluizen. Het zijn orthodoxe joden die in Amsterdam en in het buitenland geld hebben belegd in hotels. Voorzover de politie het kan overzien, zijn de drie belangrijkste figuren uit deze reeks de handelaar in onroerend goed, de speelautomatenfirma en het bedrijf van de Heineken-ontvoerders.
Uit dit alles wordt duidelijk dat niet zozeer de prostitutie-business en ook niet de verkoop van cannabis (op een gereglementeerde manier) op de Wallen het probleem vormen, maar de belegging en het beheer van (ook illegaal verkregen) vermogens door personen en organisaties/groepen die deel uitmaken van het criminele milieu. Hiermee verwerven de ondernemers/ondernemingen in kwestie immers heel wat macht in de buurt, zoveel macht zelfs dat zij legale en normale ondernemers buiten spel kunnen zetten, bijvoorbeeld door aankopen te doen tegen een prijs die sterk boven de marktprijs uitgaat. In het verslag van een interessante discussie die onder leiding van leden van de Faculteit der Technische Bestuurskunde te Delft, door ambtenaren, vertegenwoordigers van belangenverenigingen en praktijkdeskundigen in Amsterdam in 1994 is gehouden over de beheersing van georganiseerde criminaliteit, werd ook deze conclusie getrokken. Maar hier werd terecht een interessante opmerking aan toegevoegd die betrekking heeft op de kwaliteit van het bestuur in de stad. Als gevolg van discussies in het gemeentebestuur worden binnen en buiten de Wallen allerlei problemen niet opgelost of blijft onduidelijk hoe ze zullen worden opgelost. Worden bijvoorbeeld de wisselkantoren nu wel of niet allemaal aangepakt? En dit gebrek aan bestuurlijke slagkracht biedt de georganiseerde misdaad nu juist goede mogelijkheden om zich te nestelen. Met name in de sfeer van de horeca en de wereld van het onroerend goed (er wordt niet geïnformeerd naar de herkomst van geld, de eventuele criminele antecedenten worden niet onderzocht) zijn bestuurders niet vlug tegen economische machtsconcentraties opgewassen. De vertegenwoordigers van deze belangengroepen nemen deel aan overlegstructuren van de gemeente en van de buurt en verwerven zich zo aanzien. Zo voeren bordeelhouders regulier overleg met de politie over brandende buurtproblemen als de berovingen en de diefstal van fietsen. De directeur van een van de grootste coffeeshopketens en een machtige oude penosefiguur plegen in het kader van het Economisch Herstelplan Zeedijk overleg met de gemeente en met vertegenwoordigers van het internationale bedrijfsleven, en dwingen langs deze weg gunstige voorwaarden af voor hun eigen bedrijvigheid in ruil voor de verkoop van panden die voor de uitvoering van het reconstructieplan nodig zijn. Veel beslissingen worden in dit verband ook genomen door individuele ambtenaren. En hierin schuilt dan weer gevaar voor corruptie. Een ambtenaar die namens het gemeentelijk grondbedrijf onderhandelde met de penose onderhield in zijn vrije tijd contacten met dezelfde figuren. Het was niet eenvoudig te bewijzen dat hij hier zelf voordeel bij had gehad – anders dan dat hij zich gaarne door de onderwereld liet fêteren – maar zijn optreden was toch voldoende reden om hem de wacht aan te zeggen.
Wanneer we in dit besluit terugkeren naar de reden waarom dit hoofdstuk werd geschreven – is er in het Wallen-gebied sprake van (economische) machtsposities die (mede) via drugsgelden zijn verworven –, dan kan worden gesteld dat dit beslist een valabele reden was om nader onderzoek naar de toedracht van de problemen in het Wallen-gebied te doen. Met nadruk schrijven we «nader onderzoek» omdat elkeen die ook maar enigermate weet wat er allemaal in dit gebied gaande is, beseft dat meer onderzoek zal moeten worden verricht om daar een grondig inzicht in te kunnen krijgen. Maar het inzicht dat ons onderzoek heeft opgeleverd, volstaat ruimschoots om te kunnen stellen dat wat eerder al – voor de stad in haar geheel – met betrekking tot de horeca werd geconstateerd, zich op en rondom de Wallen in een nog veel geconcentreerdere vorm voordoet, namelijk dat criminele figuren en groepen hier, dankzij hun illegaal opgebouwde vermogens, een groot deel van de (economische) macht in handen hebben gekregen, zodoende de jure et de facto tot op zekere hoogte kunnen uitmaken wie er verder nog welke (illegale en/of legale) activiteiten kunnen ontplooien en uiteindelijk dus ook in hoge mate de graad van publieke (wan-)orde in dit gebied bepalen. Met andere woorden: op grond van hun machtspositie regisseren de betrokken ondernemers/ondernemingen niet alleen voor een belangrijk stuk het economische leven in de buurt, maar markeren zij ook de grenzen waarbinnen bestuur en politie nog vrijelijk kunnen handelen. Terecht roept dit alles bij menigeen de vraag op of de laatste jaren op de Wallen niet de omgekeerde wereld is geschapen. En in de mate dat dit inderdaad het geval is, kan worden gezegd dat hier – ook zonder dat er sprake is van wijdverspreide politiek-bestuurlijke corruptie, enzovoort – momenteel een situatie bestaat die in elk geval in economisch opzicht veel gemeen heeft met toestanden die in landen als Italië en de Verenigde Staten voor brandhaarden van georganiseerde criminaliteit worden gehouden. En ook nu weer een situatie die niet is gecreëerd door buitenlandse en/of allochtone misdaadgroepen, maar hoofdzakelijk door sleutelfiguren uit de Hollandse netwerken van Amsterdam, gewoon Amsterdammers dus. Misschien is hierin ook een belangrijk deel van de verklaring gelegen voor het merkwaardige feit dat deze verregaande «criminalisering» van de Wallen heeft plaatsgevonden zonder dat de lokale overheid hiertegen in het geweer is gekomen. Heeft zij zich in de voorbije jaren niet altijd laten (mis)leiden door de gedachte dat georganiseerde criminaliteit een verschijnsel is uit verre landen, bedreven door aanhangers van sinistere genootschappen, dat ook hier in de stad het best door een militaire politiemacht kan worden bestreden?
Al wie misdaad pleegt, tracht de politie te ontlopen. Dieven en helers zoeken het duister van de nacht; malafide afvalverwerkers storten hun giftige produkten op een afgelegen plek of op een moment dat de controle bij de stortplaats minder is; de fabrikanten van XTC bouwen hun installaties op in een onopvallende loods. In § 2.1 hebben we gezien welke plaatsen en onderkomens in de stad zich voor zulke geheime activiteiten lenen. De werkwijzen van plegers van misdaad zijn in beginsel dus defensief van aard.
Bij georganiseerde misdaad van het type waarbij illegale goederen en diensten worden aangeboden, schieten defensieve voorzorgsmaatregelen echter tekort omdat deze misdaad niet kan gedijen zonder dat er een heleboel mensen aan meewerken of er althans van weten. Er moet voor de produkten en diensten een klantenkring worden aangeboord, er worden werknemers aangesteld in uiteenlopende functies, er wordt gebruik gemaakt van de diensten van legale firma's (banken, horeca-bedrijven, transportondernemingen) en specialisten (advocaten, makelaars, etcetera). Georganiseerde misdaad verschilt van het misdadige incident door de duurzaamheid van haar activiteiten, en van het criminele project doordat zij op bedrijfsmatige basis wordt bedreven. Dat moet wel in de gaten lopen. De kopstukken zullen proberen zo ver mogelijk achter de coulissen te blijven en op het toneel geen anderen te laten optreden dan «bijgoochems», «katvangers» en «piepeltjes», maar ze kunnen er niet aan ontkomen om althans een gedeelte van hun activiteiten aan de openbaarheid prijs te geven. De risico's die deze zichtbaarheid oplevert, kunnen worden geneutraliseerd of althans verkleind door degenen die van deze misdaad weten, te ontmoedigen hun wetenschap ter kennis van de politie te brengen; door preventieve maatregelen te nemen zodat de politie, als zij ervan weet, niet effectief kan optreden; door te zorgen dat politie en justitie van optreden afzien. De georganiseerde misdaad is dus door haar aard gedwongen om ook een offensieve strategie te ontwikkelen. In onze definitie van deze misdaad speelt dit element dan ook een belangrijke rol.
De Britse criminologe Mary McIntosh (1975) heeft erop gewezen dat politie en justitie met hun optreden niet enkel reageren op de ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit, maar dat de onderwereld zich op haar beurt ook verder ontwikkelt door de toepassing van nieuwe methodieken in opsporing en vervolging. Naarmate de georganiseerde misdaad en het overheidsapparaat dat op haar jaagt, in omvang toenemen en de belangen die in het geding zijn voor beide «partijen» groter worden, verhevigt zich dus de onderlinge strijd. Telkens wanneer door de overheid een planmatige (tegen)aanval wordt ingezet, wordt een grens overschreden en past de georganiseerde misdaad zich sprongsgewijs aan het veranderde overheidsoptreden aan.
In dit hoofdstuk komen in eerste instantie drie vormen van offensieve actie aan de kant van de georganiseerde misdaad ter sprake. Men kan ten eerste «alleen maar» informatie over het doen en laten van politie en justitie verzamelen met de bedoeling daar het eigen optreden op af te stemmen. Ten tweede kan men ertoe overgaan deze instanties te intimideren en zo proberen ze van optreden te doen afzien. De derde tegenactie bestaat erin de overheid te corrumperen. We voegen aan deze drie contrastrategieën een vierde offensieve strategie toe die niet onmiddellijk tegen politie, justitie of bestuur is gericht, maar die indirect wel degelijk van enorme invloed is omdat zij de publieke opinie beïnvloedt: de inschakeling van de media.
Het feit dat juist deze vier contrastrategieën worden besproken, is natuurlijk niet toevallig, maar hangt ten nauwste samen met het gegeven dat al wie zich verdiept in het levend verleden van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, keer op keer stuit op de toepassing van deze strategieën: Hollandse drugsgroothandelaren die politiemensen poogden te corrumperen, Joegoslaven die ze ervoor waarschuwden dat voortzetting van het onderzoek op tegengeweld zou uitlopen, enzovoort. Maar ook het feit dat in deze studie zo uitvoerig wordt stilgestaan bij de actie van criminele groepen tegen de overheid, is natuurlijk niet zonder reden. Het eerste argument hiervoor is dat juist zulke actie een heel wezenlijk element vormt van onze definitie van georganiseerde criminaliteit. Dit is het meer principiële argument. Het meer feitelijke argument is dat naar de indruk van velen nimmer op zo'n schaal tegen-actie door criminele groepen is gevoerd als in het laatste jaar, de laatste twee jaar. Want dit betekent dat ook in Nederland de strijd tussen georganiseerde criminaliteit en overheid een nieuwe fase is ingegaan. En zulk een moment moet in een rapport als dit wel extra worden gemarkeerd. Maar voordat dit «moment» meer gedetailleerd uit de doeken wordt gedaan, is het van belang nog kort iets in het algemeen te zeggen over de contrastrategieën in kwestie.
De eenvoudigste tegenzet: het systematisch inwinnen van informatie over het controle-apparaat, is in zekere zin een «afstandelijke» contra-strategie omdat de georganiseerde misdaad zelf natuurlijk niet herkenbaar in contact treedt met haar object. De actie wordt met andere woorden terwille van haar effectiviteit zoveel mogelijk geheim gehouden. Men bedient zich in dit verband wel van dezelfde middelen als de politie: observatie, afluisteren, enzovoort, maar verschilt van haar doordat er geen strafvorderlijk genormeerde grenzen in acht hoeven te worden genomen en doordat het technische en logistieke niveau van actie niet wordt gelimiteerd door een beperkt budget. Een angstige politie zal de objectieve mogelijkheden van haar tegenstander om informatie in te winnen licht overdrijven. Niettemin is de achterliggende gedachte terecht: zij bezit niet langer feitelijk het alleenrecht of een voorsprong bij het vergaren van informatie en dat is alarmerend. De regelrechte (fysieke) bedreiging van ambtenaren van politie en justitie teneinde de opsporing actief te ontmoedigen en het resultaat van het strafproces te beïnvloeden, gaat echter een hele stap verder. Het repertoire van de bedreiging loopt van de eufemistische mededeling: «We vinden het niet prettig waar U mee bezig bent» tot, in landen als Italië, de regelrechte moord. Ook hier is de bekommernis van politie en justitie alleszins reëel omdat deze autoriteiten hun geweldsmonopolie dreigen te verliezen en wel op een uitzonderlijke manier: nu wordt het geweld actief tegen hen gekeerd. Het zwaarste middel vormt corruptie. Deze strategie behelst het onschadelijk maken van de overheid van binnenuit. Zij is natuurlijk effectiever naarmate zij beter wordt georganiseerd, dat wil zeggen naarmate ambtenaren op strategische posities worden ingepalmd en naarmate gewoon meer ambtenaren «plat» zijn. De effecten die deze drie offensieve strategieën teweegbrengen staan niet los van elkaar, ze werken cumulatief en versterken elkaar over en weer. De wetenschap dat er collega's rondlopen die heimelijk voor de tegenstander opereren, werkt intimiderend. Het werkt verlammend op de politie-organisatie wanneer op grond van angst voor corrupte collega's informatie geheim wordt gehouden die collega's voor hun onderzoek nodig zouden kunnen hebben.
De escalatie in de strijd tussen de georganiseerde misdaad en «de wet» voltrekt zich voor een deel in de openbaarheid en is voorwerp van publieke opinievorming. Beide «partijen» maken hiervan welbewust gebruik van de media, niet enkel om de eigen positie te legitimeren, maar ook om de tegenstander te intimideren. De media worden overstelpt met «vertrouwelijke» informatie, wekelijks worden nieuwe «onthullingen» gedaan. Het nieuws over georganiseerde criminaliteit komt heus niet alleen meer van het hoofd van het bureau voorlichting bij de politie of van de persofficier bij het openbaar ministerie. Journalisten spelen in deze media-oorlog natuurlijk een cruciale rol. Zij genieten om te beginnen een zekere vrijheid om de informatie die ze krijgen te selecteren en te interpreteren. Sommigen blijven niettemin heel dicht bij de voorstelling van zaken die de politie hen aanbiedt, zelfs zo dicht dat het lijkt of er sprake is van de stille afspraak dat informatie wordt ingeruild voor een kritiekloze houding ten opzichte van dit orgaan. Anderen vullen de informatie echter aan met eigen onderzoek en integreren andere visies op hetzelfde verschijnsel in hun reportages. Hierbij is de rol van de journalisten soms lijdelijk: wie zou de kans op een exclusief interview met een echte boss uit de onderwereld versmaden? Maar die rol kan ook anders zijn. Kritische en hinderlijke journalisten kunnen verkeerd worden geïnformeerd, zelfs ontmoedigd om verder te gaan en in het ergste geval bedreigd met de dood. Meegaande journalisten worden beloond met informatie, maar lopen het risico de spreekbuis van de onderwereld te worden. De ernstigste variant van verlies van journalistieke onafhankelijkheid bestaat ook hier in regelrechte corruptie: de journalist publiceert zonder dat zijn collega's dat weten, welbewust foute of eenzijdige informatie in ruil voor enig persoonlijk voordeel of onder de druk van chantage.
Offensieve contrastrategieën van de georganiseerde misdaad zijn in andere landen welbekend en goed gedocumenteerd. Narco-staten in Zuid-Amerika en Azië beschikken over contra-spionageafdelingen en eigen data-banken over de reguliere autoriteiten. Overheidsdienaren worden in Rusland en Italië systematisch geïntimideerd, lastige magistraten en fanatieke rechercheurs uit de weg geruimd. De corruptie van het overheidsapparaat door internationaal en nationaal opererende misdaadorganisaties is in veel landen endemisch. In Turkije bestaat een innige relatie tussen een aantal reporters en de kopstukken van de plaatselijke mafia. In landen als Colombia controleert de georganiseerde misdaad een groot deel van het nieuws via haar eigen mediabedrijven. In Nederland is zeker geen sprake van zo'n omvangrijke gedifferentieerde en doorgedreven actie contra de overheid, maar diverse van de genoemde verschijnselen zijn reeds wel degelijk in ons land gesignaleerd. Amsterdam is voor Nederlandse begrippen zeker het «Mekka» van de georganiseerde criminaliteit. Bovendien is het apparaat van politie en justitie hier groter dan waar ook in Nederland. Alleen al op grond van deze overwegingen verwachten we in deze stad de meeste sporen aan te treffen van een georganiseerde misdaad die offensief optreedt tegen de overheid.
6.2. Observatie van de politie
De observatie van de politie kan, net als de observatie door de politie, wanneer ze ruim wordt genomen, drie grondvormen aannemen: de visuele vergaring van informatie, de onderschepping van berichtenverkeer en het runnen van informanten.
Wat de eerste vorm betreft is door de politie te Amsterdam in de voorbije jaren vastgesteld dat er een groep van personen is die met name haar bijzondere eenheden (observatieteams, arrestatieteams) heel gericht volgt, dat wil zeggen er letterlijk achteraan rijdt. En dit meer en meer op een professionele manier: er wordt van meerdere auto's gebruik gemaakt waarvan de bestuurders onderling draadloos kunnen communiceren en er worden – via verhuurbedrijven – ook steeds andere auto's ingezet. Natuurlijk blijft dit niet bij domweg volgen. Want wie dit op een intelligentere manier wil doen, heeft behoefte aan nadere informatie over auto's die bij de politie in gebruik zijn, de bijbehorende kentekens, de verbindingen waarvan zij zich bedient, de naam, het adres en het uiterlijk van de betrokken politiemensen, de onderzoeken waarmee bepaalde eenheden bezig zijn, etcetera. En dergelijke informatie wordt dan ook vergaard. Op een gegeven moment wist de politie de hand te leggen op een lijst met de kentekens van 500 politievoertuigen waarvan er 200 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer als «afgeschermd» te boek stonden. Overigens is het ook al voorgekomen dat in het kader van een contra-observatie-actie het woonhuis van een politieman op videofilm werd vastgelegd.
Met betrekking tot de onderschepping van het berichtenverkeer wordt traditioneel natuurlijk gedacht aan het «meeluisteren» naar het mobilofoonverkeer. Maar ook hier blijft het niet bij. Niet alleen zijn er mensen die met enig succes proberen het semafoonverkeer in kaart te brengen, maar er zijn er ook die ernaar streven het telefoonverkeer af te luisteren, niet alleen draadloos gevoerde gesprekken maar zeker ook de gesprekken die wel nog via de draad worden gevoerd. Het zijn juist de (ten dele) geslaagde pogingen om telefoonlijnen van politiemensen op strategische posities af te tappen (via een zendertje in een meterkast), die in de zomer van 1994 zoveel commotie hebben veroorzaakt. Overigens gaan er verhalen over het omkopen van PTT'ers en over het stelen van gereedschap van de PTT. Ofschoon dit in Nederland wel voorkomt, is in Amsterdam nog nooit vastgesteld dat er richtmicrofoons en bugs, electronische afluisterapparaatjes, bij politie en/of justitie werden geplaatst. Het wordt echter niet uitgesloten geacht dat dit in de nabije toekomst alsnog gebeurt. Zoals men ook verwacht dat pogingen (zullen) worden ondernomen om in te breken in de automatische databestanden van de politie. De eerste tekenen van deze ontwikkeling zijn er al.
De derde vorm van observatie – het runnen van informanten in de politie – brengt ons in de buurt van de strategie die hierna veel verder wordt uitgewerkt, de corrumpering van politiemensen. Want wat kunnen informanten anders zijn dan corrupte politiemensen, of althans corrupte mensen die bij de politie werkzaam zijn. Dit zijn immers de mensen die bereid zijn tegen betaling, of in ruil voor een bepaald goed of een bepaalde dienst, te «lekken», dat wil zeggen informatie te verschaffen over het object van onderzoeken, de middelen die worden ingezet, de stand van het onderzoek, de mensen die het uitvoeren, enzovoort. Allemaal informatie die in het concrete geval voor de tegenstanders van de politie van vitaal belang kan zijn.
Kortom, op het moment dat de politiële CID onder vuur ligt, wordt er een contra-politiële CID opgebouwd waarover niemand zich tot nu toe erg druk schijnt te maken. Toch zou enige zorg omtrent deze ontwikkeling niet misplaatst zijn. Zeker niet, wanneer men ziet welke groepen en personen zich schuldig maken aan de hier bedoelde contra-politie-praktijken.
Een blik achter de schermen leert namelijk dat het onderhand niet allemaal meer «scannerfreaks» en «techno-anarchisten» zijn die voor hun lol (of – al dan niet tegen betaling – voor die van de media) de politie op de voet volgen. Integendeel, het mag als vaststaand worden aangenomen dat, zoals uit onderzoek is gebleken, ook criminele figuren zich van (leden van) de bedoelde groepen bedienen om strategische en tactische informatie te verzamelen over de politie als zodanig en over haar speciale onderzoeken in het bijzonder. Sterker nog: er zijn duidelijke aanwijzingen dat vanuit het criminele milieu regelmatig betalingen plaatsvinden aan individuele leden van die groepen en zelfs dat door criminele organisaties een deel van hun technische middelen wordt gefinancierd. Met andere woorden: er wordt langzamerhand een contra-informatief instrument opgebouwd dat meer en meer geschikt is om ook overheidsoptreden tegen de georganiseerde criminaliteit te dwarsbomen. Is het niet in de periode dat het opsporingsonderzoek respectievelijk het gerechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd, dan is het wel in de periode dat het onderzoek ter terechtzitting wordt voortgezet.
Het eerstbedoelde onderzoek kan grote hinder ondervinden van het doorgeven van kentekens van observatiewagens, het melden van de subjecten van onderzoek, het «elektronisch bewaken» van panden die bij criminelen in gebruik zijn, het achterhalen van telefoonlijnen die worden afgeluisterd, etcetera. Hoezeer het laatstbedoelde onderzoek rechtstreeks kan worden belemmerd is gebleken in de zaak Z. Degenen die in een week-end illegaal de privé-telefoon van de leider van het politie-onderzoek hadden afgeluisterd, verstrekten een van de verdedigers de nodige informatie over de gesprekken die toen door de onderzoeksleider over de zaak waren gevoerd, vòòr de zitting van de rechtbank die plaatsvond op de dinsdag daarop. Gewapend met deze informatie slaagde deze laatste er in het verdere verloop van het onderzoek danig te frustreren.
Natuurlijk zijn er allerlei dingen te bedenken tegen deze contra-observatiepraktijken. Maar de noodzaak om er ook daadwerkelijk iets tegen te doen, werd pas echt gevoeld toen deze observatie van de politie gepaard begon te gaan met regelrechte intimidatie van politie én justitie. (Ondertussen is overigens bekend geworden dat in de week van 24 tot 30 september 1995 een aantal personen die verdacht worden van het plegen van de hiervoor bedoelde contra-informatie, is aangehouden.)
6.3. Intimidatie van politie en justitie
Intimidatie van politie en justitie, of althans poging hiertoe, kan op haar beurt ook heel diverse vormen aannemen. Hierom is deze strategie om overheidsoptreden tegen (georganiseerde) criminaliteit te bruskeren, ook niet haarscherp te onderscheiden van de voorgaande, observatie. Neem bijvoorbeeld het plegen van een inbraak bij een politie-officier met het oog op het wegnemen van bepaalde documenten. Een dergelijke actie zou – gelet op het doel – als een observatie-actie kunnen worden betiteld, maar – gelet op het middel – kan zij beter als een vorm van intimidatie worden beschouwd. En dit om de reden – die ook al in de inleiding van dit hoofdstuk werd genoemd – dat het er bij de observatie van politie vóór alles om gaat, geheim te houden dat de politie wordt «bekeken», terwijl het er bij intimidatie juist op aankomt kenbaar te maken dat er tegen-actie wordt gevoerd.
6.3.1. Enkele algemene opmerkingen
Het is evenwel belangrijk om – alvorens de vormen van intimidatie aan te stippen waarmee politie en justitie in Amsterdam in de voorbije jaren daadwerkelijk zijn geconfronteerd – enkele algemene opmerkingen over dit voor Nederland relatief nieuwe verschijnsel te maken. Opmerkingen die men als het ware in het achterhoofd moet hebben bij lezing van de beschrijving van de intimidatie-praktijken in kwestie.
De eerste opmerking is dat zeker een aantal politiemensen er in '90-'91 rekening mee hield dat een meer strategisch optreden tegen bepaalde (Hollandse én buitenlandse) criminele groepen tot intimidatie van politie en justitie zou (kunnen) leiden. In hun ogen kon deze reactie immers worden verwacht van groepen die tot dan toe van de overheid weinig te duchten hadden gehad, maar die ten opzichte van eigen mensen en concurrerende bendes reeds meer dan eens de bereidheid hadden getoond om geweld, dreiging met geweld, maar ook dodelijk geweld, te gebruiken. Waarom dan niet tegen politie en justitie wanneer die erin zouden slagen hun illegale machtspositie in het gedrang te brengen?
In de tweede plaats mag niet over het hoofd worden gezien dat reeds vroeger al sprake is geweest van intimidatie van politie en justitie, maar deze vond toen minder opzichtig plaats en had ook niet zo'n grote omvang als sinds kort het geval is, of – zie hierna – althans het geval lijkt te zijn. Hierom is het net alsof wat er heden ten dage allemaal plaatsgrijpt een geheel nieuw fenomeen is. Maar dit is dus niet zo. In hoofdstuk 2 werd reeds aangegeven dat zowel vanuit Joegoslavische kring als door de Bruinsma-clan dreigementen aan het adres van de politie werden gericht. En – zoals in hoofdstuk 3 hieraan werd toegevoegd – ook na 1990 gingen met name Joegoslavische criminelen over tot serieuze intimidatie van politie en justitie.
Ten derde mag niet worden verhuld dat het ook nog op dit moment niet altijd zo gemakkelijk is te bepalen welke voorvallen, of althans berichten over bepaalde voorvallen (die wellicht alleen maar zouden hebben plaatsgevonden), met recht en reden kunnen worden aangemerkt als uitingen van welbewuste intimidatie van politie en justitie. Dat dit niet zo gemakkelijk is heeft een aantal redenen. De eerste is dat lang niet altijd duidelijk is of duidelijk wordt uit welke hoek een bepaalde actie of zogenaamde actie komt, met als gevolg dat vroeg of laat de vraag rijst of bijvoorbeeld die (poging tot) inbraak werkelijk wel iets te maken heeft (gehad) met een bepaalde, gerichte intimidatie-campagne. Een tweede reden is dat wanneer op een gegeven moment daadwerkelijk wordt gepoogd politie en justitie te intimideren, allerhande (op zichzelf, blijkt later, onbetekende) voorvallen al vlug ook als mogelijke aanzetten tot intimidatie worden geïnterpreteerd; hierbij kan men denken aan de «vreemde auto in de straat», het 's nachts herhaaldelijk «inbellen» en het toevallig «verkeerd bezorgde» postpakket. De derde reden is dat bepaalde voorvallen, bijvoorbeeld de toezending van een dreigbrief, een hele tijd lang om goede redenen serieus (moeten) worden genomen, maar uiteindelijk toch niets om het lijf blijken te hebben, althans de genoemde dreigementen worden niet omgezet in concrete acties. Een vierde reden is dat de media soms wel – op goede en minder goede gronden – berichten de wereld insturen over voorvallen die hebben plaatsgevonden, maar dat later met geen mogelijkheid kan worden vastgesteld hoe en waar zij zich dan (zouden) hebben voorgedaan. En dus blijft het open of op een bepaalde dag werd geprobeerd in te breken bij iemand of niet. Om al deze redenen tezamen wordt hierna dan ook niet geprobeerd het exacte aantal intimidatie-pogingen te becijferen. Noodgedwongen wordt volstaan met een zo gevarieerd mogelijke beschrijving van de herkenbare voorvallen die zich hebben voorgedaan.
Dit alles neemt, in de vierde plaats, niet weg dat ook voorvallen waarvan de werkelijke betekenis niet kan worden ontcijferd en loze krantenberichten vaak toch effect sorteren. Niet altijd in de zin dat mensen zich inderdaad geïntimideerd gaan voelen, maar wel in de zin dat er (door henzelf of door anderen) maatregelen worden getroffen om een mogelijke dreiging zo effectief mogelijk af te wenden. Ook al als gevolg van het feit dat niet alleen de betrokkenen zelf, maar ook hun familieleden en omwonenden zich somtijds veiliger, prettiger, voelen wanneer er effectief iets wordt gedaan om een eventuele actie tijdig af te kunnen stoppen.
Tenslotte moet erop worden gewezen dat intimidatie van politie en justitie, om enig resultaat te hebben, niet altijd rechtstreeks gericht hoeft te zijn op personen die bij deze instellingen werken, hun huisgenoten, familieleden, vrienden en bekenden. Zulk een resultaat kan in beginsel ook indirect worden bereikt, namelijk door te pogen bepaalde derden te intimideren. In het onderhavige onderzoek gaat het dan hoofdzakelijk om de intimidatie van (mogelijk belastende) getuigen, bedoeld om hen ertoe te bewegen in het geheel geen (belastende) verklaring af te leggen of zulk een verklaring terug te nemen. Hun intimidatie kan vanzelfsprekend ook heel verschillende vormen aannemen. In haar meer primitieve vorm kan zij gaan van de (mondelinge) bedreiging en/of fysieke molestatie tot de toezegging van beloningen in termen van geld, goederen of een baan. Meer subtiel is de intimidatie van de kant van advocaten die van hun recht gebruik maken om verhoren van getuigen door de rechter-commissaris bij te wonen. De wetenschap, of althans het vermoeden, dat de verdachte, die bekend staat om zijn gewelddadig optreden, onmiddellijk na het verhoor zal worden bijgepraat over wat er tegen hem is verklaard, is somtijds ruim voldoende om getuigen te doen zwijgen.
6.3.2. Het beeld in de praktijk
Aanhakend op wat in het begin van deze paragraaf werd gezegd over het onderscheid tussen observatie en intimidatie, dient hier allereerst te worden onderstreept dat observatie somtijds de vorm aanneemt van zichtbaar, ja ostentatief, volgen. Zo zijn bij herhaling politiemensen op deze manier «naar huis gebracht». En deze «volgerij» kan inderdaad heel goed een intimiderende werking hebben, juist ook omdat zij de grens tussen ambtelijke functie en privé-leven negeert, zoniet wegvaagt. Maar dergelijke observatie kan ook in de uitoefening van de functie zélf zeer confronterende vormen aannemen. Dit heeft zich tot nu toe vooral voorgedaan met de contra-observatiegroep(en) waarvan hiervoor sprake is. In één geval dreigden leden hiervan de betrokken politiemensen met bekendmaking van bepaalde gegevens wanneer dezen hun contra-observatie niet langer wilden gedogen. In het andere geval liep het conflict uit op de blokkering van de toegang tot een politiepand door (leden van) die groep, die op haar beurt weer resulteerde in een ijzingwekkende achtervolging door de stad.
In het verlengde van het vorenstaande ligt het onverbloemd met geweld bedreigen van politie- en justitie-ambtenaren op hun werkplek – hetzij het politiebureau of het paleis van justitie, dan wel het huis van bewaring. Een hele stap verder is dan weer het daadwerkelijke molesteren van individuele ambtenaren op de openbare weg, zoals de officier van justitie mr J. Valente één keer is overkomen.
Wat, zeker in een context waarin (berichtgeving over) intimidatie aan de orde van de dag is, ook intimiderend kan werken, is dat bij politiële en justitiële partijen in het conflict geregeld op vreemde tijdstippen wordt gebeld en de beller(s) op geen enkele manier reageren op het feit dat de telefoon wordt opgenomen of dat iemand hem/hen wat vraagt. Op dergelijke momenten kan een zeer abstracte dreiging gevoelsmatig heel concreet worden. Zij dringt via het oor als het ware door in het binnenste van een mens, maar blijft tezelfdertijd via de kabel ver op afstand. In het nabije verleden heeft deze manier van doen enkele keren tot het nemen van tegenmaatregelen geleid.
Wordt in de vorige variant gezwegen, in een andere variant wordt juist gesproken: de toezending van een dreigbrief, thuis of op kantoor of nog ergens anders. Juist omdat het niet altijd gemakkelijk is om direct te onderkennen welke de loze brieven zijn, kunnen dreigbrieven heel wat reactie teweegbrengen, zeker in het geval dat de media hun inhoud nog eens flink opblazen. De voorbije jaren is meermaals sprake geweest van brieven als deze. Slechts één keer bleek (onmiddellijk) dat het dreigement dat erin was vervat, serieus moest worden genomen. Overigens ging dit niet uit van groepen waartegen op dat moment onderzoek werd gedaan. Het was veeleer zo dat iemand, die meende dat hij met justitie nog een appeltje te schillen had, van de gelegenheid gebruik maakte om zijn vroegere eisen kracht bij te zetten.
Nog indringender zijn de inbraken en de pogingen hiertoe die hebben plaatsgevonden, of ze nu wel of niet allemaal verband hielden met de strafzaken die speelden op het moment dat ze werden gepleegd. «Gewone» inbraken vormen voor veel slachtoffers al een akelige aanranding van hun privé-leven, dus deze inbraken zeker. En wat de intimiderende werking zo bijzonder maakt, is dat er niet alleen ambtelijke stukken werden gestolen, maar ook persoonlijke documenten. Want beide soorten bescheiden verschaffen weer de gelegenheid om derden te chanteren, soms ook wel dealen genoemd. In het ene geval werd politie en justitie immers aangeboden dat de stukken betreffende de strafzaak in kwestie zouden worden teruggegeven wanneer de vervolging alsnog zou worden gestaakt; werd dit aanbod niet aanvaard dan zouden ze worden vrijgegeven voor publikatie met alle gevolgen van dien: beschadiging van politiemensen, gevaar voor informanten, etcetera. In het andere geval werd er in elk geval ernstig rekening mee gehouden dat bepaalde persoonlijke bescheiden zouden worden gebruikt om de mensen in kwestie persoonlijk te chanteren.
De laatste twee vormen van intimidatie ontlopen elkaar niet veel in graad van ernst. Het betreft hier enerzijds serieuze dreigementen dat een of meer politiemensen zullen worden ontvoerd. Anderzijds gaat het hier om ernstige dreigementen dat er een aanslag zal worden gepleegd, om te beginnen op een politiebureau, maar in een later stadium wellicht ook op één of meer individuele politiemensen.
Wie precies verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de incidenten die hiervoor zijn aangestipt, is voor een belangrijk deel (nog) niet bekend. In diverse gevallen hebben de veroorzakers ervan zichzelf – individueel of als groep – direct of indirect kenbaar gemaakt en kan dus met enige stelligheid over hun identiteit worden geschreven. Aannemelijk is tenminste dat enkele van de lichtere acties op het conto moeten worden geschreven van (leden van) de contra-observatie-groepen die in de vorige paragraaf zijn vermeld, in samenwerking met één of meer leden van de Amsterdamse criminele groepen waarvan de illegale activiteiten in de voorbije jaren diepgaand zijn onderzocht. Een deel van de zwaarste dreigementen kwam ongetwijfeld uit de hoek van de Joegoslavische criminele bendes.
Het is niet aan ons om in dit rapport in het lang en in het breed te onthullen hoe op al die voorvallen is gereageerd. Wel moet in het algemeen worden gesteld dat gebeurtenissen als deze natuurlijk hun sporen nalaten in de wijze waarop de politie haar opsporingstaak organiseert en uitvoert, met name ook de organisatie en uitvoering ervan beter beveiligt. Meer in het bijzonder ligt het voor de hand dat de ernstigste pogingen tot intimidatie ook in concreto leiden tot de meest verregaande consequenties. Niet alleen voor de betrokken personen zelf, maar ook voor de onderzoeken waarin zij zijn betrokken. Zo mag niet worden verzwegen dat de dreigementen uit Joegoslavische kring er mede toe hebben bijgedragen dat de betrokken bendes op een gegeven moment minder gericht, minder geconcentreerd en dus minder offensief zijn aangepakt.
6.4. Corruptie bij politie, justitie en bestuur
Onderzoek doen naar corruptie is om allerlei redenen een lastige opgave. Niet alleen gaat het om gedrag dat door de betrokkenen liefst zo geheim mogelijk wordt gehouden, maar ook hebben instellingen er somtijds grote belangen bij om gevallen van corruptie in de doofpot te stoppen. Hierom vangt deze paragraaf aan met de resultaten van ons «CID-onderzoek» naar dergelijke gevallen. Vervolgens wordt nader ingegaan op de corruptie bij de politie, omdat vooral hier dit probleem het meest zichtbaar is geworden. Tenslotte wordt bezien in hoeverre er in Amsterdam inderdaad sprake is van corruptie in de politiek.
6.4.1. Een eerste impressie van de algemene situatie
De raadpleging van de als uiterst vertrouwelijk gekwalificeerde CID-berichten via het trefwoord «ambtelijke corruptie» leverde in totaal over 37 personen die in Amsterdam werkzaam zijn één of meer berichten op . In de meeste gevallen is er maar één bericht per persoon, in sommige andere gevallen liggen er twee tot vier berichten. Waarbij – ter vermijding van enig misverstand – onmiddellijk moet worden opgemerkt: 1. dat de betrouwbaarheid van deze berichten naar bron en/of naar inhoud zeer sterk wisselt, en dat er rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat vanuit «het milieu» doelbewust valse berichten over personen richting CID worden gestuurd; 2. dat er niet in alle gevallen sprake is van corruptief gedrag, althans zonder nader onderzoek niet valt vast te stellen of dit wel of niet zo is.
Om maar bij dit laatste punt aan te sluiten: in de berichten over 13 personen is er naar ons oordeel géén sprake van corruptie, in welke vorm of graad dan ook.
Deze berichten slaan enerzijds voor een belangrijk deel op gedragingen van politiemensen (van laag tot hoog in het korps) en anderzijds op gedragingen van enkele personen uit de kring van de magistratuur en de kring van het notariaat. In diverse gevallen, bijvoorbeeld dat van een hogere politie-ambtenaar, heeft onderzoek ook uitgewezen dat er van corruptie geen sprake was, en ook niet van ander laakbaar gedrag. Waarom de desbetreffende berichten dan toch nog steeds in het CID-bestand zitten, is niet duidelijk.
Wat de berichten over de resterende 24 personen betreft, valt het direct op dat ze in overgrote meerderheid betrekking hebben op politiemensen (21), en verder op (3) ambtenaren uit andere sectoren van het openbaar bestuur.
Onderzoek naar de gedragingen van twee van de laatstgenoemde ambtenaren heeft in het ene geval uitgewezen dat er van corruptie geen sprake was en in het andere geval geleid tot de vaststelling dat niet kon worden uitgemaakt of er corruptie in het spel was of niet. In het derde geval heeft er geen nader onderzoek plaatsgevonden.
Dan die 21 politiemensen. De berichten waarom het hier gaat zijn eveneens wisselend qua betrouwbaarheid en munten ook niet altijd uit in precisie, met name niet waar het gaat om de identiteit van de betrokkene(n). Hoe dan ook, de grootste gemene deler in al de betrokken berichten is dat de politiemensen in kwestie tegen geld, goederen of diensten politiële informatie verschaffen aan derden. En niet altijd «zomaar» derden (een ex-collega met een recherchebureau, een café-baas, een dealer), maar ook aan zéér belangrijke criminele organisaties in de stad. In de meeste van deze laatste gevallen is er wel (enig) nader onderzoek ingesteld, maar leverde dit niets of onvoldoende voor een vervolgonderzoek op. Overigens springt het in het oog dat in deze 21 gevallen korpsleden van Surinaamse en Antilliaanse herkomst sterk oververtegenwoordigd zijn.
Tenslotte dient erop te worden gewezen dat slechts 4 van de 21 politiemensen die hierbij in het geding zijn, ook figureren in de dossiers die door ons op het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) van de politie zijn geraadpleegd.
6.4.2. Corruptie bij de politie: het nadere onderzoek
Een van de wonderlijkste neologismen in politieland is het werkwoord naggen; het staat voor «normafwijkend gedrag». Met deze term wordt een brede reeks van gedragingen aangeduid die variëren van het verzuim om af te rekenen bij het restaurant waar in diensttijd de maaltijd is genuttigd tot het toepassen van excessief geweld tegen arrestanten, en van het stelen van een hoeveelheid in beslag genomen verdovende middelen tot het verkopen van vitale informatie over het politiewerk aan de onderwereld. Anders dan bij alles wat tot nu toe in dit hoofdstuk is behandeld, hebben ambtenaren zelf een actief aandeel in deze contra-activiteit. «Naggen» is «alles wat wordt gedaan of nagelaten dat in strijd is met de geldende normen en waarden» bij de organisatie (Van Baarle, 1994: 23) en dat het effect heeft haar reputatie te bezoedelen. Deze normen en waarden zijn gegroeid in het historische proces van verambtelijking van de overheid. Mudde (1994) schrijft in een terugblik over corruptie binnen het bestuur van Amsterdam gedurende de eerste vier decennia van deze eeuw hoe de vervanging van het oligarchische bestuurstype uit de regententijd door een moderne rationele bureaucratie gepaard ging met een scherpe daling van het aantal gevallen van fraude en corruptie dat werd gepleegd door ambtenaren en werklieden in dienst van de gemeente. Vooral de politie heeft lang een ongunstige reputatie gehad en zij heeft klaarblijkelijk uit een diep dal moeten klimmen.
In het losse taalgebruik van alledag worden alle normafwijkende gedragingen wel met het woord corruptie aangeduid, maar dat is onjuist. Corruptie vormt niet meer dan één variant van normafwijkend gedrag en we zullen hem zorgvuldig moeten omschrijven om te kunnen «meten» in hoeverre hij voorkomt. Het is de enige variant van normafwijkend gedrag waarbij de belangen van de georganiseerde misdaad en de private belangen van ambtenaren elkaar duidelijk raken.
Fijnaut (1993: 8) somt de bestanddelen van het begrip politiecorruptie op en zijn omschrijving dient hier als uitgangspunt. In het algemeen is corruptie het ontvangen van enig persoonlijk voordeel door een ambtenaar in ruil voor een (illegitieme) tegenprestatie, die wordt geleverd op grond van diens ambtenaarlijke bevoegdheden. Het persoonlijk voordeel kan bestaan uit onder meer geld, giften en seksuele dienstverlening. In het geval van georganiseerde misdaad bestaat een mogelijke opbrengst van corruptie zeker ook uit de sensatie «erbij te horen» en in de onderwereld voor vol te worden aangezien. Aan deze persoonlijke opbrengst zou een aparte categorie kunnen worden toegevoegd die neerkomt op het vermijden van nadeel: het wijken voor persoonlijke chantage. Er wordt gezegd dat in tenminste één Amsterdamse seks-inrichting hoge ambtenaren zijn gefotografeerd in een compromitterende omhelzing. Dit levert corruptie op wanneer deze ambtenaren onder druk van de dreiging dat deze foto's openbaar worden gemaakt of in handen worden gespeeld van de media, diensten verlenen aan de chanteur. De tegenprestatie wordt geleverd op grond van de mogelijkheden die het ambt biedt aan degenen die het uitoefenen. Corrupte ambtenaren overtreden de norm dat ambtshandelingen slechts het objectieve belang van het openbaar bestuur mogen dienen. Politie-ambtenaren die toegang hebben tot bij hun functie passende criminele informatie, zijn corrupt wanneer zij deze voor enig persoonlijk voordeel uit laten lekken naar belanghebbenden in «het milieu».
Tot zover de kwestie van definitie. Aan welke operationele criteria moet de gedraging van een politiefunctionaris nu voldoen om haar aan te kunnen merken als een corruptieve gedraging? Er moet om te beginnen worden bewezen dat er sprake is van een tegenprestatie: het verstrekken van geheime informatie over lopend onderzoek, het illegaal opmaken van documenten, het zoekmaken van dossiers, het geven van politie-informatie over de criminele concurrenten, etcetera. Voorts moet worden bewezen dat er inderdaad persoonlijk voordeel in het spel is: het aannemen van geld, enzovoort. Let wel: het bestaan van «dubieuze» contacten met «criminelen» is op zichzelf onvoldoende. Zulke contacten zijn ongewenst en zij kunnen voor de korpsleiding aanleiding zijn om maatregelen te nemen, maar corruptie leveren deze contacten niet zonder meer op. Verder moet de tegenprestatie bestaan uit misbruik of oneigenlijk gebruik van een politiebevoegdheid. Zelf een bordeel exploiteren of een drugshandel beginnen levert wel politiemisdaad op, maar nog geen corruptie. In dit onderzoek gaat het speciaal om corruptie in verband met georganiseerde misdaad en daarom hebben we naar gevallen gezocht waarin de partners van corrupte politiemensen deel uitmaken van een criminele organisatie of in ieder geval op grond van hun antecedenten kunnen worden gerekend tot «het milieu». In de praktijk is het overigens lang niet eenvoudig om zulke relaties te bewijzen (en wel op zodanige wijze dat de zaak bij de ambtenarenrechter standhoudt). Vaak blijft het onderzoek ernaar dan ook steken in de overtuiging of het zeer ernstige vermoeden dat er van corruptie sprake is geweest.
In hoeverre is er bij de Amsterdamse politie sprake van corruptie? Hiervoor werden reeds enkele algemene redenen gegeven waarom we speciaal in de grote stad corruptie verwachten. Specifiek voor de politie geldt ook de nogal prozaïsche reden dat het Amsterdamse politiekorps geweldig in omvang is toegenomen. In 1947 telde het korps 2 385 personeelsleden, in 1975 waren dat er 2 835, thans zijn het er ruim 5 000 (inclusief de administratie). Dat levert bij gelijkblijvende kans absoluut een groter aantal corruptiegevallen op. We zagen ook al dat met de opkomst van de georganiseerde misdaad veel grotere belangen op het spel zijn komen te staan dan tien of twintig jaar geleden. En de prioriteit die in het politiewerk meer en meer aan de bestrijding van deze misdaad wordt gegeven, lokt specifieke tegenmaatregelen in de sfeer van corruptie uit (Van de Bunt, 1993). De toegenomen aandacht voor de georganiseerde misdaad brengt de politie precies in die kringen waar men er het meeste belang bij heeft haar te corrumperen. Het mechanisme dat ook hier gemakkelijk kan optreden wordt in het Engels going native genoemd. In de woorden van Punch (1994: 37), die in de jaren zeventig etnografisch onderzoek deed bij de politie in de Warmoesstraat en daar de «burgerpot» (politie-agenten in burger waarvan een deel volkomen ontspoorde) leerde kennen: deze politiemensen «treden binnen in de wereld van inbrekers, zwervers, in die van cafés en gokhuizen. Daar zijn drank, vrouwen, geld en gunsten voorhanden. Waar legt de politieman de grens tussen deelname aan die wereld en niet meer meedoen terwijl dat de relatie schaadt en zijn informatiebron opdroogt?» De mate waarin corruptie bij de politie voorkomt, laat zich op verschillende manieren vaststellen. Het materiaal dat voorhanden is, staat ons toe iets te zeggen over (a) het aantal gevallen waarin het voorkomt en dat «meten» we voor de jaren 1992 tot en met 1995, (b) het niveau waarop het plaats vindt: meestal op lager niveau, maar zijn de hogere echelons van de politieorganisatie er ook door aangetast? en (c) de vraag in hoeverre we hier naast individuele ontsporingen ook te maken hebben met een groepsverschijnsel.
We beschikken over de volgende informatiebronnen. Ten eerste zijn er de dossiers van het Bureau Interne Onderzoeken (BIO). Na de oorlog is een reeks van corruptievoorvallen bij de Amsterdamse politie bekend geworden; in de hoofdstukken 2 en 3 zijn die aan de orde geweest. In 1981 werd echter voor het eerst door de korpsleiding toegegeven dat er inderdaad sprake was van een ernstig probleem. Dit vormde een aanleiding voor de Amsterdamse gemeenteraad om een speciaal bureau te laten oprichten waar deze gevallen moeten worden gemeld en onderzocht. Dit is het Bureau Interne Onderzoeken. In beginsel dienen thans de districtshoofden en hoofden van afdelingen aan het BIO te melden wanneer de verdenking bestaat dat door politiemensen strafbare feiten zijn gepleegd. Meestal komen de klachten echter van burgers, soms van collega's en een enkele keer heeft een chef inderdaad zelf in de gaten dat een ondergeschikte zijn bevoegdheden overschrijdt. De klachten variëren van eenvoudige mishandeling tot complete omkoperij. In totaal worden thans per jaar ongeveer honderd zaken onderzocht. De overgrote meerderheid van de klachten heeft betrekking op excessieve geweldsuitoefening, maar er zijn ook gevallen bij van corruptie die in verband kunnen worden gebracht met de georganiseerde criminaliteit. Hoe betrouwbaar en volledig is deze eerste bron? We mogen gevoeglijk aannemen dat het dark number groot is. Politiemensen opereren in grote vrijheid en vaak onbespied. Niemand anders dan de direct betrokkenen heeft weet van hun corruptie en geen der betrokken partijen heeft er belang bij daarover mededeling te doen. Wanneer collega's erachter komen, zullen die misschien corrigerend optreden en dan blijft dit geval van corruptie onbekend. Als een geval toch bekend wordt en een collega (of een burger) het aanmeldt, is het nog maar de vraag wat de chef ermee doet. De verleiding zal groot zijn de kwestie intern af te doen, ook al zou de aantijging moeten worden doorgegeven aan het BIO. De politiecultuur kenmerkt zich immers door solidariteit tegenover de buitenwereld; wie wil door het leven gaan als «klokkeluider» of «matennaaier»? De reactie binnen het Amsterdamse korps op de onthullingen die hoofdagent Jan van Dalen in zijn boekje Sans rancune (1991) deed over machtsmisbruik binnen het bureau Warmoesstraat, is veelzeggend. Hij werd onmiddellijk buiten dienst gesteld op grond van schending van het ambtsgeheim. De rijksrecherche zocht het uit en stelde vast dat vrijwel alle feiten klopten, dat deze merendeels reeds door de rechter waren behandeld en dat er mitsdien geen schending van het ambtsgeheim was geweest. Van Dalen doet thans weer dienst in het korps. De selectiviteit in de waarneming, afdoening en ook openbaarmaking van corruptiegevallen zou ten dele kunnen worden gecompenseerd door naast het BIO ook nog eens de districtsbureaus te benaderen, maar daarvan hebben we afgezien om redenen van tijdgebrek. Wel hebben we de registratie van het BIO gelegd naast de berichten in de knipselkrant die Fijnaut in de loop der jaren heeft aangelegd over corruptiegevallen: is er over zaken gepubliceerd die niet voorkomen in de opgave van dit bureau? Het antwoord op deze vraag luidt negatief. Als het gaat om corruptiegevallen die gerelateerd kunnen worden aan de georganiseerde misdaad, levert de krant niet meer op. Soms bevatten de persberichten wel details die in de politiedossiers ontbreken.
De tweede bron bestaat uit de rapporten over enkele speciale onderzoeken die zijn ingesteld naar aanleiding van berichten over politiecorruptie die de gemoederen op het moment dat ze werden geventileerd, hevig hebben beroerd. In januari en februari 1994 werd door de hoofdcommissaris van Utrecht, J. Wiarda, en de voorzitter van de Nederlandse Politiebond, H. Van Duijn, publiekelijk naar voren gebracht dat het regiokorps Amsterdam-Amstelland een onbetrouwbare partner was geworden omdat er zoveel politiemensen corrupt waren, daaronder ook hogere functionarissen. Dit rapport biedt een uitstekende mogelijkheid om antwoord te geven op de hierboven geformuleerde vraag: is de corruptie werkelijk doorgedrongen tot de hogere functies in het korps? Verder bereikte in 1990 de media het bericht dat de coördinator van het minderhedenbeleid bij het Amsterdamse korps nauwe betrekkingen zou onderhouden met (ex-)legerleider Bouterse in Suriname en dat hij zich wellicht ook zou hebben geleend voor het binnensluizen van diens aanhangers in het korps. Ambtenaren van de rijksrecherche vervaardigden over het vraagstuk van de infiltratie door de Surinaamse militaire inlichtingendienst en over de invloed van de cocaïnehandel in Suriname en Nederland, verschillende notities. Wij hebben die onder de loep genomen in ons landelijke rapport over de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde misdaad in Nederland. De Binnenlandse Veiligheidsdienst stelde in 1991 evenwel speciaal een rapport samen over de rol van genoemde coördinator. Naar aanleiding van deze rapportage willen we hier nader ingaan op de vraag of de instroom van leden van etnische minderheden bijzondere risico's met betrekking tot corruptie oplevert. De bespreking van dit rapport biedt (naast de clustering van enkele gevallen die voorkomen in de opgave van het BIO) verder de mogelijkheid om iets te zeggen over het antwoord op de vraag naar het mogelijke groepskarakter van corruptie. Tenslotte ligt er de uitspraak die hoofdcommissaris Nordholt in 1993 publiekelijk heeft gedaan over de infiltratie van de politiek door de georganiseerde misdaad. Deze uitspraak leidde ertoe dat binnen het korps een apart onderzoek naar deze (vermeende?) infiltratie is ingesteld. Ook het rapport hierover zal verderop worden besproken.
Zijn er nog andere informatiebronnen dan de dossiers van het BIO en de rapporten over bijzondere onderzoeken? Het is een oude waarheid in de (Amerikaanse) criminologische literatuur dat men corruptie ook op het spoor komt door zijn oor te luisteren te leggen bij de onderwereld. De corruptie bij de Amsterdamse politie in de jaren zeventig is openbaar gemaakt door de journalist Ton van Dijk, die er in 1977 over schreef in de Nieuwe Revu (Van Dijk, 1982). Hij had daarvoor reeds drie jaar een soort participerende observatie uitgevoerd in kringen rond Joop de Vries (vergelijk § 2.2) en was door deze oude penose-figuur, die zich opwond over de veranderingen in zijn wereld onder invloed van de handel in heroïne, op de hoogte gebracht van het bestaan van enkele «platte» agenten. Contacten met de politie, die al met een eigen intern onderzoek bezig was, bevestigden de berichten die hij in de onderwereld opving. In dezelfde periode deed Punch zijn bovengenoemde onderzoek bij de politie in de Warmoesstraat, ook bij de «burgerpot», maar hij had toen, tot zijn ergernis achteraf, weinig van corruptie gemerkt! De benadering via het milieu leverde in dit geval dus meer op dan participerende waarneming bij de politie. Maar die benadering heeft eveneens nadelen. Bij haar toepassing is het nog veel meer dan bij onderzoek via de politie de vraag wat men de onderzoeker laat zien. Deze kan er zeker van zijn een gemanipuleerde selectie van gevallen voorgeschoteld te krijgen. Maar hoe aantrekkelijk het desalniettemin op zichzelf zou zijn om het beeld van de politie althans met dat van de penose zelf te completeren, in het kader van deze studie hebben we de vervaardiging van het laatstgenoemde beeld moeten laten rusten. Corruptie is geen onderwerp dat zich met een snelle vragenlijst in de onderwereld laat bestuderen. Het kost jaren om het vertrouwen op te bouwen dat toegang verschaft tot informatie hierover. We gebruiken wel (als achtergrondinformatie) wat er in verhalen van politiemensen en bij enkele interviews in het milieu naar voren is gekomen.
6.4.3. Corruptie bij de politie: de gevallen beschreven
Aanvankelijk bestond bij een enkeling binnen de korpsleiding ten aanzien van onze vragen een moment van schroom om inzage te geven in het materiaal van het BIO, en dat is goed te begrijpen. Amsterdam is tot nu toe het enige politiekorps in Nederland met zo'n bureau en dat levert sowieso al een zeker beeld van de politie-corruptie in de stad op. In korpsen zonder centrale registratie zouden wij alleen al om deze reden een veel minder goed beeld van de corruptie aantreffen. Wat wij hebben gevonden vormt dus geen enkele indicatie voor het relatieve niveau van corruptie in het Amsterdamse korps. Het zou in andere grote steden wel eens net zo hoog of nog hoger kunnen zijn.
Het BIO leverde een lijst met 38 gevallen van politiecorruptie die voorwerp zijn geweest van onderzoek in de periode 1992–1995 en waarbij ook maar de minste aanwijzing bestond dat er georganiseerde misdaad in het spel was. Enkele malen zijn meer onderzoeken ingesteld naar het optreden van dezelfde politieambtenaar; het totaal aantal onderzochte personen bedraagt 34. En bij deze 34 personen komt één maal een duo voor en één maal een trio. Het betreft in meerderheid politiemensen uit alle takken van dienst, maar er bevinden zich ook twee administratieve medewerkers onder, één aspirant en één reservist (lid van de vrijwillige politie).
Een eerste screening van het materiaal was aanleiding om ruim de helft (19) van de 34 gevallen niet aan nader onderzoek te onderwerpen.
In enkele van deze niet nader bekeken gevallen ging het corruptieve optreden, zo lijkt het althans, uit van de betrokkenen zelf en valt er op geen enkele manier een criminele organisatie aan te wijzen die van de geleverde prestatie profiteerde. Het betreft hier twee ambtenaren die werkten bij de toenmalige vreemdelingendienst en stempels vervalsten om buitenlanders aan de nodige geldige papieren te helpen (totaal 2).
Dat geen connectie met de georganiseerde misdaad kon worden aangetoond, geldt ook voor de vijf politie-ambtenaren die «twijfelachtige contacten onderhouden met criminelen». Het bewijs werd niet geleverd dat zij feitelijk gegevens hebben verstrekt aan of diensten hebben verricht voor derden door op een oneigenlijke of onwettige manier gebruik te maken van de mogelijkheden van hun functie. Twee van de in totaal vijf werden niettemin wegens algemene ongeschiktheid ontslagen, drie bleven in dienst. Opvallend vaak gaat het hier om politiemensen die voortkomen uit een etnische minderheid. Zo waren er vier Surinamers onder. Van iemand met een andere etnische achtergrond werd door de rijksrecherche bewezen dat hij illegale landgenoten instrueerde een acceptabel «vluchtverhaal» te vertellen teneinde een verblijfsstatus te verwerven, maar zonder dat kon worden aangetoond dat hij er enig persoonlijk voordeel bij had. Het gaat in deze gevallen gewoonlijk om relaties in de familiale sfeer. Politiemensen behoren geen private contacten met misdadigers te onderhouden, maar je eigen familie kies je niet en het is lang niet altijd eenvoudig de relatie met familieleden radicaal te verbreken. De vroegere commissaris Blaauw van Rotterdam wees ooit op de «zeven ijzeren d's» die kunnen dienen als «ontstekers» van corruptie: dames, drank, dubbeltjes, drugs, dalven, dobbelen en dirty tricks (Blaauw, 1991). De ontsteker «familie» moet daaraan zeker worden toegevoegd. En omdat eenzelfde etnische achtergrond vaak een soortgelijk loyaliteitsprobleem oplevert, moet «etniciteit» er ook bij staan (totaal 5).
Twee maal ging het om politieambtenaren die gegevens uit politiebestanden hebben doorgegeven aan ex-collega's die werken voor een detectivebureau of een particulier beveiligingsbedrijf. Het verweer luidde in deze gevallen steeds dat het hier toch niet gaat om «criminelen». Maar in deze reeks zit ook een potige politieman die zich in een andere gemeente verhuurde als portier bij uitgaansgelegenheden en als lid van een «incasso-bureau». Een relatie met een criminele organisatie kon evenwel niet worden vastgesteld. De man werd ontslagen wegens ongeschiktheid (totaal 3).
Een volgende bron van bederf van het politieambt wordt gevormd door garages waar zich halve en hele illegale zaken afspelen. Een politieman sleutelde daar in zijn vrije tijd aan voertuigen en wie weet wat hij nog meer deed. Dit leidde tot problemen toen de korpsleiding de betrokkene expliciet verzocht daar weg te blijven en deze aan dit verzoek in de praktijk niet voldeed. Banden met de georganiseerde misdaad werden hier echter ook weer niet vastgesteld. Dat geldt ook voor de politieman die ervan werd verdacht als car hunter op te treden. Meer in het bijzonder leende hij zich – blijkens achtergrondinformatie – voor de «opsporing» van auto's die vervolgens voor misdadige doeleinden (overvallen bijvoorbeeld) werden gestolen. Deze feiten konden evenwel niet worden bewezen (totaal 2).
Er bevindt zich in de reeks waarin wij geen corruptie kunnen ontwaren, ook een geval van iemand die overdag een naaiatelier controleerde waar illegale buitenlanders in dienst waren. Hij ging er 's avonds terug om confectie op te halen die hij persoonlijk verhandelde (totaal 1).
Men zag dat een politieman optrad als begeleider van gestolen automobielen op weg naar de haven. Er werd tevens aangifte gedaan van het oplichten van de verzekering. De agent maakte evenwel geen misbruik van zijn ambt. Dit geldt ook voor een politieman die voor een derde geld beheerde en daar onzorgvuldig mee omsprong (totaal 2).
Verder is er een geval bij van een politieambtenaar die op het «verkeerde» tijdstip in het «verkeerde» café aanwezig was en daar een schietpartij meemaakte. Betrokkene meldde dit danig geschrokken aan zijn chef. Het oordeel luidde dat er sprake was van een «slechte beoordeling» van de situatie, maar corruptieve banden met de georganiseerde misdaad kunnen er onmogelijk in worden gezien (totaal 1).
Tenslotte bevindt zich op de lijst een fout: iemands gangen werden wel door het BIO nagegaan, maar niet wegens verdenking van corruptie. Voorts zijn er twee gevallen bij van «ernstig plichtsverzuim», maar de achterliggende stukken ontbreken; deze onttrekken zich dus aan ons oordeel (totaal 3).
Wanneer deze 19 gevallen worden afgetrokken van de 34, blijven er 15 gevallen in drie jaar over waarin onderzoek door het BIO, naar onze criteria gemeten, bewijs heeft opgeleverd van corruptie in de sfeer van de georganiseerde misdaad. We zullen ze hierna allemaal kort beschrijven. Maar vooraf vier opmerkingen. Het is opvallend dat het in alle gevallen functionarissen betreft in de laagste rangen van de politie-organisatie. Is de mate van corruptie daar inderdaad hoger dan in middelbare en hogere rangen of wijst dit op een bepaalde selectiviteit in de waarneming en afdoening van corruptie? Verder valt op dat de meeste politiemensen één of meerdere malen door de korpsleiding waren gewaarschuwd. Zij zetten hun corrupte gedrag echter door, ondanks het uitdrukkelijke advies dit niet te doen. Is de reeks van gevallen die we te zien hebben gekregen een verzameling van hopeloze gevallen in het eindstadium? Voorts merken we op dat de betrokken politiemensen door hun collega's heel vaak als uitstekende collega's of voortreffelijke rechercheurs werden beschouwd. Tijdens het onderzoek ontwikkelt zich dan ook vaak een drama rond het dubbelleven dat zij moeten hebben geleid. Dit gegeven kan overigens een aanwijzing vormen voor de effectiviteit van het optreden door «het milieu»: juist goede en gerespecteerde politiemensen zijn aantrekkelijk om te corrumperen. De methodische kanttekening moet zijn dat corrupt gedrag heel goed gemaskeerd kan worden en hierom vaak niet wordt ontdekt. Tenslotte wekt het bevreemding dat we in het materiaal geen enkel voorbeeld tegenkomen van regelrechte chantage, terwijl dat in de internationale corruptieliteratuur een steeds weerkerend onderwerp is. Onze rondgang in «het milieu» leverde de opmerking op dat omkoping effectiever is dan chantage, omdat je bij het tweede nooit zeker weet of het slachtoffer, als het in nood komt, geen eieren voor zijn geld kiest door op te biechten dat hij wordt gechanteerd. Helemaal overtuigend is deze verklaring niet. We sluiten in elk geval de mogelijkheid niet uit dat het hier gaat om een vorm van corruptie die nog moeilijker aan het licht komt dan de andere. Alles tezamen dus vier redenen die ons er ten overvloede aan herinneren dat het hierna gaat om een minimum van bekende gevallen.
1. Politieagenten op de lagere niveaus in de organisatie zijn voor een belangrijk deel afkomstig uit de zelfde maatschappelijke klasse als waaruit veel prominenten in de penose voortkomen. Ze zijn familieleden, waren buurjongens of buurmeisjes, en bezochten de zelfde scholen. Dit maakt ze aan de ene kant geschikt voor het werk – ze spreken immers de taal van de straat –, maar aan de andere kant is het een omstandigheid die corruptie kan bevorderen. In dit geval onderhield een agent vriendschappelijke betrekkingen met leeftijdgenoten in de hogere Amsterdamse regionen van de handel in hash. Hier zitten mannen onder waarmee hij als kind op straat heeft gespeeld. Hij bewoog zich gemakkelijk in de omgeving – in het buurtcafé, op de markt – waar hij is opgegroeid. Zijn kennis van de criminele wereld is groot en daar deed de politie haar voordeel mee. Hij werd evenwel in zijn vrije tijd gesignaleerd in een horecagelegenheid die hij behoorde te vermijden. Ondubbelzinnig aantonen dat hij bepaalde mensen informeerde over onderzoeken waarmee de politie bezig was, lukte niet, maar gegeven zijn wijze van optreden kon dat haast niet anders. De politieman trok zich het onderzoek tegen hem zeer aan en verliet vrijwillig het korps.
2–5. Hetzelfde probleem van congruentie van persoonlijke achtergronden doet zich voor bij politiemensen die afkomstig zijn uit etnische groepen. Het aantal corruptiegevallen in hun kring waarbij geen relatie met de georganiseerde misdaad kon worden gelegd, was al veel hoger dan op grond van hun relatieve aandeel in het personeelsbestand van de Amsterdamse politie zou mogen worden verwacht als er geen bijzonder probleem zou bestaan. Voor corruptie die wel aantoonbaar verband houdt met georganiseerde misdaad, geldt hetzelfde. In de paragrafen onder 3.2.3 van dit rapport hebben we aandacht gevraagd voor allochtone georganiseerde misdaad in de sfeer van de drugshandel, binnen de Surinaamse, de Antilliaanse en Arubaanse, de Turkse en de Marokkaanse gemeenschap. Dit zijn evenwel ook de doelgroepen van het Nederlandse minderhedenbeleid en uit deze groepen heeft de Amsterdamse politie op grond van een positieve-actie-plan vanaf het midden van de jaren tachtig actief agenten geworven. Bij de implementatie van dit beleid is het vraagstuk van de dubbele loyaliteit wel degelijk onder ogen gezien, maar in de jaren tachtig heeft welhaast niemand stilgestaan bij de mogelijkheid dat positieve actie via corruptie de opkomst van de drugshandel zou kunnen faciliteren. Het is een gevoelig onderwerp en ook al kunnen we theoretisch veronderstellen dat er zich een speciaal probleem moet voordoen, we zouden ons niet wagen aan uitspraken hierover als er geen gegronde concrete aanwijzingen zouden bestaan. Welnu, die zijn er. Van de 5 000 personeelsleden in dienst van het Amsterdamse korps zijn er 129 van Surinaamse origine, 37 van Turkse, 35 van Marokkaanse en 19 van Nederlands-Antilliaanse afkomst. Maar het hangt er van af hoe die afkomst precies wordt gemeten. Als we degenen van wie een van beide ouders uit Suriname afkomstig is, erbij tellen, komen er nog eens 45 bij en is het totale aantal 174. Op de zelfde manier gemeten komen er 9 Antillianen bij en wordt hun aantal 28. Op grond van hun aandeel in het personeelsbestand zouden we, bij gelijke kans op corruptie, onder het Surinaamse en Antilliaanse personeel (174 + 28): 5 000= 4% van de gevallen moeten aantreffen. Het zijn er echter 4 op de 15 en dat is 26%. Er hoeft geen statistische kansberekening op dit sommetje te worden losgelaten om te laten zien dat er dus een apart probleem is. Trouwens, allochtonen zijn in het algemeen zeer sterk oververtegenwoordigd in de gevallen van corruptie die met georganiseerde misdaad te maken hebben: in totaal 7 van de 15. Dit gegeven is consistent: ook bij de eerste reeks van gevallen van corruptie die wij terzijde hebben gelegd, omdat niet duidelijk was dat ze te maken hadden met georganiseerde misdaad, waren allochtonen met 7 van de 19 duidelijk oververtegenwoordigd.
Hoe is dit te verklaren? We zouden kunnen veronderstellen dat dit aantal het gevolg is van selectieve waarneming en discriminatie. Collega's uit minderheidsgroepen vallen op (ze bezetten «token-» of «solo-» posities, Pettigrew en Martin, 1987) en op hun integriteit wordt extra toegezien. Voor de stelling dat dit niet zo is bestaan echter ook argumenten. Veel mannen uit het Caraïbische gebied die voortkomen uit de Creoolse volksklasse, leven in een voor politiemensen ongebruikelijk losse sociale context. Zij onderhouden met meer vrouwen tegelijk bezoekrelaties, verblijven vaak bij hun ouders en zusters, en hebben geen werkelijk vaste woon- en verblijfplaats. Er zijn politieagenten in het korps die slechts per semafoon oproepbaar zijn. In Suriname, op Curaçao en in Aruba is dat heel gewoon en op zichzelf pleit dat helemaal niet tegen hen. Integendeel: een multi-etnisch samengesteld politiekorps heeft reusachtige voordelen en zijn inbedding in de cultuur van etnische groepen is tot op zekere hoogte voordelig, bijvoorbeeld waar het gaat om het verkrijgen van een goede informatiepositie. Maar het maakt het ook moeilijker om vermoedens van corruptie te onderzoeken. Het observatieteam dat een van de betrokkenen heimelijk moest volgen, was steeds weer de weg kwijt. De vele adressen maakten het onmogelijk te besluiten op welk telefoonnummer zou moeten worden getapt.
In het geval van de vier corrupte politiemensen van Surinaamse en Antilliaanse origine kon worden vastgesteld dat zij frequent contact hadden met personen uit hun eigen etnische groep die zich bezighouden met de handel in drugs. Corruptie? De betrokkenen voerden ter verdediging aan dat het om vrienden en bekenden ging en dat de sociale werkelijkheid waarin allochtone agenten leven nu eenmaal anders is dan die van hun Nederlandse collega's. We hebben deze gevallen niettemin opgenomen in de categorie «corruptieve contacten» met georganiseerde drugshandelaren, omdat het contacten betrof met personen die een prominente positie in criminele organisaties innemen en die de plaatselijke etnische gemeenschap ook heel goed als zodanig kent, en omdat de herhaaldelijke aanwijzingen van de korpsleiding dat zij die contacten moesten vermijden, niet bleken te helpen.
Het dilemma voor de Surinaamse en Antilliaanse politieman komt goed naar voren bij een figuur die zeer actief is bij het verlenen van sociale hulp in zijn gemeenschap in de Bijlmermeer. Hij trok zich op een gegeven moment het lot aan van de vele jonge mannen in zijn kring die met de politie en justitie in aanraking komen, en ving een bekende drugshandelaar op in zijn eigen huis. Hij organiseerde sporttoernooien voor kansarme jongeren uit zijn groep en liet die sponsoren door bekende cocaïne-handelaren in de buurt. Een daarvan staat bekend als een «vorst van de coke» in het land van herkomst. Hij trad ook op als tolk en onderhield nauwe contacten met (ex-)gedetineerden. Ook al kon niet met 100% zekerheid worden bewezen dat betrokkene politie-informatie doorspeelde, zijn optreden had in ieder geval het effect dat het de verdovende middelenhandelaren enig aanzien verschafte, een stukje legitimiteit. Het persoonlijk voordeel was dat hij op grond van zijn functie bij de politie status en aanzien verwierf in zijn gemeenschap. Toen hem met zoveel woorden werd verboden deze contacten te continueren, reageerde hij met ronduit te zeggen dat hij daartoe niet bereid was. De oplossing? Betrokkene heeft een functie gekregen die niet gevoelig is in relatie tot georganiseerde misdaad.
6–7. Voor jonge mensen uit etnische minderheden betekent een functie bij de politie meestal een flinke sprong omhoog. De kinderen van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders verwerven een vaste overheidsbetrekking. Werken bij de politie geeft ook in het land van herkomst (van de ouders) bepaald aanzien. Bij het solliciteren wordt gewoonlijk een antecedentenonderzoek uitgevoerd, maar de uitvoering daarvan levert de nodige problemen op, want wat is het oordeel van collega's in Marokko of Turkije precies waard? Hoe goed is hun criminele administratie op orde? Maar een Turkse of Marokkaanse politieman met vlekkeloze antecenten die in de politie is opgeklommen, is voor de allochtone georganiseerde misdaad goud waard. Een Turkse aspirant-agent in Amsterdam stak zijn trots dat hij bij de politie zou gaan werken, in eigen kring niet onder stoelen of banken. Zover valt na te gaan, had hij in het verleden werkelijk helemaal niets met de handel in heroïne te maken gehad, maar nu werd hij steeds weer benaderd door de baas van een belangrijke coffeeshop in de wijk. Op den duur stelde hij zijn huis ter beschikking als stash-plaats voor drugs en verklaarde, nadat er verdovende middelen door de politie waren aangetroffen, dat men hem inderdaad wel zal hebben uitgekozen omdat het huis van een politieman niet verdacht is. Zijn carrière was kapot: «Toen U mij aanhield, hield mijn wereld op te bestaan.» Niettemin werd tegen hem strafvervolging ingesteld. Bij een andere Turkse politieman was de betrokkenheid bij echte georganiseerde misdaad wat moeilijker aan te tonen. De informatie, afkomstig uit het Turkse milieu, luidde dat een grote Turkse drugshandelaar «een Turkse politieagent in zijn zak heeft.» Het bleek toen te gaan om iemand die niet in een executieve tak van dienst werkte, maar die niettemin een onaanvaardbare rol had gespeeld bij een poging om schulden te innen bij een Turks naaiatelier die uitliep op de dood van de schuldenaar.
8–10. Het politieberoep nodigt uit tot het tonen van mannelijke waarden. Macho's voelen zich er gemakkelijk toe aangetrokken. Zij bezoeken sportscholen en dat kunnen de zelfde scholen zijn als waarbij de Amsterdamse penose traint. In § 2.1.6 hebben we op de criminogene invloed van sportscholen gewezen. Drie politiemensen die familie van elkaar zijn, kwamen regelmatig bij een sportschool die wordt geleid door een ondernemer die in een onderzoek van een ander grootstedelijk politiekorps bekend staat als een belangrijke zakenrelatie van het in cocaïne handelende Colombiaanse Cali-kartel. Dat leverde natuurlijk een bijzonder risico op. Een van de drie had kort daarvoor een verantwoordelijke bijzondere opsporingsfunctie vervuld, de tweede werd niet helemaal betrouwbaar geacht op grond van zijn overmatige belangstelling voor seks. Toen bleek dat de sportschoolhouder ontijdig over informatie beschikte over de onderschepping van een cocane-transport, was dit reden om alle drie politiemensen buiten functie te stellen.
Waren de eerste zeven gevallen van corruptie alle mede het gevolg van loyaliteitsproblemen ten aanzien van het milieu waaruit de betrokken politiemensen afkomstig waren, de laatste 3 gevallen tonen het omgekeerde: de politiemannen kwamen allen «van buiten», maar namen in de loop van hun carrière de kleur aan van het milieu waarin zij dagelijks werkzaam waren.
11. Een hoofdagent die jarenlang dienst had gedaan in het Wallen-gebied onderhield criminele contacten met een vroegere tipgever en thans een van de prominente horeca-ondernemers uit de vroegere kring rond Bruinsma. Hij was vaak in zijn eentje te gast bij deze horeca-man. Beide families waren in de loop der jaren zelfs zo bevriend geraakt dat ze samen met vakantie gingen. Zijn corruptie bestond in het leveren van hand- en spandiensten bij het transport van drugs; hij zou hier ook voor zijn betaald. Bewijzen dat hij ook politie-informatie heeft verkocht, kon men niet, maar hij had zoveel aanwijzingen tegen zich dat de politieleiding hem op een gegeven moment zonder meer buiten dienst stelde.
12. Zulk bewijs viel wel te leveren in het geval waarin een agent van politie opereerde in het milieu van georganiseerde autodiefstal. Hij kon via de politie aan de benodigde informatie komen om te weten welke motorvoertuigen het gemakkelijkst konden worden gestolen en wie hiervan de eigenaren waren. Opnieuw: constateren dat hij «dubieuze contacten» onderhield was niet voldoende, en ook niet dat werd waargenomen dat hij in z'n eigen wagen (met valse kentekenplaten) rondreed. Maar het bleek wel mogelijk om na te gaan hoe vaak, wanneer en met betrekking tot welke auto's de betrokken agent de politie-informatiesystemen had bevraagd. Dat was gebeurd zonder dat hij duidelijk kon maken wat het «belang van de politiedienst» was geweest.
13. Het meest «ronde» geval van omkoping door de georganiseerde misdaad heeft betrekking op een rechercheur die zwierf in het milieu rond een van de grote hash-organisaties die in het recente verleden is aangepakt. In het desbetreffende onderzoek was eerst sprake van «lekken», omdat de hoofdverdachten op de hoogte bleken te zijn van voorgenomen acties. Ook raakten er stukken over de zaak zoek. Later werd aangetoond dat er was geknoeid met het politiejournaal. Nader onderzoek toonde aan dat de betrokken rechercheur «zeer ongewenste» contacten onderhield met leden van de betreffende groep en hem werd dringend aangeraden die onmiddellijk te verbreken. Maar het bleek dat hij dat niet deed. Hij werd op een bepaald moment opnieuw alleen (tegen de regels in) waargenomen in een café buiten Amsterdam waar leden van de groep samenkwamen. Hij stond daar in contact met een lid van de groep waarvan vast was komen te staan dat die onder andere tot taak had politie- en justitie-ambtenaren om te kopen. Er werd een gerechtelijk vooronderzoek tegen deze politieman ingesteld en daarin werd zonder meer geconstateerd dat hij zijn criminele vrienden had geïnformeerd over lopende onderzoeken.
14. Achteraf wekt het verwondering dat een politieman pas na vele dienstjaren werd ontslagen ofschoon zijn collega's al lange tijd wisten dat hij in en buiten zijn werk werd voortgedreven door seksuele obsessies. Hij maakte seks-foto's voor de commercie (kalenders voor bordelen, «modellen»-boeken), chanteerde iemand met inbeslaggenomen SM-foto's, eiste bij de jeugd- en zedenpolitie bepaalde zaken voor zichzelf op en nog veel meer. De sleutel van dit raadsel lag in zijn intimiderende optreden; zijn collega's waren doodsbang voor hem. Op zichzelf leverde dit alles nog geen verband op met de georganiseerde misdaad, maar dat kwam later. Het onderzoek tegen hem toonde aan dat hij voor een escort-bedrijf was gaan werken door foto's te verkopen die hij maakte van minderjarige meisjes die hij eerder van hard drugs of methadon had voorzien. Conflicten met de concurrentie van dit escort-bedrijf werden opgelost door deze politieman erop af te sturen. De eigenaar van het escort-bureau, zelf een gerenommeerde penose-figuur, verklaarde dat hij en anderen via deze «platte» politieman precies wisten wanneer er door de politie werd geobserveerd en ook wanneer het tijd was om het bedrijf te verplaatsen: «We voelden ons veilig omdat we geïnformeerd zouden zijn als er iets tegen ons zou zijn ondernomen.» De politieman in kwestie is ontslagen.
Tot nu toe zijn steeds gevallen van corrupte politiemensen besproken die individueel over de schreef zijn gegaan. Politiecorruptie kan echter ook collectief plaatsvinden. De deviantie van de norm is dan het produkt van group think, een zichzelf versterkend proces van beïnvloeding dat zich voltrekt in zelfgekozen isolement. Een groepje politiemensen waar zich dit proces bij heeft afgespeeld, werd bekend in de jaren tachtig in verband met de zogenoemde Nieuwmarkt-zaak. Dit groepje van vier agenten specialiseerde zich in de diefstal uit auto's. De zaak kwam uit nadat een junk door dit groepje was overvallen bij de inbraak in een busje. Toen hij later voor een andere diefstal werd aangehouden, liet deze junk via zijn advocaat weten wat hij had meegemaakt. De agenten werden aangehouden en bij de huiszoekingen trof men gestolen goed aan en wapens. Ontslag en strafrechtelijke vervolging volgden. De betrokkenen hebben overigens hun spijt betuigd. Eén van hen gaat tegenwoordig met een video-film over het gebeurde langs politiescholen om te waarschuwen tegen de risico's van het politiewerk.
15. Met de verwijdering van deze groep bleek het bederf echter nog niet uitgeroeid. In de lijst corruptiegevallen die wij onder ogen kregen, komt ook een politieman voor die zich inliet met vrouwenhandel (hij verzorgde het transport en de papieren), poogde gestolen cheques te helen en mogelijk betrokken was bij het vervalsen van geld. Bij deze activiteiten deed hij een beroep op één van de vier ex-collega's van de Nieuwmarkt-zaak en niet tevergeefs. Twee van de eerder gereleveerde «d's» van commissaris Blaauw dreven hem: dubbeltjes en dames. Hij stelde zich later in dienst van een Amsterdamse horeca-ondernemer die een indrukwekkende lijst criminele antecedenten heeft. Thans loopt een strafzaak tegen hem.
Op zichzelf was de volgende zaak helemaal geen voorbeeld van corruptieve betrokkenheid bij de georganiseerde misdaad, maar het groepsproces waarom het gaat, levert een belangwekkende nieuwe variant op van normafwijkend gedrag. Enkele ontslagen politiefunctionarissen – sommige daarvan zijn hierboven al de revue gepasseerd – vonden elkaar in hun ressentiment tegen de korpsleiding en bestookten deze van buitenaf met verdachtmakingen dat zij corrupt zou zijn. Deze agenten brachten de korpssociëteit in het nieuws toen bleek dat deze ooit werd gehuurd door de penose. Zij stonden op intimiderende wijze te filmen bij de afscheidsreceptie van een politiechef, samen met een ex-rechercheur die thans als fotojournalist werkt voor een landelijk dagblad. De suggestie dat hogerop in het korps corruptie voorkomt, hebben zij evenwel nooit hard weten te maken.
6.4.3.1. Infiltratie uit Suriname?
Na de moord op hoofdinspecteur Herman Gooding in Suriname in augustus 1990 emigreerde een hele groep Surinaamse politiemensen naar Nederland om te trachten daar opnieuw in politiedienst te komen. Niemand in Suriname twijfelt eraan dat legerleider Bouterse verantwoordelijk is voor de moord op deze dappere politieman die werkelijk probeerde op te treden tegen de handel in drugs. De betrokken politiemensen presenteerden zich dan ook als vluchtelingen voor het regime. Al vlug ontstond evenwel de indruk dat sommige van hen alleen maar beweerden contra Bouterse te zijn, terwijl zij in werkelijkheid welbewust door de legerleider waren gezonden om binnen Nederlandse overheidsorganisaties diensten te verlenen aan het regime. In feite zou het gaan om mensen die bij de militaire inlichtingendienst hadden gewerkt en/of om politiemensen die een misdrijf hadden gepleegd en die naar Nederland waren gevlucht om aan strafvervolging te ontkomen. Deze geschiedenis wordt uitvoerig beschreven in het rapport dat handelt over georganiseerde misdaad door allochtone criminele groepen in Nederland. Voor Amsterdam is van belang dat de minderhedencoördinator bij de Amsterdamse politie de voorwaarden zou hebben geschapen voor de uitvoering van dit plan. Twee ambtenaren van de rijksrecherche stelden in een nota dat verdenkingen bestonden tegen niet minder dan 16 Surinaamse politiemensen in wat tegenwoordig politie Amsterdam-Amstelland heet, inclusief enkele personen die in opleiding waren. De leiding van de rijksrecherche oordeelde dat de zaak politiek te gevoelig lag en gaf geen gehoor aan de aansporing goed uit te zoeken wat hiervan waar was.
De Amsterdamse politie had toen zelf reeds een onderzoek lopen tegen enkele uit Suriname afkomstige politiemensen, maar dit concentreerde zich aanvankelijk op betrokkenheid bij de handel in drugs en op contacten met het Surinaamse criminele milieu. Hierboven bleek reeds hoe moeilijk corruptie te bewijzen valt in de relatieve beslotenheid van een etnisch en tot op zekere hoogte solidair milieu. Een onderhandse poging om meer aan de weet te komen over een mogelijk strafrechtelijk verleden van sommigen leed schipbreuk. Zolang niets werd bewezen, bleef de Amsterdamse hoofdcommissaris volkomen achter zijn minderhedencoördinator staan. Mochten de geruchten evenwel op waarheid berusten, dan zou de staatsveiligheid in het geding zijn. En dit was aanleiding voor de BVD specifiek onderzoek te doen naar de gangen van betrokkene. Uit het ambtsbericht dat in april 1991 is vervaardigd, blijkt dat hij nauwe banden met Bouterse onderhield en zichzelf een belangrijke rol toedichtte in Suriname. De verantwoordelijke minister van Binnenlandse Zaken liet de burgemeester van Amsterdam weten dat er inderdaad sprake was van gevaar voor de staatsveiligheid en de man in kwestie werd door de korpsleiding op straat gezet met wachtgeld. Echt bewijs van doelgerichte infiltratie leverde het voorhanden zijnde onderzoeksmateriaal niet op, maar voldoende om de minderhedencoördinator onmiddellijk uit het korps te verwijderen.
6.4.3.2. Corruptie bij de Amsterdamse korpsleiding: een canard
In de nasleep van de ontbinding van het IRT Noord-Holland/Utrecht verschenen in januari en februari 1994 in het NRC Handelsblad, het Algemeen Dagblad en in het Bondsblad van de Algemene Politiebond publikaties over corruptie binnen het regiokorps Amsterdam-Amstelland. Het venijn school in de aantijging dat ook de leiding van het korps corrupt was. De achtergrond van deze affaire was de verbijstering van leden van het IRT dat hun team pardoes werd opgeheven. Daar moest een andere verklaring voor zijn dan de officiële verklaring dat men niet mee wenste te gaan met de gebruikte opsporingsmethode. Er werd in een geladen bijeenkomst van het team naar voren gebracht dat de opheffing niet te begrijpen was zonder aan te nemen dat de top van het korps die het IRT opblies, corrupt was. De chef van het Utrechtse korps Wiarda liet in de pers weten dat «de recherche van Amsterdam zodanig corrupt» was dat er «sprake is van een stramien, waarbij corrupte rechercheurs te veel weten van hun bazen». Van Duijn, voorzitter van de Nederlandse Politie Bond, deelde mee dat ook hij van verschillende leden geluiden had opgevangen dat onderzoeken van het IRT waren «stukgegaan» door corruptie en hij schreef ook dat er rechercheurs waren die zodanig veel invloed konden uitoefenen dat zij tot en met hoofdcommissaris Nordholt het beleid konden manipuleren. Er was zogezegd sprake van een lijst met 18 namen van corrupte Amsterdamse politiemensen, maar die wenste de CID van Kennemerland niet te overleggen. De Amsterdamse politiechef Van Riessen eiste die lijst met namen op met de mededeling dat hij tot op de bodem zou uitzoeken wat er van waar was. Er kwamen met enige moeite twee namen van politiemensen boven water die overigens reeds langer voorwerp van onderzoek bleken te zijn van het Amsterdamse BIO. Deze twee gevallen bevinden zich onder die welke hierboven kort zijn besproken. In één geval ging het om iemand die inderdaad, ook volgens onze criteria, te maken had met de georganiseerde misdaad. In het andere geval gold dit niet.
Degenen die de aantijging hadden geformuleerd krabbelden terug, nadat korpschef Wiarda in een persoonlijk gesprek met Minister Hirsch Ballin geen concrete gevallen van politiecorruptie naar voren had gebracht. In een persconferentie op 24 januari 1995 verklaarde Wiarda: «Ik kan slechts herhalen dat ik nimmer rechtstreekse beschuldigingen heb geuit aan het adres van wie dan ook of tegen welk korps dan ook.» De rijksrecherche onderzocht de kwestie en ondervroeg alle deelnemers aan het debat pertinent over concrete gevallen van corruptie bij de Amsterdamse politieleiding. Haar oordeel luidde kort en bondig dat «er geen concrete aanwijzingen ter zake van corruptie in de top van de Amsterdamse korpsleiding» waren gevonden. Wij komen op grond van haar rapport tot dezelfde conclusie.
6.4.4. Corruptie in de politiek
Op 22 oktober 1993 antwoordde hoofdcommissaris Nordholt bevestigend op de vraag van een verslaggever van het TV-nieuwsprogramma NOVA of er sprake was van infiltratie in de politiek door de georganiseerde misdaad. Deze uitspraak trok vanzelfsprekend veel aandacht en leidde tot een rapport van de Amsterdamse politie, geaccordeerd door het openbaar ministerie, over de kwetsbaarheid van de politiek in relatie tot georganiseerde criminaliteit. In dit rapport wordt ter ondersteuning van de uitspraak in kwestie nader ingegaan op vier gevallen waarin de bedoelde connectie aan het licht is getreden.
Wat de beschrijving van deze gevallen laat zien komt neer op het volgende:
– een lid van een allochtone criminele groep onderhoudt contacten met belangrijke figuren van een invloedrijke politieke groepering en zal deze contacten wellicht willen gebruiken om een politiek mandaat in een stadsdeel te veroveren;
– een zakenman, die kennelijk geen afkeer heeft van zaken doen met personen waarvan hij moet weten dat zij volop zijn betrokken bij (investeringen in) de handel in verdovende middelen, streeft nadrukkelijk de verwerving van een landelijk politiek mandaat voor een grote politieke partij na;
– een advocaat, die willens en wetens verregaande hand- en spandiensten verricht voor groothandelaren in verdovende middelen, heeft kans gezien een niet zo invloedrijk politiek mandaat op naam van een belangrijke politieke partij te verwerven;
– een landelijk politicus, lid van een extreem-rechtse politieke partij, heeft veelvuldig contact met een vereniging waarvan de meeste leden een (vrij) ernstig belast crimineel verleden hebben.
De auteurs van het desbetreffende rapport verbinden aan deze vaststellingen de algemene conclusie dat de integriteit van de Nederlandse politiek door de activiteiten van criminelen een potentieel risico loopt. Hoe behoedzaam deze conclusie ook is geformuleerd, zij is naar onze mening toch wat zwaar aangezet. Volgens ons kan op grond van de weergegeven gevallen niet worden gezegd dat «de integriteit van de Nederlandse politiek» een «potentieel risico» loopt, en zeker niet rechtstreeks, door activiteiten van criminelen. Wat deze gevallen vooral signaleren is dat het risico denkbaar is dat criminele groepen onrechtstreeks worden gerelateerd aan het politieke leven en op den duur deze relatie gaan benutten voor de behartiging van hun belangen. En dit is wat men meer rechtstreeks al een beetje ziet gebeuren in het geval van de (lokale) misdadiger die aanpapt met een politieke groepering. Hierom is er ook geen reden om de mededeling die door Nordholt wat abrupt werd gedaan, te negeren. Zijn waarschuwing klonk fors, maar is in de kern op haar plaats.
6.5. Inschakeling van de media
De vraag in hoeverre de media onder druk staan van de georganiseerde misdaad is in dit hoofdstuk «contra de overheid» in zoverre van belang dat de media de intermediair kunnen vormen waarlangs bedreigingen aan haar adres publiek worden gemaakt. Ook kunnen zij een middel vormen om politie en justitie in diskrediet te brengen, en dus te ondermijnen, met loze verhalen over corruptie en onrechtmatig optreden. Een andere vraag is in hoeverre de media zelf een branche vormen die door de georganiseerde misdaad wordt geïnfiltreerd. Over dat laatste is weinig bekend, maar we zullen er hier toch even bij stilstaan.
Journalisten zijn altijd al spreekbuis geweest van prominente misdadigers. De verhalen die zij uit hun mond optekenen hebben niet zelden een romantische inslag. De levensgeschiedenissen van «Pistolen Paultje», «Haring Arie» en «Heer Olivier» laten zich lezen als schelmenromans. De hoofdpersonen stellen zichzelf natuurlijk niet in een ongunstig daglicht en de lezers worden geacht hun avonturen met een korreltje zout te nemen. Dat wordt anders wanneer de verslaggever zich kritisch opstelt en het vraaggesprek aanvult met informatie uit bronnen die de betrokken misdadiger misschien liever niet had onthuld. Dan wordt het een kwestie van onderhandelen en is het maar de vraag welke «waarheid» in de media verschijnt. Ton van Dijk schreef in de jaren zeventig en tachtig stukken over Amsterdam als «Redacteur Onderwereld» en hield toen zijn voornaamste zegslieden uit de (negatieve) publiciteit. Jopie de Vries was van mening dat zijn kleine imperium ten onrechte steeds door de politie werd aangepakt omdat het het grootste was en de meeste aandacht trok. Als een goktent was gesloten liet De Vries aan Van Dijk zien «welke ravage de politie nu weer had aangericht». Van Dijk schreef erover en hield Zwarte Jopie dan inderdaad uit de wind. Dit geldt ook in de richting van de politie: misdaadverslaggevers hebben vaste relaties met één of meer politiemensen die hun heldendaden graag vereeuwigd zien of die welbewust criminele nieuwsfeiten laten uitlekken om uiteenlopende redenen. De journalistieke vuistregel luidt in alle gevallen: iedere primeur is een lek. En dus zal een journalist doorgaans zijn bron niet noemen. De namen van vaste informanten, waar zij ook zitten, bereiken de publiciteit niet of slechts in verhulde vorm.
Bij de georganiseerde misdaad staan tegenwoordig grotere belangen op het spel dan in de jaren zeventig en dit spel zelf wordt vandaag de dag ook anders gespeeld dan in de tijd van de klassieke penose. De eerste maal dat dit duidelijk werd was in 1988. Bart Middelburg, verslaggever van Het Parool, die zich profileert als investigative reporter, was begonnen de gangen van Bruinsma en zijn groep hinderlijk te volgen en, zoals in § 2.4.2.2 duidelijk is geworden, heeft zijn onderzoek niet weinig aan diens ondergang bijgedragen. Bruinsma besloot zich niet te verbergen, maar terug te vechten. Dat deed hij in de eerste plaats door Het Parool een proces aan te doen (dat hij verloor) en de betreffende journalist te bedreigen. Het was niet de eerste en de enige keer. Middelburg moest op een gegeven moment zelfs enige tijd onderduiken. Er zijn echter meer pogingen geweest om publiciteit te verhinderen of te benvloeden door middel van het gebruik van geweld. Toen twee misdaadverslaggevers van De Telegraaf in november 1994 publiceerden over de drugsorganisatie die onder de naam Octopus bekend werd, zijn zodanig reële bedreigingen aan hun adres geuit dat ze zich gedwongen zagen enige tijd met onbekende bestemming naar het buitenland te vertrekken. Een verslaggever van NRC/Handelsblad schreef in het voorjaar van 1995 een reportage over de bezoekers die hij tijdens het proces Z. aantrof op de publieke tribune en over de manier waarop zij met de verdachte communiceerden. Toen hij de keer daarop de publieke tribune betrad, werd hem door enkele personen te verstaan gegeven dat zij zulke stukken helemaal niet prettig vonden.
De strijd kan ook op andere wijze worden gevoerd. Bruinsma besloot in 1988 in het tegenoffensief te gaan, omdat hij meende dat Middelburg met zijn publiciteit eenzijdig de belangen van de Amsterdamse politie diende. Hij vond toen bij een Nieuwe Revu-verslaggever een willig oor om zijn zaak te bepleiten. Bruinsma deed dit overigens tegen het advies van zijn eigen inner circle in. Die was van oordeel dat het verkieslijker was low profile te blijven. Maar Bruinsma zette door en zo werd die verslaggever tot op zekere hoogte spreekbuis van een prominente drugshandelaar. Journalisten zijn ook actief ingeschakeld bij de verdediging van Z., en wel door hen informatie toe te spelen die stond op bij politie en justitie gestolen diskettes. Eén van de betrokken journalisten verklaarde hieromtrent dat hij de diskettes in kwestie eenvoudigweg in de brievenbus had gevonden, zonder afzender, voordat hij ermee naar de politie ging en een deel van de informatie publiek maakte. Een andere journalist verzweeg eveneens waar hij de informatie vandaan had. Politie en justitie zagen in dit alles genoeg reden om een diepgaand onderzoek te starten. Ofschoon de betrokken reporters wellicht niets hebben gedaan dat strafbaar is, werd hun inschakeling in de verdediging van Z. onaanvaardbaar geacht. Dit onderzoek heeft ondertussen aangetoond dat één van de journalisten regelrecht loog toen hij zei dat hij niet wist waar de diskettes vandaan kwamen. Hij was namelijk voordat de diskettes in zijn brievenbus rolden waargenomen in een openbaar etablissement, in gesprek met een belangrijk lid van de organisatie van Z. En uit twee verschillende bronnen blijkt dat bij de onderhandelingen die daar plaatsvonden, door de organisatie werd bedongen dat het materiaal slechts zou worden overhandigd als er een voor haar welgevallig TV-programma zou worden gemaakt. De betrokken journalist ging met deze voorwaarde akkoord en kreeg vervolgens via de post de diskettes in kwestie toegestuurd. Na de uitzending – ofschoon die al helemaal in het voordeel van de Z.-organisatie was – liet de onderhandelaar van deze organisatie de reporter niettemin verstaan dat hij toch niet ver genoeg was gegaan in de discreditering van openbaar ministerie en politie. De ruzie die vervolgens omtrent dit verschil van mening ontstond, is uiteindelijk uitgemond in regelrechte bedreigingen aan het adres van de desbetreffende reporter.
Niet alleen de krant en de televisie zijn het doelwit van manipulatie door criminelen respectievelijk criminele groepen, maar ook de film. Een markant voorbeeld is het volgende. In 1994 verscheen er een bericht in de pers dat er een film in drie delen zou worden gemaakt over het leven van Klaas Bruinsma en dat deze film zou worden uitgezonden op de TROS-televisie. Een van de belangrijkste erfgenamen van de Bruinsma-groep, stelde zich met de filmmaker G. Verhage in verbinding en liet merken dat hij niets voor zo'n film voelde. Verhage vertelde hem dat het gaat om een psychologisch portret en niet om een documentaire over de Bruinsma-groep. Enige tijd later volgde een nieuw telefoontje met de mededeling dat betrokkene er enkele miljoenen (wit!) voor over zou hebben als zijn naam niet zou worden genoemd. Filmmakers hebben immers altijd chronisch geldgebrek! In de weken daarna werd de filmer verschillende malen opgebeld door personen die meestal hun naam niet wensten te noemen en die de vreemde vraag stelden of zij ook in het script voorkomen. Dat leidde tot een onwezenlijke discussie: «Hoe weet ik nu of u erin voorkomt als u uw naam niet noemt?» Antwoord: «Nou, zeg dan gewoon wie er allemaal in voorkomen, dan weet ik het». De filmer heeft de indruk dat sommigen wel zeggen dat ze niet willen worden genoemd, maar dat het ze tegelijkertijd erg zou spijten wanneer zij niet in dit epos zouden voorkomen. Wat de makers van de film (Theorema Films) overigens het meest hindert is dat de anonieme vragenstellers steeds uitstekend op de hoogte blijken te zijn van de vorderingen van hun werk. «Dat is pas intimiderend, het idee dat bij of via de TROS een lek zit».
In mei 1995 tenslotte bracht Middelburg in Het Parool een nieuw staaltje van zijn speurzin naar buiten. Hij had gekeken naar een serie over de werkzaamheden van de FIOD op RTL-4 in vier afleveringen: «Belasting: de stand van zaken», gepresenteerd door Catherine Keijl. Hij verbaasde zich over de vijandige toon van deze serie ten opzichte van de FIOD. Uit de aftiteling bleek een produktie-maatschappij achter deze serie te zitten die Middelburg in verband kon brengen met een bekende seks- en pornofiguur. Hij suggereerde in zijn krantenbericht dat deze man, die verleden jaar zwaar door de belastingdienst is aangepakt, nu wraak nam door de schildering van een ongunstig portret van de FIOD te financieren. Presentatrice Keijl toonde zich hevig beledigd, zei dat zij journalistiek volledig onafhankelijk is en kondigde juridische stappen aan. Als Middelburgs gissing juist blijkt te zijn, is een nieuw hoofdstuk geopend in de ontwikkeling van de georganiseerde misdaad: zij zou dan in de branche investeren met de bedoeling PR te bedrijven. Is het werkelijk zover? De rechter zal zich er, jammer genoeg, niet over kunnen uitspreken, doordat er geen kort geding tegen Middelburg is aangespannen.
Het vorenstaande laat er, dunkt ons, geen misverstand over bestaan dat bepaalde criminele groepen in Amsterdam tegenwoordig bereid en in staat zijn om zich op verschillende manieren krachtdadig teweer te stellen tegen (strafrechtelijk) overheidsoptreden met betrekking tot de door hen gepleegde criminaliteit. Zowel het feit dat hiertoe verschillende strategieën worden gebruikt als het feit dat deze strategieën op betrekkelijk ruime schaal en met een redelijk grote intensiteit worden gehanteerd, geeft inderdaad aan dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam, althans in dit opzicht, een nieuwe fase is ingegaan. Waar contra-observatie, intimidatie, corruptie en manipulatie van de media in vroeger tijden incidenteel ook wel voorkwamen, wordt hun toepassing nu meer en meer tot systeem verheven. De meer strategische en indringende aanpak van de georganiseerde criminaliteit is hier zeker niet vreemd aan. De opbouw van systematische contra-actie was te verwachten.
Maar verwacht of niet, deze ontwikkeling heeft ongetwijfeld tot gevolg dat op het onderhavige domein de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in Amsterdam vrij ernstig onder druk is komen te staan. Georganiseerde criminaliteit laat de rechtsstaat immers niet ongemoeid. Hierom wordt er juist van georganiseerde criminaliteit en niet gewoon van criminaliteit gesproken. Waar contra-observatie in een bepaalde context misschien nog kan worden gedefinieerd als een werkwijze om de overheid te ontlopen, daar vormen intimidatie en corruptie zonder meer offensieve middelen om haar uit te schakelen, middelen dus om haar optreden te voorkomen, te belemmeren, dan wel te blokkeren.
Bij dit alles dient men overigens wel te bedenken dat deze bedreiging van de Nederlandse rechtsstaat in het algemeen niet uitgaat van buitenlandse of allochtone criminele groepen. Zeker, sommige van deze groepen bedienen zich soms ook van de middelen in kwestie. Men denke aan de intimidatie-praktijken van de Joegoslavische bendes en de verhalen over corruptie uitgaande van Chinese en Italiaanse groepen. Maar het zijn Hollandse groepen die in dit verband voor de grootste problemen zorgen.
Het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam is hoofdzakelijk nog een probleem van de (illegale) levering van (illegale) goederen en diensten. Op beperkte schaal doet dit probleem zich voor in de vorm van vrouwenhandel en wapenhandel. Het manifesteert zich bovenal in de drugshandel. Amsterdam is op dit gebied nu eenmaal een wereldmarkt. En dus is het geen wonder dat niet alleen «klassieke» georganiseerde-misdaad-groepen als de Italiaanse mafia en de Chinese triades op deze markt opereren, maar ook criminele groepen die hetzij rechtstreeks uit de bronlanden komen (Colombia bijvoorbeeld), hetzij onrechtstreeks, via de allochtone gemeenschappen in ons land (Turken, Marokkanen en Surinamers). Is georganiseerde criminaliteit in deze sector dan alleen een kwestie van buitenlandse en allochtone criminele groepen? Nee, bepaald niet. In de voorbije dertig jaren is de vertrouwde Amsterdamse penose goeddeels vervangen door autochtone criminele groepen – van verschillend formaat – die in menig opzicht helemaal niet onderdoen voor die andere groepen. Zij zijn met name groot geworden met de internationale handel in hash, maar meer in het geniep zijn zij ook betrokken bij de groothandel in hard drugs, in het bijzonder cocaïne.
Zeker zo belangrijk is evenwel de andere kant, het complement zo men wil, van vorenstaande conclusie, namelijk dat in Amsterdam geen ernstige sporen van georganiseerde criminaliteit te ontdekken zijn in reguliere economische sectoren als de bouwnijverheid, de textielnijverheid en het particuliere vervoer. Want dit wil zeggen dat deze criminaliteit hier lang niet zo ernstig is als in sommige Amerikaanse, Italiaanse of Japanse steden, waar één of meer van de bedoelde branches grotendeels door criminele groepen worden gecontroleerd. Maar deze conclusie mag nu ook weer geen reden zijn om te denken dat het in Amsterdam dus allemaal wel meevalt. Wij hebben immers ook geconstateerd dat vooral autochtone criminele groepen er in de voorbije jaren in zijn geslaagd om in de stad, maar speciaal in de binnenstad en hier weer met name op de Wallen, machtsposities uit te bouwen in zowel de horeca en het gokwezen als in het onroerend goed. En deze economische machtsposities, hoogstwaarschijnlijk voor een belangrijk deel gebouwd op kapitaal dat met de drugshandel is verdiend, stellen hen niet alleen in staat de gewone economische verhoudingen in de betrokken branches, ook met (dreiging met) geweld, te fnuiken, maar verschaffen hen ook de infrastructuur, de logistiek, voor verdere ontplooiing van allerhande illegale activiteiten – drugshandel, vrouwenhandel, (illegaal) gokken en andere. Door deze ontwikkeling heeft het stadsbestuur op het vlak van de openbare orde en zedelijkheid feitelijk een belangrijk deel van zijn beleidsruimte in de binnenstad verloren.
De groepen die in Amsterdam bij het plegen van georganiseerde criminaliteit zijn betrokken, kunnen niet over één en dezelfde kam worden geschoren. De onderlinge verschillen tussen wat hiervoor gemakshalve maar «groepen» zijn genoemd, zijn zelfs zo groot, dat deze term – wanneer ze niet wordt geconcretiseerd – nauwelijks nog betekenis lijkt te hebben. Wanneer er in het geval van de Italiaanse mafia of de Ghanese respectievelijk Nigeriaanse netwerken van groepen wordt gesproken, moet men zich goed realiseren dat het hier in feite hoofdzakelijk gaat om «handelsvertegenwoordigers», «makelaars», van de criminele organisaties die in betrokken landen van herkomst actief zijn. Bij de Chinese en, tot op zekere hoogte, de Joegoslavische groepen ligt het duidelijk anders. Hier is werkelijk sprake van bendes die ook als zodanig opereren in Amsterdam. Wat alleen niet altijd zo duidelijk is, dat zijn de verbindingen tussen deze bendes en bepaalde grote, internationaal opererende criminele organisaties. De term «groepen» is ook verwarrend in relatie tot de Surinaamse, Turkse en Marokkaanse drugshandel, tenzij er direct wordt bijverteld dat de groothandelaren uit de betrokken gemeenschappen niet op zichzelf werken, maar echte sleutelfiguren in deze gemeenschappen vormen: zij schakelen tal van hun lotgenoten in om de drugshandel te organiseren. En wanneer we tenslotte kijken naar de autochtone criminele groepen, dan zien die er weer anders uit. Hier gaat het niet om enkelingen, ook niet om kleine bendes die al dan niet deel uitmaken van internationale organisaties, en evenmin om delen van bepaalde bevolkingsgroepen. Waar het wel om gaat, zijn losjes georganiseerde, betrekkelijk zelfstandig opererende eenheden, die qua formaat variëren van groepen die enkele tientallen personen tellen, tot groepen van 100 tot 150 man die weer uit verschillende kleinere groepen bestaan.
Wat al deze groepen niettemin gemeen hebben, is hun bereidheid om geweld, dodelijk geweld, te gebruiken. Deze essentiële karakteristiek van georganiseerde criminaliteit springt gewoonlijk het meest in het oog bij de buitenlandse en allochtone criminele groepen. En het mag dan inderdaad al zo zijn dat de bedoelde groepen naar verhouding meer liquidaties op hun conto hebben staan dan autochtone Amsterdamse groepen, ook de grotere onder de laatstbedoelde groepen laten zich in dezen bepaald niet onbetuigd. Het voorbeeld van de Bruinsma-clan heeft in de jaren negentig navolging gevonden. Onnodig te zeggen dat ook dit feit onderstreept dat de georganiseerde criminaliteit van eigen bodem niet dient te worden uitgevlakt. Ook al is het zo dat tot nu toe eigenlijk alleen Joegoslavische bendes te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn grof geweld tegen de politie te gebruiken wanneer deze systematisch en gericht in hun richting zou beginnen te werken. Dat het hier niet om een loze waarschuwing gaat, mag bekend worden verondersteld.
Aansluitend hierop moet evenwel worden onderstreept dat met name Hollandse criminele groepen in de voorbije jaren zich ook meer en meer systematisch tegen (strafrechtelijk) overheidsoptreden hebben gekeerd en dus tegen de organen en de mensen die concreet moeten instaan voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde: ambtenaren van politie, leden van de staande en zittende magistratuur, personeel van het gevangeniswezen. Deze nieuwe ontwikkeling heeft zich geopenbaard in de vorm van contra-observatie, van intimidatie, van corruptie en van inschakeling van de media. En het ziet er niet naar uit dat zij op korte termijn zal stoppen. Zeker wanneer de georganiseerde criminaliteit harder zou worden aangepakt, ligt een verdere verharding van de toepassing van deze contra-strategieën in het verschiet. Bezinning op de beheersing van dit effect is meer dan nodig, juist ook in het belang van de kwaliteit van de Nederlandse rechtsstaat.
Tenslotte kan bij wijze van samenvatting worden gezegd dat in Amsterdam georganiseerde criminaliteit bepaald geen vreemd verschijnsel is. Zij manifesteert zich daar zeer concreet, niet alleen in de vorm van allerhande criminele activiteiten, maar ook in commerciële machtsposities en strijd tegen de overheid. De grote les die uit deze studie moet worden getrokken, is dus dat ook in Nederland georganiseerde criminaliteit een belangrijk maatschappelijk probleem is geworden. Het bruskeert niet alleen de economische en sociale verhoudingen in een (stedelijke) samenleving, maar zet hier ook de democratisch-rechtsstatelijke verhoudingen onder druk. Hierom, en om niets minder, is het van groot belang dat ook in Amsterdam wordt gewaakt tegen een verergering van dit probleem.
Aalberts, M.M.J. en Dijkhof, N., Illegale vreemdelingen, vreemdelingenbewaring en uitzetting, in Justitiële Verkenningen, jaargang 8, 1992, p. 8–29.
Altink, S., Dossier vrouwenhandel; De feiten, de verhalen, de ervaringen, Sua, Amsterdam, 1993.
Amerongen, A. van, Boris en de mafia, in De Groene Amsterdammer, 3 mei 1995.
Amersfoort, J.M.M. van, De Antillianen, in H. Verwey-Jonker (red.), Allochtonen in Nederland, Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, 's-Gravenhage, 1971.
Amersfoort, J.M.M. van, Etnische woonpatronen; Vier benaderingen van woonsegregatie toegepast op Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam, 1987.
Amsterdammers in acht etnische groepen, De, Amsterdams Bureau voor Onderzoek en Statistiek, Amsterdam, 1995.
Amsterdams Buro voor Onderzoek en Statistiek, Amsterdam in cijfers; Jaarboek 1994, Amsterdam, 1994.
Baarle, B. van, Corruptie bij de Nederlandse politie, Katholieke Universiteit Leuven, Afdeling Strafrecht en Criminologie, Leuven, 1994 (licentiaatsverhandeling).
Bayer, A.E., Surinaamse arbeiders in Nederland, Van Gorcum, Assen, 1965.
Bieleman, B et al., Wolken boven koffieshops; Inventarisatie van overlast rond koffieshops en ontwikkelingen in gemeentelijk cannabisbeleid, Intraval, Groningen, 1995
Blaauw, J.A., Een corrupte diender is de pest voor het hele korps, in Justitiële Verkenningen, jaargang 7, 1991, p. 33–52.
Block, A.A., Perspectives on Organizing Crime, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, 1991.
Block, A.A. en Chambliss, W.J., Organizing Crime, Elsevier, New York, 1981.
Bloeme, L. en Geuns, R.C. van, Ongeregeld ondernemen; Een onderzoek naar informele bedrijvigheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1987.
Boekhoorn, P. et al., Softdrugs in Nederland; Consumptie en handel, Van Dijk, Van Soomeren en Partners/Steinmetz Advies & Opleiding, Amsterdam, 1995.
Boissevain, J, Etnische ondernemers in opkomst, in Kroniek van het Ambacht/Midden- enKleinbedrijf, jaargang 38, 1984, p. 1–2.
Bontellier, J. C. J. Prostitutie en moraal, in Justitiële Verkenningen, jaargang 13, 1987, p. 7–35.
Bovenkerk, F., Emigratie uit Suriname, Universiteit van Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Amsterdam, 1975.
Bovenkerk, F. en Brunt, L., De rafelrand van Amsterdam; Jordaners, pinda-chinezen, ateliermeisjes en venters in de jaren dertig, Boom, Meppel, 1977.
Bovenkerk, F., Op eigen kracht omhoog; Etnisch ondernemerschap en de oogkleppen van het minderhedenbeleid, in Intermediair, jaargang 18, 1982, p. 1–11.
Bovenkerk, F., Hedendaags kwaad; Criminologische opstellen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992.
Bovenkerk, F., Cocaïnesmokkelaar in Columbiaanse dienst, in Vrij Nederland, 15 april 1995a.
Bovenkerk, F., La Bella Bettien; Het levensverhaal van een Nederlandse go-between voor de Columbiaanse drugskartels, Meulenhoff, Amsterdam, 1995b.
Bovenkerk, F. en Bovenkerk-Teerink, L.M., Surinamers en Antillianen in de Nederlandse pers, Universiteit van Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Amsterdam, 1972.
Braam, S., De blinde vlek van Nederland; Reportages over de onderkant van de arbeidsmarkt, Van Gennep/FNV Pers, Amsterdam, 1995.
Brants, C., Van insiders en City-criminaliteit, in F. Bovenkerk en L. Brunt (red.), De andere stad: achter de façade van nieuwe stedelijke vitaliteit, CGO Universiteit van Amsterdam en Willem Pompe Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht, 1989, p. 71–82.
Brouns, H., Zeedijk, de «dijk» binnenstebuiten, Uitgeverij Jan Mets, Amsterdam, 1993.
Brussa, L., Vooronderzoek naar de positie van buitenlandse prostituées in Amsterdam, mr. De Graaf Stichting, Amsterdam, 1987.
Budike, F., Surinamers naar Nederland; De migratie van 1687(?) -1982, Instituut Voortgezet Agagisch Beroepsonderwijs, Amsterdam, 1982.
Buijs, F., Leven in een nieuw land; Marokkaanse jongemannen in Nederland, Jan van Arkel, Utrecht, 1993.
Buiks, P.E.J., Surinaamse jongeren op de Kruiskade; Overleven in een etnische randgroep, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983.
Bunt, H.G. van de, De verlokking van de georganiseerde misdaad, in A.W.M. van der Heijden (red.), Criminele inlichtingen, VUGA, 's-Gravenhage, 1993, p. 9–18.
Choenni, A., De allochtone ondernemers van Amsterdam; Een sociaal-geografische inventarisatie, Libertas, Utrecht, 1993.
Dalen, J. van, Sans rancune, De Boekerij, Amsterdam, 1991.
Deben, L. et al. (red.), Dak- en thuislozen in Amsterdam en elders in de Randstad, Universiteit van Amsterdam, CGO, Amsterdam, 1992.
Deben, L. et al., Understanding Amsterdam; Essays on Economic Vitality, City Life & Urban Form, Het Spinhuis, Amsterdam, 1993.
Diepen, M. van en Bruijn-Muller, A. de, De kraakacties in Gliphoeve, Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting, Amsterdam, 1976.
Dijk, C. van, Operatie Goofy was weloverwogen keuze, in Algemeen Politieblad, jaargang 141, 1992, p. 8–9.
Dijk, T. van, Penose, platte agenten en persmuskieten, in C. Bouw e.a. (red.), Hoe weet je dat? Wegen van sociaal onderzoek, Arbeiderspers, Amsterdam, 1982.
Engbersen, G.B.M., Leun, J.P. van der en Willems, P., Over de verwevenheid van illegaliteit en criminaliteit, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Algemene Sociale Wetenschappen, Utrecht, 1995.
Etnische groepen in Amsterdam, Bureau Stategisch Minderhedenbeleid Gemeente Amsterdam, Amsterdam, 1994.
Fijnaut, C., De undercover-agent: een omstreden voorbode van een nieuw recherchebeleid, in Delikt en Delinkwent, jaargang 10, 1980, p. 698–712.
Fijnaut, C. en Jacobs, J. (eds.), Organized Crime and Its Containment; A Transatlantic Initiative, Kluwer Law and Taxation, Deventer-Boston, 1991.
Fijnaut, C., Politiële corruptie in Nederland, Gouda Quint, Arnhem, 1993.
Fijnaut, C., De Italiaanse mafia in België: een analyse van de zaak Bongiorno-Steinier, in Liber amicorum Jules D'Haenens, Mys en Breesch, Gent, 1993, p. 147–164.
Fijnaut, C., Prostitutie, vrouwenhandel en (vermeende) politiecorruptie in Antwerpen; De reactie van de overheid, Acco, Leuven, 1994.
Gelder, P.J. en Sijtsma, J.H., Horse, coke en kansen; Sociale risico's en kansen onder Surinaamse en Marokkaanse harddruggebruikers in Amsterdam, Deel I, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam, 1988.
Gemert, F. van, Mazen en netwerken; De invloed van beleid op de drughandel in twee straten in de Amsterdamse binnenstad, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam, 1988.
Graaf, de R., Prostitutes and Their Clients, Sexual Networks and Determinants of Condom Use, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1995.
Grapendaal, M, Leuw, Ed. en Nelen, J.M., De economie van het drugsbestaan; Criminaliteit als expressie van levensstijl en loopbaan, Gouda Quint, Arnhem, 1991.
Groenendijk, K. en Böcker, A., Het schatten van onschatbaren; Aantallen illegalen, beeld van een categorie of een schatter?, in Migrantenstudies, jaargang 11, 1995, p. 117–128.
Groothuyse, J.W., Het menselijk tekort van de pooier, Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1973.
Grund, J. C., Drug Use as a Social Ritual; Functionality, Symbolism and Determinants of Self-regulation, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1993.
Haan, W.J.M. de, Beroving van voorbijgangers; Rapport van onderzoek naar straatroof in 1991 in Amsterdam en Utrecht,Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1993.
Haan, W. de en Bovenkerk, F., Moedwil en misverstand; Overschatting en onderschatting van allochtone criminaliteit in Nederland, in Tijdschrift voor Criminologie, jaargang 35, 1993, p. 277–300.
Heinemeijer, W.F., In Wibaut's voetspoor, Universiteit van Amsterdam, Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Amsterdam, 1993.
Hekma, G., Kermis in Amsterdam of de cultuur van de seksuele revolutie, in G. Hekma et al., Het verlies van de onschuld, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1990, p. 103–120.
Hoek, J. en Holla, P., Kinderpornografie, Amsterdam, Politie Amsterdam-Amstelland, 1995.
Hoff, M., Literatuurstudie prostitutie, Regiopolitie Amsterdam/Amstelland, District II, Amsterdam, 1994.
Hoofdafdeling Algemene Bestuurlijke en Juridische Zaken, Het prostitutiebeleid in Amsterdam, Gemeente Amsterdam, Amsterdam, 1993.
Horn, J., Veranderingen bij de politie, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1989.
Hulst, H. van en Bos, J., Pan i respet: criminaliteit van geïmmigreerde Curaçaose jongeren van 12–24 jaar in drie politieregio's, Utrecht, 1993.
Hulst, R. van, Uit het leven: de wereld van de Amsterdamse Wallen, SDU-Uitgeverij, Den Haag, 1993.
Jansen, A.C.M., Cannabis in Amsterdam; Een geografie van hashish en marihuana, Coutinho, Muidenberg, 1989.
Jansen, A.C.M., De Nederlandse marihuanasector, in Economisch-Statistische Berichten, jaargang 78, 1993, p. 294–296.
Janssen, O. en Swierstra, K., Heroïnegebruikers in Nederland; Een typologie van levensstijlen, Universiteit van Groningen, Criminologisch Instituut, Groningen, 1982.
Jonkman-te Winkel, M.E. (red.), Illegalen aan het werk, Stichting Maatschappij en Onderneming, Den Haag, 1994.
Kamer van Koophandel, Bouwnijverheid in de regio Amsterdam; Een vooronderzoek, Amsterdam, 1994.
Kasinitz, P. en Hillyard, D., The Old-Timers Tale: The Politics of Nostalgia on the Waterfront, in Journal of Contemporary Ethnography, jaargang 24, 1995, p. 139–164.
Kasteel, C. van, Vuurwapencriminaliteit 1994, Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam, 1995.
Kloosterman, R.C., Amsterdamned: The Rise of Unemployment in Amsterdam in the 1980s, in Urban Studies, jaargang 31, 1994, p. 1325–1344.
Koningh, B. de en Welten, B., Visie op de recherchefunctie 1994; Met het oog op morgen, Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam, 1994.
Koot, W. en Ringeling, A., De Antillianen, Coutinho, Muidenberg, 1984.
Korf, D.J. en de Kort, M., Drugshandel en drugsbestrijding, Universiteit van Amsterdam, Criminologisch Instituut «Bonger», Amsterdam, 1990.
Korf, D.J. en Verbraeck, H., Dealers en dienders, Universiteit van Amsterdam, Criminologisch Instituut «Bonger», Amsterdam, 1993.
Kosec, H., Geweld in Amsterdam; Een analyse van medische gegevens, in Tijdschrift voor Criminologie, jaargang 36, 1994, p. 184–198.
Leeuwrik, A. et al., Invoeringsplan dienst centrale executieve en ondersteunende recherche; Definitieve versie, Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam, 1993.
Leuw, E., Door schade en schande; De geschiedenis van drug-hulpverlening als sociaal beleid in Amsterdam, in Tijdschrift voor Criminologie, jaargang 26, 1984, p. 149–167.
Limon, G., Antillianen hebben de rol van Surinamers overgenomen, in TAP, jaargang 44, 1993, p. 13–15.
Loor, A. de, Hashcoffeeshops en hun bezoekers, Adviesbureau Drugs, Amsterdam, 1994.
Luning, M., Verslag van een exploratie onder recentelijk naar Nederland gekomen Antilliaanse Nederlanders, Ministerie voor Sociale Zaken, Den Haag, 1979.
McIntosh, M., The Organisation of Crime, McMillan Press, Londen, 1975.
Meel, J. van, The Dynamics of Business Engineering; Reflections on Two Case Studies within the Amsterdam Municipal Police Force, University of Technology Delft, Delft, 1993.
Meel, J. van, Vreede, G. de, en Sol, H., Projectmatige aanpak van georganiseerde criminaliteit; Eindrapport, Technische Universiteit Delft, Delft, 1994.
Meulenbelt, K., Amsterdam wordt geen doughnut-city, in Geografie, 4 januari 1995, p. 24–29.
Middelburg, B., De mafia in Amsterdam, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988.
Middelburg, B., De dominee; Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma, L.J. Veen, Amsterdam, 1992.
Middelburg, B. en Es, K. van, Operatie Delta; Hoe de drugsmafia het IRT opblies, L.J. Veen, Amsterdam, 1994.
Mudde, R.W., Corruptie in Amsterdam 1900–1940; Een les uit het verleden, in L.W.J.C. Huberts (red.), Machtsbederf ter discussie; Bijdragen aan het debat over bestuurlijke integriteit, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1994, p. 111–132.
Musterd, S. en Ostendorf, W., Stedelijke armoede en etniciteit in de verzorgingsstaat; Amsterdam als voorbeeld, in Sociologische Gids, jaargang 40, 1993, p. 466–481.
Musterd, S. en Pater, B. de, Randstad Holland; Internationaal, regionaal, lokaal, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1992.
Naeyé, J., De sterke arm, VU-Boekhandel, Amsterdam, 1979.
Nierop, T., Standplaats Nederland, in Intermagazine, november 1991, p. 23–27.
Pettigrew, T. en Martin, J., Shaping the Organizational Context for Black American Inclusion, in Journal of Social Issues, jaargang 43, 1987, p. 41–78.
Poel v.d., S., In de bisnis; Professionele jongensprostitutie in Amsterdam, Gouda Quint, Arnhem, 1991.
Projectgroep Organisatie Politie Amsterdam, Verander de Amsterdamse politie, Gemeentepolitie, Amsterdam, 1982.
Putte, M. en Lucas, N., Made in Heaven, Eevert Vermeer Stichting, Arnhem, 1987.
Rapport van de Commissie van Onderzoek, Onderzoek van de financiële situatie rondom de bouw van het stadhuis/muziektheater, Amsterdam, 1988.
Rapport van de Bijzondere Onderzoekscommissie IRT, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1994.
Rath, J., Beunhazen van buiten: de informele economie als bastaardsfeer van sociale integratie, in G. Engbersen en R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie, Boom, Meppel, 1995, p. 74–109.
Redactie, Lof en kritiek voor operatie Goofy, in Algemeen Politieblad, jaargang 141, 1992, p. 12–13.
Righart, H., De jaren zestig, in Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jaargang 20, 1994, p. 3–22.
Roer, R. van der, De Denkers voeren gedurfde overvallen uit als een militaire operatie, in C. Fijnaut (red.), Georganiseerde misdaad en strafrechtelijk politiebeleid, J.B. Van den Brink, Lochem, 1988, p. 97–102.
Sandwijk, J.P., Cohen, P.D.A. en Musterd, S., Licit and Illicit Drug Use in Amsterdam; Report of a Household Survey in 1990 on the Prevalence of Drugs Use among the Population of 12 years and over, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie, Amsterdam, 1991.
Sansone, L., Schitteren in de schaduw; Overlevingsstrategieëen, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981–1990, Het Spinhuis, Amsterdam, 1992.
Scholtens, L.J.R., Het geld en de stad; Over de ontwikkeling van internationale financiële centra, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1993.
Sietsma, K., Bestrijding handel in verdovende middelen: een andere benadering, in Algemeen Politieblad, jaargang 129, 1980, p. 411–422.
Sietsma, K. et al., De kit in de lift, Gemeentepolitie, Amsterdam, 1986.
Slobbe, van J. F., Bijdrage tot de geschiedenis van de bestrijding der prosititutie te Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel- en Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam, 1937.
Smidt, M. de, De Randstad in internationaal perspectief, Rijksuniversiteit Utrecht, Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen, Utrecht, 1990.
Smit, M., Illegale confectie-ateliers in Nederland en België, Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen, Amsterdam, 1994.
Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1994, Rijswijk, 1994.
Spijkerman, J., Autodiefstallen 1994, Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam, 1995.
Stemvers, F. A., Meisjes van plezier. De geschiedenis van de prostitutie in Nederland, Fibula/Van Dishoeck, Weesp, 1985.
Stoop, Ch. de, Ze zijn zo lief, meneer, Kritak, Leuven, 1992.
Struiksma, J. en Michiels, F., Gewapend bestuursrecht, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1994.
Tabibian, N., Criminaliteit en Antilliaanse jongeren: feit en fictie, O+S, Amsterdam, 1993.
Tap, L.J., Het Turkse bedrijfsleven in Amsterdam, Universiteit van Groningen, Interfaculteit Bedrijfskunde, Groningen, 1983 (scriptie).
Terhaar, H. en Boer, H. de, Een antwoord op de toenemende illegale cocaïne-invoer, in Algemeen Politieblad, jaargang 130, 1981, p. 567–573.
Tillaart, H.J.M. en Reubsaet, T.J.M., Etnische ondernemers in Nederland, ITS, Nijmegen, 1988.
Veer, A. van 't, Moerland, H. en Fijnaut, C., Gokken in drievoud, Gouda Quint, Arnhem, 1994.
Vellinga, M.L. en Wolters, W.G., De Chinezen van Amsterdam; De integratie van een etnische minderheidsgroep in de Nederlandse samenleving, Universiteit van Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Amsterdam, 1966.
Verwey, D., Chinezen in Nederland, in Intermediar, jaargang 19, 1983, p. 1–11.
Voorbereidingsgroep Activiteitenplan Amsterdamse Politie, Zo verandert de Amsterdamse politie, Gemeentepolitie, Amsterdam, 1982.
Voskuil, B., SA 14 NL, Het Spectrum, Utrecht, 1994.
Voskuil, B., Tien moordenaars; Interviews, inclusief het enige en laatste – met mafiabaas Klaas Bruinsma, Het Spectrum, Utrecht, 1994.
Vries, P. de, Uit de dossiers van commissaris Toorenaar, Fontein, Baarn, 1985.
Vries, P. de, De ontvoering van Alfred Heineken, In den Toren, Baarn, 1987.
Werdmölder, H., Marokkaanse jongeren en criminaliteit; een taboe doorbroken, in Intermediair, jaargang 25, 1989, p. 17–23.
Wetering, W. van, The Ritual Laundering of Black Money among Suriname Creoles in The Netherlands, in P. Quarles van Ufford en M. Schoffeleers (red.), Religion and Development: Towards an Integrated Approach, Free University Press, Amsterdam, 1988.
White, J.B., Money Makes Us Relatives; Women's Labor in Urban Turkey, University of Texas Press, Austrin, 1994.
Wieting, A., Dun, L. en Lambi, F., Eindrapport definitiestudie criminaliteitspreventie bij de aanleg van de Noord-Zuid-lijn in Amsterdam, Politie Amsterdam-Amstelland, Amsterdam, 1994.
Wijngaart, G. van de, Hulpverlening aan verslaafden van Surinaamse origine, SDOS, Utrecht, 1990.
Wubben, H.J.J., Chinezen en ander Aziatisch ongedierte; Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911–1940, De Walburgpers, Zutphen, 1986.
Yesilgöz, Y., Allah, Satan en het recht; Communicatieproblemen met Turkse verdachten, Gouda Quint, Arnhem, 1995.
GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: EEN ANALYSE VAN DE SITUATIE IN ENSCHEDE, NIJMEGEN EN ARNHEM
Gerben Bruinsma (IPIT/UT) Henk van de Bunt (VU/WODC)
Het onderzoek in de drie steden heeft een zware wissel getrokken op de medewerking en inzet van vele personeelsleden van de betrokken regiokorpsen. Daarom zijn wij erg dankbaar voor de openheid en steun die wij van iedereen tijdens ons werk hebben ondervonden. In bijlage 1 is een lijst opgenomen van veel van onze gesprekspartners. Ongetwijfeld zijn wij nog enkele mensen vergeten die wij in de wandelgangen of telefonisch hebben gesproken en ondervraagd.
Wij willen op deze plaats de vertegenwoordigers van de korpsen bedanken die gedurende de gehele periode onze steun en toeverlaat waren. In Arnhem was dit Joost van Slobbe, in Nijmegen Piet Sanders en in Enschede Hugo van Klaveren en Pieter van Zwanenburg. Bovendien zijn wij het regiokorps Twente bijzonder erkentelijk voor de grote gastvrijheid die wij daar gedurende de gehele duur van het onderzoek hebben genoten.
Op het WODC hebben wij veel steun ondervonden van Udo Aron, die al onze tellingen heeft gecheckt bij de bron: de politiebestanden. Voorts heeft Vivian van den Broek de tekst op goede wijze persklaar gemaakt.
Enschede/Den Haag, november 1995,
Gerben Bruinsma en Henk van de Bunt
Voorwoord | ||
1. | Inleiding | 164 |
2. | Opzet van de lokale studies | 165 |
3. | Enschede | 169 |
3.1. | Inleiding | 169 |
3.1.1. | De stad Enschede | 169 |
3.1.2. | Het criminaliteitsbeeld van Enschede | 170 |
3.1.3. | De politie in Enschede | 171 |
3.2. | De couleur locale | 173 |
3.3. | De verschijningsvormen | 174 |
3.3.1. | Harddrugs | 174 |
3.3.2. | Softdrugs | 177 |
3.3.3. | Fraude | 178 |
3.3.4. | Overige verschijningsvormen | 181 |
4. | Nijmegen | 184 |
4.1. | Inleiding | 184 |
4.1.1. | De stad Nijmegen | 184 |
4.1.2. | Het criminaliteitsbeeld van Nijmegen | 184 |
4.1.3. | De politie in Nijmegen | 185 |
4.2. | Couleur locale | 187 |
4.3. | Verschijningsvormen | 188 |
4.3.1. | Harddrugs | 188 |
4.3.2. | Softdrugs | 191 |
4.3.3. | Criminele loopbanen | 192 |
4.3.4. | Fraude | 193 |
4.3.5. | Overige verschijningsvormen | 194 |
5. | Arnhem | 196 |
5.1. | Inleiding | 196 |
5.1.1. | De stad Arnhem | 196 |
5.1.2. | Het criminaliteitsbeeld in Arnhem | 196 |
5.1.3. | De politie in Arnhem | 197 |
5.2. | Couleur locale | 198 |
5.3. | De verschijningsvormen | 199 |
5.3.1. | Harddrugs | 199 |
5.3.2. | Softdrugs | 203 |
5.3.3. | Fraude | 204 |
5.3.4. | De criminele BV Arnhem | 205 |
5.3.5. | Overige verschijningsvormen | 206 |
6. | De invloed van de georganiseerde misdaad op de stad | 209 |
6.1. | Beïnvloeding van de overheid en vrije beroepsbeoefenaars | 209 |
6.2. | Beïnvloeding van de branches | 212 |
6.3. | De afwezigheid van georganiseerde criminele activiteiten | 221 |
7. | Slotbeschouwing | 224 |
Literatuur | 227 | |
Bijlagen | 229 | |
Lijst van afkortingen | 231 |
In de diverse deelrapporten die in opdracht van de Parlementaire Enquêtecommissie worden vervaardigd om de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland vast te kunnen stellen, staan telkens vier hoofdvragen centraal:
1. Wat voor groepen maken zich in Nederland schuldig aan georganiseerde criminaliteit?
2. Welke vormen van georganiseerde criminaliteit worden door deze groepen bedreven?
3. Op wat voor manieren wordt deze criminaliteit gepleegd? Deze vraag betreft de modus operandi van deze groepen.
4. Op welke wijze worden de winsten besteed die met georganiseerde criminaliteit worden behaald?
De onderzoekmethode die is gebruikt om de vier vragen te beantwoorden komt erop neer dat niet alleen op nationaal niveau onderzoek wordt verricht maar evenzeer op lokaal niveau. De onderzoekers stellen zich met de lokale studies ten doel om reliëf te geven aan het landelijke beeld door te laten zien dat de variëteit aan criminele groepen, criminele activiteiten, modus operandi en het besteden van behaalde inkomsten van georganiseerde misdaad groter zou kunnen zijn dan wordt aangenomen. Om dat beeld te krijgen, is een aantal locaties de revue gepasseerd die een interessant object van studie zouden kunnen vormen: de situatie in andere steden in de randstad, in Zuid-Limburg met de steden Venlo, Heerlen en Maastricht, de situatie in Brabant met de stedendriehoek Breda, 's-Hertogenbosch en Eindhoven en de grenssteden in het oosten van het land Enschede, Arnhem en Nijmegen. Elk van de genoemde gebieden en steden hebben hun specifieke problemen die het bestuderen meer dan waard zijn. Als gevolg van het feit dat slechts een zeer beperkte tijd ter beschikking stond, is naast de situatie in Amsterdam, waarvoor de keuze evident is, de lokale situatie van de grenssteden Enschede, Arnhem en Nijmegen als onderwerp van onderzoek genomen. Deze steden zijn van vergelijkbare grootte, hebben geografisch vergelijkbare verbindingen met Nederland en met het achterland in Duitsland, maar zijn tevens erg verschillend van elkaar. Een bijkomend voordeel was dat de beide auteurs van dit deelrapport vaker criminologisch onderzoek in deze drie steden hebben verricht en de korpsen daar redelijk goed kennen.
2. OPZET VAN DE LOKALE STUDIES
In de diverse deelrapporten is gepoogd het landelijke beeld van de georganiseerde criminaliteit te schetsen vanuit verschillende gezichtspunten. Men kan starten vanuit de rol van georganiseerde misdaad op illegale markten maar ook vanuit de illegale activiteiten van criminele groepen in legale economische branches. Dezelfde benadering is als strategie voor deze lokale studie toegepast. Wij hebben nadrukkelijk geprobeerd de drie steden zo veel mogelijk met dezelfde gegevensbronnen te bestuderen om in ieder geval vergelijkingen tussen de drie mogelijk te maken. Hierbij is de politie als uitvalsbasis gebruikt. Hoewel het gebruik van politiële gegevens uiteraard beperkingen heeft, beschikt de politie relatief gezien over de meeste informatie van de georganiseerde criminaliteit in een stad. Overigens zijn wij, zoals nog wordt toegelicht, niet geheel afgegaan op politiegegevens.
Medio maart 1995 hebben wij een bijeenkomst belegd met vertegenwoordigers van de drie korpsen om hen het doel van het onderzoek uit te leggen. Overeengekomen is dat de drie korpsen ons zo veel mogelijk zouden ondersteunen. Naast de dossiers die al eerder ter beschikking van de vier criminologen voor hun landelijke studies waren gesteld, werd een lijst met indicatoren doorgesproken waarmee een beschrijving van de situatie in de steden enig empirisch houvast zou kunnen krijgen. Over veel van die gegevens beschikten de korpsen niet omdat zij afkomstig waren van branches, intermediairen en andere opsporingsdiensten in hun stad. In de telefonische, schriftelijke en mondelinge dataverzameling is veel tijd en energie gestoken. De politie heeft daarvoor een aantal personen gedurende langere tijd ter beschikking gesteld. Na ongeveer drie tot vier weken overhandigden de korpsen ons een grote hoeveelheid empirisch materiaal.
Voorafgaand aan de stadsstudies zijn eerst gesprekken gevoerd met het hoofd en een teamleider van het interregionaal rechercheteam Noord- en Oost-Nederland om met hen de situatie van de georganiseerde misdaad in Oost-Nederland te bespreken. Belangrijk hierbij is te memoreren dat de drie regiokorpsen waaronder de steden Enschede, Arnhem en Nijmegen vallen, met zes andere noordelijke korpsen gezamenlijk het interregionaal rechercheteam Noord- en Oost-Nederland hebben opgericht en daarvoor personeel en middelen ter beschikking stellen. Hoewel de opsporingsonderzoeken van het kernteam interregionaal en nationaal van karakter zijn, ligt de oorsprong daarvan in de drie steden. Eenzelfde gesprek is gevoerd met het hoofd van de afdeling ARI-Oost van het CRI om van zijn visie op de toestand in het oosten van Nederland kennis te nemen.
Na een eerste bestudering van het materiaal is voor elke stad een week uitgetrokken om met diverse personen gesprekken te voeren. In deze ronde zijn er per korps enkele groepsgesprekken gehouden met politiemensen van allerlei diensten, zoals de basispolitiezorg van de binnenstad, de drugs- en wapens (Druwa), de Jeugd- en Zedenafdeling, Bijzondere Wetten, de afdeling Vreemdelingen, rechercheurs tactische onderzoeken en met politiemensen die al lang in deze steden werkzaam zijn en over een grote historische kennis beschikken. In deze groepsgesprekken is geprobeerd een beeld te krijgen van de situatie in elke stad. Daarna is een soortgelijke bijeenkomst gehouden met CID-mensen om met hen hun visie op de situatie in de stad door te nemen. De andere dagen van de week zijn gebruikt om de dossiers en de informatie nogmaals te bestuderen en om aanvullende gesprekken te voeren met andere politiemensen over bijzondere onderwerpen. Zo is onder meer dieper ingegaan op fraudeurs en hun modus operandi, op koppelbazerij, op milieuzaken, op corruptie bij de politie en het openbaar bestuur, op prostitutie, op Turkse groepen en is, ondanks dat de steden bij de onderzoekers goed bekend zijn, een bezoek aan het centrum gebracht om de geografische opbouw helder voor ogen te krijgen. Tevens zijn enkele misdaadanalisten geconsulteerd om onduidelijkheden in de dossiers op te helderen.
Aan het eind van het onderzoek (augustus-september 1995) zijn wederom groepsgesprekken gehouden, waarin de betrokkenen hun oordeel gevraagd werd over de conceptversies van de hoofdstukken over de steden. Ook deze ronde heeft geleid tot een nasleep van individuele gesprekken waarin bepaalde kwesties nog eens werden uitgediept of verduidelijkt. Een belangrijk punt in deze besprekingen vormde de mogelijke herleidbaarheid van beschrijvingen van verdachten tot concrete personen en de mogelijke risico's van enkele beschrijvingen voor lopend politie-onderzoek.
Naast de mondelinge interviews is voor deze lokale studie gebruik gemaakt van drie soorten schriftelijk materiaal van de politie: de analyses van de laatste vijf jaar zijn van de groepen die in de stad actief zijn, de processen-verbaal van strafrechtelijke opsporingsonderzoeken naar georganiseerde misdaad, en zachte informatie waarover de politie beschikt. Deze drie bronnen zijn zo uitgebreid en open mogelijk aan de onderzoekers ter beschikking gesteld. Voorts hebben de korpsen in de periode na afronding van de eerste bezoeken in april van dit jaar, in de maanden daarna geregeld voor ons aparte analyses gemaakt die nodig waren voor onze rapportage. Tijdens het schrijven van de rapporten is met enige regelmaat een beroep gedaan op diverse politiemensen om een en ander te verhelderen.
Behalve het vele materiaal van de politie is schriftelijke informatie verstrekt door andere instellingen, organisaties of personen. Deze informatie was afkomstig van de CAD's, het GAK, de SFB, de plaatselijke vakbonden, een makelaar, de gemeenten, de Kamers van Koophandel, Koninklijke Horeca Nederland (plaatselijke afdeling), de FIOD en de afdelingen onderzoek van de gemeenten.
In ons streven om de dataverzameling op identieke wijze voor iedere stad door de drie korpsen te laten verlopen, hebben wij in elk korps bepaalde beperkingen ondervonden.
Zo is het korps in Arnhem als volgt te werk gegaan om de recherche-activiteiten die zich tussen 1990 en 1995 hebben afgespeeld, in kaart te brengen. Als eerste stap zijn de geautomatiseerde bestanden geraadpleegd. Daar stuitte men op de volgende zaken. In het verleden werden misdrijven anders geregistreerd dan tegenwoordig. Zo werd voor een aantal jaren per (juridisch) misdrijf geregistreerd en niet op soort criminaliteit. Er was bruikbaar materiaal verloren gegaan als gevolg van de reorganisatie medio 1993.
Bovendien week onze definitie van georganiseerde misdaad af van die van de CBO-inventarisatie waardoor opnieuw alles moest worden nagegaan. Ten slotte moest het materiaal van ieder korps geografisch worden beperkt, omdat het ons ging om de drie steden en niet de hele regio.
Om de recherche-onderzoeken uit de jaren 1990–1993 te achterhalen, heeft men via verslagen van zogenaamde OT-operaties, tapverslagen en verslagen van CID-inzet een reconstructie gemaakt van de activiteiten. Ook heeft men de toenmalige teamleiders geraadpleegd om alle opsporingsonderzoeken waarbij zij waren betrokken, te noteren. Voor de recherche-onderzoeken na de periode 1994–1995 is de CBO-inventarisatie als uitgangspunt genomen. Op ons verzoek heeft de politie niet al te streng geselecteerd omdat de onderzoekers ruimte wilde hebben zelf te selecteren.
Deze handelingen hebben voor Arnhem geleid tot 20 recherche-onderzoeken die globaal voldeden aan de criteria van georganiseerde misdaad. Daarna is aan alle teamleiders gevraagd een korte beschrijving te geven van de criminele groepen die in die opsporingen object van onderzoek waren. Verder is door de afdeling misdaadanalyse van elke criminele groep een analyse aangeleverd. Ten slotte heeft het team, dat de dataverzameling leidde, alles opnieuw doorgenomen en besloten twee opsporingsonderzoeken erbuiten te laten omdat zij helemaal niet voldeden aan de criteria van onze definitie. Wij moeten daarbij natuurlijk niet vergeten dat veel van de informatie waarover de politie beschikt, niet is verzameld voor wetenschappelijke doeleinden.
De andere korpsen zijn op een vergelijkbare wijze te werk gegaan om de gegevens aan te leveren. In Nijmegen leidde dat tot 34 rapporten, evaluaties en opsporingszaken en de complete CBO-lijsten van de afgelopen landelijke inventarisaties, en in Enschede tot rapportages over 12 recherche-onderzoeken, de gegevens van de landelijke CBO-inventarisatie en de complete dossiers van de 15 meest belangrijke Twentse groepen. Ook in Enschede en Nijmegen had men meer moeite verslagen van ouder opsporingsonderzoek te achterhalen dan de meer recente. De reden is enerzijds dezelfde als in Arnhem (reorganisatieperikelen), anderzijds dat voor enkele jaren het niet gebruikelijk was rapporten te vervaardigen voor een evaluatie. Voor Nijmegen en Enschede betekende dat in een aantal gevallen, dat tot op het niveau van het proces-verbaal en van CID-berichten door ons een reconstructie van de criminele groepen en hun activiteiten moest worden geconcipieerd. Aan de hand van het analyseschema is daarom met enige regelmaat een beroep gedaan op de teamleiders of andere rechercheurs om ontbrekende informatie over die groepen te achterhalen.
Hoewel de CBO-formulieren voor ons onderzoek ongeschikt waren, is daarvan wel gebruik gemaakt om het aantal corruptiezaken bij de korpsen na te gaan. Aangevuld met andere vertrouwelijke gegevens en gesprekken met de korpsleiding kon een goed beeld van het voorkomen daarvan worden gekregen. Elk korps heeft op ons verzoek de wijze waarop zij de dataverzameling hebben uitgevoerd, op schrift gesteld.
De opzet van het deelrapport over de situatie in Enschede, Nijmegen en Arnhem is als volgt. Voor de beschrijving van elke stad is hetzelfde stramien gevolgd. Eerst is enige informatie geboden over de stad zelf, de bevolking en de ontwikkeling van de stad van de laatste jaren in sociaal en economisch opzicht. Daarna is gepoogd een korte typering van het criminaliteitsbeeld van elke stad te geven en van de organisatie en de structuur van het politiekorps ter plaatse. Vooral de reorganisatieperikelen hebben nogal wat gevolgen gehad voor het kennisniveau.
In de tweede paragraaf wordt in een paar trefwoorden de couleur locale gepresenteerd. Daarin wordt beschreven op welk terrein de stad zich in crimineel opzicht onderscheidt van andere steden. Er wordt summier ingegaan op specifieke problemen en gebeurtenissen uit het verleden die tot op het heden het denken en handelen van de politie mede hebben bepaald.
Vervolgens worden de verschijningsvormen van georganiseerde misdaad in de stad uit de doeken gedaan. Dat de drugs en de drughandel in elke stad een grote plaats hebben gekregen, mag voor ieder die de steden kent en op de hoogte is van de politie aldaar, geen verrassing zijn. Fraudeurs spelen in Enschede, Nijmegen en Arnhem zo'n invloedrijke rol dat daaraan telkens een afzonderlijke paragraaf is gewijd. De beschrijving van elke stad wordt besloten met de behandeling van enkele specifieke verschijningsvormen van georganiseerde misdaad.
Onze onderzoekingen hebben in de loop van de afgelopen periode duidelijk gemaakt dat de steden merkbaar worden beïnvloed door de georganiseerde criminaliteit. De ene stad meer dan de andere. Om niet al te veel in herhalingen te moeten vallen en om de invloed van de stad op de georganiseerde misdaad en die van de georganiseerde criminaliteit op de stad in vergelijkend perspectief te kunnen plaatsen, worden drie thema's gezamenlijk behandeld in het zesde hoofdstuk. In 6.1 wordt dieper ingegaan op de relatie tussen georganiseerde misdaad en de rechtshandhavers en bestuurlijke autoriteiten. In hoeverre worden pogingen ondernomen om politie, justitie en bestuur te intimideren of in de greep te krijgen?
In 6.2 wordt besproken in hoeverre legale branches aangetast zijn. De tijdsdruk heeft ons vooral in dit deel van het onderzoek parten gespeeld. Maar voorzover de gegevens het toelaten, wordt geprobeerd de situatie in de lokale legale branches te beschrijven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf over de afwezigheid van diverse vormen van georganiseerde criminele activiteiten. Nagegaan wordt welke soort van criminele groepen die in de landelijke studies naar voren komen, in de drie steden ontbreken en welke criminele activiteiten er niet plaatsvinden. Want, ook daarin kunnen steden zich van elkaar onderscheiden.
Het rapport wordt besloten met een algemene slotbeschouwing waarin de belangrijkste conclusies worden getrokken.
3.1.1. De stad Enschede1
De ontwikkeling van Enschede is nauw verbonden met de opkomst van de textielindustrie. Deze industrie heeft vanaf 1850 geleid tot een snelle groei van de werkgelegenheid. Als gevolg daarvan kwam er een grote toeloop van voornamelijk ongeschoolde arbeiders en hun gezinnen van het platteland naar de stad op gang. Tussen 1900 en 1950 nam het aantal werknemers in de textielfabrieken in Enschede toe van ongeveer 8 000 tot 20 000. De namen van textielbaronnen als Van Heek en Schuttersveld zijn onlosmakelijk verbonden met Enschede. De totale bevolkingsomvang nam tussen 1900 en 1950 toe van circa 35 000 tot rond 110 000.
De economische groei van Enschede in de jaren vijftig en een deel van de jaren zestig is vooral te danken aan de florerende textiel- en kledingindustrie. Na 1965 ging het snel bergafwaarts met de textielindustrie als gevolg van de zware concurrentie uit Azië, waar veel goedkoper en sneller kleding werd vervaardigd. De werkgelegenheid daalde hierdoor in Enschede sterk. Alleen al binnen de textielsector gingen tussen 1960 en 1977 circa 13 500 arbeidsplaatsen verloren. Andere industriële sectoren, zoals de metaalindustrie en de optische industrie, wisten wel enige groei te bewerkstelligen maar deze was onvoldoende om de terugval op te vangen. Onder leiding van de toenmalige burgemeester Thomassen is met veel kracht sinds het midden van de jaren zestig de dienstensector in Twente uitgebreid, in het bijzonder in Enschede. Maar de vestiging van de Universiteit Twente en de uitbreiding van de (technologische) dienstensector hebben de achterstand van Twente ten opzichte van de rest van Nederland echter niet kunnen verkleinen.
In Enschede is al jaren sprake van een zorgelijke economische situatie. Het percentage werklozen in Enschede is sinds de jaren zestig steeds hoger dan het landelijke percentage. In 1990 was in Enschede 14,4% van de beroepsbevolking zonder werk. Dat is bijna 5% hoger dan het landelijke gemiddelde (7,5%). Op 1 januari 1994 is dat percentage gedaald naar 13,1. Voorts kampt de stad met een relatief groot aantal arbeidsongeschikten. In totaal zijn 25% van de Enschedeërs afhankelijk van een uitkering. Ongeveer 60% van de Enschedese bevolking heeft een inkomen lager dan het modale van Nederland. De bevolking in Enschede is na de Tweede Wereldoorlog toegenomen met zo'n 50%. In 1950 had de stad een kleine 110 000 inwoners en in 1995 ruim 147 000. Desondanks is Enschede qua bevolkingsgroei achtergebleven bij de rest van Nederland. De bevolking in Enschede telt relatief veel bejaarden en veel jonge mensen onder de vijfentwintig jaar (studenten van de Hogeschool en van de Universiteit). Veel (vooral jonge) gezinnen zijn de laatste vijf jaar naar nieuwbouwwijken in het zuiden van Enschede getrokken. In het centrum wonen, net als in veel andere grote steden, veel alleenstaanden en twee-persoonshuishoudens.
De immigratie die sinds de jaren zestig in Nederland heeft plaatsgevonden, is ook aan Enschede niet ongemerkt voorbijgegaan. Van de in totaal 109 verschillende nationaliteiten die in 1990 in Enschede wonen, vormen Turken (6 941), Surinamers (1 743) en Marokkanen (1 676) de grootste allochtone groepen2 . De populatie Turken en Marokkanen in Enschede is gemiddeld veel jonger dan de Nederlanders. Er zijn onder de allochtonen betrekkelijk weinig mensen van boven de 65 jaar en het aandeel 0- t/m 9-jarigen is aanzienlijk hoger dan onder de Nederlanders (in Enschede)3 . De allochtonen leven niet gespreid over de stad. Een deel van hen (25%) is gehuisvest in de wijk Boswinkel-Stadsveld of woont binnen de stadssingels (eveneens 25%). Dergelijke concentraties gelden ook voor de werklozen. De achtergrond daarvan is het huisvestingsbeleid. De lagere inkomensgroepen komen terecht in wijken met relatief lage huren. Onder de allochtonen is het werkloosheidspercentage hoger dan onder de autochtonen in Enschede. Het verschil beloopt zo'n 20%. Dit verschil is onder meer toe te schrijven aan de ongelijkheid in scholing van de allochtonen en autochtonen. Van de allochtone volwassenen heeft circa 80% alleen basisonderwijs of minder. Onder de autochtonen in Enschede is dat zo'n 40%1 .
Enschede vervult economisch gezien een regionale functie voor Twente en voor het Duitse grensgebied. Het beperkte aanbod van winkels in het Duitse achterland en de beperkte openstelling van winkels daar veroorzaakt elke zaterdag een stroom van 30 000 Duitsers die Enschede bezoeken. Uiteraard is dat voor de stad financieel aantrekkelijk, maar die stroom veroorzaakt veel verkeersoverlast en parkeerproblemen.
3.1.2. Het criminaliteitsbeeld van Enschede
Uit de jaarverslagen van de politie Enschede zijn de gegevens gehaald die nodig zijn om de ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit vanaf 1990 t/m 1994 in de stad te kunnen nagaan. In de periode van 1990 tot en met 1994 is het absolute aantal delicten in de stad gestegen van 10 821 tot 12 377 per jaar. Het aantal inbraken blijft ondanks alle inspanningen van het korps en de gemeente (Kroes, Meiberg en Bruinsma, 1994) stijgen. In 1990 had Enschede te kampen met 2 009 inbraken en in 1994 met 3 389, ruim anderhalf keer zoveel. In zijn dissertatie-onderzoek naar inbraken in Enschede in de periode 1987 tot en met 1992 komt Kleemans tot de constatering dat deze inbraken voornamelijk worden gepleegd door Nederlanders (Kleemans, nog te verschijnen). Turken plegen zoveel inbraken als overeenkomstig hun aandeel in de bevolking mag worden verwacht en Marokkanen zijn flink oververtegenwoordigd in de populatie inbrekers in Enschede.
Verder bestaan de grootste aantallen van criminaliteit uit (eenvoudige) diefstallen, de (brom)fietsendiefstallen en het openbreken van auto's. Vooral autokraken en inbraken worden veel door verslaafden gepleegd. Geweldscriminaliteit en wapencriminaliteit maken slechts in beperkte mate deel uit van de criminaliteit (448, resp. 13). Er zijn in 1994 196 personenauto's en vrachtauto's gestolen. Dit aantal is al vijf jaar stabiel. Verder melden de officiële gegevens dat er steeds vaker een beroep op de politie wordt gedaan om te assisteren bij vreemdelingenzaken. Het zijn van een grensplaats zorgt ervoor dat het aantal vreemdelingenzaken de laatste vijf jaar bijna is verdubbeld (1990: 9 601; 1994: 17 893). Vernieling en vandalisme ten slotte zijn in Enschede zeer sterk toegenomen. Het grote aantal Duitsers dat elke zaterdag naar Enschede komt om te winkelen en de markt te bezoeken (ruim 30 000), trekt ook zakkenrollers aan. In Enschede komt dat delict ook vaker voor dan in vergelijkbare steden. Het aantal geconstateerde fraudes (oplichting en flessentrekkerij) is de laatste tijd redelijk stabiel gebleven, evenals het aantal bedrijfsinbraken (ongeveer 750 per jaar).
In Enschede zijn bijna 2 000 vuurwapens legaal in omloop bij 595 vergunninghouders. In werkelijkheid bezitten er meer mensen een vuurwapen. Er waren de afgelopen vijf jaren 549 incidenten waarbij een wapen of een vuurwapen was betrokken. Het aantal overvallen neemt nog steeds toe. Waren er in 1991 slechts 19 gewapende overvallen, in 1994 zijn er 62 geregistreerd. Van de meeste overvallen waren benzinestations en postkantoren het slachtoffer, al worden de laatste tijd vaker bejaarden overvallen die daarvoor net een geldautomaat hebben bezocht.
Hoewel deze cijfers redelijk sporen met het landelijke beeld, nemen de onveiligheidsgevoelens onder de bevolking sneller toe dan landelijk. Dit komt mede doordat het feitelijk slachtofferschap van criminaliteit in Enschede ook stijgt (van 31,3% in 1990 tot 35,8% in 1994). De bevolking is in 1994 overigens tevreden over het optreden van de plaatselijke politie (79,7%), en dat is hoger dan in 1990 (66%) toen er dus minder geregistreerde criminaliteit was. In een analyse van de veiligheid van steden op basis van gegevens van de Politiemonitor scoort Enschede ten opzichte van andere steden qua subjectieve en objectieve onveiligheid laag (Spapens en Hennekens, 1995).
In 1897 krijgt Enschede een zelfstandig politiekorps. De eerste commissaris van politie wordt geïnstalleerd in 1902. In 1911 beschikt Enschede over 34 agenten bij een inwonertal van rond de 35 000. In de jaren daarna groeit het korps sterk. In 1970 zijn bij het Enschedese korps inmiddels 246 mensen werkzaam, in 1976 zijn dat er 324. In 1982 wordt de uitbreiding van de politiekorpsen aan banden gelegd door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op dat moment bestaat het Enschedese korps uit 384 ambtenaren. De bevolking is dan gegroeid tot zo'n 145 000 mensen. De toename van de politiesterkte tussen 1910 en 1992 is groter geweest dan de bevolkingstoename. In 1910 was ongeveer 1 personeelslid beschikbaar per 1 000 inwoners, in 1994 zijn dat er 2,3 (Politie Enschede, 1994).
In de jaren tachtig vinden er grote veranderingen plaats in de Nederlandse politie die ook het Enschedese korps niet ongemoeid laten. Enkele invloedrijke onderzoeken naar de politiesterkte brengen een discussie op gang over de politiesterkteverdeling, de criminaliteitsomvang en de relatie tussen bevolking en politie. Deze discussies hebben uiteraard ook hun weerslag op de Enschedese politie. In 1984 is Enschede de eerste gemeente in Nederland die beschikt over een integraal Beleidsplan Criminaliteitsbeheersing. Centraal staat daarin de samenwerking tussen politie, justitie en gemeente bij de aanpak van de criminaliteit. Voorts wordt in dit plan voor het eerst de nadruk gelegd op de voorkoming van criminaliteit naast de bestrijding ervan. Het jaar 1984 betekent een keerpunt in de organisatie van het Enschedese politiekorps.
Tot 1984 kende het korps een onderverdeling in diensten, hoofdafdelingen en afdelingen. Direct onder de korpschef ressorteerden de Geüniformeerde Dienst (met de hoofdafdelingen algemene surveillance, rayondienst en verkeer), de Justitiële Dienst (met de hoofdafdelingen algemene recherche en bijzondere recherche) en de Beheersdienst (personeelszaken, algemene zaken, materieel en financiën). Na dat jaar kreeg het korps een nieuwe structuur. In het bijzonder de korpsleiding werd anders georganiseerd. De diensten werden als niveau afgeschaft. De hoofdafdelingen werkten vanaf die datum rechtstreeks onder de korpsleiding. De korpsleiding bestond uit de korpschef en drie coördinatoren die de portefeuilles beheer, beleidsvorming en uitvoering onder zich hadden.
Enkele jaren later, in 1987, start de politie Enschede met de invoering van de «Wijkteampolitie». In de voornoemde rapporten van de POS (1977, 1979) wordt sterk gepleit voor een verbetering van de contacten tussen politie en bevolking. Voorts worden aanbevelingen gedaan om tot een landelijk meer evenredige verdeling van de totale politiesterkte te komen. In het rapport worden ook ideeën uitgewerkt over hoe de politie zou kunnen worden verdeeld in wijkteams. Het gedachtengoed van de projectgroep (POS) leidt al snel tot experimenten in verschillende politiekorpsen en tot reorganisaties van andere. De politie Enschede voert op 1 april 1987 de wijkteams in. Naast een reeds eerder geformeerd team «Binnenstad» worden vier nieuwe wijkteams ingesteld die ieder een gewest van de stad bestrijken. De decentralisatie van het Enschedese korps verloopt analoog aan de organisatorische uitgangspunten uit de POS-rapportage. Dat betekent voor het Enschedese korps dat als uitgangspunten voor de organisatie dienen:
Geografische decentralisatie, waarbij 5 wijkteams ieder een deel van de stad onder haar verantwoordelijkheid krijgt;teamvorming, ieder team bestaat uit ongeveer 32 mensen die worden geleid door een wijkteamchef (een inspecteur of een hoofdinspecteur); decentralisatie van verantwoordelijkheden, de wijkteams functioneren (relatief) autonoom; generale taakstelling, hetgeen betekent dat ieder wijkteam c.q. iedere politie-agent zorgdraagt voor alle basisactiviteiten. Specialisten (recherche, technische opsporing) krijgen een ondersteunende taak voor de wijkteams; vermindering van het aantal niveaus in de organisatie.
Niet lang nadat de wijkteams in Enschede operationeel zijn geworden, dient een volgende verandering zich al aan: de reorganisatie van de gehele Nederlandse politie in regiopolitiekorpsen. Om aan deze reorganisatie gestalte te geven wordt het Enschedese politiekorps daarvoor per 1 januari 1991 opnieuw aangepast. Tijdens een interimperiode tot het moment van de doorvoering van de regiostructuur per 1 januari 1994 wordt een interimorganisatie vastgesteld. In de overgangsfase wordt al intensiever door de rijkspolitie en de gemeentekorpsen samengewerkt, in het bijzonder op recherche- en CID-gebied.
De korpschef van de Enschedese politie wordt beoogd korpschef van de nieuwe regiopolitie Twente. Bepaalde regionale activiteiten worden tijdelijk in de Enschedese organisatie ondergebracht. De begroting bedraagt in deze periode ongeveer 35 miljoen gulden en omvat 415 formatieplaatsen. Daarvan zijn 55 formatieplaatsen bestemd voor regionale taken. Per 1 januari 1994 valt het politiekorps Enschede onder het district Twente-Zuid. Behalve de oude Enschedese wijkteams valt ook de gemeente Haaksbergen onder dit district.
Een groot aantal taken die voorheen in elk korps afzonderlijk werden geregeld, zijn nu samengevoegd in regionale afdelingen. De geografische districten hebben samen een Divisie Districtsondersteuning opgezet. Centraal is een functionele eenheid opgezet, de Divisie Georganiseerde Criminaliteit, met ruim 100 formatieplaatsen (DGC, 1995). Dit aantal fte's lijkt op het eerste gezicht misschien groot, maar daaronder vallen ook diverse diensten die ondersteuning geven aan de basispolitiezorg van de regiopolitie Twente. De divisie bestaat uit drie afdelingen. In de afdeling Georganiseerde Criminaliteit zijn het bureau Recherche Projecten en het bureau Financiële Onderzoeken ondergebracht. De afdeling Criminele Informatie bestaat uit het Bureau Inlichtingenrecherche (CID), het bureau Misdaadanalyse, het bureau HKS en het Informatiecentrum. Het laatstgenoemde centrum vervult tevens een baliefunctie voor informatie voor het hele korps. De derde afdeling omvat de Recherche Ondersteuning en heeft de bureaus Technische Recherche, Observatie (OT) en Technische Ondersteuning Recherche Operaties.
De politie in de stad Enschede heeft na de reorganisatie een flinke verandering ondergaan. In de nieuwe structuur is de organisatie «platter» geworden. Onder de districtschef en de adjunct-districtschef ressorteren direct de verschillende afdelingen, zoals onder meer de afdelingen «Basispolitiezorg» (de oude, maar nu met personeel vanuit de centrale, gespecialiseerde afdelingen, uitgebreide wijkteams) en de afdeling «Algemene Justitiële Zaken».
Het Twentse regiokorps heeft een deel van zijn personeel en van zijn middelen ingezet in het Interregionaal Recherche Team Noord- en Oost-Nederland (Bruinsma, 1994). Samen met acht andere noordelijke en oostelijke regiokorpsen is het betrokken bij de landelijke aanpak van de georganiseerde misdaad (ieder korps met 1% van zijn budget). Naast enkele opsporingsteams beschikt het IRT NON over een fenomeenafdeling waar de Oosteuropese en Turkse georganiseerde criminaliteit in kaart wordt gebracht en waar naar nieuwe wegen wordt gezocht voor een integrale aanpak daarvan.
Het kennisniveau van het korps is door de reorganisatie ook veranderd. De decentralisatie heeft tot een afbouw van specialistische eenheden geleid (drugs en wapens, bijvoorbeeld) en daarmee gezorgd voor een grotere versnippering van relevante kennis binnen het korps. De informatie waarover de basispolitiezorg beschikt wordt nog altijd niet goed doorgegeven naar de centrale diensten en vice versa. De CID werd na de reorganisatie opnieuw ingericht en maakt thans een veranderingsproces door waarbij vooral de stad als centrum van de regio weer meer aandacht zal krijgen. Tijdens de reorganisatieperikelen (overplaatsingen, e.d.) en de start van de Divisie Georganiseerde Criminaliteit is een deel van de kennis over de stad en haar criminaliteit verloren gegaan. Ook de compartimentalisatie in informatie dat in het korps is doorgevoerd (deels om lekken te voorkomen), en de relatief grote autonomie van de afdelingen en districten maken het politieleiding moeilijk een compleet overzicht te krijgen van de (georganiseerde) criminaliteit in de stad Enschede (en regio).
De hoge werkloosheid heeft in Enschede haar sporen nagelaten. De art. 12 positie waarin de stad jaren verkeerde, bood weinig mogelijkheden de stad te laten opnemen in de vaart der volkeren. Een aantal wijken in de stad is duidelijk verpauperd en er vindt volgens sommige zegslieden van de politie een zwakke vorm van gettovorming plaats. In deze buurten wonen veel allochtonen, in het bijzonder Turken en Marokkanen, in redelijke harmonie samen met autochtonen die gemiddeld een zeer lage opleiding hebben en dikwijls werkloos zijn. Van raciale conflicten is, op een enkel incident na, geen sprake.
Pas de laatste tien jaar probeert de stad de achterstand in te halen. Hoewel grote stadsalures de plaatselijke politiek en de beleidsplannen van de ambtenaren kleuren, is Enschede nog altijd een groot dorp qua mentaliteit en qua sociale controle. «Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg» is een lijfspreuk van velen en in de binnenstad kent iedereen die een zaak heeft elkaar. De plaatselijke zakenelite treft elkaar in het Muziekcentrum of op de skyboxen van FC Twente. De studenten van de universiteit verhuizen de laatste vijf jaar in grotere getalen van de beschermde campus naar de stad Enschede. Deze overstap heeft zijn gevolgen voor het leven op straat en (natuurlijk) voor de horeca in Enschede. De typische studentenkroegen en restaurantjes van diverse origine krijgen een steeds grotere plaats in het relatief kleine en geografisch eigenaardig gestructureerde centrum. Het uitgaanscentrum is nu gesitueerd op en rond het marktplein terwijl de winkelgebieden daar redelijk verspreid omheen liggen. In de horecasector kent iedereen elkaar en buitenstaanders worden met argusogen bekeken. Eventuele geruchten verspreiden zich snel en de politie is rap op de hoogte als er iets mis is in de stad. De politie hanteert het harmoniemodel: door middel van het in gesprek blijven met betrokkenen, wordt rust en orde gehandhaafd.
De trek van woonwagenbewoners («kampers») van de streek rond Emmen in de jaren twintig van deze eeuw naar Enschede is wat betreft de criminaliteit en de openbare orde in de stad niet ongemerkt voorbij gegaan. Vanaf het moment van vestiging zijn er continu problemen met politie en justitie. Een deel van de (ex-)woonwagenbewoners maken van meet af aan deel uit van de lokale penoze en wonen nog altijd in één wijk in de stad waar alle Drentse landarbeiders zich in het begin van deze eeuw vestigden. De autosloperijen en de autohandel zijn onlosmakelijk aan hen verbonden. De kleine kampjes vormen voor burgers, niet voor de politie, een no-go area. Een aantal (ex-)woonwagenbewoners is doorgaans gewelddadig en hield zich tot voor een aantal jaren bezig met inbraken, overvallen en geweldplegingen. Een aantal van hen heeft door geweld voortijdig het leven gelaten. Een recent opgestelde politielijst van de top-15 van de criminelen in Twente bestaat voor twee derde uit Enschedese (oud-)woonwagenbewoners. Tijdens de reorganisatie van de politie zijn zij beoordeeld als een minder bedreigende vorm van groepscriminaliteit en hebben daardoor een aantal jaren buiten de aandacht van de politie kunnen blijven1 . Door het vele geld dat met verdovende middelen is te verdienen, zijn deze in staat een steeds sterkere positie in de stad te verwerven. Nu handelen zij in softdrugs en, wanneer het zo uitkomt, in heroïne. Een aantal jaren geleden gingen de (ex-)woonwagenbewoners nog de strijd aan met Turkse criminele groepen. Dit leidde toen tot veel geweldsincidenten in de stad. Een aantal coffeeshops van elke groep werd in brand gestoken, er vonden steekpartijen in cafés plaats en er werden twee liquidaties uitgevoerd. De strijd was weinig professioneel en speelde zich openlijk af in openbare ruimtes waar vechtpartijen over en weer werden uitgelokt. De laatste jaren is schijnbaar de rust teruggekeerd. Het lijkt er van buiten op dat een of andere overeenkomst tussen de partijen is gesloten, waarbij de criminele handelsactiviteiten tussen beide groepen zijn verdeeld.
Enschede heeft altijd al de naam gehad een gewelddadige stad te zijn. In het midden van de jaren tachtig werd in het geïntegreerde criminaliteitsplan het verschijnsel «geweld in de binnenstad» aangepakt. In 1995 zijn weer diverse projecten in het kader van de Bestuursafspraak (Kroes, Meiberg en Bruinsma, 1994) gestart om het geweld terug te dringen. De zegslieden bij de politie vinden de hele stad gewelddadiger dan vroeger en vermoeden dat er steeds meer vuurwapens in omloop zijn. Ook «kleine» criminelen, meestal jonge mannen, beschikken vandaag de dag over vuurwapens. Dat bezit heeft overigens (nog) niet tot een toename van het aantal zwaargewonden of doden door geweld geleid. Geweld is ook terug te vinden in het rippen van Duitse heroïneklanten en op het niveau van de straatdealers en kleine handelaartjes die een graantje van de (drugs)rijkdommen op hun manier proberen mee te pakken. Het feit dat geripte Duitse handelaartjes en junks aangifte komen doen bij de politie, laat zien dat het drugsleven meer openlijk wordt.
De georganiseerde misdaad is niet zichtbaar op straat aanwezig. Drugs zijn wel alom aanwezig, maar beheersen het straatbeeld niet. Toch wordt de rol van drugs in de stad steeds groter. Volgens zegslieden zouden de coffeeshops door handelaren worden gebruikt om harddrugs te leveren. Een aantal coffeeshops is geconcentreerd in de straatjes rond het marktplein en de heroïnedealers zijn verspreid over de hele stad. Daardoor zijn de junks niet in groten getale in het centrum geconcentreerd. Raam- of tippelprostitutie bestaat niet in Enschede en een gespecialiseerd helerscircuit is er vermoedelijk niet meer. Vroeger2 was de heling geconcentreerd bij een paar personen, maar tegenwoordig gaan gestolen goederen direct naar de klant via cafés, bars of reguliere winkels.
De handel in heroïne en cocaïne in Enschede wordt niet beheerst door één groep. Er zijn vele personen en kleine groepen actief die voor de levering aan dealers verantwoordelijk zijn. Ieder heeft een deel van deze gefragmenteerde markt en dat lijkt tot ieders tevredenheid te gebeuren. Sommige samenwerkingsverbanden tussen leveranciers zijn duurzaam van karakter, andere kennen meer incidentele werkverbanden.
De grootste plaats in de heroïnehandel en -verkoop3 wordt ingenomen door twee Turkse families, maar een deel van de lokale markt wordt mede voorzien door autochtone Enschedeërs, een woonwagenfamilie4 en door enkele kleine «zelfstandigen» van Turkse en Marokkaanse origine. Over Chinese, Italiaanse en (ex-)Joegoslavische betrokkenheid in deze handel is niets bekend.
Wij hebben gepoogd het aandeel van de Turkse gemeenschap bij allerlei vormen van harddrughandel wat nauwkeuriger vast te stellen. Uit de bestanden van HKS en CID zijn alle volwassen mannen uitgedraaid, van wie in de periode 1990–1995 betrokkenheid is vastgesteld (HKS, deels CID) of wordt vermoed (CID) bij harddrugs. Dit leverde de namen van 90 Turkse mannen op.
Het aantal verslaafden in Enschede wordt door het CAD geschat op ruim 200 personen en is qua samenstelling de afgelopen tijd nauwelijks veranderd. Een aantal van hen is van Duitse origine die de klopjachten van de Duitse politie ontvlucht zijn en in Enschede hun «rust» proberen te vinden. De prijzen van heroïne zijn gedaald tot ongeveer f 100 per gram. Dit wijst op een goed aanbod van heroïne, al is de prijs nog altijd het dubbele van die van Arnhem (f 40 tot f 60). Er zijn ongeveer 90 dealerpanden die verspreid liggen over de stad, maar meestal wel in de sociaal zwakke wijken. De levering van heroïne vindt plaats in sociale huurwoningen van de gemeente of woningbouwverenigingen. In een straal van ongeveer 800 meter ondervindt de bevolking erg veel overlast van de junks. Het aantal inbraken binnen die straal rond het drugspand is hoog, evenals andere vormen van overlast. De politie voert thans een sterk repressief beleid tegen de panden om vooral die overlast te reduceren. Daardoor komt langzaam een verandering in de aard van het dealen in Enschede. Niet meer alleen via vaste panden of woningen, maar door runners die de bestellingen via semafoons en GSM's naar de verslaafden op straat brengen. Veel van de klanten zijn Duitsers die om de lage drugprijs naar Enschede komen. Door het wegvallen van de grenscontroles durven de Duitse klanten tegenwoordig meer dan een paar gram per keer terug de grens over te nemen.
Over hoe de heroïne naar Enschede wordt aangevoerd, bestaat bij de politie en andere organisaties een beperkt zicht. De heroïne van de Turkse families is vermoedelijk afkomstig van Koerdische Turken uit Arnhem en van Turken uit Nijmegen of Amsterdam. In een geval bleek een familie heroïne en softdrugs rechtstreeks uit Turkije of via Spanje uit Marokko per vrachtauto aan te voeren. De handel is niet piramidaal, maar geconcentreerd rond broers van twee families die allerlei Turken uit de stad inschakelen voor voorkomende werkzaamheden. De ene Turkse familie houdt zich bezig met het voorzien van de lokale en regionale heroïnemarkt en het Duitse achterland. De kernleden brengen zelf1 of laten dat door anderen doen vanuit twee coffeeshops in Enschede. Als het uitkomt, laten zij zich in met de handel in softdrugs. Zij hebben een aantal jongere Turken en autochtonen2 om zich heen verzameld, die zo nu en dan voor distributie van cocaïne een rol spelen en fungeren als hun bodyguard. Vooral toen een van deze kring van personen door een Enschedeër en een Marokkaan werd geript, opende de familie de jacht op deze rippers. De groep opereert nog weinig professioneel, verkeert volledig in de illegaliteit en trekt door het plegen van geweld geregeld de aandacht van de politie.
De andere Turkse familie opereert professioneler. Deze familie is groter in aantal en regelt zelf de import van heroïne uit Turkije waarbij de taken zijn verdeeld. Een persoon beheert de zaken in Turkije (aankoop, betalingen, e.d.), een ander verzorgt het transport met eigen vrachtauto's naar Nederland en begeleidt dat en weer een ander houdt zich met de distributie in Nederland bezig, waarvan Enschede als basis dient. Bestellingen worden aan de contactpersoon in Turkije per mobiele telefoon opgegeven. De groep is in het bezit van een groot aantal coffeeshops en enkele winkels en kleine bedrijven. De groep verzorgt de leverantie aan de lokale markt (kleinschalig) en aan Duitsland (grotere schaal). Men heeft contacten met Amsterdamse Turken. Een van de leden verblijft thans in het Huis van Bewaring in verband met zijn betrokkenheid bij de liquidatie van een Hengelose Turk in Amsterdam, die een jaar geleden plaatsvond.
Naast deze twee Turkse groepen wordt de heroïne- en cocaïnehandel in Enschede verzorgd door «zelfstandigen» die, de een op grotere, de andere op kleinere schaal, de harddrugs leveren. Deze personen werken solistisch en dealen de ene keer en zijn dan weer eens betrokken bij de tussenhandel op kiloniveau. Het feit dat deze «zelfstandigen» redelijk ongestoord hun activiteiten mogen ontplooien van andere criminele groepen, geeft aan dat er voldoende markt is voor meer aanbieders.
De laatste tijd is te zien dat veel Enschedese dealers en junks (het laagste echelon van de heroïnemarkt dus) zelf de heroïne rechtstreeks uit Amsterdam of Arnhem halen omdat de prijs daar lager ligt. Een aantal junks kan door middel van straathandel royaal in hun levensonderhoud voorzien en ook hun eigen verslaving verzorgen.
De cocaïne neemt in Enschede een minder grote plaats in dan de heroïne. De levering wordt voor een klein deel verzorgd door dezelfde bovengenoemde personen en groepen. Een andere Turkse groep, onder leiding van een Turk met een autochtone Enschedese, richt zich voornamelijk op de cocaïneverstrekking in de stad aan lokale bewoners en aan Duitsers. De cocaïne wordt afgezet via coffeeshops, die in het bezit zijn van de groep. Dealers halen daar op bestelling hun voorraad op. Leden van de organisatie brengen onder toezicht van de leider cocaïne in kilo's naar Duitsland.
Een andere cocaïneleverancier is een gewelddadige «kamper» die zich bezighoudt met de distributie van cocaïne over de stad via een netwerkje van dealers. De omvang van de handel beperkt zich tot tientallen grammen per week. Ook een Twentenaar die weinig contacten heeft met lokale leveranciers, zorgt voor een kleine hoeveelheid cocaïne. Hij had als oud-woonwagenbewoner veel landelijke contacten waarin hij als tussenhandelaar respectievelijk koerier actief was, maar na enkele mislukte financiële transacties wordt met hem door handelaren uit het westen geen zaken meer gedaan. Samen met zijn broer elders uit Nederland probeert hij zich weer een positie te verwerven in de handel van verdovende middelen door aansluiting te zoeken bij andere lokale handelaren.
Naast lokale Enschedeërs zijn ook personen uit de regio actief binnen de stad. Een aantal oud-Enschedeërs woont vandaag de dag buiten in riante optrekjes van waaruit zij een deel van de stad en een deel van de regio voorzien van heroïne en cocaïne. Zo wordt het dorp Nijverdal met ongeveer 10 000 inwoners waarvan ongeveer 100 verslaafden (de helft van Enschede!) vanuit Enschede en de regio voorzien. Ook de leverantie van heroïne en cocaïne naar plaatsen als Oldenzaal, Hengelo, Almelo wordt vanuit Enschede geregeld.
Zoals gezegd, is de tussenhandel op leveranciersniveau van heroïne en cocaïne een «rustig» werkterrein, maar op het niveau van dealers en junks is dat veel minder het geval. Mede omdat er geen duidelijk aanwijsbare leidende groepen in de stad actief zijn gaat het aantal ripdeals onverminderd door. Een van de rippers staat al tijden op de «dodenlijst» van enkele Turkse families1 . Daarbij gaat het niet alleen om gewelddadige acties, maar vaker om gevallen van niet betalen, met vals geld betalen en snelle berovingen onder bedreiging van geweld. Hierbij zijn Turken, Marokkanen, ex-Joegoslaven en (oud-)woonwagenbewoners en enkele lokale criminelen betrokken. Meestal zijn zij niet zelf in staat een positie in de handel van heroïne en cocaïne te ontwikkelen zodat zij de harddrugs van anderen (dealers) afnemen.
Enschede heeft in de jaren zeventig grote bekendheid gekregen in binnen- en buitenland door de Kokerjuffer, een jeugdwelzijnsinstelling die uit idealistische overwegingen op een legale en openlijke wijze probeerde hasj en marihuana aan een voornamelijk jong publiek te verkopen. Zweden heeft naar aanleiding van berichten in de media zelfs overwogen Nederlandse produkten economisch te boycotten. De tijd van de idealistische welzijnswerker is, zeker voor Enschede, voorbij. De aanvoer en distributie van softdrugs is nu in handen van criminele groepen die via coffeeshops de verkoop verzorgen aan het, voornamelijk jonge, gebruikerspubliek.
Er zijn 22 coffeeshops in Enschede. Overlast en de verkoop van harddrugs zijn redenen om een coffeeshop te sluiten. De politie voert in samenwerking met de gemeente daarin een «sterfhuisbeleid»: bij elke sluiting komt er geen andere coffeeshop voor in de plaats. Door dat strikte beleid zijn er de afgelopen jaren zeven gesloten. De prijzen voor softdrugs liggen nu rond de 12 tot 15 gulden per gram. Bijna 60% van alle kopers zijn Duitsers die in Enschede hun drugs komen halen (niet alleen per gram, maar in grotere hoeveelheden per keer). Het CAD schat het aantal kopers op ongeveer 1 000 per dag. De politie heeft zich de laatste jaren vooral gericht op de voorkant van de coffeeshops. Zij moest er in samenwerking met de gemeente voor zorgen dat de openbare orde zo min mogelijk werd verstoord door de verkoop. Daarin is de politie in overleg met de coffeeshops goed geslaagd. De verkoop geschiedt doorgaans geruisloos en zonder noemenswaardige overlast.
De politie heeft minder gelet op de achterkant van de coffeeshops waar de softdrugs met kilo's elke morgen wordt aangevoerd. De handel in softdrugs is evenals die van de heroïne en cocaïne in handen van verscheidene groepen en personen. Geen van hen heeft een zodanige positie dat anderen zich niet (meer) op de markt durven begeven of niet worden geduld. Alle handelaren van klein tot groot hebben een stukje van de lokale softdrugmarkt en leveren de softdrugs aan Duitsers en in sommige gevallen aan het westen van Nederland, in het bijzonder het Gooi en Amsterdam. In die laatste gevallen moeten de Enschedeërs worden gezien als toezichthouders annex tussenhandelaars voor de internationale aanvoer naar het westen van Nederland. Het is mogelijk, zo vertellen ons enkele experts, dat het oosten van Nederland tegenwoordig vaker wordt gebruikt als route om geijkte aanvoerroutes naar de randstad te vermijden. Enschede fungeert in die route als tijdelijke opslagplaats.
Onder de grootste leveranciers van softdrugs in Enschede behoren enkele broers, die in de jaren tachtig hun handelspositie onbekommerd hebben kunnen versterken. Zij zijn, zoals de politie het uitdrukt, «kampers» en gaan momenteel als zakenlui door het leven. Zij zouden via stromannen een flink aantal coffeeshops bezitten. Zij zijn, zoals eerder kort is aangegeven, ook betrokken bij de levering van heroïne en cocaïne in Enschede. De broers, die van kindsbeen af een lang strafblad hebben opgebouwd, hebben diverse nationale en internationale contacten. In het westen hebben zij contacten met Amsterdamse autochtone groepen in de hasjhandel. Via opslagplaatsen in Enschede bevoorraden zij dagelijks de coffeeshops. De broers zijn van origine Enschedeërs. Hoewel woonwagenbewoners, wonen zij nu al tijden in een sociaal zwakkere buurt in Enschede. Zij hebben een gewelddadige reputatie, die ervoor zorgt dat weinigen tegen hen in durven te gaan. Intimidatie is voldoende. Na de strijd om de heroïnehandel in Enschede met de Turken, hebben de broers zich toegelegd op de softdrugs. Daarnaast beschikken zij over enkele kleine bedrijven. Ook zou er sprake zijn van het, op kleine schaal, opkopen van onroerend goed in de stad. Alle zaken worden binnen de familie besproken. Er is niet sprake van één leider, maar wel zijn er taakverdelingen; de een zorgt bijvoorbeeld voor de regeling van de financiële zaken, de ander voor de bevoorrading van de shops, enz.
Op groothandelsniveau handelen enkele Enschedeërs in marihuana. In containers laten zij uit Colombia soms meer dan 17 000 kilo naar Twente exporteren. De haven van Amsterdam wordt als doorvoerhaven gebruikt waarna vrachtauto's de containers naar Twente brengen. De marihuana is afkomstig uit Colombia en verscheept vanuit de haven Buenaventura. Ook haalde de groep hasj uit Marokko en Spanje die via Frankrijk naar Enschede werd gebracht. De marihuana was voor een klein deel voor de lokale markt ingekocht en voor het merendeel voor doorvoer naar andere landen. De hasj was afkomstig uit Marokko. Ook hier is weer sprake van directe contacten. De groep bestaat uit acht hoofdpersonen onder wie een aantal (oud-)woonwagenbewoners, twee Pakistani en een Duitser en 13 andere personen die een ondergeschikte rol speelden en voor kleine werkzaamheden worden ingezet. De hoofdfiguren zijn mannen tussen de 30 en 40 jaar oud en hebben allemaal een lang strafblad. De groep beschikt over een zakenpand in de stad waar enkele tientallen rechtspersonen (bv's) zijn gevestigd. Een van de hoofdpersonen is eigenaar van die BV's. Deze BV's worden gebruikt om de transactie vanuit Colombia een legaal uiterlijk te geven. Met dit land bestaan directe contacten. De containers worden te Amsterdam opgehaald door een vrachtwagen die de marihuana vervolgens naar een opslagplaats op het platteland rond Enschede brengt. Bij dat vervoer wordt vooral aan alles gedacht om de kans op opsporing zo veel mogelijk te verkleinen (door bijvoorbeeld steeds op parkeerplaatsen te wachten, de vrachtauto staat continu in verbinding via mobiele telefoons met enkele leden, er wordt in codes gepraat en in drukke wegrestaurants en wegcafés met elkaar afgesproken)1 . In de opslagplaats wordt de marihuana overgezet in dozen die daarna in kleine aantallen naar twee opslagplaatsen in de stad worden gebracht. Daarvoor wordt een bouwmaterialenbedrijf gebruikt.
De groep is zo georganiseerd dat niet iedereen op de hoogte is van alle activiteiten. Er is sprake van een bewuste strategie van compartimentering van kennis. Ieder had een bepaalde taak te vervullen, zoals de contacten in Colombia, het regelen van het transport, het gereedmaken van de opslagplaatsen. De chauffeurs worden tot op het laatst in het ongewisse gelaten waar zij hun lading moeten lossen.
Een heel bijzondere plaats in de handel in softdrugs wordt ingenomen door een zakenman uit Enschede die geen roots heeft in de onderwereld van Enschede. Hij koopt op grotere schaal softdrugs in en voert ze ook weer uit. Deze persoon is al langer actief in de hasj- en XTC-handel. Vastgesteld is dat hij levert aan Engeland, Spanje en Rusland. Hij was vroeger een alom gerespecteerd zakenman in Enschede die vandaag de dag per container zijn hasj direct uit Pakistan en Marokko laat overkomen. Een deel daarvan is voor de lokale en regionale markt, een ander deel is, zoals aangegeven, voor markten in Engeland, Tsjechië en Rusland. Dat het om grotere hoeveelheden gaat, kan worden afgeleid aan het grote aantal MOT-meldingen waarbij hij betrokken is. Door zijn illegale handel onderhoudt hij nu wel diverse contacten met andere belangrijke criminele uit Twente en, door zijn oude beroep, nog steeds met de legale zakenwereld in stad en regio.
In Enschede zijn enkele groepen op het gebied van fraude actief. Hun werkterrein blijft overigens niet beperkt tot hun woonplaats Enschede. Wij zullen aan de hand van een van de hoofdfiguren, de heer A, een beschrijving van de verschijningsvormen van dergelijke fraudes geven.
Hoofdverdachte A richtte begin jaren tachtig een schoonmaakbedrijf op. Naast de schoonmaakbranche ging A zich in zijn expansiedrift op andere terreinen begeven, met als filosofie dat zijn bedrijven alle werkzaamheden moesten kunnen verrichten die in verband stonden met het onderhoud van een woning of gebouw, zoals stoffering, tuinonderhoud en schilderwerk. In dat kader nam hij een aantal bedrijven over en bouwde het geheel om tot een concern. De groei was explosief: op een gegeven moment waren er 200 vaste en 900 deeltijdwerkers in dienst. A ging vervolgens bedrijven overnemen die buiten de bovengenoemde dienstverlening vielen, zoals de grafische branche, groente en fruit.
Tot dan toe was er waarschijnlijk van een echte fraudecarrière nog geen sprake, maar het grote ondernemerschap groeide hem boven het hoofd. Een aantal bedrijven bleken slechte aankopen en er ontstonden ernstige financieringsproblemen. Eén financier legde beslag op vermogensbestanddelen van bedrijven en op het vermogen van A privé. Een andere financier droeg hem op een organisatiebureau in huis te halen om de bedrijven door te lichten. Het rapport van dat bureau gaf aan hoe de gezonde delen van het bedrijf via «sterfhuisconstructies» gered konden worden. Enige tijd daarna ging het eerste bedrijf failliet en er zouden nog vele volgen.
Vanaf het moment dat de financieringsproblemen ontstonden, was A voornamelijk doende de verliezen voor hemzelf te beperken door zo veel mogelijk te onttrekken aan de bedrijven die toch niet meer te redden waren en de activiteiten voort te zetten in andere bedrijven. Naast de «reddingsoperaties» van zijn eigen bedrijven begon A zich te manifesteren als «trouble shooter» of «crisismanager». Zo kwam hij, veelal via organisatie-adviesbureaus, binnen bij in moeilijkheden verkerende BV's. Omdat het water hen tot aan de lippen stond en A overtuigingskracht en deskundigheid uitstraalde en relaties in de financiële sfeer had, gaven de oorspronkelijke directeuren hem carte blanche bij de sanering. De sanering bleek achteraf in te houden dat hij de BV uitkleedde door de activa en activiteiten over te brengen naar eigen bedrijven. Het «gesaneerde» bedrijf bleef met grote schulden achter met als enig uitzicht een faillissement.
Bij de uitkleedoperaties maakte hij gebruik van de kennis en de relaties die hij als ondernemer opgebouwd had. Hij had het nodige opgestoken van het eerste grote faillissement en in het bijzonder van het door het organisatiebureau opgestelde «handboek sterfhuisconstructies». Hij zag hoe makkelijk het was activa uit rechtspersonen die op de rand van het faillissement balanceren, over te hevelen en hij leerde dat Nederland bureaucratisch in hokjes verdeeld was, zodat de ene regio niet wist wat er in de andere gebeurde. Hij kwam tot de conclusie dat het verstandiger was zelf meer buiten beeld te blijven en bijvoorbeeld niet zichtbaar te zijn als aandeelhouder/bestuurder. Als gevolg van de beslagen bracht hij zijn aandelen onder bij familie en relaties, zodat hij zelf, op een enkele uitzondering na, als directeur van het toneel kon verdwijnen.
Zoals gezegd, hevelde A activa van noodlijdende bedrijven over naar BV's waar hij de zeggenschap over had, veelal de activiteiten van de oorspronkelijke BV voortzettend in zijn eigen BV. Hij maakte voor dat doel gebruik van ondoorzichtige rekening-courantverhoudingen en lage taxaties van activa, zoals onroerende goederen en machines. De taxatieopdrachten verstrekte hij altijd aan hetzelfde bureau, waar hij telkens dezelfde persoon benaderde, die een goede kennis van hem was. Aangezien taxaties ruimte laten voor een behoorlijke bandbreedte, is het niet 100% duidelijk of daarbij de grenzen van het betamelijke zijn overschreden of dat men nog juist daarbinnen is gebleven. Debiteuren werden afgewaardeerd en doorverkocht aan eigen BV's of werden via die BV's geïnd. Hij bewoog banken meer geld te steken in de noodlijdende bedrijven onder het voorwendsel van de ultieme reddingspoging. Hij gebruikte daarvoor verkeerde jaarcijfers en/of prognoses. In de tussentijd werden preferente crediteuren, waaronder de belastingdienst en bedrijfsverenigingen niet voldaan of trof hij betalingsregelingen met hen die hij niet nakwam, eveneens door een verkeerde voorstelling van zaken te geven. Ten slotte zorgde hij ervoor de beoogde faillissementsdatum zodanig ver verwijderd van de onttrekkingsactiviteiten te laten vallen, dat zij niet op eenvoudige wijze op grond van de faillissementspauliana zouden kunnen worden herroepen.
Bij dit alles maakte hij, zoals vermeld, gebruik van BV's waar anderen aandeelhouder/directeur van waren. Zo bleven hijzelf en zijn vermogensbestanddelen buiten beeld. Om toch de greep daarop te behouden, sloot hij vaak optiecontracten met deze aandeelhouders. A bedong daarin dat hij tot een bepaalde datum het recht tot (terug)koop van de aandelen had tegen de nominale waarde. Feitelijk kwam de inhoud van deze contracten erop neer dat hij de volledige beschikkingsbevoegdheid hield over de aandelen en dat de vermogensaanwas ten goede van hem zou komen. Ook wanneer hij geen optiecontract had, bleek hij het beleid van die onderneming te bepalen, omdat er een stroman tot directeur was aangesteld die niets te vertellen had.
Een van de aspecten van deze fraude was naast het grote aantal BV's (in het opsporingsonderzoek komen meer dan 60 BV's aan de orde), het veelvuldig wisselen van naam en adres van de gebruikte rechtspersonen. Vaak vond naamswijziging plaats in verband met een naderend faillissement. Door de vele naamswijzigingen, adreswijzigingen en wisselingen van directie en aandeelhouders is er een ondoorzichtig rookgordijn ontstaan ten aanzien van de verhoudingen tussen vennootschappen en aansprakelijkheden. Rekening-courantverhoudingen onderling, ook tussen bedrijven die niet tot dezelfde holding behoorden, en rekening-courantverhoudingen met A en met andere directeuren maakten het geheel nog ondoorzichtiger.
Ter indicatie van het ingewikkelde en ondoorzichtige karakter van deze fraude is het vermeldenswaard dat zonder de vondst van de optiecontracten bij een huiszoeking en zonder de verklaring van medeverdachten, de systematische fraude zeer moeilijk hard te maken was geweest. Overigens is er nog geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak.
In het onderzoek zijn in eerste instantie 35 personen als verdachte aangemerkt.
A was buiten twijfel de sturende en leidinggevende kracht in bovengenoemde fraude. Hij heeft geen strafrechtelijke antecedenten. Wel komen uit de verhoren van hemzelf en andere verdachten en/of getuigen enkele karaktereigenschappen naar voren die ertoe bijdroegen dat A het als directeur/beleidsbepaler van BV's niet zo nauw nam met de regels om zijn eigen doelstellingen te verwezenlijken. Het ging hem niet zozeer om het rijk worden op zich. Hij wilde in de eerste plaats geliefd zijn in zijn nabije omgeving. Geld is daarin een middel en hij keek niet op een paar centen. Tevens was hij uit op aanzien: hij heeft altijd bij de «groten» willen horen en wanneer hij door hen niet geaccepteerd werd, stak hem dat geweldig. In dat kader nam hij de sponsoring op zich van een sportevenement, een geldverslindende bezigheid. Kort gezegd, hij had veel geld nodig.
Voor zijn manier van zaken doen had hij de hulp van anderen als adviseur of als loopjongen nodig. Daarnaast diende hij banken, belastingdienst en zakelijke partners om te praten. Hij slaagde hierin omdat hij een charismatisch persoon was met een hele goede babbel. Hij had een enorme overtuigingskracht om partijen voor zijn scenario's te winnen. Een voorbeeld van de wijze waarop hij mensen kon bepraten, vormde een telefoontje met een financier, die op stel en sprong aflossing van een lening verlangde. In plaats van betaling wist A deze tot het verstrekken van een extra krediet te bewegen. Mensen die in zijn invloedssfeer verkeerden, konden moeilijk van hem loskomen. Hij bereikte dat niet via geweld. Weliswaar dreigde hij wel eens met fysiek geweld als de zaken niet zo liepen als hij wenste, maar tot uitvoering kwam het nooit. Hij maakte hun van hem afhankelijk via psychische druk of in financiële zin.
Hoeveel geld met deze fraude gemoeid is, is ook bij benadering niet vast te stellen. Bij fiscus en bedrijfsverenigingen gaat het om harde schulden van een kleine 15 miljoen. Via onttrekkingen zouden enkele miljoenen zijn verdwenen. Hoeveel er onterecht naar A in privé is gegaan, is ook onduidelijk. De andere medeplichtigen kregen een ruim salaris. Zoals gezegd, is het geld onder andere gebruikt om de activiteiten van zijn eigen en andere ondernemingen in enige vorm te continueren, bij welke operaties hijzelf het meeste baat had.
Zelf bleek hij nog een reservepotje van 3,5 miljoen, waarvan 1,9 miljoen over was, op een afgeschermde rekening in het buitenland te hebben. Er is, voorzover bekend, geen geld gegaan naar andere criminele activiteiten. In totaal is van hem privé ongeveer 4,3 miljoen in beslag genomen ter ontneming.
De maatschappelijke schade was groot in de vorm van vele werknemers die op straat kwamen te staan, concurrentievervalsing, schulden bij de fiscus, bedrijfsverenigingen en handelscrediteuren. Het is onmogelijk uit te rekenen welk deel van die schade op het conto van de fraude is te plaatsen: vele, zo niet alle, bedrijven zouden toch failliet zijn gegaan.
3.3.4. Overige verschijningsvormen
Enschede heeft weliswaar geen hoog aantal autodiefstallen, maar toch zijn er geregeld professionele daders actief die een tijdelijke hausse in diefstallen bewerkstelligen. In de beginjaren negentig had Enschede last van een groep Joegoslaven (Kroaten) die stelselmatig vanuit Hengelo auto's stalen. De gestolen auto's werden met valse kentekens en valse nummerborden naar Joegoslavië gebracht. Nadat hun arrestatie in 1993 in samenwerking met andere regiokorpsen had plaatsgevonden, schatte de politie dat deze groep in Nederland ongeveer 500 auto's had gestolen. Tevens werden bij aanhouding veel vuurwapens aangetroffen. Hoewel de groep bij de diefstallen zeer professioneel te werk ging (met inbraken in woningen om ook de originele papieren en autosleutels te krijgen), werden als afscherming tegen de politie weinig maatregelen ondernomen. Alles werd openlijk besproken en de daders hielden geen rekening met taps of observatie.
In 1994 kreeg de streek rond Enschede in een week te maken met opnieuw een sterke stijging van het aantal autodiefstallen. Nu bleek een groep Russen actief, maar die verlegde al snel haar werkterrein naar heel Nederland. Na die beginperiode zijn door deze groep geen auto's meer gestolen in Enschede. Deze groep werkte gedisciplineerder en had voor ieder duidelijk omschreven taken. De afscherming was beter geregeld (zie ook het deelrapport van Bruinsma over autodiefstallen). In november van het vorig jaar is deze Russische groep door de Twentse politie gearresteerd. Het wegvallen van de grenscontroles met Duitsland heeft (voorlopig) niet geleid tot een hoger aantal autodiefstallen in de stad.
Als grensstad heeft Enschede te maken met illegalen die na het oversteken van de Duits-Nederlandse grens naar de stad komen. Het aantal assistenties ten behoeve van de vreemdelingendienst is het afgelopen jaar verdubbeld. De komst van illegalen wordt doorgaans georganiseerd. De Enschedese politie heeft met een aantal criminele groepen te maken gehad die zich inlieten met mensenhandel. In 1990 en 1991 kwam de politie ter ore dat een groep in Enschede en Hengelo gevestigde Syrisch-Orthodoxen uit Syrië en Turkije allerlei geloofs- en landgenoten illegaal lieten overkomen. Er bestond een landlijn en een luchtlijn waarmee de illegalen tegen betaling van ongeveer 6 000 DM per persoon Nederland werden binnengesluisd. De illegalen vonden een plaats binnen de hier al langer woonachtige Syrisch-Orthodoxe gemeenschap. Wanneer zij om de een of andere reden werden geweigerd aan de grens, werd ter plekke besloten een doorreisvisum aan te vragen naar Canada, Zweden of België. De paspoorten waren van Syrische makelij en werden met verdovende middelen of wapens betaald. De landroute was vanuit Syrië via Jordanië, Turkije, Roemenië, Hongarije, Oostenrijk, Duitsland naar Nederland. Het laatste deel van de reis werd verzorgd door de leden van de gemeenschap en geschiedde met kleine busjes. De luchtroute ging via het vliegveld Zaventhem (België) en vervolgens per busje. In totaal zijn ongeveer 900 illegalen op deze wijze naar Enschede gebracht.
Recentelijk werd een groep gearresteerd wegens grootschalige hasjhandel. Een tak van deze groep hield zich onder leiding van een Pakistaan bezig met de smokkel van Sikhs uit Pakistan en India naar Engeland. Daar konden zij gemakkelijk illegaal binnen een grote gemeenschap van Sikhs onderduiken. Voor de tocht moest flink worden betaald en in veel gevallen werd met vervalste of valse reisdocumenten gereisd. De oversteek naar Engeland werd met een zeilboot gedaan (zie ook het hoofdstuk over de Rotterdamse haven in het deelrapport over de branches).
Begin 1995 overleed op natuurlijke wijze de grootste exploitant van Enschede op 43-jarige leeftijd. Met hem werd een tijdperk afgesloten waarbij vrijwel de hele prostitutie in een stad door één persoon werd gedomineerd. Hij was een ouderwetse pooier die, met zoon en een bodyguard, al zijn vrouwen als zijn bezit zag. Hij was eigenaar (soms als medevennoot, meestal alleen) van de meerderheid van de 14 sexinrichtingen die de stad, volgens de politie, rijk is. Iedereen kende hem en op zomeravonden liet hij zich geregeld met een aantal dames in een Amerikaanse auto door de stad rijden. Hij «kocht» zijn vrouwen zelf in en heeft voor vrouwenhandel een tijd in Brazilië vastgezeten.
In Enschede zijn ongeveer 120–130 vrouwen in de prostitutie werkzaam. Het aanbod van vrouwen wordt bepaald door de vraag die seizoengebonden lijkt. De meesten (ongeveer 70) zijn afkomstig uit Brazilië. Dit op zich genomen merkwaardige verschijnsel – vrouwen uit Brazilië zijn er in Nederland historisch gezien nooit in de prostitutie geweest – heeft zeker te maken met deze Enschedese pooier. Reislustig als hij was, bezocht hij vanuit Suriname waar hij te gast was bij een collega sex-exploitant te Paramaribo, geregeld het buurland en ronselde daar vrouwen voor de Enschedese prostitutie. Hij is een aantal keren aangehouden voor vrouwenhandel maar tot veroordelingen hebben deze aanhoudingen niet geleid. De overige vrouwen zijn afkomstig uit heel Nederland, Azië en enkelen uit Oost-Europa. De Nederlandse prostituées zijn vaker werkzaam in escortbureaus en als zelfstandige op privé-adressen. De meeste buitenlandse vrouwen zijn Nederland binnengekomen via een toeristenvisum. Na verloop van enkele (drie) maanden worden deze weer doorgestuurd naar bordelen in Duitsland en Limburg. Een uitgebreide gayprostitutie bestaat er niet. Naast de clubs zijn enkele kleine escortbureaus actief.
Enschede kent in tegenstelling tot bijna alle steden in Nederland geen raamprostitutie en geen tippelhoeren. Alle prostitutie speelt zich af in besloten clubs, die zijn gelegen aan de invalswegen van de stad. In vergelijking met andere steden in Nederland is dat opmerkelijk te noemen. De politie heeft zich van oudsher stevig bemoeid met de prostitutie in Enschede. Om onbekende redenen wilden de korpsleiding en het college van B&W nooit dat raamprostitutie of tippelprostitutie voet aan de grond kreeg in de stad. Vanaf de jaren zestig is hard opgetreden tegen elke poging een van deze vormen van prostitutie gevestigd te krijgen. Tippelaarsters werd het werken door een intensieve surveillance vrijwel onmogelijk gemaakt, zodat zij na kort tijd het tippelen maar weer opgaven. De politie heeft ook aan de plaats van de sexclubs aan de invalswegen een «constructieve bijdrage» geleverd.
Enkele jaren geleden probeerden Joegoslaven met geweld een plaats in de prostitutie te veroveren. De pooier met zijn companen hebben die slag kunnen pareren maar na zijn overlijden vreest de politie dat Oosteuropeanen (vooral Russen) opnieuw zullen proberen een plaats in de prostitutie te verwerven. De politie heeft altijd een goede verstandhouding met de prostitutie in Enschede gehad. Met betrokkenen werden afspraken gemaakt om overlast te voorkomen en de politie vervulde een soort vertrouwensfunctie voor de prostituées om hen enige bescherming te bieden.
Nijmegen behoort met zijn 147 000 inwoners in bevolkingsomvang net niet tot de top 10 van Nederland. In 1950 bedroeg het aantal inwoners ruim 110 000. Ten opzichte van de landelijke leeftijdsopbouw heeft Nijmegen een relatief jonge bevolking. Ruim een derde van het aantal inwoners valt in de leeftijdscategorie 15 tot en met 34 jaar. De 50+-ers maken slechts 27% van de Nijmeegse bevolking uit. In deze leeftijdsopbouw komt tot uitdrukking dat Nijmegen een universiteitsstad is. De aanwezigheid van de universiteit beïnvloedt uiteraard sterk het uitgaansleven en de woningnood in het centrum van Nijmegen. Nijmegen heeft zich gestaag ontwikkeld en is niet, zoals Enschede vanwege de expansie als gevolg van de textielindustrie, een boom-town geweest. De industrie heeft in deze oude universiteitsstad nooit een stempel op de aard en omvang van de stad gedrukt. Ook vandaag de dag wordt vooral door dienstverlenende sectoren, waaronder banken, onderwijs, gezondheidszorg, werkgelegenheid geboden. Het werkloosheidspercentage bedroeg in 1994 in Nijmegen 13,4 hetgeen vergeleken met het landelijke percentage (7,5) hoog te noemen is. Vergeleken met Arnhem en Enschede heeft Nijmegen het hoogste percentage van de drie.
Ook het aantal geregistreerde misdrijven is veel hoger dan in de beide andere steden (zie hieronder). Toch is Nijmegen geen stad van verval, «no go areas» of van grote armoede. De Benedenstad, gelegen aan de Waal, is in de jaren zeventig en tachtig gerenoveerd en meer in het algemeen is in Nijmegen veel aandacht geschonken aan woning- en wijkverbeteringen. Uit een recent verricht onderzoek naar de leefsituatie van de Nijmeegse wijken komt naar voren dat slechts twee Nijmeegse wijken op dit punt slecht scoren. In het algemeen wordt de situatie in de wijken ook door de Nijmegenaren zelf als positief beoordeeld (Goderie en Schattenberg, 1994).
Nijmegen heeft een belangrijke regiofunctie en trekt als grensplaats ook veel bezoekers uit Duitsland. Evenals in de meeste steden komen begin jaren zestig de eerste gastarbeiders naar Nijmegen. Aanvankelijk vooral Italianen en Grieken, later Turken en Marokkanen. Van de 147 000 Nijmegenaren zijn er 16 000 van buitenlandse afkomst. Hiervan hebben er ruim 7 000 in de loop der tijd de Nederlandse nationaliteit verworven. Het betreffen vooral personen van Surinaamse en Antilliaanse komaf. De betrekkelijk grote groep Antillianen is deels te verklaren vanuit de aanwezigheid van de universiteit. De Nijmeegse universiteit trekt namelijk verhoudingsgewijs veel Antilliaanse studenten.
In Nijmegen wonen 3 500 Turken en ruim 2 000 Marokkanen. Beide groepen zijn de grootste allochtone groepen, daarna volgen de Antillianen en de Surinamers. De migratiecijfers (vestiging in en vertrek uit Nijmegen) laten de afgelopen jaren een binnenlands vertrek- en een buitenlands vestigingsoverschot zien.
4.1.2. Het criminaliteitsbeeld van Nijmegen
Het aantal strafbare feiten dat officieel wordt geregistreerd, is in Nijmegen het dubbele vergeleken met de geregistreerde misdrijven in Enschede. Nijmegen heeft in het bijzonder last van woninginbraken en van diefstal van en uit auto's. Hoewel ook Enschede en Arnhem dichtbij de grens zijn gelegen, draagt wellicht de nabijheid van de Duitse grens er in Nijmegen toe bij dat volgens de CBS-gegevens relatief zo veel auto's worden gestolen (928 in 1994 en 855 in 1993). Aangezien, volgens een in 1994 verschenen misdaadanalyse van autodiefstallen in de politieregio Gelderland-Zuid, weinig prioriteit bij de politie aan deze vorm van criminaliteit wordt gegeven, is weinig informatie bekend over de daders. In het deelrapport over de autobranche wordt meer in het algemeen op autodiefstallen ingegaan.
Geweld en agressie zijn niet al te sterk aanwezig in de stad. Van zware agressie schommelt het aantal de laatste jaren tussen de 220 en 397 gevallen en de overige agressieve delicten rond de 800 en 900. Het jaar 1994 laat voor beide geweldsdelicten een lichte daling zien. Op de uitzondering van een uiterst gewelddadige groep na, wordt in het algemeen betrekkelijk weinig ostentatief geweld gebruikt door criminele organisaties. Uit de cijfers blijkt dat het (vuurwapen)geweld in Nijmegen in de afgelopen jaren een lichte daling vertoont. Het aantal bedreigingen met vuurwapens is in de afgelopen vier jaar vrij stabiel (vanaf 1990 resp. 29, 32, 47, 34), terwijl het aantal schietpartijen met letsel is afgenomen (resp. 5, 14, 12, 10).
De schommelingen in de cijfers kunnen voor een deel op conto worden geschreven van enkele jeugdbendes die binnen korte tijd zeer actief zijn en na politie-optreden zijn stilgevallen. Zo werd begin jaren negentig een dadergroep opgerold die enkele maanden lang wekelijks een of meer overvallen in Nijmegen pleegde op banken, cafetaria's en restaurants. In totaal werden 19 verdachten aangehouden, die in meerderheid van autochtone komaf waren. Vorig jaar kwam de politie op het spoor van een Marokkaanse dadergroep, bestaande uit een vijftiental jongeren van omstreeks 20 jaar, die dagelijks in Nijmegen en buiten de regio Gelderland-Zuid met behulp van gestolen auto's «snelkraken» zetten in voornamelijk kledingwinkels.
Het percentage van de bevolking dat in de Politiemonitor aangeeft slachtoffer te zijn van enige vorm van criminaliteit, bedraagt in Nijmegen 46,1 (1993). Hoewel de criminaliteit redelijk stabiel is gebleven de laatste vijf jaar (met enkele schommelingen naar boven en naar beneden), nemen de onveiligheidsgevoelens van de bevolking wel langzaam toe. Dit is niet zo verwonderlijk omdat vooral de Politiemonitorcijfers een sterke toename van het aantal slachtoffers van inbraken aangeeft, een delict dat doorgaans diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer. Desondanks is de tevredenheid van de bevolking over de politie niet afgenomen. Het aangiftegedrag van de bevolking stijgt de laatste jaren hetgeen wijst op een zeker vertrouwen in de lokale politie.
In 1810 wordt de eerste Nijmeegse commissaris van politie benoemd, maar als «korps» stelt de politie in Nijmegen lange tijd getalsmatig weinig voor. Pas in 1875 wordt bij het aantreden van een nieuwe burgemeester een volwaardig korps geformeerd met een sterkte van 27 man en een duidelijke hiërarchische structuur. Van oudsher is het korps decentraal opgezet. Weliswaar heeft de politie een hoofdbureau in het centrum, maar in de vorm van zogeheten politieposten (kleine wijkbureaus) is de Nijmeegse politie ook in de wijken gehuisvest.
In de naoorlogse periode daalt de korpssterkte (ruim 200 in 1946 en 177 in 1957), waarna een snelle stijging plaatsvindt (226 in 1962, 294 in 1972, 354 in 1982, en in het district Nijmegen met 342 in 1994).
De woelige jaren zestig beginnen voor de Nijmeegse politie pas begin jaren zeventig voelbaar te worden. Het jaar 1972 wordt gekenmerkt door studentendemonstraties, faculteitsbezettingen en kraakacties. De Nijmeegse politie kan slechts moeizaam inspelen op de veranderingen in haar maatschappelijke omgeving. Het korps is intern verstard (formele bureaucratische verhoudingen) en mist daardoor de noodzakelijke flexibiliteit om zich aan de veranderingen aan te passen. Ook voor dit korps komt het in 1978 verschenen rapport «Politie in Verandering» als geroepen. De in het rapport gesignaleerde problemen bij de Nederlandse politie ondervinden in het korps een grote mate van herkenning. Samen met enkele andere korpsen besluit de korpsleiding om in de door de POS voorgestane veranderingen voor te gaan. Nijmegen wordt een «pilotkorps», waarin de door de POS gesignaleerde problemen tot uitgangspunt van drastische interne veranderingen genomen worden. Deze veranderingen vinden plaats in het kader van het project «Anders werken door anders denken». Verbetering in de relatie met de maatschappelijke omgeving («integratie»), afbouw van de starre hiërarchische structuur en grotere verantwoordelijkheid toebedelen aan de basis (projectmatig werken), decentralisatie en despecialisatie zijn de belangrijkste sleutelwoorden in de voorgestane reorganisatie.
De uitvoering van de mooie plannen werd echter door de harde realiteit wreed verstoord: «Het klonk allemaal zo mooi bij de installatie van korpschef Hetterscheid in 1976: een goed gemeenschapsleven en de rol van de politie daarin. Vijf jaar later rijden er echter tanks door de Nijmeegse straten. Traumatische gebeurtenissen voor politie en burgerij stapelen zich op» (Dongelmans, 1993, p.108).
Juist op een moment dat de Nijmeegse politie naar integratie streeft met haar omgeving, verhardt en radicaliseert een deel van die omgeving zich in wat wordt genoemd de «Nijmeegse beweging». Deze beweging, een kristallisatie van studentenverzet, krakers, anti-kernergiegroeperingen en anti-militaristen, veroorzaakt begin jaren tachtig bijzonder grimmige confrontaties met de politie. Een dieptepunt wordt in 1981 bereikt wanneer zware barricaden worden opgeworpen rond de Piersonstraat die na een felle strijd door de politie worden geslecht. De laatste opleving van het verzet vindt in 1987 plaats in de strijd rondom de Mariënburg met als balans 12 gewonde politiemensen en een schade van ettelijke miljoenen guldens.
Naast deze openbare-ordeproblemen vroeg ook het criminaliteitsprobleem meer aandacht. In de periode 1980–1984 is sprake van meer dan een verdubbeling van het aantal misdrijven. Het oplossingspercentage daalt van 29 naar 17. In de daaropvolgende periode (1984–1990) stabiliseert de criminaliteit zich en neemt het oplossingspercentage weer toe (1990: 20,9). In de afgelopen jaren is het percentage overigens wederom gedaald. In 1994 bedraagt het 15.3%.
Ondanks alle problemen blijft men vasthouden aan de concretisering van «Anders werken door anders denken», al liggen de accenten eind jaren tachtig meer dan in het verleden het geval was, op een efficiënte bedrijfsvoering en de versterking van de recherchefunctie. Deze concretisering leidde onder meer in de opdeling van het bewakingsgebied van het korps in drie min of meer zelfstandig opererende districten. Niet lang nadat deze reorganisatie gestalte kreeg, diende de reorganisatie van de gehele Nederlandse politie zich aan.
De Nijmeegse politie werd als gevolg hiervan in 1993 onderdeel van de regio-politie Gelderland-Zuid. De totale formatie van het regiokorps bedraagt in 1993 955 formatieplaatsen. Het regiokorps bestaat uit drie districten (waaronder het district stad Nijmegen) en een divisie centrale operationele zaken. Deze divisie bestaat uit een afdeling justitiële zaken (waaronder de sectie zware, georganiseerde criminaliteit, de sectie fraude; de technische recherche, de CID, het bureau financiële onderzoeken) en een afdeling operationele ondersteuning. Van belang voor de opsporing van de georganiseerde misdaad is de uit ongeveer 30 man bestaande sectie zware, georganiseerde criminaliteit («Zwacri»). Een derde van de mankracht van deze sectie is momenteel uitbesteed aan het IRT Noord- en Oost-Nederland.
Het district stad Nijmegen is sedert de reorganisatie van 1993 in 4 (in de plaats van de oorspronkelijke 3) rayons ingedeeld; hiermede is een zwaarder accent gegeven aan de basispolitiezorg. In de rayons (bestaande uit 30 tot 40 executieven) wordt de surveillancetaak met de recherchefunctie gecombineerd. Surveillanten doen, kort gezegd, ook recherchewerk. Wanneer op lokaal niveau een ernstig misdrijf wordt gepleegd, waarvan de opsporing een te zware wissel op de deskundigheid en mankracht van het rayon trekt, wordt assistentie verleend door andere rayons of door de afdeling districtsondersteunende zaken. Op deze afdeling is een twintigtal rechercheurs werkzaam, gespecialiseerd in onder meer jeugd- en zedenzaken, drugs en vuurwapens.
Een probleem van de huidige structuur, dat door veel respondenten gesignaleerd wordt, is dat tussen Zwacri en de rayons een te groot gat valt. In het bijzonder zou de aanpak van de niet-rayongebonden middelzware criminaliteit tussen de wal en het schip vallen. Te klein voor Zwacri (die gezien zijn beperkte capaciteit zeer selectief moet zijn in het aantal aan te pakken zaken) en te groot en te weinig rayongebonden voor de rayons.
De aanwezigheid van grote koppelbazen is al decennialang een kenmerk van Nijmegen en omstreken. In de jaren zeventig trokken koppelbazen landelijk sterk de aandacht door de grote winsten en de daarbij behorende extravagante levensstijl. Zij vestigden daarmee ook de aandacht van politie en justitie op zich. Bestrijding van koppelbazerij werd landelijk een van de belangrijkste issues in de fraudebestrijding. Ook in en rond Nijmegen (Groesbeek, Tiel) werden in het begin van de jaren tachtig enkele grote opsporingsonderzoeken verricht tegen koppelbazen. Enkele koppelbazen van weleer zijn momenteel nog steeds bedrijvig in het Nijmeegse. Maar de stijl en de activiteiten zijn veranderd. Enkelen hebben een respectabele status verworven als onroerend-goedexploitant of als min of meer legale bemiddelaar in arbeidskracht; anderen passen hun in de koppelbazerij opgedane ervaringen met «plof BV's» toe en plegen andere vormen van fraude, zoals flessentrekkerij en bedrieglijke bankbreuk.
Evenals in de twee andere steden wordt in crimineel opzicht evenwel de toon gezet door de drugproblematiek. Ook in Nijmegen wordt met de invoer, doorvoer en/of de distributie van heroïne en cocaïne veel geld verdiend. Toch is het algemene beeld dat uit gesprekken en de dossiers naar voren komt anders dan bijvoorbeeld de situatie in Amsterdam. De ervaringen in het oosten van het land leren dat de aanwezigheid van belangrijke drughandel in een stad niet altijd gepaard gaat met grote onderlinge rivaliteit en gewelddadige territoriale aanspraken tussen criminele organisaties.
Georganiseerde misdaad is in Nijmegen op «straat» nauwelijks zichtbaar aanwezig. Er zijn in Nijmegen, op wellicht een uitzondering na (een smalle steeg met een concentratie aan coffeeshops, smoezelige winkeltjes, openbare-ordeproblematiek) geen plaatsen of woonwijken die voor de gewone burger of voor de politie «no go areas» zijn.
Nauwelijks zichtbaar voor de buitenwereld maar onmiskenbaar aanwezig binnen de Turkse gemeenschap is de jaarlijkse PKK-ronde. Deze Koerdische vrijheidsbeweging heft jaarlijks op eigen wijze «belasting» ten behoeve van de strijd. Personen van wie wordt vermoed dat zij vermogend zijn, worden verzocht financiële bijdragen te leveren. Rond de jaarwisseling 1994–1995 deden 7 Nijmeegse winkeliers van Turkse origine aangifte van afpersing en bedreiging. Ook in voorgaande jaren kwamen aangiften binnen. Enkele jaren gelden werd de pizzeria van een onwillige betaler in brand gestoken. Hoewel de daders niet zijn gevonden, wordt vermoed dat de PKK in dit geval de daad bij het woord heeft gevoegd.
In de gesprekken is ons niet gebleken van de aanwezigheid van een harde strijd tussen politie en criminele organisaties; in het recente verleden hebben, zoals gesteld, wel gewelddadige confrontaties tussen de politie en de «Nijmeegse beweging» plaatsgevonden. Er is, anders gezegd, in Nijmegen geen «war on organized crime» gaande.
Nijmegen neemt in de heroïnehandel vergeleken met Arnhem een tweederangs positie in. Dit is vermoedelijk toe te schrijven aan het feit dat de Turkse gemeenschap in Nijmegen in hoofdzaak niet van Koerdische komaf is. Veel van de circa 3 500 in Nijmegen woonachtige Turken zijn zogenaamde Zwarte Zee Turken. Zij komen voornamelijk uit het oostelijke, bergachtige gedeelte. Enkele honderden zijn afkomstig uit een aldaar gelegen dorpje.
In het eerste begin van de opkomst van de heroïne in Nijmegen (medio jaren zeventig) was er «Chinese heroïne» op de markt. Enkele Molukse jongeren zouden actief zijn geweest in het verhandelen van heroïne in de stad. Niet lang hierna hebben enkele in Nijmegen woonachtige Turkse groepen de handel in en rondom Nijmegen gedomineerd. In de gesprekken komt naar voren dat de handel niet piramidaal georganiseerd is. Hoewel er enkele kernfiguren zijn rondom wie grote activiteiten gaande zijn, is de handel niet het exclusieve domein van enkele groepen. In plaats van groepen zou -volgens de respondenten- beter van «netwerken» gesproken kunnen worden. Het woord netwerken zou veel beter het los-vast karakter van de onderlinge relaties (vast op het moment dat het nodig is) tot uitdrukking brengen en bovendien de betrekkelijke openheid van de relaties aangeven. Hiermee brengt men onder woorden dat de activiteiten in de drughandel niet tot een kleine kring beperkt blijven die zich duidelijk afgrendelt van de buitenwereld, maar dat de spreiding onder leden van vooral de Turkse gemeenschap betrekkelijk groot is. De schattingen van betrokkenheid lopen sterk uiteen, maar over een ding is men het eens: betrekkelijk veel leden van de Turkse gemeenschap zijn vermoedelijk op enigerlei wijze betrokken bij de drughandel; ofwel door er direct economisch profijt uit te trekken, ofwel door op allerlei manieren hand- en spandiensten te verlenen aan de handelaren.
Op ons verzoek is door de Nijmeegse politie een uitdraai gemaakt van alle personen die in het bestand van de RCID1 en in een bestand van de drugsafdeling (Druwa)2 vanaf 1991 tot september 1995 geregistreerd werden. Vervolgens is geselecteerd op Turkse afkomst en enigerlei betrokkenheid bij drughandel (de zgn. MO-code verdovende middelen). Hieruit resulteerde dat momenteel 270 Turkse volwassen mannen in Nijmegen bij de politie geregistreerd staan vanwege enige betrokkenheid bij drughandel. De meerderheid van hen (ruim 60%) woont momenteel in Nijmegen, de overigen zijn, voorzover bekend, niet in Nijmegen woonachtig, maar wel actief in deze stad. Volgens opgave van de afdeling sociaal economisch onderzoek van de gemeente bedraagt het totale aantal volwassen Turkse mannen medio 1995 in Nijmegen 1 270. Voordat twee kopstukken worden beschreven, wordt eerst in vogelvlucht een beeld gegeven van de organisatie van de heroïne- en cocaïnehandel.
Hoewel de handel in heroïne en cocaïne door enkele Turkse groepen wordt gedomineerd, krijgen ook anderen de ruimte zich met de handel in te laten. Het gaat om een groep kleinere handelaren (autochtonen, Antillianen, Surinamers) die soms rechtstreeks heroïne of cocaïne «invliegen», dan weer bij grote leveranciers in Nederland afnemen. De graad van organisatie en duurzaamheid van deze groepen zou volgens de politie niet erg hoog zijn. Een uitzondering, wat duurzaamheid betreft, vormt een Nederlandse dadergroep, die zich al jaren bezighoudt met het plegen van misdrijven, waaronder het verhandelen van cocaïne.
Deze kleine handelaren zijn in hoofdzaak aangewezen op de afzet op de lokale markt. De grootte van deze markt is alleen bij benadering vast te stellen. Een aanknopingspunt biedt het aantal aanwezige distributiepunten in de stad, dat wil zeggen plaatsen en panden waarvan bekend is dat verslaafden daar terecht kunnen voor het kopen van cocaïne en heroïne. Volgens opgave van de politie zou het aantal plaatsen momenteel 8 bedragen en het aantal drugspanden wordt op 31 geschat. Een tweede aanknopingspunt biedt het aantal verslaafden. Volgens het Centrum voor verslavingszorg in Nijmegen waren in 1993 (het meest recente gegeven) 477 drugverslaafden geregistreerd in de verslavingszorg dan wel bekend bij het straathoekwerk. De politie stelt dat het aantal verslaafden in de periode 1990–1995 stabiel is gebleven en schat het aantal tussen de 1 100 en 1 500. Anders dan in Arnhem maakt het Duitse achterland geen belangrijk onderdeel uit van de vraagmarkt.
Lokale marktprijzen geven een indicatie over de eventuele aanwezigheid van krapte of overdaad aan de aanbodzijde. Uit het volgende overzicht blijkt dat de huidige prijzen ten opzichte van eerdere jaren gedaald zijn. Als de schatting van de politie juist is (constante vraag) zou de prijsdaling kunnen wijzen op een overvloedig(er) aanbod.
Prijzen: | heroïne | cocaïne |
jaar | prijs in guldens | per gram |
1990 | 130–150 | 150–180 |
1991 | 100–150 | 150–200 |
1992 | 100–140 | 150–160 |
1993 | 120–130 | 150–160 |
1994 | 100–120 | 120–140 |
1995 | 100–120 | 120–140 |
Wat is er bekend van onderling geweld tussen rivaliserende criminele groepen op de drugmarkt? In de periode 1990 tot maart 1995 zijn 3 personen uit Nijmegen vermoord die «iets» met drugs uitstaande hadden. De slachtoffers hadden de Turkse (2) en Marokkaanse (1) nationaliteit. In alle drie gevallen werd de vermoedelijke dader geïdentificeerd; in een geval bleek sprake te zijn van een «ripdeal» tussen heroïnegebruikers, in de beide andere gevallen bleken zakelijke respectievelijk relationele problemen tussen bekenden ten grondslag te hebben gelegen aan de gebeurtenissen. Overigens betrof een geval de dood van een belangrijke, hieronder nog te beschrijven, handelaar.
In geen van de drie gevallen is derhalve aangetoond dat er sprake is geweest van een doelbewuste liquidatie, die voortkomt uit conflicten tussen rivaliserende groepen of als een interne repressaillemaatregel bedoeld is. Recentelijk werd een vierde Nijmegenaar vermoord langs de autoweg in Duitsland auto aangetroffen, die een bekende van de politie was. Maar ook in dit geval zijn er slechts vage aanwijzingen dat zijn dood iets uitstaande zou hebben met de handel in drugs.
Toch is het in Nijmegen allerminst pais en vree tussen de personen die zich in het circuit van de drughandel begeven. Bij de politie zijn veel «harde» en «zachte» gegevens bekend over «afrekeningen en bedreigingen in het milieu» in de periode 1990 tot maart 1995. Hieruit komt naar voren dat er onderling veel gekrakeel is over niet-afgeloste drugschulden, ripdeals, ruzies en daaropvolgende wraakacties over vriendinnen, en dergelijke. Speciale vermelding verdient hierbij wederom de groep van personen rond een autochtone Nijmegenaar die in de afgelopen jaren een reeks van gewelddadige acties, die ook tegen personen uit het «milieu» gericht waren, heeft ondernomen.
In de gesprekken over de organisatie van de drughandel kwamen voortdurend de namen van twee in Nijmegen woonachtige Turken prominent naar voren. Beiden zijn eind jaren vijftig geboren in Turkije en op jonge leeftijd naar Nederland gekomen. Hiermee houden de overeenkomsten tussen beide personen op.
De ene persoon zou al vanaf medio jaren tachtig heroïne invoeren en in Nederland verhandelen. Hij heeft recent enkele jaren gevangenisstraf uitgezeten, maar ook tijdens de detentie is zijn handel gewoon doorgegaan. Hoewel zelf niet van Koerdische afkomst, liet hij de import van heroïne altijd via Koerden verlopen; ofwel via de in Arnhem opererende Koerden (in het kader van een onderzoek tegen een aantal hunner is onze persoon politieel in beeld gekomen, vervolgd en gestraft), maar ook via directe contacten in Turkije.
De Turkse handelaar is een krachtpatser. Het is niet duidelijk geworden of hij hieraan zijn machtspositie te danken heeft. Voorzover bekend zou het netwerk rond zijn persoon uit ongeveer 25 personen bestaan. Deze vervulden uiteenlopen taken: leveren, verrichten van koeriersdiensten, opknappen van allerlei klusjes (loopjongens), afnemen (dealers), innen van schulden, etc. Deze personen behoorden bijna allen tot de in Nijmegen woonachtige Turkse gemeenschap. Over de omvang van de investeringen in Nederland bestaat geen volledige duidelijkheid. Vermoed wordt dat hij slechts enkele investeringen in Nederland heeft verricht in onroerend goed. Hij zou (indirect) eigenaar zijn van enkele snackbars en een discotheek. Over zijn vermogen en investeringen in Turkije is niets bekend.
In Nijmegen heeft nog een tweede belangrijke heroïnehandelaar gewoond, die na het uitzitten van een korte gevangenisstraf in 1989, van 1990 tot zijn overlijden in 1993 een vooraanstaande rol heeft gespeeld in de heroïnehandel in Nederland. Deze persoon is op veertienjarige leeftijd naar Nederland gekomen, genoot een RWW-uitkering en woonde met zijn Turkse vrouw en kind op een flatje in Nijmegen. Beiden waren het toonbeeld van moderne, in de Nederlandse samenleving geïntegreerde Turken. Deze persoon onderhield zowel in Nederland als in het buitenland contacten met belangrijke drughandelaren. Hij maakte in 1992 vele vliegreizen, vooral naar Spanje, Turkije en Colombia. Hij was veel meer dan de eerder beschreven persoon, die als «boertig» wordt getypeerd, een man van de wereld: zakelijk, gedistingeerd, goed gekleed en voorzien van dure sieraden en high tech. Mede dankzij deze eigenschappen was hij in staat om zich in de internationale drughandel te bewegen en daar nieuwe wegen in te slaan. Hij heeft optimaal profijt getrokken van de kennismaking met een Colombiaan tijdens zijn detentie. Tijdens deze detentie werd de basis gelegd voor een ruilhandel cocaïne-heroïne: vanuit Turkije werd een heroïnelijn richting Colombia opgezet voor de Amerikaanse markt; tegen een voor hem gunstige «wisselkoers» (naar het schijnt 1 kilo heroïne tegen 4 tot 6 kilo cocaïne) werd vanuit Colombia een cocaïnelijn richting Turkije opgezet. Hij bleef bij dit ruilverkeer tussen Colombia en Turkije als «commissionair» vanuit Nijmegen op de achtergrond. Het is niet duidelijk in hoeverre langs deze opgezette druglijnen daadwerkelijk drugs zijn vervoerd. Wel is komen vast te staan dat hij via vrachtwagens uit Turkije heroïne invoerde en deze – voorzover niet in Nederland zelf gedistribueerd – via personenauto's verkocht aan enkele vaste afnemers in Spanje. Verkoop aan de groothandel in Spanje leverde ongeveer het dubbele op van die in Nederland (verkoopwaarde in Spanje per kilo circa 90 000 gulden).
Het netwerk van deze drughandelaar was breed internationaal samengesteld. Behalve op enkele naaste familieleden en landgenoten in Nederland kon hij een beroep doen op of zaken doen met enkele Nederlanders, Spanjaarden en Colombianen. Ook onderhield hij nauwe contacten met andere grote heroïnehandelaren in Nederland om gezamenlijk partijen heroïne uit Turkije te importeren.
Hij is altijd zeer bedacht geweest op de mogelijkheid dat hij zou kunnen worden afgeluisterd of geobserveerd; door steeds in andere lease-auto's te rijden, gebruik te maken van mobiele telefoons, gesprekken te voeren op straat, te reizen onder valse naam, en dergelijke, heeft hij zich effectief verweerd tegen de politie. Voorzover bekend, heeft hij in Turkije enkele goede contacten opgedaan in de rechterlijke macht en het bankwezen. Min of meer bij toeval is eenmaal vastgesteld dat een Turkse rechter op uitnodiging van de heroïnehandelaar enkele dagen in Nederland is gefêteerd. Een ander voorbeeld van goede contacten is het gedrag van een bankdirecteur in Istanbul. Ondanks een verzoek van de politie om niet tot uitbetaling over te gaan van enkele in Nijmegen in beslag genomen spaarcertificaten, die op naam stonden van zijn familie, zijn familieleden in Turkije er toch in geslaagd de saldi (een kwart miljoen gulden) op te nemen. Uit een afgeluisterd telefoongesprek bleek dat de bankdirecteur de familie waarschuwde voor de pogingen van de politie om beslag op het vermogen te leggen.
Hoe slagvaardig hij ook was in het manipuleren van mensen om zijn belangen te dienen en zijn onwettige activiteiten af te schermen, hij had volgens onze respondenten een grote handicap die hem noodlottig is geworden: hij was te veel zakenman die alleen zichzelf verrijkte en anderen weinig in zijn rijkdom liet delen. Tijdens een ruzie met zijn lijfwacht over achterstallige betalingen werd hij in 1993 door zijn beschermer doodgeschoten.
Volgens ruwe schattingen van de politie zou hij in zijn laatste jaren met de import van heroïne op jaarbasis een omzet van 10 tot 40 miljoen gulden hebben behaald. Met grotere precisie is vastgesteld wat de netto-opbrengst, dat wil zeggen de opbrengst na aftrek van de onkosten, was van een in 1992 geregistreerd transport van ruim 10 kilo heroïne naar Spanje. De netto-opbrengst hiervan zou bijna 800 000 gulden hebben bedragen.
De handelaar heeft op een enkele discotheek en coffeeshop na, niet geïnvesteerd in Nederland; in Turkije zouden op zijn naam en die van familieleden een aantal appartementen en horeca-inrichtingen staan. Over de omvang en waarde van de in Turkije gedane investeringen is evenwel bij de politie niets bekend.
In de jaren zeventig en de beginjaren tachtig was in Nijmegen een «koningskoppel» actief van twee jonge Nijmegenaren die aanvankelijk uit ideële overwegingen hasj verkochten, maar naderhand vooral de smaak van de grote financiële opbrengsten te pakken kregen. Zij importeerden hasj uit Marokko en leverden aan dealers verspreid over het hele land. De beide mannen leefden op grote voet, leidden enige tijd een luxueus bestaan in Hollywood en waren ook buiten de regio bekende societyfiguren. Het ging mis nadat zij hun werkterrein tot de cocaïne hadden verbreed. De een stierf na een woest leven aan aids en de ander kreeg een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Na het verdwijnen van het koningskoppel is de handel in softdrugs, meer nog dan de heroïnehandel, verspreid over diverse ondernemers en ondernemertjes. Volgens de respondenten zou de handel in hasj evenwel voor een groot deel in handen zijn van Marokkaanse personen. Voorzover bekend laten ook andere groepen en eenlingen van Nederlandse en Turkse komaf zich niet onbetuigd. Een opmerkelijke figuur is een Nederlander die in de jaren tachtig als koppelbaas fungeerde en momenteel werknemers chartert voor het transporteren van hasj uit Marokko. Van deze persoon is bekend dat hij de hasj naar enkele andere Westeuropese landen doorvoert. Maar over de precieze relaties met anderen en zijn modus operandi bestaat tot op heden grote onduidelijkheid.
Begin 1994 deed de politie in Nijmegen een grote vangst dankzij een melding van de douanerecherche die een verdachte container op het spoor was gekomen. Deze container, afkomstig uit Colombia en bestemd voor een Nijmeegs bedrijf dat op naam staat van een Nijmegenaar, bleek ruim 7 000 kilo marihuana te bevatten met een straatwaarde van ongeveer 30 miljoen gulden. De kern van de dadergroep werd gevormd door vier verdachten, van wie drie de Nederlandse nationaliteit en één de Colombiaanse nationaliteit bezaten. Over de precieze onderlinge verhoudingen, de wijze van financiering en de mogelijke regisseurs op de achtergrond is evenwel niets bekend geworden.
Over de vraagzijde van de markt zijn niet veel gegevens voorhanden. Het aantal coffeeshops in Nijmegen is de afgelopen jaren vrijwel constant gebleven. In 1994 waren er volgens opgave van de politie 16 coffeeshops. In toenemende mate schijnen deze shops hun exclusiviteit als verkooppunt te verliezen; ook in snackbars en shoarmazaken zouden softdrugs verkrijgbaar zijn. In de afgelopen jaren is door de politie geconstateerd dat in enkele coffeeshops harddrugs worden verkocht. Tot gedwongen sluitingen is het tot op heden (maart 1995) op twee uitzonderingen na, niet gekomen. Zoals uit de beschrijving van de tweede harddrughandelaar bleek, is op zijn minst een coffeeshop indirect in eigendom geweest van een handelaar in harddrugs. Van de eigenaars en/of beheerders van de 16 coffeeshops blijken 12 de Nederlandse nationaliteit te hebben, 8 de Marokkaanse en 1 de Turkse nationaliteit.
Bij de gemeente noch bij de politie zijn gegevens voorhanden over het aantal softdruggebruikers. Uit het feit dat in de nabijheid van de coffeeshops in Nijmegen relatief veel Duitse auto's geparkeerd staan, leidt de politie af dat Duitse gebruikers vermoedelijk een groot aandeel in de vraag vormen.
Veel van onze respondenten memoreren bitter hoe zij jonge criminelen carrière hebben zien maken in de misdaad. Deze jongeren zouden enkele jaren terug nog «middleman» geweest zijn, maar zouden door het achterwege blijven van effectieve interventies uitgegroeid zijn tot grote criminelen. Zij zouden indertijd al te groot zijn geweest voor de lokale teams en te klein voor de sectie zware, georganiseerde misdaad. Zij zouden van dit vacuüm hebben geprofiteerd. Als markant voorbeeld wordt een autochtone jonge dertiger genoemd, die met enkele leeftijdgenoten in zijn kielzog zwaardere misdrijven is gaan plegen. Volgens een van de gesprekspartners voldoet hij «ruimschoots aan de CRI-criteria voor georganiseerde misdaad». Toch blinkt de groep niet uit door effectieve afscherming; evenmin kan worden beweerd dat de politie hem in zijn criminele loopbaan geen strobreed in de weg heeft gelegd. Integendeel, hij heeft sedert de afgelopen 15 jaar ruim 20 antecedenten op zijn naam staan. Eind jaren zeventig trokken hij en zijn companen de aandacht van de politie door «strafexpedities» te houden tegen bepaalde personen of inrichtingen. Vanaf die tijd hebben zij een spoor van geweld door de stad en omliggende gebieden getrokken, variërend van intimidatie (niet betalen van consumpties), afdwingen van protectie bij discotheken, afpersing van enkele koppelbazen, intimidatie van getuigen en gericht en ongericht geweld tegen personen. Ook zouden zij zich in de beginjaren aan inbraken, overvallen en heling hebben schuldig gemaakt. In de afgelopen jaren zijn hun criminele loopbanen in een stroomversnelling geraakt. Zij hebben hun werkterrein verbreed tot handel in cocaïne en hasj. Beide drugs zouden bij grote leveranciers in Nederland worden afgenomen en lokaal (Nijmegen) worden verhandeld. Ook in deze handel tonen zij hun gewelddadige karakter, soms worden de leveranciers «geript».
De jonge dertigers zoeken voortdurend de confrontatie en geven luidruchtig blijk van hun aanwezigheid in de stad. In dit opzicht zijn zij geen goede voorbeelden van plegers van georganiseerde misdaad, die zich effectief afschermen. Het grote aantal antecedenten dat zij hebben, wijst erop dat de verdedigingslinie van de groep niet sterk is. Toch ondernemen ook zij activiteiten om zich af te schermen, zoals onder andere blijkt uit het intimideren van getuigen. Over de opbrengsten verkregen uit misdaad en de wijze van besteding bestaat bij de politie grote onduidelijkheid.
Nijmegen staat bekend als centrum van koppelbazerij. In de afgelopen jaren hebben enkele «oude» Nijmeegse koppelbazen, na een aanvankelijke impasse als gevolg van de Wet Ketenaansprakelijkheid, nu een nieuwe methode bedacht om straffeloos als bemiddelaar te kunnen optreden tussen werknemers en werkgevers, zonder afdracht te hoeven betalen van sociale premies en belasting (zie verder 6.2 en het deelrapport Branches).
Vanaf omstreeks 1987 is vanuit Nijmegen een groep fraudeurs actief die in Nederland, België en Duitsland opereert. Enkele hoofdpersonen komen voort uit het indertijd in Nijmegen sterk aanwezige koppelbazenmilieu. Uit die tijd hebben zij de mogelijkheden leren kennen van het misbruik maken van rechtspersonen. De hoofdpersonen, jonge veertigers, hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken: zij zijn van Nederlandse afkomst, geboren in Nijmegen of directe omgeving, en worden beschreven als snelle jongens.
De fraude met BV's komt in hoofdlijnen hierop neer: via advertenties worden slecht lopende BV's opgekocht; als nieuwe directeur wordt een «katvanger» naar voren geschoven; bij zakenrelaties van het oude bedrijf worden vervolgens bestellingen gedaan, op rekening van het overgenomen bedrijf; de rekening wordt niet betaald; na enige tijd worden alle aanwezige activa uit het bedrijf gezogen; de BV failleert met achterlating van een grote schuldenlast. Uit een strafrechtelijk onderzoek tegen een deel van de groep bleek dat op deze manier een schade van circa 300 000 gulden bij leveranciers is ontstaan.
Naar schatting behoorden ongeveer dertig personen tot de groep, waarin vier personen centraal stonden. Zij zochten slecht lopende bedrijven op, voerden de onderhandelingen bij de overname, verzorgden de juridische overname en wisten bij oude leveranciers bestellingen te plaatsen. De overigen verrichtten regelmatig de nodige hand- en spandiensten: de een trad op als directeur, de ander kwam de bestelde goederen bij de leverancier ophalen, weer een ander zorgde voor het afzetten van de verkregen goederen.
Gaandeweg is het netwerk rond de vier personen steeds meer uit elkaar geraakt door onderlinge twisten. Ieder zette zelfstandig met een eigen groepje om zich heen de activiteiten voort.
Hoewel de hierboven beschreven flessentrekkerij core business was van de groep, zijn daarnaast nog veel andere frauduleuze nevenactiviteiten verricht: goud- en investeringsfraude (investeerders werden met behulp van valse papieren opgelicht); kredietfraude (personen in grote financiële nood werd een interessant krediet in het vooruitzicht gesteld; na het incasseren van commissiegeld verdwenen de kredietverstrekkers schielijk) en het organiseren van een illegale lotto. Een van de hoofdpersonen heeft in de afgelopen maanden zijn oude vak van koppelbaas weer opgepakt. Hij bemiddelt vanuit Nijmegen tussen Britse werknemers en Duitse bouwputten.
Tegen een van de vier is een onderzoek ingesteld, waaruit naar voren kwam dat hij met het plegen van de verschillende fraudes in de afgelopen jaren 400 000 gulden heeft verdiend.
Voorzover bekend, heeft de groep geen gebruik gemaakt van geweld of van corruptie om zijn doelen te bereiken.
4.3.5. Overige verschijningsvormen
In tegenstelling tot in Enschede bestaat in Nijmegen wel raam- en straatprostitutie. In Nijmegen komt prostitutie van oudsher voor in de Benedenstad, gelegen tussen de Waal en de binnenstad. Volgens een recente schatting zijn er in Nijmegen 20 ramen, waarachter in totaal circa 50 prostituées werkzaam zijn (Gorgels, 1993, p. 80). In een recent door de politie opgesteld rapport wordt een lager aantal genoemd, namelijk gemiddeld 25 vrouwen. Opmerkelijk is dat slechts enkele Nederlandse vrouwen in de raamprostitutie actief zijn. De kleine meerderheid van de vrouwen is afkomstig uit de Dominicaanse republiek, de overigen hebben uiteenlopende nationaliteiten (o.a. Duits, Italiaans, Colombiaans, Turks). De Nederlands prostituées werken thuis voor zichzelf of in clubs. Het is niet duidelijk hoeveel Nederlandse en buitenlandse vrouwen thuis werkzaam zijn of in clubs. Momenteel zijn er drie clubs in Nijmegen.
Ook over het aantal straatprostituées lopen de schattingen uiteen. Gorgels (1993, p. 80) schat het totale aantal op 60 prostituées, met een gemiddelde straatbezetting van 8 tot 10 vrouwen per avond. De politie heeft circa 15 straatprostituées geregistreerd. Na vele jaren repressief straatprostitutiebeleid en geregeld terugkerende klachten van buurtbewoners over overlast, is de gemeente ertoe overgegaan om de straatprostitutie op beperkte schaal te gedogen in een zogeheten reguleringszone.
Volgens het oordeel van enkele deskundigen bij de politie is er op dit moment geen sprake van vrouwenhandel in de Nijmeegse prostitutiewereld. Tot dusverre is een belangrijk geval van vrouwenhandel bekend geworden. In 1993 is geconstateerd dat een Poolse man acht Poolse meisjes onder dwang liet werken als raamprostituées in Nijmegen. Ook de twee betrokken Nijmeegse exploitanten van de ramen werden aangehouden. De politie controleert incidenteel of de in de prostitutie werkzame buitenlandse vrouwen een legale verblijfstitel hebben in Nederland. Bij een controle in 1993 werden vier illegale werkneemsters ontdekt. Meer actuele gegevens over het aantal illegaal verblijvende prostituées ontbreken.
Geweld, intimidatie, protectie
Begin jaren negentig zijn door enkele Nijmeegse personen (met strafrechtelijke antecedenten) pogingen gedaan om door middel van intimidatie en geweld een positie als portier te verwerven bij Nijmeegse discotheken. Deze pogingen om «protectie» op te dringen, zijn voorzover bekend, niet geslaagd.
Intimidatie van justitie en openbaar bestuur is in de afgelopen jaren incidenteel voorgekomen (althans: gesignaleerd). In het ene geval betrof het een vermoedelijk politiek geïnspireerde actie tegen een landelijk politicus, in het andere geval een bedreiging van een officier van justitie in verband met een, naar het oordeel van de betrokkene, te zwaar uitgevallen eis. Een bijzondere vorm van intimidatie werd (wordt?) uitgeoefend door enkele oud-leden van de «Nijmeger beweging». Zij observeren en volgen leden van de PID en van de reguliere politie en hebben hun waarnemingen onder meer publiek gemaakt in het boek «De tragiek van een geheime dienst». Hierin werden de namen en adressen van de leden van de politieke inlichtingendienst en van de RCID genoemd.
In het recente verleden hebben zich gewelddadige confrontaties voorgedaan tussen de politie en linkse activisten. De jaren 1982 en 1986 staan wat dit optredend geweld betreft in het geheugen van elke Nijmeegse politieman gegrift. Van geweld tussen politie en criminele organisaties is in de afgelopen jaren geen sprake geweest. Evenmin is er sprake van dat de politie de strijd op straat verliest; er bestaan in Nijmegen geen «no go areas» die het onaantastbaar domein zijn van criminelen en die de politie slechts met veel machtsvertoon durft te betreden.
Tussen criminelen onderling hebben zich wel gewelddadigheden voorgedaan. Maar voorzover de achtergronden hiervan bekend zijn geraakt, duidt dit geweld niet op een «oorlog» tussen rivaliserende bendes noch op een poging van een specifieke groep om met harde hand de hegemonie te vestigen in drughandel.
De belangrijkste vorm van protectie (bedreiging, afpersing) in Nijmegen wordt uitgeoefend door leden van de PKK, die jaarlijks zowel Turken als Koerden (legale en illegale ondernemers) voor een bepaalde, financiële bijdrage aan de Koerdische zaak aanslaan. Voorzover bekend, is hierbij in de afgelopen jaren eenmaal geweld (in de vorm van brandstichting) uitgeoefend.
In Nijmegen is sedert 1990 een legaal casino gevestigd van de stichting Holland Casino's. Specifieke problemen die in relatie staan tot georganiseerde misdaad hebben zich tot dusverre, voorzover bekend, niet voorgedaan. Recentelijk is in de omgeving van Nijmegen een Chinese man vermoord. Hij zou zich schuldig hebben gemaakt aan «loan sharking», dat wil zeggen tegen woekerrentes geld geleend hebben aan Chinezen met grote speelschulden. Vermoed wordt dat hij is vermoord door een concurrent.
Momenteel bevinden zich, naar de politie aanneemt, geen illegale casino's (Golden Ten) meer in Nijmegen. In het verleden zijn er twee van dergelijke casino's geweest, maar deze zijn na herhaalde politie-acties momenteel opgeheven.
In voornamelijk cafetaria's worden enkele illegale kansspelen bedreven, onder meer wordt een krasloterij geëxploiteerd. Het aantal toegestane legale kansspelautomaten is in deze «laagdrempelige gelegenheden» teruggebracht van twee naar één. Over de eigenaars van deze automaten zijn geen gegevens bekend.
De naam van de stad Arnhem is onverbrekelijk verbonden met de Tweede Wereldoorlog. Als gevolg van de slag om Arnhem werd een groot deel van de binnenstad verwoest. Als gevolg van beschietingen van de geallieerden en plunderingen door de Duitsers werd de stad naderhand nog verder verwoest. Arnhem bleek na de oorlog de zwaarst beschadigde stad van Nederland te zijn. Na de oorlog werd de stad grotendeels gerestaureerd en verschenen aanvankelijk alleen aan de noordzijde van de Rijn, later ook aan de zuidzijde grote woonwijken.
De werkgelegenheidstructuur van Arnhem wordt gekenmerkt door een sterke positie van de dienstverlening, zowel de commerciële als de dienstverlening door de overheid. Na de vier grote steden is Arnhem de grootste kantorenstad van Nederland. Deze positie dankt de stad aan haar strategische ligging op een knooppunt van verbindingen tussen de Randstad en het Duitse Ruhrgebied.
De bevolking in Arnhem is in de afgelopen decennia niet sterk gestegen. Woonden er in 1960 bijna 125 000 personen, in 1994 is dit aantal tot 133 000 gestegen. Evenals in Nijmegen het geval is, heeft zich in de afgelopen twee decennia een uitstroom uit Arnhem voorgedaan naar omliggende gemeenten en een toestroom vanuit het buitenland naar Arnhem.
De werkloosheid is in Arnhem van de drie steden het laagste, namelijk 12,6% (Nijmegen: 13,4%; Enschede: 13,1%). Ongeveer 10% van de Arnhemse bevolking is van buitenlandse afkomst. De grootste groep allochtonen wordt gevormd door de Turken (circa 5 000 personen), waarbij aangetekend moet worden dat circa 1 500 van hen Koerden zijn. Surinamers en Marokkanen zijn wat omvang van de populatie tweede (2 500), respectievelijk derde (1 500).
5.1.2. Het criminaliteitsbeeld van Arnhem
In de periode van vijftig jaar na het einde van de oorlog is ook op het gebied van de misdaad in Arnhem erg veel veranderd. In de eerste twintig jaar na de oorlog blijft de criminaliteit (en de korpssterkte) wat aard en omvang betreft vrij stabiel. Het is opvallend hoe weinig geweld in deze periode voorkomt. Slechts twee gevallen van doodslag vinden in Arnhem plaats. De twee doodslagen staan in contrast met de 18 moorden en doodslagen die tussen 1966 en 1983 in Arnhem zijn gepleegd. Ook de vermogensmisdrijven, evenals in de vorige periode veruit de grootste categorie misdrijven, vertonen frequenter ernstige uitschieters. Opbrengsten van enkele tienduizenden guldens bij inbraken en overvallen zijn geen uitzonderingen meer. Naast de ontdekking van nieuwe misdaadvormen, zoals drughandel, vuurwapens en complexe fraudes, wordt veel vaker dan voorheen melding gemaakt van de opsporing van criminele netwerken, respectievelijk van in groepsverband opererende inbrekers, autodieven en overvallers.
In de periode 1980–1984 vindt evenals in het gehele land een sterke stijging plaats van het aantal geregistreerde misdrijven. Nadien vindt een zekere stabilisering plaats. In de afgelopen jaren stijgt het aantal geregistreerde misdrijven opnieuw. In 1990 werden 11 435 misdrijven geregistreerd, in 1994 waren dit er ruim 16 000. Opmerkelijk is dat het aantal seksuele misdrijven is gestegen (al blijft het absolute aandeel in het totaal klein). Ook het aantal diefstallen en mishandelingen is in de afgelopen jaren toegenomen. In 1990 werden 1 455 woninginbraken geregistreerd, in 1994 waren dit er 1 878.
Hierbij dient echter wel te worden aangetekend dat het aantal woninginbraken in het midden van de jaren tachtig nog veel hoger was, namelijk 2442 in 1987. Het aantal inbraken op bedrijventerreinen is sedert 1990 verdubbeld (1990: 99; 1994: 182; HKS-gegevens). Bank- en geldtransportovervallen bleven daarentegen vrijwel constant (12 in 1990 en 9 in 1994).
Volgens HKS-gegevens vertonen de aangiften van diefstallen van personenauto's een opmerkelijke daling. In 1990 zouden 357 aangiften van autodiefstal zijn opgenomen, in 1994 zouden dit er 146 zijn geweest. In de periode 1990 tot 1994 zouden jaarlijks slechts enkele diefstallen van vrachtauto's zijn geregistreerd.
De gemeentepolitie Arnhem is lang een klassiek ingericht korps geweest: centraal gehuisvest en een strikte scheiding tussen de twee basisfuncties surveillance en recherche. In de lange periode van bestaan (de eerste commissaris van politie werd in 1798 geïnstalleerd) werd de personeelsformatie sterk uitgebreid. In het begin van deze eeuw bestond het Arnhemse korps uit 87 personen, vlak na de oorlog was dit aantal uitgegroeid tot 250. Vlak voor de opname van de gemeentepolitie in het regiokorps bestond het korps uit circa 450 personen.
Het criminaliteitsprobleem was in de naoorlogse periode lange tijd een rustig bezit voor de politie. Niet alleen omdat de omvang van de geregistreerde misdrijven vanaf de Tweede Wereldoorlog tot aan het eind van de jaren zestig betrekkelijk stabiel bleef, maar ook omdat het aantal ernstige misdrijven zeer laag was. Nu en dan werd duchtig gesnoeid in de personeelsformatie van de recherche. De sterkte van de recherche zou in 1973 weer op het peil van 1946 (28 fte) terugkomen.
De aandacht ging in de jaren vijftig en zestig uit naar de ongeremde groei van het gemotoriseerde verkeer en het grote aantal verkeersongevallen. Het aantal verkeersdoden in Arnhem schommelde in deze periode jaarlijks rond de 20, hetgeen hoog is, vergeleken met het lage aantal levensmisdrijven uit die periode en het huidige aantal verkeersdoden (5 in 1992, 13 in 1993 en 16 in 1994). De omvang en status van de afdeling verkeerspolitie, een specialisme binnen de surveillancedienst, symboliseerde de zorg die de politie in die tijd koesterde voor het verkeer.
Rond 1966 werd de politie in de grote steden nadrukkelijk geconfronteerd met de roerige jaren zestig. Er diende naar oplossingen te worden gezocht om de nieuwe maatschappelijke problemen het hoofd te kunnen bieden. Aanvankelijk werd getracht desnoods met harde hand het respect voor orde en wet te handhaven, maar het was ook voor de politie duidelijk dat toepassing van dit middel het gezag van de wet en van de politie eerder ondermijnde dan versterkte. De politie werd gedwongen een andere koers in te slaan.
De Projectgroep Organisatiestructuren noemt 1966 dan ook een «keerpunt» voor de politie in ons land, dat overigens geen ommekeer teweegbracht. De meeste korpsen zouden namelijk hun positie hebben willen versterken door vergroting van mankracht en materieel, zonder fundamentele herbezinning op de eigen structuur en taakopvatting. Volgens de Projectgroep Organisatiestructuren (1977, 36) was hiermee het tijdperk van de «middelenemancipatie» aangebroken.
Toch is het naar onze indruk onjuist om te suggereren dat de politie zich in deze periode vooral richtte op het verwerven van middelen zonder zich te bezinnen op de organisatiestructuur en de taakopvatting. Terugkijkend op deze periode valt namelijk op hoeveel in Arnhem is veranderd in de organisatiestructuur en hoe sterk men zich losmaakte van een legistische taakopvatting. Er werd in de jaren zeventig, met de wet als vager wordende richtsnoer op de achtergrond, in Arnhem beleid ontwikkeld in het optreden tegen onder andere krakers, softdruggebruikers en weggelopen minderjarigen.
Gaandeweg ontwikkelden bestuur en justitie zich tot de reguliere gesprekspartners van de politie in het uitstippelen van dergelijk beleid. Nu de wet geen duidelijke richtsnoer en legitimeringsgrond voor het handelen meer gaf, leek men houvast te zoeken in verbetering van de infrastructuur en verhoging van deskundigheid. Dit kreeg onder meer gestalte in een regionale samenbundeling van krachten (mobiele eenheid, recherchebijstandsteam) en binnen het korps in de uitbouw van ondersteunende en gespecialiseerde takken van dienst.
Op 1 april 1994 is de gemeentepolitie Arnhem onderdeel geworden van de politieregio Gelderland-Midden. Het regiokorps heeft in totaal circa 1 300 formatieplaatsen. Het korps is onderverdeeld in 4 districten en 1 divisie. De divisie verleent ondersteuning aan de districten. Op recherchegebied wordt de ondersteuning geboden door vooral de RCID, het observatieteam en de technische recherche. De divisie heeft ook enkele afdelingen die zelfstandig taken uitoefenen. Van belang in dit kader zijn de units Groeps- en Zware criminaliteit, misdaadanalyse, het recherchebijstandsteam, het bureau financiële ondersteuning en fraude. De units Groeps- en Zware criminaliteit, waarin totaal 47 formatieplaatsen zijn, sporen georganiseerde vormen van misdaad (overvallen, woninginbraken) respectievelijk misdadige organisaties en organisatiecriminaliteit op.
De stad Arnhem maakt deel uit van het politiedistrict Arnhem Veluwezoom. Binnen dit district (overigens weer onderverdeeld in drie subdistricten) is de scheiding gehandhaafd tussen surveillance (basispolitiezorg) en recherche. Binnen het district zijn ongeveer 40 rechercheurs werkzaam. Bovendien is in het district de groep bijzondere opdrachten ondergebracht, waarop in de volgende paragraaf zal worden ingegaan.
Ook de Arnhemse politie kreeg haar deel van de roerige jaren zestig. Jongeren hielden demonstraties, scholen samen rond een fontein in het centrum en verstoorden een Taptoe. De jaren zestig leven in de herinnering van de politiemensen in Arnhem echter niet voort als de jaren van de ludieke provocaties en hasjrokende langharige jongeren. De herinneringen worden beheerst door een bedreiging uit geheel andere hoek, namelijk de stevige machtspositie van enkele onderwereldfamilies. Zij zouden de rosse buurt en het uitgaansleven rondom de Korenmarkt, het uitgaanscentrum van de stad, geheel in hun greep hebben.
Zij sloegen onmiddellijk munt uit de liberaler wordende opvattingen over pornografie en betaalde seks. Ook zij tartten op hun manier het gezag, net zoals de kabouters en krakers na hen. Bovendien zouden zij regelmatig betrokken zijn bij de vele intimidaties en gewelddadigheden die in die tijd tegen horecapersoneel en gasten plaatsvonden. De betrokken zware jongens leken boven de wet te staan. Zij konden ongestraft opzichtige parkeerovertredingen plegen met hun even opzichtige auto's en zij werden niet (meer) gecontroleerd op vuurwapenbezit. In de plaatselijke krant werd regelmatig gesteld dat de Arnhemse politie overschrijding van sluitingstijden van cafés door de vingers zag en bepaalde cafés zelfs niet langer durfde te betreden.
Eind 1969 werd door de korpsleiding een opmerkelijke stap gezet om de impasse te doorbreken. Er werd een aparte brigade opgericht onder leiding van een brigadier, waarvoor een zestal jonge, energieke surveillanten werd uitgekozen. Zij zouden de groep bijzondere opdrachten (GBO) gaan vormen, met een directe hiërarchische lijn naar de korpsleiding. De groep kreeg zeer flexibele diensttijden, en diende zich ongeüniformeerd te bewegen door de rosse buurt en het uitgaanscentrum. Zij kreeg het consigne hard op te treden en geen enkele confrontatie uit de weg te gaan.
De zware jongens werden stelselmatig op verkeersovertredingen aangepakt, en in bepaalde cafés werden regelmatig controles gehouden op illegaal vuurwapenbezit. De harde confrontatie culmineerde in 1970 in een schietpartij tussen GBO-ers en de doelgroep, als gevolg waarvan een van de criminelen overleed. Twee weken later werd een horeca-exploitant op de Korenmarkt doodgeschoten.
De Arnhemse politie is na de gebeurtenissen nadrukkelijk doorgegaan met de agressieve aanpak en heeft daardoor, zo wordt het alom ervaren, de slag gewonnen1 . Definitief verlies van zeggenschap over de stad zou het loon geweest zijn van angstig terugtrekken in het bureau. Het aantal gewelddadigheden op de Korenmarkt en in de rosse buurt is sedertdien beperkt gebleven.
De couleur locale wordt meer en meer door de harddrugs bepaald. Arnhem blijkt een belangrijk knooppunt te zijn geworden in de import en transito van heroïne uit Turkije. Hoewel de lokale gemeenschap op het eerste gezicht niet erg met deze criminaliteit wordt geconfronteerd, is het voor de insider duidelijk dat de drughandel een belangrijk misdaadprobleem in Arnhem is geworden. Hiermee is ook de tegenstand die de politie ondervindt van karakter veranderd. Een van onze respondenten verwoordt het aldus: «Ging het er in het verleden om de sterkste te zijn, nu gaat het erom wie de slimste is. In het eerste geval legden de criminelen het af, wij waren de sterksten; ik ben er nog niet zo zeker van of wij ook de slimsten zullen blijken te zijn». Ook het in de stad aanwezige geweld is nauw verbonden met drugs. In de eerste plaats komen in Arnhem naar het oordeel van de politie opmerkelijk veel ripdeals voor, die dikwijls met intimidatie en fysiek geweld gepaard gaan. In de tweede plaats persen leden van de PKK jaarlijks veel Turkse ondernemers, onder wie ook grote drughandelaren af, om een financiële bijdrage te leveren aan hun vrijheidsstrijd.
In Arnhem hebben de harddrugs de laatste tien tot vijftien jaar een stempel gedrukt op de stad en haar zichtbaar veranderd. Door het Gelders Centrum voor Verslavingszorg zijn in 1994 1 050 verslaafden geregistreerd. Dit aantal groeit nog steeds. In 1990 waren het er nog 850. Arnhem staat op basis van de geschatte omvang van de opiaatgebruikers bij de top vijf van de grote en middelgrote Nederlandse steden (Bieleman e.a., 1995, 62). In het HKS van de politie staan 617 harddrugverslaafden vermeld. De verslaafden worden in hun behoefte aan heroïne (de meesten) of cocaïne voorzien vanuit ongeveer 240 dealerpanden en plaatsen. Deze dealeradressen zijn voor een deel te vinden in het Spijkerkwartier, een wijk waar een grote concentratie van verslaafden dag in dag uit op straat de tijd doorbrengt, en voor het andere deel in enkele sociaal zwakkere wijken in Arnhem. In 1989 leidde de drugoverlast in een van deze wijken tot een ware oproer van de bevolking. Verder bestaat de cliëntèle van de dealers uit Duitse verslaafden die van de grensplaats gebruik maken om voordelig aan hun heroïne en cocaïne te komen. Volgens een in 1991 in Arnhem verricht WODC-onderzoek zouden per weekend zo'n 25 tot 40 Duitse drugtoeristen in Arnhem zijn die op jaarbasis gezien ongeveer 5 miljoen gulden aan vooral heroïne en cocaïne zouden kopen (Grapendaal en Aidala, 1991).
De prijzen van heroïne en cocaïne zijn in Arnhem namelijk zeer aantrekkelijk. Voor een gram heroïne betaalt men tegenwoordig tussen de f 50 en f 80. Deze relatief lage prijzen wijzen op een overvloed aan heroïne in de stad. Het is om die reden niet verwonderlijk dat straatdealers uit bijvoorbeeld Nijmegen, Deventer en Enschede zelf hun drugs komen halen in Arnhem om die vervolgens met winst te verkopen in hun eigen woonplaats. Ook kan met zo'n prijsstelling de Duitse markt op grote schaal worden bediend.
De heroïnehandel in Arnhem zou in het midden van de jaren zeventig voor het eerst geïntroduceerd zijn door enkele Surinaamse jongeren. Zij zouden de heroïne in Amsterdam, mede voor eigen gebruik hebben gekocht. In de jaren tachtig zijn de Turken op de markt gekomen. De Turken zijn in Arnhem voor een deel Koerdische Turken. In de jaren zestig is een eerste groep Koerden vanuit Oost-Turkije naar Arnhem getrokken om daar emplooi te vinden in de sterk in ontwikkeling komende industrie zoals AKZO1 . In de loop des tijds is de groep uitgegroeid tot ongeveer 5 000 Turken onder wie ongeveer 1 500 Koerden. De tweede en derde generatie van deze eerste «gastarbeiders» van Koerdische origine hebben de heroïnehandel in hun greep. De politieke tegenstellingen in het land van herkomst spelen altijd een grote rol in de relatie tussen de twee groepen Turken. In Arnhem bestaat er een strikte sociale scheiding tussen Turken en Koerden die zelfs in de illegaliteit aanwezig is. In de hogere niveaus van de heroïnehandel zijn uitsluitend Koerden te vinden en in de lagere echelons, koeriers, chauffeurs en dergelijke, uitsluitend Turken.
De heroïnehandel is opgezet in het begin van de jaren tachtig door een vader met een aantal zonen. Het gezin was als gastarbeider naar Nederland gekomen maar na een faillissement in de textielindustrie werkloos geworden. De zoons hebben tegen het einde van dat decennium de organisatie overgenomen en, als ware het een familiebedrijf, verder uitgebouwd. Samen met enkele andere Koerdische families, die spoedig het voorbeeld van het gezin volgden, spelen zij de hoofdrol in de heroïnehandel in Arnhem. De families, vijf in getal, kunnen worden opgevat als zelfstandig opererende families, die in overleg samenwerken maar ook solistisch actief zijn. Er bestaat niet zoiets als een divisiestructuur die vaak aan dergelijke families worden toegekend. De families hebben als het ware hun hoofdkantoor te Arnhem2 , maar leveren de heroïne die zij rechtstreeks uit Turkije halen aan collegahandelaren (uitsluitend land- en streekgenoten) in een groot aantal plaatsen in Nederland, waaronder Amsterdam, Rotterdam, Nijmegen en Enschede. Zij verzorgen naast de Nederlandse markt ook de internationale transitohandel vanuit Turkije naar landen als Spanje, Duitsland3 , Frankrijk, Engeland en België. De families zijn vrijwel zeker op «groothandelsniveau» actief. De totale export van heroïne vanuit Turkije van deze Arnhemse families zou jaarlijks in de honderden kilo's belopen.
Zegslieden stellen dat er sprake zou zijn van cycli van ongeveer drie maanden: vanaf het moment van bestelling in Turkije tot en met de aflevering in Nederland. De transporten worden georganiseerd vanuit Arnhem en voor het vervoer, meestal per vrachtauto, wordt meestal zelf gezorgd. Indien men niet voor eigen vervoer zorg draagt, wordt de prijs per kilo hoger (i.v.m. de risico's). Dikwijls wordt een zending van partijen heroïne voor meer afnemers tegelijk geregeld. Elke partij wordt afzonderlijk per koper gemerkt. Niet alleen wordt daarmee verwisseling per ongeluk voorkomen, ook weet de afnemer dan dat hij daadwerkelijk de heroïne krijgt zoals die in Turkije is aangekocht.
Omdat de families een groot deel van de heroïneketen in beheer zouden hebben (vanaf produktie tot aflevering) zouden hoge winsten worden behaald. De inkoopprijs in Istanbul bedraagt tussen de f 10 000 en 12 000 per kilo. Daarbij komen de kosten van het transport van tussen de f 3 000 en 5 000 en andere kosten zoals die voor de opslag en voorbereidingen van het transport (vliegtuig, hotels, verblijfskosten). De verkoopprijzen liggen rond de f 40 000 en 50 000. Door vervolgens nog eens 3 tot 4 keer te versnijden kan de verkoopprijs tot het dubbele oplopen. De winsten zijn dus hoog. Bij een omvang van stel 500 kilo per jaar kan van een bedrag van ongeveer 60 miljoen gulden aan inkomsten worden gesproken (hierover later meer).
Binnen elk van die families zijn, vanuit de culturele achtergrond gezien niet verwonderlijk, de oudste zonen de belangrijkste figuren. Zij hebben het natuurlijk gezag omdat zij in de ogen van de Koerdische en Turkse gemeenschap in staat zijn «dingen» te regelen. Zij beschikken daarvoor over de power in de familie, ook in fysieke zin. Voor de consolidatie van die positie is het van belang betrouwbaar te zijn, je woord na te komen en rekeningen te betalen. Men (de markt, maar ook de gemeenschap) moet op je kunnen rekenen. De leidenden regelen de handel, doen de bestellingen, maken de financiële afspraken, maken de afspraken met wie transporten samen zullen worden georganiseerd, regelen de afhandeling van de financiën en geven aan wie van de familie en daarbuiten voor welke taak wordt ingezet.
Deze leidende personen houden er in de regel in Nederland een sobere levensstijl op na. Hun woning is doorgaans een gehuurde kleine flat of eengezinswoning in het kader van de sociale woningwetwoning, hun kleding is niet van die van andere Koerden te onderscheiden en zij geven nauwelijks geld uit aan materiële goederen. Slechts tijdens hun geregeld terugkerende, zakelijke verblijf in Turkije wordt een uitbundiger levensstijl gehuldigd om daar te laten zien dat men in het westen is «geslaagd». Door de politie is vastgesteld dat vrijwel alle leidende personen een uitkering in het kader van de Bijstand, WAO of WW ontvangen. Ook is vastgesteld dat enkelen zich in Nederland hebben kunnen vestigen door een schijnhuwelijk te sluiten met Nederlandse vrouwen. De Koerdische familieleden, allemaal afkomstig uit dezelfde bergachtige streek in Oost-Turkije, spelen een centrale rol. Voor eenvoudige werkzaamheden of klusjes worden Turken ingeschakeld. Problemen in de sfeer van disciplinering bestaan er nauwelijks. Het gezag is, zoals aangegeven, natuurlijk maar als een familielid tegen de belangen van de familie ingaat, dan wordt meedogenloos opgetreden. Dit geldt ook voor afnemers die niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen of willen voldoen. In de periode 1989–1990 zouden volgens zeer voorzichtige schattingen door deze families ongeveer zeven liquidaties zijn uitgevoerd. Verder schuwt men intimidatie niet als middel in de illegale handel.
De families zijn vrij omvangrijk en het aantal in de organisatie opgenomen Koerden en Turken is aanzienlijk. In een zogeheten «tussenbalans» van de Arnhemse recherche uit 1992 had men de personalia van ongeveer 1250 Koerdische en Turkse personen in de administratie kunnen achterhalen van wie er ongeveer 900 min of meer rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met de handel in drugs. De meesten van die 900 «verdachten» (volgens de recherche is door het bestand de «scan van art. 27 Sv» gehaald) waren van Koerdische afkomst. Op de een of andere manier zijn deze personen met de heroïnehandel in de stad verbonden1 .
Om meer duidelijkheid te verkrijgen over het door de politie geregistreerde aandeel van de Turkse bevolking, hebben wij enkele andere politiebestanden geraadpleegd. Het RCID-bestand, dat van een gelijke kwaliteit is als het Nijmeegse bestand (zie 4.3.1), bevatte in totaal 467 Turkse personen (periode 1990–1995), van wie 313 in Arnhem woonachtig zijn. Daarnaast is een bestand geraadpleegd van het drughandelteam, waarin de namen geregistreerd staan van personen die in verband met zowel de drughandel als het bezit van verdovende middelen zijn aangehouden. In dit bestand bleken in de periode 1990–1995 ruim 100 Turken geregistreerd te staan, van wie de helft ook reeds in het RCID-bestand was opgenomen. In de beide bestanden stonden in totaal 524 Turken geregistreerd, van wie 343 in Arnhem woonachtig zijn. Medio 1995 woonden 3 531 volwassen mannen van Turkse afkomst in Arnhem.
De families zouden in Turkije over belangrijke connecties in de politiek, bij de politie en in het bedrijfsleven beschikken. Enkele politiecommissarissen, een ptt-functionaris, een notaris en politici zouden onder hun invloed staan. Dit is van belang om de zaken en de handel in Turkije zeker te stellen, maar ook om te voorkomen dat Nederlandse opsporingsinstanties effectief in Turkije tegen de families zouden kunnen optreden. De belangen van de families in Turkije zijn thans groot. De opbrengsten worden voor het grootste deel direct overgebracht naar Turkije en belegd in hotels en appartementen. Familieleden die in Turkije zijn achtergebleven zorgen voor het beheer en het onderhoud van de gebouwen. De gelden die voor de aankopen in onroerend goed nodig zijn, worden via koeriers per auto of per vliegtuig direct naar Istanbul gebracht. Vrijwel hun meeste geld gaat direct naar Istanbul of naar hun geboortestreek. Witwassen is niet nodig omdat men in Turkije investeringen vanuit het buitenland graag ziet komen en er doorgaans weinig vragen worden gesteld over de herkomst van het geld. Bovendien is er een notaris ter plaatse die wordt ingeschakeld om eventuele plooien weer recht te strijken. Ook wordt gebruik gemaakt van Turkse banken in Nederland waarmee geld naar Turkije wordt overgemaakt via zogenaamde verzamelrekeningen van rep offices om heroïnetransporten te financieren of andere transacties te doen (zie ook het deelrapport «Fraude en witwassen» van Van de Bunt en Nelen). Een laatste manier om geld naar Turkije te brengen, is dure nieuwe auto's te laten rijden naar Turkije en daar ter plaatse te verkopen of als ruilobject/onderpand te gebruiken. De auto's zouden tijdens het vervoer op naam staan van een van de in Arnhem woonachtige Turken.
Ondanks het vele geld dat naar Turkije gaat, blijft er voldoende over om in Nederland, in het bijzonder in Arnhem te investeren. Op beperkte schaal worden in Arnhem en in andere steden van Nederland horecagelegenheden en bedrijven opgekocht. De politie schat het aantal, dat merendeels als dekmantelbedrijven dienst zou doen, tussen de 50 en 100. De horecagelegenheden, koffiehuizen, theehuizen, reisbureaus, (afhaal)pizzeria's zijn vrijwel allemaal gelegen in de Arnhemse wijk Spijkerkwartier. De eigendommen zouden vrijwel altijd op naam staan van andere personen, die niets uitstaande hebben met de drughandel. Ook worden er woonhuizen in die wijk opgekocht. In de loop der jaren is op deze wijze een Turks-Koerdische enclave ontstaan met allerlei cafeetjes en winkels die in handen van deze families zijn.
In de Turkse koffie- en theehuizen speelt zich de handel af. Achter in de zaak worden de transacties geregeld. De omgeving biedt veel bescherming: Nederlanders komen er niet en het is moeilijk om het gedrag te observeren. De leidende figuren zijn trouwens zeer alert op opsporing. Over de telefoon wordt nauwelijks gesproken over zaken, de afspraken worden op wisselende plaatsen gemaakt, vaak op straat tijdens een wandeling. Alleen met vertrouwelingen worden zaken gedaan. Onbekenden, en zeker Nederlanders, worden gewantrouwd en gemeden. Daarnaast worden veel maatregelen genomen die de pakkans verkleinen. De Koerden zijn buitengewoon goed op de hoogte van politie-opsporingsmethoden. Geld hebben zij nooit bij zich, telefoons worden niet gebruikt, auto's worden geleast, en er bestaat grote kennis van wetten op het gebied van het asielrecht en van de privacyregelingen, en observaties van de politie worden contra-geobserveerd. De afgelopen jaren hebben laten zien dat de families intimidatie naar justitie en politie niet schuwen (zie verder 6.1). De groep is duurzaam gebleken. Ondanks de arrestatie enkele jaren geleden van een aantal leidende figuren binnen de families was men in staat de heroïnehandel gewoon door te laten gaan en het marktaandeel zelfs te vergroten.
De positie die de vijf families in Arnhem en in de nationale markt innemen, houdt niet in dat zij de monopoliepositie (willen) hebben in de stad of dat alles vanuit één centraal punt wordt geregisseerd. De families werken relatief zelfstandig, gaan samenwerkingsverbanden aan als dat zo uitkomt, maar beconcurreren elkaar zeker niet. Zij laten ook ruimte aan hen die op de markt actief willen zijn (uiteraard alleen Koerdische Turken). De straathandel laat men steeds meer over aan groepen jonge Koerden/Turken. De oorspronkelijk op straatniveau actieve Surinamers en autochtonen zijn verdreven. Met agressieve verkoopmethoden worden verslaafden benaderd. Een tweetal Koerden die als asielzoekers legaal Nederland waren binnengekomen, slaagden er binnen twee jaar in ongeveer vijf tot zes miljoen gulden te verdienen in de heroïne te Arnhem.
De machtige positie van de families in Arnhem en Turkije wordt krachtig op de proef gesteld door de PKK. Op hun jaarlijkse inzamelronde weten PKK'ers hun weg te vinden naar de machtigste mannen. De prijs die zij moeten betalen, ligt vele malen hoger dan die van andere Koerden. Uit het feit dat door de families wordt betaald, kan worden afgeleid dat de PKK in Arnhem een geduchte machtspositie heeft. In de afgelopen jaren hebben enkele incidenten plaatsgevonden tussen de PKK en personen die weigerden te betalen. In sommige gevallen werd fysiek letsel toegebracht (afsnijden van het oor) en vermoedelijk brand gesticht.
De organisatie van de cocaïnehandel is voor de politie veel onoverzichtelijker. Een aantal observaties kan omtrent deze handel vermeld worden. In de eerste plaats is komen vast te staan dat enkele in heroïne handelende Turks/Koerdische families ook contacten onderhouden met Colombianen en op deze manier heroïne tegen cocaïne verhandelen. In de tweede plaats nemen enkele Surinamers, die in het verleden in het Surinaamse leger hebben gediend, een zekere plaats in de cocaïnehandel in. Via Schiphol wordt per postpakket of door een koerier cocaïne uit Suriname en de Antillen geïmporteerd. Over de zakelijke relaties tussen de handelaren uit het bronland Colombia en deze Surinamers bestaat veel onduidelijkheid. Vermoed wordt dat de Surinaamse handelaren loopjongens zijn van de Colombianen omdat zij onvoldoende geld zouden hebben voor het financieren van transporten op groothandelsniveau.
In de derde plaats blijken toevallige ontdekkingen soms onverwachte inkijkjes te geven in de cocaïnehandel. Zo is onlangs een tot dan toe voor de politie onbekende groep Antillianen aangehouden. Zij bleken directe contacten met Colombianen (twee bekenden uit Cali) te onderhouden en importeerden de cocaïne via een vaste route vanuit Colombia via de Antillen naar Nederland. De cocaïne werd per container, verstopt tussen fruit of groenten, naar de Rotterdamse haven vervoerd. De groep werd met 47 kilo cocaïne in hun bezit in de haven aangehouden. In Curaçao is nog eens 15 kilo aangetroffen.
Omtrent de handel in XTC in Arnhem bestaat bij de politie nauwelijks enige kennis. Een onderzoek van circa 12 maanden naar een Arnhemmer van wie werd vermoed dat hij XTC fabriceerde en exporteerde, is stopgezet omdat voor de verdenkingen weinig bewijs gevonden kon worden.
De softdrugs vinden hun weg naar de gebruikers hoofdzakelijk via de coffeeshops. De gemiddelde prijs voor een gram bedraagt ongeveer f 12. Er zijn 28 coffeeshops in de stad die vrijwel allemaal in handen zijn van autochtonen. Enkelen van hen exploiteren ook ramen in het Spijkerkwartier waar de prostituées hun werk doen. De exploitanten hebben in die coffeeshops hun bedrijfsleiders of andere stromannen geplaatst waardoor zij zelf buiten beeld van de opsporingsinstanties blijven.
In Arnhem is de verkoop heden ten dage vooral een «openbare orde»-zaak en geen probleem waar het strafrecht mee van doen zou moeten hebben. De handel in soft drugs in Arnhem wordt gecoördineerd door een persoon van Nederlandse afkomst. Hij zou al jarenlang in het vak zitten en gaat door het leven als een bemiddelaar die probeert zo veel mogelijk zonder geweld de handel en alles wat daarmee samenhangt, te regelen. Met zachte hand organiseert hij de import en zorgt hij voor verdere distributie langs vaste verkoopkanalen. Als gevolg van zijn goede wetskennis en de bijstand van twee advocaten speelt de betrokken persoon ook een belangrijke rol in het overleg met het lokale bestuur en in het verlenen van juridische bijstand aan dealers. Hij onderhoudt overigens ook contacten met de grote fraudeurs in de stad. Hij kent iedereen in het wereldje en iedereen kent hem.
Niet alleen het Arnhemse publiek wordt voorzien van hasj en marihuana, ook de Duitse bezoekers doen inkopen in het centrum van Arnhem, al ligt, zo kwam uit het eerder aangehaalde WODC-onderzoek naar voren, het accent bij de buitenlandse drugtoerist op het kopen van heroïne en cocaïne. Over de aanvoerlijnen van hasj en marihuana naar de coffeeshops bestaat weinig kennis bij de politie en het bestuur omdat de aanpak van de (groot-)handel in softdrugs al jarenlang niet tot de opsporingsprioriteiten van politie en justitie behoort. Incidentele ervaringen wijzen erop dat de handel ook via Belgische havens verloopt. In elk geval zijn enkele containers, waarin soft drugs verborgen waren, uit Colombia en Marokko met bestemming Arnhem in de haven van Antwerpen onderschept.
Mede door toedoen van de eerder genoemde «coördinator», die de voorkeur geeft aan het onderhouden van handelscontacten met landgenoten, is de handel en distributie van soft drugs naar en in Arnhem hoofdzakelijk in handen van autochtone personen. De kring van handelaren is zeer gemêleerd en varieert van enkele (voormalig?) idealistisch ingestelde wederverkopers, tot een exploitant van bordelen en een woonwagenbewoner. Laatstgenoemde is een generalist die zich ook inlaat met de illegale handel in wapens, afpersing en ripdeals.
Evenals in Enschede en Nijmegen het geval is, heeft ook Arnhem zijn groepen of netwerken van personen die zich hoofzakelijk op het fraudeterrein begeven. En evenals in deze steden steken enkele personen er met kop en schouders boven uit. Een dergelijk persoon is A die in de volgende beschrijving cntraal staat.
A is een jonge dertiger, plaatselijk geen onbekende persoon, die in de afgelopen vijftien jaar diverse keren is aangehouden vanwege het plegen van valsheid in geschrifte, flessentrekkerij, verduistering en oplichting. A moet nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele jaren ondergaan, maar heeft de uitvoering hiervan tot op heden weten uit te stellen.
A bevindt zich in een netwerk van personen die hem, afhankelijk van het project, bijstaan. Wanneer het nodig is een stroman op te voeren als directeur van een BV of een (gedupeerde) klant van zich af te slaan, dan weet A binnen korte tijd een geschikt persoon te vinden.
A is een echte all-rounder. Hij wordt door een van onze respondenten voor een grotere oplichter gehouden dan de bekende heer Olivier. A heeft een lange leerschool doorlopen. Hij is begonnen met het «rippen» van drughandelaren en werkte samen met een in geweldpleging geverseerde leermeester. Nadien heeft hij zich korte tijd opgeworpen als beschermheer van enkele prostituées en begaf hij zich in de heroïnehandel. Daarna heeft hij zich hoofdzakelijk met grote fraudes beziggehouden, maar hij zou zich ook hebben ingelaten met het financieren van een hasjtransport. In een opsporingsonderzoek is aangetoond dat A begin jaren negentig met koppelbazerij (het ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan Belgische opdrachtgevers), oplichting van particulieren en een garagebedrijf anderen een nadeel van drie kwart miljoen gulden heeft berokkend.
Uit een ander onderzoek blijkt dat A in deze periode met behulp van een BV op grote schaal goederen kocht zonder deze te betalen. De totale schade wordt geraamd op ruim 1 miljoen gulden. Tenslotte komt in een derde onderzoek naar voren dat A. in 1993 wederom oplichtingen en flessentrekkerijen pleegde, waarbij zijn «plof-BV» een schuld van f 700 000 achterliet. Dankzij de aangiften van gedupeerden bestaat een duidelijk beeld van de door A veroorzaakte schade. Geheel onduidelijk is evenwel langs welke distributiekanalen de goederen hun weg gevonden hebben. Gesuggereerd wordt dat A (over wiens criminele activiteiten in Duitsland bij de Nederlandse politie weinig bekend is) handelscontacten in Duitsland en in het Oostblok zou hebben aangelegd.
A plaatste dikwijls advertenties in kranten waarin werd meegedeeld dat «met spoed bedrijven ter overname worden gezocht, waarbij een eventuele slechte financiële positie geen bezwaar is». Voorts werd een contante betaling van de overname in het vooruitzicht gesteld. Na de overname werden door A zo mogelijk compensabele verliezen teruggevorderd van de belastingdienst en werd de handelsvoorraad en/of de inboedel verkocht. Maar het kwam ook voor dat het faillissement werd uitgesteld om nog zo veel mogelijk goederen te kunnen bestellen. De opbrengsten hiervan kwamen – uiteraard – niet ten goede van de gedreven onderneming.
Hoewel A zich bedient van een reeks BV's om zich af te schermen, maakt zijn werkwijze hem toch ook kwetsbaar. Immers, de gedupeerden hebben zich door hem persoonlijk laten overreden en oplichten, niet door de katvanger of stroman-directeur. Om succes te kunnen hebben, moet A zijn persoonlijk gewicht wel voortdurend in de waagschaal stellen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in korte tijd drie opsporingsonderzoeken tegen A zijn gestart (en afgesloten). A poogt zijn belagers op afstand te houden door bluf en chantage: hij noteert bijvoorbeeld de kentekens van de bezoekers van seksclubs in de omgeving en bezoekt deze in de hoop «bekenden» te ontmoeten en hij poogt via zijn advocaat te bereiken dat de naar zijn zeggen «politiële hetze» tegen zijn persoon wordt gestopt.
Over de financiële positie van deze grote fraudeur is bij de politie weinig bekend. De politie weet niet meer dan wat voor iedereen zichtbaar is, namelijk dat A er een luxueuze levensstijl op na houdt blijkens de aanwezigheid van dure auto's en luxe woningen.
Als gevolg van de bovenstaande indeling in de diverse deelterreinen is tot dusverre het verschijnsel onderbelicht gebleven dat sommige criminele groepen op alle fronten actief zijn. Evenals in Nijmegen het geval is zetten enkele autochtonen hierbij de toon. Het zou om circa tien tot vijftien personen gaan die in wisselende samenstelling al jarenlang vele uiteenlopende misdrijven plegen, waarvan het geweld een integrerend onderdeel uitmaakt. Een van de specialiteiten is het plegen van ripdeals. In het recente verleden zijn enkele partijen van duizenden kilo's softdrugs door enkele leden van deze groepering geript. Een rechercheur noemde deze groepering de «criminele BV Arnhem» omdat de betrokken personen aan de lopende band allerhande misdrijven plegen. Behalve ripdeals zouden ook illegale inkomsten zijn verkregen uit drughandel, afpersingen, exploitatie van coffeeshops en fraude. In een van de 18 bestudeerde grote fraudezaken, die in het deelrapport «Fraude en witwassen» wordt beschreven (geval 11), maken enkelen van deze Arnhemmers deel uit van de groep daders. Het betreft een grootschalige ontduiking van EU-heffingen. Een van hen heeft tot tweemaal toe zakelijke conflicten op gewelddadige wijze (toebrengen van fysiek letsel, wederrechtelijke vrijheidsbeneming van een gewezen compagnon) beslecht.
Ook de in 5.3.3 beschreven A is een van de personen die tot deze «criminele BV» gerekend kan worden. Groot geworden door het plegen van geweld, heeft hij zijn werkzaamheden uitgebreid tot fraude.
5.3.5. Overige verschijningsvormen
In Arnhem speelde de raamprostitutie zich tot het begin van de jaren zestig voornamelijk af in de binnenstad. Als gevolg van het gemeentelijk beleid om de binnenstad te ontwikkelen tot een representatief winkelgebied, werd druk op prostituées en exploitanten uitgeoefend door de gemeente en de politie om de prostitutie te verplaatsen.
De raamprostitutie verplaatste zich inderdaad, naar de oude woonwijk het Spijkerkwartier. Vanaf dat moment, wij spreken over het begin van de jaren zestig, is de gemeente zijn greep op de ontwikkelingen volledig kwijt. De prostituées zaten aanvankelijk verspreid over de wijk en werkten niet al te openlijk, vanuit hun eigen woonkamer. Al snel verloedert de wijk. Gezinnen trokken mede door de komst van de prostitutie weg en de leegkomende panden worden gekocht door exploitanten en maken deze geschikt voor raamprostitutie. In het midden van de jaren zeventig verspreidde de prostitutie zich over de gehele wijk.
De gemeente probeerde een dam op te werpen en bepaalde dat de raamprostitutie in drie straten geconcentreerd moest worden en beperkt diende te blijven tot 50 ramen. Het effect hiervan is geweest dat binnen dit zogeheten concentratiegebied inmiddels nagenoeg alle panden door prostituées worden bezet. Buiten het concentratiegebied ontstaan aan prostitutie gelieerde commerciële activiteiten: sekswinkels, videotheken, etc. (Gorgels 1993, 89; mededelingen van de gebiedsgebonden functionaris van de politie Gelderland-Midden).
Volgens een schatting van Gorgels uit 1993 zouden in Arnhem 170 ramen zijn en circa 180 prostituées werken. Arnhemse politiefunctionarissen, die dagelijks toezicht uitoefenen in het Spijkerkwartier, noemen hogere aantallen. Er zouden momenteel 250 ramen worden geëxploiteerd die in eigendom zijn van in totaal 30 exploitanten. Jaarlijks zouden ongeveer 400 nieuwe vrouwen van deze ramen gebruik maken. Een opmerkelijk verschijnsel is dat slechts een klein deel van deze vrouwen (25 tot 50) langer dan een jaar ter plaatse werkt.
Alle raamprostituées worden door de Arnhemse politie geregistreerd. Wekelijks vinden controles plaats door de GBO. Het beleid van de politie is erop gericht om illegaal verblijvende vrouwen direct aan te houden en over te dragen aan de Vreemdelingendienst. In 1994 werden in totaal 24 illegalen aangehouden; zij kwamen voornamelijk uit het Oostblok en Zuid-Amerika.
Het Spijkerkwartier is in enkele decennia uitgegroeid tot het op een na grootste «red light district» van Nederland. De wijk heeft een aanzuigende werking gehad op allerlei andere vormen van overlast: drug- en verkeersoverlast en overlast door tippelaarsters. Op dit moment zijn ongeveer 20 tippelprostituées werkzaam in de wijk. Tot drie keer toe is in de afgelopen jaren geprobeerd om een gedoogzone voor tippelaars te creëren, maar in alle gevallen is het mede door verzet van buurtbewoners op niets uitgelopen. De gemeente overweegt nu om het raamprostitutiegebied te verplaatsen.
Voor een goed begrip is het van belang onderscheid te maken tussen enerzijds «exploitanten» en anderzijds «pooiers» of «souteneurs». Deze laatsten hebben een emotionele of vriendschapsrelatie met de prostituée en krijgen op basis hiervan (een deel van) haar inkomsten. Vanwege deze relationele band is het aantal vrouwen dat voor de souteneur werkt, meestal beperkt. Het is, anders gezegd, moeilijk voorstelbaar dat een souteneur met 20 vrouwen een emotionele band kan onderhouden en op basis hiervan inkomsten krijgt. Exploitanten krijgen op zakelijke basis een aandeel van de inkomsten van de prostituée. Meestal berust deze zakelijke band hierop dat de exploitant gelegenheid (accommodatie) en bescherming verschaft in ruil voor een inkomensonafhankelijk bedrag. Bijvoorbeeld 150 gulden per dag voor de huur van een raam.
In de praktijk komt het voor dat prostituées zowel aan een exploitant als aan een pooier geld moeten afdragen. Het Spijkerkwartier wordt beheerst door een tiental exploitanten. Deze exploitanten zijn allen autochtonen en de meesten zijn geboren in Arnhem. Zij zijn, of beter gezegd, waren degenen tegen wie de politie eind jaren zestig strijd voerden. Maar momenteel is de verhouding tussen deze exploitanten en het gezag volledig veranderd. De exploitanten hebben met succes geprobeerd respectabiliteit te verwerven. Zij zijn nu gerespecteerde gesprekspartners geworden van de gemeente en doen er door het houden van buurtmanifestaties en schenkingen aan charitatieve doelen alles aan om ook in de lokale gemeenschap geaccepteerd te worden. Nog niet zo lang geleden is door een hunner een kunstgalerie geopend en om «cultuurhistorische redenen» een voormalige kerk gekocht.
Is deze respectabiliteit een front waarachter allerhande criminele activiteiten schuil gaan? Onze gesprekspartners bij de politie weten het eigenlijk niet. De indruk bestaat dat de exploitanten de broodwinning uit het prostitutiebedrijf laten prevaleren maar er niet vies van zouden zijn om «in de periferie alles aan te pakken». Als het zo uitkomt, zou een exploitant niet «vies» zijn van bijvoorbeeld handel in heroïne of softdrugs.
De relatie tussen de exploitanten met de in heroïne handelende Koerden blijkt niet gespannen te zijn ondanks het feit dat zij dicht in elkaars nabijheid verkeren. De Koerden houden zich niet bezig met prostitutie, maar kopen in de ring rondom het Spijkerkwartier wel panden op. In het Spijkerkwartier verschijnen steeds meer Turkse winkeltjes en coffeeshops. Precieze gegevens hierover ontbreken helaas bij de politie en de gemeente.
In Arnhem komt een illegale stadslotto voor. Over de omzet hiervan is niets bekend. Bij de politie staan ruim honderd personen geregistreerd die in verband met het gokken misdrijven hebben gepleegd.
De legale kansspelautomaten zijn nagenoeg alle in bezit van twee exploitanten uit een andere stad. Deze exploitanten hebben, voorzover bekend, geen enkele relatie met de georganiseerde criminaliteit.
Het voorkomen van openlijk geweld en harde confrontaties tussen de politie en de «onderwereld» was, zoals eerder is gesteld, een opvallend kenmerk van het criminaliteitsbeeld in Arnhem aan het eind van de jaren zestig.
Wat is er over van dit geweld en is er veel onderling geweld in het «milieu»? Hoe ziet het er meer in het algemeen gesteld uit met de prevalentie van geweld in Arnhem? Wij hebben voor het beantwoorden van deze vragen naast de diverse gesprekken verscheidene gegevensbronnen geraadpleegd.
Een indicator voor de aanwezigheid van geweld zijn de vuurwapenincidenten. Volgens gegevens van het HKS zijn in de afgelopen jaren de volgende aantallen aangiften van vuurwapenincidenten geregistreerd. Tevens is aangegeven hoe vaak hierbij een poging tot doodslag werd gepleegd respectievelijk een bedreiging met een vuurwapen plaatsvond (onder schot houden; dreigen met schieten, etc.):
1990: | 9 (1 resp. 1) |
1991: | 38 (4 resp. 6) |
1992: | 15 (3 resp. 12) |
1993: | 16 (0 resp. 21) |
1994: | 15 (2 resp. 12) |
Deze gegevens zijn op aangiften gebaseerd en geven derhalve een ondergrens aan. Het aantal werkelijk gepleegde bedreigingen en pogingen tot doodslag zal ongetwijfeld hoger zijn. In 1994 is door de Arnhemse politie een speciaal project uitgevoerd met het doel beter inzicht te verkrijgen in de vuurwapenproblematiek. Hiertoe zijn alle aangiften, waarnemingen, CID-rapportages en meldingen inzake vuurwapenincidenten nagelopen en geteld. Dit heeft geleid tot de volgende resultaten: 6 doodslagen en pogingen hiertoe, 39 overvallen waarbij vuurwapens zijn gebruikt en 93 bedreigingen buiten de sfeer van overvallen. De cijfers hebben betrekking op 1994.
In de periode 1990–1994 zijn in Arnhem in totaal 18 voltooide levensmisdrijven gepleegd, waarbij 1991 met 10 slachtoffers een uitschieter is. Het aantal pogingen tot doodslag of moord is vrij stabiel en bedraagt in de periode gemiddeld 32. Naar het oordeel van de recherche hebben twee hiervan betrekking op «afrekeningen» in het milieu. Voorts zouden er door Arnhemse groepen buiten de gemeentegrenzen zes liquidaties hebben plaatsgevonden in de periode 1990–1994. De indruk van de recherche is dat deze liquidaties geen interne afrekeningen betroffen, maar meer voortkwamen uit concurrentiemotieven. Volgens gegevens van de RCID is het in 1994 elf keer voorgekomen dat tegenover een bekende van de politie een serieuze bedreiging werd geuit door een andere crimineel.
Een gewelddadige uitingsvorm van georganiseerde misdaad is het afpersen van geld («protectie») en het intimideren van autoriteiten. Volgens gegevens van de RCID is het in 1994 drie keer voorgekomen dat een geval van protectie werd gesignaleerd (naast aangiften inclusief CID-observaties). Vergeleken met voorgaande jaren is er sprake van een daling (1990: 10; 1991: 18; 1992: 16; 1993: 15). Opmerkelijk is dat in deze periode geen enkel geval van protectie in de horeca bekend is geraakt; ook in andere branches komen nauwelijks gevallen van protectie voor. Wel is begin 1990 een poging ondernomen door een portiersbureau om het alleenrecht in Arnhem te verkrijgen voor het leveren van portiers. Deze poging is niet geslaagd.
Veel ernstiger is de jaarlijkse PKK-ronde waarin Turkse illegale en legale ondernemers geprest worden om geld af te staan ten behoeve van de strijd van de PKK. Deze inning van gelden, die in de laatste maanden van het jaar plaatsvindt, gaat ieder jaar gepaard met geweldpleging tegen onwillige betalers. Anders dan in Nijmegen zijn in Arnhem nog geen aangiften gedaan door de slachtoffers.
Er heeft zich in 1992 een belangrijk geval van intimidatie van politiefunctionarissen en justitiefunctionarissen voorgedaan. Zij zouden, zo werd te verstaan gegeven, op een «dodenlijst» staan van een groep waartegen op dat moment een strafrechtelijk onderzoek liep.
Concluderend uit de bovenstaande cijfers en uit de gesprekken die in Arnhem gevoerd zijn, hebben wij de indruk overgehouden dat het aantal gewelddadige confrontaties tussen criminele organisaties beperkt blijft en in de afgelopen jaren stabiel is gebleven. Harde, fysieke confrontaties met de politie zijn in de periode 1990–1994 uitgebleven.
6. DE INVLOED VAN DE GEORGANISEERDE MISDAAD OP DE STAD
6.1. Beïnvloeding van de overheid en vrije-beroepsbeoefenaars
In welke mate wordt de integriteit van het overheidsgezag en van de vrije-beroepsbeoefenaars in de drie steden bedreigd? Welke aanwijzingen zijn er dat criminele organisaties pogen informatie te verkrijgen waarmee zij hun voordeel kunnen doen of zelfs beslissingen ten gunste van zichzelf kunnen beïnvloeden?
Wij zullen bij het beschrijven van de gesignaleerde gevallen overigens geen onderscheid naar stad maken. Een tweede opmerking vooraf is dat de meeste gevallen zich bij de politie afspeelden. Alle gevallen hebben zich afgespeeld in de periode 1990–1994.
Een probleem bij de drie korpsen is dat nu en dan belangrijke informatie uitlekt. Soms is dit het gevolg van onzorgvuldig handelen: een verdachte doet zich telefonisch voor als collega-rechercheur en krijgt alle informatie te horen over de stand van zaken in het onderzoek tegen hem. In andere gevallen wijzen de lekken vermoedelijk op het bestaan van onoorbare relaties tussen politie en criminele organisaties. Over enkele bekende lokale criminelen wordt opgemerkt dat er «te vaak met hen iets is misgegaan». Hiermee wordt bedoeld dat deze personen er iedere keer weer in slagen om op de hoogte te zijn van de aan de gang zijnde politie-acties. Maar iedereen is er onzeker over in welke omvang deze relaties zich voordoen. Deze onzekerheid wordt versterkt door de vage meldingen die via informanten of incidentele tipgevers bij de politie (CID) binnenkomen. Wat te doen met de «info» dat een kalende politieman met de naam Jan «plat» is? Het is niet uitgesloten dat criminelen bewust twijfel en verdeeldheid zaaien in de gelederen van de politie door verzonnen meldingen. Als gevolg van de toenemende lekkages stijgt het aantal «embargoteams».
Laten wij beginnen met de meest verregaande vorm van infiltratie: de man die feitelijk «in dienst» is van een criminele organisatie en zich als «mol» in een overheidsdienst of vrije-beroepsgroep heeft ingegraven. Een duidelijk voorbeeld van een dergelijk welbewuste infiltratie is ons niet ter ore gekomen. Enkele door onze zegslieden aangedragen voorbeelden blijven steken in de sfeer van vermoedens. Het eerste voorbeeld hiervan is een cateringbedrijf dat zich aanbood om de restauratieve voorzieningen van de politiekantine te verzorgen. Dit bedrijf bleek verknoopt te zijn met een criminele organisatie en is om die reden geweerd.
In het tweede voorbeeld is wel sprake van een «lek» maar niet van welbewuste infiltratie.
Het betreft een hoofd van een afdeling binnen de (toenmalige) gemeentepolitie, van wie bekend werd dat hij nauwe contacten onderhield met een criminele organisatie. De man was goed op de hoogte van lopende politie-onderzoeken op het gebied van de drugs en de fraude. Aanvankelijk gaf hij adviezen aan een familielid dat handelde in softdrugs, naderhand ging de betrokkene zelf aan de handel deelnemen. Het is niet bekend geraakt hoeveel informatie de man heeft doorgespeeld en aan wie. Hij is op staande voet ontslagen.
Vermoedelijk is in het derde voorbeeld een poging gedaan door een criminele organisatie (drugsbende) om enkelen van hun mensen binnen de politie werkzaam te laten zijn.
De betrokken aspirant-infiltranten volgden een politie-opleiding. Bij toeval werd geconstateerd dat deze jonge agenten geregeld in enkele verdachte coffeeshops kwamen. Zij bleken deel uit te maken van een grote Turkse familie die zich met de handel in heroïne bezighield.
Er is een groter aantal gevallen bekend waarin geconstateerd werd dat er goede persoonlijke verhoudingen bestonden tussen een functionaris en een criminele organisatie. Maar het is in deze gevallen onbekend gebleven in hoeverre daadwerkelijk informatie is doorgespeeld. De voorbeelden:
Van enkele politiemensen uit de drie steden is geconstateerd dat zij op goede voet verkeren met mensen uit het milieu. Zij bezoeken beruchte coffeeshops en cafés, terwijl het niet duidelijk is in welke hoedanigheid zij daar zitten (particulier of in functie?). In enkele gevallen is geconstateerd of wordt vermoed dat de betrokkenen strategische informatie hebben laten uitlekken. Niet in alle gevallen is tegen de betrokkenen opgetreden, omdat de aanwezigheid van onoorbare kontakten niet hard gemaakt kon worden. Dat geldt ook voor het bijwonen van een groots feest van iemand die CID-subject is van het korps en waarvan de betrokken politiemensen dat konden weten.
Een bekende crimineel uit de stad heeft een goede relatie met een medewerkster van de Burgerlijke Stand van de gemeente. De medewerkster is uit dien hoofde op de hoogte van alle verzoeken van de politie om verificatie van persoonsgegevens. Op deze wijze is de crimineel ervan op de hoogte tegen wie een onderzoek loopt.
Op het gebied van het milieu zijn enkele gevallen van corruptie of belangenverstrengeling naar voren gekomen. Deze deden zich voor in de relatie tussen vergunningplichtige bedrijven en het bevoegde gezag. Enkele ambtenaren blijken betaald advieswerk te verrichten voor bedrijven waarmee zij ook ambtelijke kontakten onderhouden. In een geval is een overheidsbestuurder lid van het bestuur van een onderneming (overheidsbedrijf). De winstmarge wordt onder meer door het plegen van milieu-overtredingen verruimd. Een deel van de winst komt in de vorm van een forse gratificatie ten goede aan deze bestuurder, die met zijn ambtelijke pet op, de genoemde overtredingen gedoogt. Bij dit voorbeeld dient te worden aangetekend dat de onderneming niet als een criminele organisatie kan worden beschouwd.
In de volgende gevallen is ook sprake van een «zuivere» corruptierelatie. In ruil voor geld handelt de functionaris in strijd met wat zijn beroepsplicht hem voorschrijft.
Enkele gevallen zijn bekend geworden van douaniers die ten behoeve van drughandelaren ervoor zorgden dat sommige containerladingen niet werden gecontroleerd.
Eveneens zijn enkele gevallen bekend waarin gevangenisbewaarders actief en passief meehielpen met het invoeren van drugs in de gevangenis.
Een politieman geeft een tip over een op handen zijnde huiszoeking.
Problematischer om te beoordelen zijn de gevallen die gekarakteriseerd kunnen worden als het «exploiteren» van loyaliteitsgevoelens.
Een Turkse agent wordt door een Turkse criminele groep onder druk gezet om informatie te leveren. De criminele groep bazuint in de stad (de gemeenschap) rond dat betrokkene bij de politie werkt.
Een Turks gemeenteraadslid blijkt zijn huis als opslagplaats te gebruiken voor de heroïne van een belangrijke Turkse groep. Hij heeft een gevangenisstraf opgelegd gekregen.
Een Koerdisch gemeenteraadslid heeft enkele gezinsleden die in de heroïnehandel actief zijn. Vermoed wordt dat ook hij banden heeft met de heroïnehandel. De betrokkene is niet herkozen.
Enkele administratieve medewerkers van de politie in de drie steden worden verplaatst, omdat vermoed wordt dat Turkse criminelen met een appel op verre familiebanden het verzoek doen om informatie door te spelen.
Deze gevallen zijn problematisch omdat niet altijd duidelijk is of de betrokkenen onder de druk zijn bezweken. Naar het oordeel van de respondenten zijn de voorvallen wel duidelijke voorbeelden van de aanwezigheid van grote integriteitsrisico's.
In de voorbeelden die tot dusverre zijn gegeven, heeft de ander min of meer vrijwillig diensten verleend aan een criminele organisatie. De methode van beïnvloeding kan ook veel grimmiger zijn:
Een belangrijke drugsbende, tegen wie al jarenlang een opsporingsonderzoek loopt, laat weten dat het hoofd van het opsporingsteam, de RC en de OvJ op hun dodenlijst staan.
Een woonwagenbewoner, die ontslagen is uit detentie en normaliter inkomen heeft uit autosloopwerkzaamheden, eist een bijstandsuitkering. Hij zet zijn eis kracht bij door te dreigen met fysiek geweld. De betrokkene krijgt de gevraagde uitkering.
Het aantal vrije-beroepsbeoefenaars van wie verwijtbare betrokkenheid is vastgesteld bij georganiseerde criminaliteit, is volgens de ons beschikbare gegevens beperkt. Wellicht is het beperkte aantal toe te schrijven aan het feit dat de politiegegevens in dit opzicht een zeer beperkte bron zijn. Ook is het moeilijk om het verwijtbare karakter van relaties tussen criminele organisaties en de vrije-beroepsbeoefenaar vast te stellen. Een drughandelaar uit een van onze steden maakte bij de oprichting van zijn 45 BV's steevast gebruik van dezelfde notaris uit een andere stad. Maakt dit enkele gegeven de notaris verdacht? De aanwezigheid van steeds dezelfde advocaten bij bepaalde criminele organisaties kan gemakkelijk worden uitgelegd als een vorm van verwijtbare betrokkenheid. De verdenkingen tegen de criminele groepen stralen dan als het ware ten onrechte ook op de juridische hulpverleners af.
Dergelijke voorbeelden, waarvan niet aannemelijk kan worden gemaakt dat er sprake is van verwijtbare betrokkenheid, hebben wij -uiteraard- buiten beschouwing gelaten. In het deelrapport over de vrije-beroepsbeoefenaars worden alle gevallen van verwijtbare betrokkenheid beschreven, ook de gevallen die wij in het kader van het onderhavige onderzoek signaleerden. Hieronder volgt om deze reden een verkorte weergave van de gevallen uit de drie steden, die in het rapport over de vrije-beroepsbeoefenaars iets uitvoeriger staan beschreven:
Een advocaat intimideert getuigen om hen verklaringen te doen afleggen die gunstig zijn voor zijn client.
Een advocaat wordt ervan verdacht voor enkele druggroepen financiële hand- en spandiensten te verlenen. Hij zou onder meer persoonlijk betrokken zijn geweest bij het omwisselen van een groot bedrag aan buitenlandse valuta in Nederlands geld.
Een advocaat wordt ervan verdacht (hij is overigens geen verdachte in strafrechtelijke zin geweest) mee te hebben geholpen bij het verzinnen van een plan om confiscatie van het onroerend goed-bezit van een verdachte te verhinderen. Op instigatie van de advocaat heeft de verdachte een geantedateerde verklaring opgesteld waarin gesteld wordt dat alle eigendom is overgedragen aan de familie van verdachte.
Een advocaat betaalt namens de verdachte aan justitie het bedrag om conservatoir beslag op de auto op te heffen. Doordat op naam van de advocaat wordt betaald, blijft de bankrekening van de verdachte afgeschermd.
De pleger van een grootscheepse fraude maakt gebruik van twee accountants die hem met raad en daad terzijde staan om zijn vermogen af te schermen van benadeelden en de justitie.
Recapitulerend, de gevallen van corruptie zijn niet zozeer door de omvang maar door de aard verontrustend. Enkele criminele organisaties hebben bewust gepoogd bij de politie een voet tussen de deur te krijgen. Naar het zich laat aanzien, is de betrokkenheid van de vrije-beroepsbeoefenaars bij de georganiseerde criminaliteit een wat minder klemmend probleem.
6.2. Beïnvloeding van de branches
«Racketeering» van legale branches is een van de klassieke activiteiten van criminele groepen in Italië, Japan en de Verenigde Staten. Criminelen pogen zwakke bedrijven door middel van (het dreigen met) geweld in de macht te krijgen, af te persen en/of protectie te laten betalen of eventueel door middel van hun eigen illegale bedrijven de legale concurrentie uit te schakelen.
Uit de deelrapporten van Bovenkerk en van Bruinsma over de georganiseerde misdaad in de legale branches is een van uitkomsten dat infiltratie, afpersing en overname meestal gebeurt in de directe omgeving waar criminele groepen zich vestigen. Elders wordt pas geïnvesteerd indien dat voor de criminele activiteiten daar van belang is.
Met deze kennis is het van belang in de lokale studie aandacht te schenken aan de relaties tussen criminele groepen en de legale branches in onze drie steden. In de opzet van het onderzoek (hoofdstuk 2) hebben wij gemeld dat de tijdsdruk waaronder de studie moest worden verricht, vooral een negatieve uitwerking heeft gehad voor de verzameling van de gegevens voor deze onderdelen van de studie. Diverse geplande gesprekken met lokale experts die goed op de hoogte zijn van het wel en wee van de legale economische sectoren in de stad, moesten wegens tijdgebrek achterwege blijven of tot een minimum worden beperkt. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de waarde van de conclusies die wij kunnen trekken.
Het bovenstaande wil niet zeggen dat wij helemaal met lege handen staan. Met behulp van en door politiemensen ter plekke is bij diverse instanties en personen (achtergrond)informatie ingewonnen en vervolgens gevraagd of men in een bepaalde branche kennis had van het optreden, in welke vorm ook, van criminele groepen. De gegevens die deze dataverzameling heeft opgeleverd, gevoegd bij de enkele gesprekken die zijn gevoerd en gevoegd bij de kennis die uit de politiegegevens naar voren komt, stellen ons in staat om met enige terughoudendheid antwoord te geven op de vraag of georganiseerde misdaad in de legale branches van de drie steden aanwezig is.
De politie heeft tot voor kort weinig interesse vertoont voor het verzamelen van gegevens over branches (Van Klaveren, 1994; Daniel en Veldhuis, 1994). Fraudeurs, oplichters en andere (georganiseerde) misdadigers opereren tegenwoordig ook in deze branches en het is derhalve noodzakelijk de stevenen te wenden. De drie korpsen zijn recentelijk een innovatief traject ingeslagen met het doel de informatiepositie en informatie-organisatie drastisch te veranderen. Ons onderzoek vindt juist op het moment plaats dat deze verandering plaatsvindt.1
Voor onze studie betekent dit dat de meeste «oude» politiegegevens alleen informatief zijn over de illegale werelden in de drie steden. Om een meer evenwichtige kijk op de legale branches te krijgen, hebben de drie korpsen op ons verzoek aparte uitdraaien gemaakt van «zachte» gegevens over allerhande onderwerpen die ook maar iets te maken hebben met de legale branches.
In deze paragraaf worden de volgende branches onder de loep genomen: de textielnijverheid, de bouwnijverheid, de autobranche, de horeca, de onroerend-goedbranche en de afvalverwerkingsbranche. Over het transportwezen is ons niets bekend en zal daarom buiten beschouwing blijven.
Enschede, de textielstad bij uitstek in Nederland, heeft door de ineenstorting van de textielnijverheid harde klappen gehad. Als gevolg van de verplaatsing van de textielindustrie naar lage-lonenlanden, raakten grote aantallen werknemers zonder werk. Deze slag is Enschede nooit helemaal te boven gekomen. De textiel zou nooit meer terugkeren in de stad, zo vermoedde men in die dagen.
Ruim dertig jaar later zorgen de economische ontwikkelingen ervoor dat in Nederland de naai- of loonconfectie-ateliers als paddestoelen uit de grond schieten. De snelle veranderingen in de smaak van het jonge publiek dwingen groothandelaren, opdrachtgevers en winkels geen grote voorraden meer aan te houden. Om toch aan de steeds wisselende vraag van de klanten te kunnen voldoen, versterken deze bedrijven daarmee een behoefte aan produktie «om de hoek».
Het zijn voornamelijk de Turken geweest die in het gat van de markt zijn gesprongen, omdat zij met deze vorm van produktie in het thuisland ervaring hebben.
Het aantal bedrijven in Nederland steeg spectaculair van 28 in 1981 tot ongeveer 1 000 in 1993 (Van Vondelen, 1993). In Amsterdam alleen al zouden ongeveer 600 tot 700 legale en illegale naai-ateliers bestaan. In het begin waren de confectie-ateliers bijna alle legaal, maar toen de prijzen gingen dalen, de concurrentie toenam en het aanbod van illegale werkers in Nederland almaar groter werd, gleden de meeste legale ateliers af naar een gedeeltelijke en later zelfs naar een volledig illegale bedrijfsvoering. Zwartloonbetalingen, werken met illegale vreemdelingen en handel in «valse» facturen waren instrumenten om het hoofd boven water te houden.
De strenge aanpak in de Randstad van wat de confectiefraude werd genoemd, had tot gevolg dat de ateliers zich verplaatsten naar het oosten. Het zijn vooral Almelo en Enschede die in de jaren tachtig en negentig regelmatiger met het verschijnsel te maken kregen. De autoriteiten in Enschede waren niet gelukkig met deze, voor een deel illegale, tak van industrie, omdat de arbeidsomstandigheden vaak slecht waren en er allerlei overtredingen werden geconstateerd met betrekking tot zaken die tegenwoordig onder de Arbowet vallen.
In 1990 werden 25 illegale naai-ateliers opgespoord. Een stringent optreden1 heeft het aantal naai-ateliers in Enschede doen verplaatsen naar Almelo, waar zij ook door daar wonende Turken in handen zijn, of naar Oost-Europa (Polen).
Een inventarisatie van alle confectie- en naai-ateliers in Enschede die op ons verzoek door de Kamer van Koophandel is vervaardigd, laat het volgende zien. Er staan in 1995 72 ateliers ingeschreven. De meeste daarvan zijn al jaren bestaande bonafide bedrijven (gemiddeld 15 jaar oud). De oudste vier dateren uit 1919. Zij zijn voornamelijk in handen van autochtone Enschedeërs die vroeger werkzaam waren in de textielindustrie. Er zijn ongeveer 10 Turkse naai-ateliers in de stad (begin 1995).
Hoewel de gezamenlijke opsporingsinstanties nog wel eens incidenteel een kleine illegale werkplek ontdekken, stelt men dat het verschijnsel vrijwel helemaal is uitgebannen. Van enige betrokkenheid van georganiseerde misdaad is volgens deze opsporingsorganen geen sprake. Ook de politiebronnen laten geen gegevens zien die wijzen op geweld, afpersing of iets dergelijks in deze wereld van de textiel in Enschede.
In Nijmegen bestaan 29 confectie- of naai-ateliers die alle geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst. Een aantal daarvan is in handen van Chinese en Vietnamese eigenaren. Er bestaan vier Turkse ateliers en de overige staan op naam van Nederlandse vrouwen. In hoeverre met katvangers wordt gewerkt, is onbekend, evenals het bestaan van illegale ateliers. In het begin van de jaren negentig is een van de confectiebedrijven die in financiële moeilijkheden verkeerde, in handen gevallen van enkele, eerder in deze lokale studie besproken, fraudeurs. Deze BV was binnen een maand van naam veranderd en helemaal leeg geplunderd. Meer is over naai-ateliers in Nijmegen niet bekend. Bij de politie en andere opsporingsdiensten bestaan geen gegevens die wijzen op de aanwezigheid van criminele groepen in deze branche.
In Arnhem ten slotte zijn geen gegevens voor handen over het aantal gevestigde confectie- en naai-ateliers. De opsporingsinstanties hebben medio 1993 drie illegale Turkse ateliers ontdekt. Hierin waren per bedrijf ongeveer 10 tot 15 illegale vreemdelingen werkzaam. Bij de politie is niet bekend of de georganiseerde criminaliteit bij deze branche is betrokken.
Recapitulerend, het is zeer onwaarschijnlijk dat criminele groepen de textielbranche in de drie steden in hun greep hebben of dat er protectie en afpersingspraktijken plaatsvinden.
De bouwnijverheid is voor de drie korpsen een onbekend terrein. Enerzijds betekent dit dat de politie niet over goede informatiebronnen beschikt. Zij weet daardoor nauwelijks wat zich in die branche afspeelt. Anderzijds zou de aanwezigheid van geweld, afpersingen, protecties en «gedwongen» aanbestedingen van bouwprojecten op de een of andere manier tot de politie moeten zijn doorgedrongen. Omdat in de landelijke studie naar de georganiseerde criminaliteit in de bouwbranche een soortgelijke conclusie werd getrokken, mag men redelijkerwijs aannemen dat zulks niet het geval is.
Dat ligt anders met de koppelbazerij. Alle drie steden hebben te maken met koppelbazerij, al verschilt de aard en de omvang van het verschijnsel per stad.
In Enschede zijn volgens de plaatselijke kantoren van het SFB en het GAK vijf kleine koppelbazen actief. Zij leveren elk ongeveer 5 tot 10 werknemers af aan bouwputten in Duitsland. In de Nederlandse bouw opereren zij niet. Het zijn kleine sjoemelaars die gebruik maken van de marktsituatie van het buurland en die werknemers met een uitkering een dubbel inkomen garanderen. Zij rijden zelf de bouwvakkers met busjes naar Duitsland.
In Arnhem heeft een koppelbaas weinig te duchten van de politie omdat koppelbazerij daar nauwelijks aandacht geniet en de politie dat eigenlijk een civielrechtelijke zaak vindt waarmee andere overheidsorganen zich mee dienen te bemoeien. In 1990–1991 had men te maken met één grote fraudezaak (zie ook hoofdstuk 5) met een zwendel in BV's waarbij door de fraudeur ook illegaal arbeiders te werk werden gesteld in Duitsland.
Een tweede zaak van koppelbazerij werd in 1993 geconstateerd. Ook hier ging het om het leveren van illegaal personeel aan Duitse bouwplaatsen. De verplichte betalingen aan de belastingen en sociale premie-afdracht verdwenen in de zakken van de koppelbaas. Nadien zijn er geen koppelbazen meer door de politie gesignaleerd. Of dat werkelijk zo is, mag worden betwijfeld omdat uit Nijmeegse politiegegevens blijkt dat wel degelijk Arnhemmers bij koppelbazerij zijn betrokken. Nog steeds vormt niet de Nederlandse maar de Duitse bouwnijverheid het doel van de illegale tewerkstelling.
In het begin van de jaren zeventig speelden enkele grote koppelbaaszaken in Nijmegen. De herkomst en het milieu waarin koppelbazen verkeerden, deden hun imago in die tijd weinig goed: louche en in veel gevallen jonge, gewelddadige onderwereldfiguren die eerder als uitsmijters/portiers, pooiers en kroegbazen werkten. In de kroeg betaalden zij op vrijdagmiddag de lonen uit en ook dat gebeurde niet altijd eerlijk. Massale vechtpartijen in kroegen waren, mede onder invloed van alcohol, schering en inslag als gevolg van ontevreden bouwvakkers die verhaal gingen halen voor te weinig uitbetaalde lonen.
Vooral grenssteden als Nijmegen kregen steeds vaker te maken met het verschijnsel koppelbazerij. Koppelbazen hadden namelijk hun werkterrein verlegd naar Duitsland. De bouw van het Olympisch dorp te München zorgde voor een enorme vraag aan geschoolde bouwvakkers. De koppelbazen uit Nijmegen voorzagen in deze vraag.
In de jaren na 1981 verdween het verschijnsel vrijwel van Nijmeegse bodem. Ondanks de aanscherping van de Wet Ketenaansprakelijkheid in 1991, steekt de koppelbazerij in de bouw in de jaren negentig weer de kop op. Het op grote schaal frauderen met BV's, het laten failleren van BV's wanneer dat zo uitkomt, het leegplunderen van G-rekeningen, het werken met stromannen en met internationale, grensoverschrijdende bedrijfjes kenmerkten de moderne Nijmeegse koppelbaas van de beginjaren negentig. Omdat in Nederland de hoofdaannemer aansprakelijk kon worden gesteld, moest de koppelbaas voldoen aan de wettelijke vereisten van de Wet Ketenaansprakelijkheid (G-rekening, e.d.). Daardoor moesten koppelbazen, nog meer en ingenieuzer dan in het verleden, hun toevlucht zoeken in BV-fraudes.
Veel van de Nijmeegse verdachten uit de dossiers zijn dan ook mannen die in vroeger tijden zich ook schuldig hebben gemaakt aan koppelbaaspraktijken. Zij zijn in de leeftijd van ongeveer tussen de veertig en de vijftig jaar. In enkele zaken zijn jongere nieuwkomers bij hun activiteiten betrokken. De meeste koppelbazen opereren solistisch maar werken toch ook wel veel samen met hun oude vrienden. Zo ontstaat het beeld van een los samenwerkingsverband van mensen die de ene periode intensief met elkaar samenwerken maar in een andere periode elkaar mijden en nieuwe partners zoeken.
De koppelbazen zouden in meerderheid uit het «milieu» zijn voortgekomen en daaraan nog steeds geparenteerd zijn. Dit betekent dat zij soms ook andere misdrijven plegen, zoals enkele vormen van fraude en handel in softdrugs. In de dossiers wordt zelden melding gemaakt van geweld. Wanneer er sprake is van geweld, dan is dat tegen elkaar of door werknemers die niet door hen worden betaald. Zo is er een jonge koppelbaas in de stad die telkens probeert onder de uitbetalingen uit te komen. Dat wordt hem niet in dank afgenomen omdat hij daarmee de markt voor de andere koppelbazen verstoort. Hij bedient zich tegenwoordig van bodyguards om zich verontwaardigde bouwvakkers of concurrerende koppelbazen van het lijf te houden.
De laatste twee jaar verandert er veel. Hoewel de moderne koppelbaas al meer pogingen in het werk stelde om het aureool van de «nette zakenman» te creëren, slaagt hij daar de laatste twee jaar beter in. Er zijn namelijk nieuwe mogelijkheden in de wetgeving ontdekt die van de koppelbaas nu een «arbeidsbemiddelaar» maakt en geen koppelbaas. De werkwijze is aangepast aan de huidige tijd. Er wordt niet meer vanuit kroegen gewerkt, maar vanuit respectabele kantoorpanden met gebruikmaking van (voor een deel) onwetend personeel en van een lek in de wetgeving: het E-101-formulier.
Het E-101-formulier is een verklaring waarmee een werknemer als zelfstandige staat ingeschreven. Zelfstandigen zijn zelf verantwoordelijk voor de afdracht van premies en belastingen en niet het bedrijf dat van hun arbeid gebruik maakt of de koppelbaas. Daardoor ronselt of verhuurt de koppelbaas niet meer maar «bemiddelt» tussen bouwondernemer en «zelfstandige». Om deze bemiddeling zo gladjes mogelijk te laten verlopen, worden deftige kantoorpanden aan de singels ingericht waar (doorgaans onwetende) studenten en huisvrouwen de 40 tot 60 telefoonlijnen bedienen1 . Telefonisch worden vakmensen gebeld of kunnen bouwvakkers zich melden, worden bouwputten in Nederland en Duitsland dagelijks opgebeld om de behoefte aan personeel te peilen en zonodig personeel aan te bieden. Een groot aantal faxen vergemakkelijkt het zaken doen.
De koppelbaas ontvangt voor zijn bemiddeling per uur per bouwvakker 10 tot 20 gulden (mark). De ZZP'er behoort de premies en belastingen te betalen, maar kan en wil dat niet. Eventuele risico's zijn voor de individuele werker die uit Engeland (waar gemakkelijk zo'n E-101 formulier wordt afgegeven) voor werk in Duitsland wordt geronseld.
De beide landen derven hierdoor de inkomsten uit werkgeverspremies en belastingen.
Vanuit Nijmegen wordt al heel lang internationaal gekoppeld. In Ierland en Engeland waar een overschot is aan bouwvakkers, wordt geronseld via advertenties in dag- en weekbladen. Daarin worden zij opgeroepen een bepaald telefoonnummer in Nijmegen te bellen. Via dat telefoonnummer worden zij een aantal malen doorverwezen naar andere telefoonnummers, waarna uiteindelijk een afspraak wordt gemaakt zich op een bepaalde tijd in de stationsrestauratie van Nijmegen te vervoegen.
Zij hebben in Ierland of Engeland een zelfstandigenformulier aangevraagd en gekregen, want zonder zo'n verklaring neemt de koppelbaas niemand aan. Voor de zekerheid wordt hen nogmaals een formulier ter ondertekening voorgelegd waarin zij verklaren als «zelfstandige» te werken. De verklaringen die de tussenpersoon ter ondertekening voorlegt, zijn in het Duits opgesteld omdat het werk in Duitsland moet worden verricht. Na ondertekening worden zij gezamenlijk per busje naar diverse Duitse bouwputten gebracht om het aangenomen werk te verrichten. Zij werken doorgaans 10 uur per dag en 7 dagen in de week.
De bouwvakkers krijgen ter plaatse van een Duitse tussenpersoon van de Nijmeegse koppelbaas per uur uitbetaald (ongeveer 22 DM per uur) en dat is altijd meer dan zij in Ierland of Engeland netto zouden verdienen (ongeveer f 10). De Duitse aannemer betaalt ongeveer 45 DM per uur uit aan de koppelbaas. Dit bedrag is ongeveer 15 DM lager dan wanneer de aannemer legaal een Duitse bouwvakker in dienst zou nemen. De koppelbaas verdient aldus ongeveer 20 DM per uur per bouwvakker en de Duitse aannemer ongeveer 15 DM per uur per bouwvakker.
Koppelbazen kunnen nog altijd in Duitsland actief zijn, omdat daar niet zoiets als een Wet Ketenaansprakelijkheid bestaat die hoofdaannemers aansprakelijk stelt voor het niet afdragen van belastingen en sociale premies door koppelbazen.
Recapitulerend, in vergelijking met de twee andere steden zijn in Nijmegen de meeste koppelbazen actief. Vormen van racketeering, zoals afpersing, protectie, ontvoeringen, brandstichtingen en liquidaties in de bouw, zijn in geen van de drie steden, zo lijkt het althans, aanwezig. Ook zijn geen criminele groepen in de politiedossiers aangetroffen die, zelfs al was er maar de geringste aanwijzing, een betrokkenheid hebben in de lokale bouwnijverheid. Er zijn geen Italiaanse, Japanse of andere groepen in de steden bekend.
Met betrekking tot het beleggen van crimineel geld bestaan er grote verschillen tussen de drie steden. Het optreden van Turkse groepen in de steden leidt slechts in Arnhem tot aankopen van onroerend goed in het Spijkerkwartier. Het meeste geld dat door Turken met hun heroïnehandel wordt verdiend, wordt naar Turkije gebracht.
De meeste beleggingen in een stad worden over het algemeen gedaan door autochtone criminele groepen (Abadinsky, 1991). Zij hebben meestal hun «roots» in de stad, zijn daar groot geworden en beleggen daar ook liever.
Er zijn in Enschede geen aanwijzingen dat op grote schaal met crimineel geld onroerend goed wordt opgekocht. Slechts in zeer beperkte omvang beleggen de plaatselijke criminele groepen als dekmantel in de horeca of in een enkel bedrijf. Dit heeft vermoedelijk te maken met de schaal waarop wordt gehandeld in verdovende middelen. Zoals wij eerder in deze lokale studie hebben gezien is van groothandel in drugs in deze stad nauwelijks sprake. Van de meeste groepen die bekend zijn, is hun bestedingspatroon zo uitbundig, dat weinig geld meer overblijft om daar op grote schaal onroerend goed van te kopen.
De Turken in Enschede sturen, op een uitzondering na, voorzover ons bekend, vrijwel al het geld naar Turkije. De eventuele verdiensten zijn in het verleden gebruikt om de panden waarin coffeeshops zijn gevestigd, te kopen en een enkeling heeft geld geïnvesteerd in een shoarmazaak, een enkel café, een uitzendbureau, een im- en exportbedrijf of een wasserij. Van een Turkse criminele groep die handelt in heroïne is bekend dat zij via een Nederlandse stroman horecagelegenheden opkoopt. Tot dusverre zijn zeven cafés en bars in het bezit van de groep gekomen. De coffeeshops zijn vrijwel alle in handen van de autochtone en allochtone handelaren. Meer concrete informatie over de onroerend-goedsector is niet bekend.
Wel wordt door zegslieden uit de plaatselijke makelaardij gemeld dat de laatste jaren steeds vaker Turken zich bij hen melden voor het kopen van onroerend goed. Het vele cash geld waarmee zij panden willen kopen, staat niet in verhouding met datgene waarover zij, gelet op hun inkomenspositie, redelijkerwijs zouden kunnen beschikken. Het is echter onbekend of al deze pogingen tot transacties in onroerend goed een criminele achtergrond hebben.
Hetzelfde geldt voor de aankoop van onroerend goed door Russen in Enschede en de omgeving. Ook hierover bestaan slechts vermoedens bij politie en justitie. Een enkele politieman die met de binnenstad vertrouwd is, wijst op biljartpools in de stad, waar nauwelijks een klant te vinden is, maar waar toch hoge omzetten worden opgegeven aan de belastingen. Volgens hem wijst dat op witwaspraktijken die door Amsterdammers, die de eigenaar zijn van de twee biljartgelegenheden, in Enschede en andere plaatsen in het oosten van het land worden gebruikt.
In Nijmegen bestaat geen goed overzicht van het onroerend goed dat autochtonen of allochtonen en buitenstaanders in hun bezit hebben. Over het bezit van onroerend goed door criminele groepen weet geen instantie in de stad op dit ogenblik iets te melden. Volgens enkele zegslieden zouden koppelbazen panden in de stad opkopen en deze vervolgens verhuren aan bedrijven en personen. Verder zou sprake zijn van de aankoop van enkele shoarmazaken, een snackbar en een café in de stad door twee Turkse groepen die in de heroïne zitten. Uiteraard bezitten de handelaren in drugs de coffeeshops. Meestal wordt als bedrijfsleider een ander in het pand gezet waardoor de werkelijke eigenaar buiten beeld kan blijven.
In Arnhem is meer aan de hand. De families die op groothandelsniveau in de heroïnehandel actief zijn, kopen in Turkije hotels, appartementen en restaurants op. Maar ook in Arnhem zelf zijn zij actief in de overname van onroerend goed. Het meeste onroerend goed betreft bedrijfspanden in de wijk Spijkerkwartier. Zij zouden volgens voorzichtige schattingen van de politie tussen de 50 tot 100 panden bezitten, deels cafés, winkels etc., deels woningen. Ongeveer de helft van deze investeringen zou in Arnhem hebben plaatsgevonden, merendeels in het Spijkerkwartier.
Allerlei in Turkse levensmiddelen gespecialiseerde winkeltjes (bakkers, groentewinkels, slagerijen), restaurants, koffie- en theehuizen, (afhaal)pizzeria's, (afhaal)shoarmazaakjes en dienstverlenende zaken als een Turks reisbureau, en tegenwoordig ook woonhuizen, zouden in het bezit zijn van deze Koerdische groepen. Het betreffen echter suggesties, harde gegevens hierover zijn niet aanwezig.
Geconstateerd kan worden dat er een afzonderlijke Koerdisch-Turkse wijk is ontstaan. De enclave wordt in het noorden scherp begrensd door de panden waar de Arnhemse exploitanten de raamprostitutie controleren en daarvoor de panden hebben opgekocht. Ten oosten, alsof er door iemand een streep is getrokken, zijn straten gelegen met relatief oude woningen met autochtone Arnhemmers en een studentenpopulatie en in het noordoosten is, gescheiden door één straat, een chique woonwijk gesitueerd.
Het Turkse deel is in een periode van ongeveer vijf jaar opgekocht en heeft het gezicht van deze oude wijk in Arnhem geheel gewijzigd.
Recapitulerend, in Arnhem wordt relatief het meest in onroerend goed geïnvesteerd. In Nijmegen hebben enkele (voormalige?) koppelbazen zich begeven op de onroerend-goedmarkt. Voor het overige blijven de investeringen van criminele organisaties contextgebonden: mooie huizen voor henzelf, een café of een shoarmazaak.
De horeca en het uitgaansleven
De horeca van Enschede is klein van omvang en overzichtelijk gesitueerd rond de markt in het centrum. Daar zijn de meeste kroegen en in de directe nabijheid van de markt zijn diverse restaurants. Het uitgaansleven in de stad is regelmatig gewelddadig. Na de sluiting van de disco's en bars is het in de binnenstad vaak lange tijd erg onrustig met jongeren die, onder invloed van veel alcohol, vernielingen aanrichten en elkaar en willekeurige passanten aanvallen. «Geweld in de binnenstad» is de naam van een van de nieuwe projecten die de politie samen met de horeca onderneemt om het excessieve geweld te keren (Jaarverslag 1994).
Evenals in andere steden neemt volgens onze respondenten het wapenbezit onder de jongeren (vrijwel altijd jonge mannen) toe. Enschede voert een stringent beleid om het aantal speelautomaten verder terug te dringen. Er staan bij het CAD te Enschede 36 mensen geregistreerd die ernstige problemen ondervinden van hun gokverslaving. De eigenaars van de meeste horecagelegenheden kennen elkaar persoonlijk en vaak al vele jaren. Protectie komt niet voor, al is er in 1990 een poging ondernomen portiers op te dringen aan de kroegen. In samenwerking met de politie zijn deze pogingen verijdeld.
In de universiteitsstad Nijmegen wordt de horeca traditioneel sterk gedomineerd door de aanwezigheid van veel studenten. In het centrum zijn allerlei (goedkopere) restaurants gevestigd. Ook het aantal afhaalrestaurants neemt toe. Een aantal van deze restaurants en pizzeria's is in handen van Turkse criminele groepen.
Evenals in Enschede zijn er in het verleden pogingen gedaan om protectie op te dringen. Samen met de politie heeft de plaatselijke horeca deze pogingen verijdeld. De plaatselijke politie heeft in het algemeen een goede verstandhouding met de horeca. Gezamenlijk worden allerlei maatregelen genomen om de overlast 's avonds en 's nachts zo veel mogelijk te beperken (Rapportage Bestuursafspraak, 1995).
Het aantal gokverslaafden in Nijmegen bedraagt ongeveer 100. Dit aantal is de laatste jaren toegenomen. De gokkasten in allerlei natte en droge gelegenheden trekken vooral jonge mensen aan. Er bestaan geen aanwijzingen dat de exploitanten van spelautomaten verbindingen hebben met criminele organisaties.
Het casino in Nijmegen dat aan de vernieuwde Waalkade een bepaalde grandeur moet verschaffen, kent geen bijzondere moeilijkheden. Infiltratiepogingen door criminele groepen zijn bij de politie aldaar niet bekend, hoewel in de omgeving Chinese personen in groepsverband leningen tegen woekkerrentes aan armlastige goklustigen proberen te slijten.
De geschiedenis op de Korenmarkt heeft in Arnhem diepe sporen achtergelaten. De slag die toen door de politie is gewonnen, werkt nog altijd in haar voordeel. Er zijn in Arnhem geen gedwongen protectie en afpersingen bekend. Plannen van een Utrechts portiersbedrijf zich aan de horeca op te dringen, werden in 1991 snel in de kiem gesmoord. In Arnhem is, zoals wij hiervoor hebben gezien, een aantal horecazaken opgekocht door de Koerdische Turken. Ook de autochtone groepen bezitten veel bars en kroegen (al dan niet via stromannen). Het aantal restaurants dat zich vestigt in de stad, neemt nog altijd toe en bevindt zich in de nabijheid van de Korenmarkt en een ander plein.
Er staan overal speelautomaten, met als gevolg dat het aantal gokverslaafden in de stad nog altijd toeneemt. In Arnhem zijn er 109 verslaafden bekend die voor een misdrijf zijn aangehouden. Het werkelijke aantal zal vermoedelijk hoger liggen. Er bestaan geen aanwijzingen dat de exploitanten van spelautomaten verbindingen hebben met criminele organisaties.
Ook in Arnhem ontbreekt een registratie- en controlesysteem. De politie aldaar werkt wel aan een doorlichtingsmethode waarmee mogelijk de infiltratie van criminele groepen in de horeca in kaart zou kunnen worden gebracht. De toepassing van deze methode heeft tot dusverre nog niet geleid tot (voor ons) bruikbare resultaten.
Recapitulerend, in de drie steden lijken banden te bestaan tussen de horeca en criminele organisaties. Vooral in Arnhem zijn horecapanden met misdaadgelden gefinancierd. In de drie steden zijn begin jaren negentig pogingen tot protectie ondernomen die in de kiem zijn gesmoord. Relaties tussen speelautomaten en criminele organisaties zijn niet vastgesteld.
In de criminaliteitscijfers van elke stad is te zien dat elke stad te maken heeft met verschijnselen als autokraken, joyriding en autodiefstallen. Enschede heeft daar verhoudingsgewijs het minste mee van doen. Nijmegen spant de kroon1 ; vrijwel het driedubbele aantal auto's wordt daar gestolen.2 Dit aantal is voor de Nijmeegse politie aanleiding geweest enkele inventarisaties te maken van de situatie in Nijmegen en omstreken. Bij deze inventarisaties, waarin de politie het antwoord schuldig moest blijven wie nu eigenlijk de daders van autodiefstallen zijn, is het echter gebleven. Speciale opsporingsteams voor autodiefstallen zijn er niet opgericht, omdat de politie geen specifieke verdachten op het oog had.
In Nijmegen zal, zoals het landelijke onderzoek van Bruinsma naar georganiseerde (vracht)autocriminaliteit laat zien, het beeld van de dadergroepen niet veel van het landelijke afwijken. Met name lokale criminele groepjes van 4 tot 5 man die op een of andere manier iets te maken hebben met de legale autobranche, zijn actief op het gebied van autodiefstal en het omkatten van auto's. Er zijn in ieder geval bij het korps vijf garages en vier autosloperijen bekend waarvan de politie weet dat daarin gestolen auto's worden omgekat en verhandeld. Met deze kennis wordt echter niets gedaan. Het hoge aantal gestolen auto's in Nijmegen moet ergens door worden veroorzaakt. Het is denkbaar dat de ligging van Nijmegen aan de grens voor het relatief hoge aantal autodiefstallen verantwoordelijk is. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het verschijnsel joyriding daar veel vaker voorkomt.
In Enschede worden, zoals gezegd, relatief weinig auto's gestolen. Een reden daarvoor is niet direct aan te geven omdat in de stad wel criminele groepen actief zijn (geweest) in de illegale autohandel. Enkele woonwagenbewoners in het bezit van autosloperijen stelen auto's en katten ze weer om. De politie verdenkt zes garages en drie autosloperijen ervan direct of indirect betrokken te zijn bij autodiefstallen en het vervolgens omkatten daarvan en het weer terug in het legale circuit brengen van gestolen auto's. De aandacht van de Enschedese politie is de laatste jaren vooral gericht geweest op de bestrijding van Oosteuropese criminele groepen die landelijk actief waren met autodiefstallen en de verplaatsing naar markten in Rusland en de Oekraïne. Zij heeft zich minder met lokale groepen van autodieven beziggehouden. De lokale criminele groepen gebruiken deze autobedrijven tevens om geregeld softdrugstransacties af te sluiten of de garage als tijdelijke opslagplaats voor drugs te gebruiken. Verder is er een autobedrijf dat auto's least aan «bekenden» van de politie. Enkele kampers en Turken die actief zijn in de softdrugs en de heroïne gebruiken lease-auto's om daarmee de opsporing van de politie te bemoeilijken.
In Arnhem wordt helemaal geen aandacht besteed aan autodiefstallen of aan criminele groepen die zich toeleggen op autodiefstallen en het omkatten van gestolen auto's. De politie heeft ook geen zicht op de autobranche in die stad. Over in hoeverre garages en autosloperijen zijn betrokken bij dit soort van illegale activiteiten, kan de politie geen enkele inhoudelijke mededeling doen. Er valt derhalve weinig over te zeggen.
Door de Kamer van Koophandel van Arnhem is meegedeeld dat in maart 1995 22 bedrijven onder de naam afvalverwerkingsbedrijf/-transport staan vermeld. Het grootste deel daarvan (14) is een transportbedrijf dat een vergunning heeft voor het vervoeren van afval en 5 bedrijven die zand en grint verhandelen. Er zijn 3 bedrijven die afval verwerken. Tot en met het jaar 1992 is er geen registratie bijgehouden over het aantal milieudelicten.
Pas in 1993 is voor het eerst een computerbestand aangemaakt waarin milieu-incidenten konden worden vermeld. De aantallen die door de Arnhemse politie worden opgegeven, zijn uitermate twijfelachtig. Zo worden voor Arnhem in het jaar 1994 4 417 milieu-incidenten gemeld, waaronder alles kan vallen, terwijl voor heel Nederland er ongeveer 6 500 bekend zijn bij het CBS. Op grond van deze cijfers valt er voor Arnhem nauwelijks iets zinnigs te melden. Daarbij komt dat geen enkel opsporingsonderzoek betrekking had op ernstige en zware milieuvergrijpen.
Op de vraag in hoeverre er criminele groepen actief zijn in de Arnhemse afvalverwerkingsbranche, kan dus helemaal geen antwoord worden gegeven.
In tegenstelling tot Arnhem is in Enschede wel sprake van politiële aandacht voor het milieu. Binnen de regiopolitie is afgesproken dat in 1994 ten minste 3% van de totale capaciteit dient te worden besteed aan milieuhandhaving. Er wordt door de politie zelfs een afzonderlijk jaarverslag over het milieu vervaardigd. Een groot deel daarvan is voor ons deelrapport niet relevant omdat het gaat over kleine zaken.
Er zijn in Enschede 22 bedrijven met een milieuvergunning, waarvan er slechts 3 betrekking hebben op afvalverwerking. Er is een nevenvestiging van een internationaal afvalverwerkingsbedrijf en twee zogenaamde witgoedverwerkers (ontmantelen van koelkasten, e.d.). Verder zijn er diverse gemeentelijke afvalbrengpunten gevestigd, welke onder strenge controle van de gemeente en de milieupolitie staan.
Van zware en ernstige milieucriminaliteit is geen sprake op een enkele zaak na. In 1993 is gebleken dat in de regio illegaal ziekenhuisafval uit Duitsland werd gestort. Hieronder zou zich ook radio-actief afval bevinden. Na een opsporingsonderzoek konden zes mannen worden aangehouden. Tot dusverre is van georganiseerde misdaad in de afvalverwerkingsbranche in de stad zeer waarschijnlijk geen sprake.
In Nijmegen zijn meer afvalverwerkingsbedrijven gevestigd. Er zijn twaalf bedrijven die zich met de verwerking van chemisch afval, de opslag en de sortering van afval bezighouden. Hiervan is een deel van de overheid zelf. Nijmegen kende in 1993 19 milieuzaken en 36 in 1994. De regiopolitie heeft de afgelopen jaren enkele grotere milieuzaken ter behandeling gehad.
Een zaak uit 1992 betreft een bedrijf dat niet, zoals afgesproken, ondergrondse tanks reinigde en het afval ter vernietiging aan daartoe geëquipeerde bedrijven afgaf, maar illegaal de olieresten in vaten bij andere bedrijven in de opslag dumpte. Een ander bedrijf stortte zich op de landelijke markt van verfinzameling. Het bedrijf had daarvoor geen vergunning, maar de praktijken werden gedoogd. Het is voor het bedrijf evenwel onmogelijk de aangeleverde hoeveelheden te verwerken. Daardoor wordt alles naar Frankrijk en België gebracht (overigens weer zonder vergunning). Het bedrijf wordt niet of nauwelijks gecontroleerd door de overheid (laatste 3 jaar niet).
Gelet op de aard en de ernst van de delicten en op grond van het feit dat kleine familiebedrijven als dader zijn betrokken, kan van een penetratie van de milieubranche door de georganiseerde misdaad niet worden gesproken.
6.3. De afwezigheid van georganiseerde criminele activiteiten
De situatie inzake de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit kan ook worden beschreven in termen van wat niet voorkomt.1 Zoals gezegd, komen vormen van racketeering in legale branches vermoedelijk niet voor. Ook de aan georganiseerde misdaad geparenteerde vormen van geweld komen slechts op beperkte schaal voor. Van het voorkomen van andere activiteiten die kenmerkend zijn voor de georganiseerde misdaad in andere landen, zoals loan-sharking, illegale loterijen en gokgelegenheden op grote schaal, is ons weinig ter ore gekomen.
Het is van belang te onderstrepen dat sommige allochtone groepen, die vaak met georganiseerde misdaad in verband worden gebracht, of allochtone groepen uit de buurlanden nauwelijks in de drie steden opereren.
Een van de opmerkelijke bevindingen is dat er geen Duitse criminele groepen actief zijn. Je zou op zijn minst in grensgebieden toch wel enige grensoverschrijdende activiteiten van criminele groepen mogen verwachten. Er zijn echter geen aanwijzingen dat Duitse misdadigers georganiseerd in groepen in de steden werkzaam zijn. De reden zou kunnen zijn dat het Duitse achterland van Enschede, Arnhem en Nijmegen relatief dun bevolkt is en dat Duitse criminele groepen voornamelijk hun aandacht richten op het dichtbevolkte Ruhrgebied.
Het Bundeskriminalambt wijst in haar rapportage op de concentratie van de georganiseerde misdaad in het gebied met de steden Düsseldorf, Dortmund, Keulen waar de meeste kansen liggen om op illegale wijze geld te verdienen (BKA, 1990). Politiemensen met een lange staat van dienst kunnen zich nog wel herinneren dat er in de jaren zestig schuchtere pogingen zijn ondernomen door Duitsers om in de steden te penetreren. Na enige schermutselingen schijnen zij zich snel weer op hun eigen grondgebied te hebben teruggetrokken. Het is vermoedelijk eerder zo dat Duitsland meer te maken heeft met Nederlandse criminele groepen dan andersom.
Ook van de aanwezigheid van Belgische, Scandinavische, Engelse of Franse criminele groepen zijn nauwelijks sporen aangetroffen. Er zijn wel drugtransporten naar die landen die door de Enschedese, Nijmeegse en Arnhemse groepen worden georganiseerd, maar deze handel heeft niet geleid tot het overkomen van criminele groepen uit die landen naar hier. Ook de Italiaanse mafia is niet aanwezig in deze steden. De expansie van de Italiaanse mafia in Europa heeft de Italianen vrijwel direct naar Amsterdam geleid zonder eerst in de grenssteden pogingen te ondernemen om de markt te verkennen. Opmerkelijk is wel dat de koppelbazen uit Nijmegen nooit te maken hebben met hun Italiaanse «collega's» in de Duitse bouwnijverheid. Hoewel de Italiaanse mafia koppelbazerij in België en Frankrijk verricht, blijven deze activiteiten in Nederland en Duitsland buiten haar werkterrein. Van andere, ons bekende Europese criminele groepen is wel de aanwezigheid door ons gesignaleerd. Ex-Joegoslaven houden zich bezig met autodiefstallen (Enschede), met ripdeals (Enschede en Nijmegen) en proberen Oosteuropese vrouwen te plaatsen binnen de lokale prostitutie van de steden. In Enschede hebben ex-Joegoslaven, in het bijzonder Serven en Kroaten een aantal jaren geleden geprobeerd de lokale exploitant te intimideren in een poging om de clubs over te nemen. Dat is toen niet gelukt, maar na de dood van de grootste exploitant vreest de politie dat Joegoslaven nogmaals pogingen zullen ondernemen. Hun gewelddadige imago bezorgt menigeen in de plaatselijke onderwereld en de politie grote zorgen.
In Arnhem heeft de politie een, tot dusverre, succesvolle methode gebruikt om dat gevaar te keren. Omdat de politie vermoedt dat Joegoslaven als eerste stap voor een geslaagde penetratie proberen vrouwen (gedwongen) te plaatsen in de prostitutie, wordt elke prostituée uit Oost-Europa bij aanwezigheid direct het land uitgezet.1 Er zijn hierover afspraken gemaakt met de exploitanten en de politie voert dit beleid stringent uit.
In Nijmegen zijn tot dusverre, op het geval van de Poolse vrouwenhandel na, geen Oosteuropese prostituées werkzaam en van de aanwezigheid van Joegoslaven is daar nog geen spoor aangetroffen.
Andere, elders in Nederland wel actieve, buitenlandse groepen zijn niet opgemerkt in de drie steden. Colombianen hebben geen mensen in het oosten gestationeerd. De rol van hen blijft beperkt tot de levering van cocaïne aan Surinamers en Antillianen en marihuana aan diverse autochtone groepen. De Colombianen blijven op de achtergrond en regelen, zo wordt vermoed, hun zaken vanuit Amsterdam en Den Haag, waar diverse Colombianen woonachtig zijn. De Colombianen hoeven ook geen eigen mensen in het oosten te plaatsen (met alle risico's tot ontdekking die dat met zich meebrengt) omdat de lokale cocaïnemarkt te klein is. De Arnhemse Turks-Koerdische families ruilen met de Colombianen heroïne tegen cocaïne, maar de transacties worden voornamelijk in de Randstad afgewikkeld.
Van Nigerianen en Ghanezen of andere bekende Afrikaanse criminele groepen is geen teken van aanwezigheid aangetroffen. In Nijmegen is wel in zeer korte tijd een concentratie van Somaliërs in de binnenstad opgekomen. De opening van een discotheek waar enkele Somaliërs verse qat verkopen, heeft geleid tot een toestroom van enkele honderden Somaliërs uit heel Nederland die zijn neergestreken in de stad en daar samenkomen. In hoeverre zij zich inlaten met georganiseerde criminele activiteiten is bij de politie onbekend.
De Chinese triades hebben in Nederland al een lange traditie (zie het deelrapport van Bovenkerk en Fijnaut over de allochtone groepen). Volgens zegslieden houden de lokale Chinezen zich nog altijd bezig met drie activiteiten: illegaal gokken, afpersing van landgenoten, leningen verstrekken tegen woekerrentes en mensensmokkel. Over de aard en de omvang tast men in het duister omdat deze groep moeilijk is te doorgronden en moeilijk op te sporen. Dat er allerlei zaken verkeerd zitten, leidt men af uit een aantal liquidaties die in het Chinese milieu in het oosten van het land zijn uitgevoerd. De Chinezen spelen in Arnhem verder geen enkele rol van betekenis. Ook daar zijn hun landgenoten hun slachtoffer. Voor Nijmegen en Enschede geldt ongeveer hetzelfde. In deze steden heeft de politie weinig kijk op de kleine Chinese gemeenschap die niet is geïntegreerd met de Nederlandse samenleving. Bij diverse opsporingsinstanties heeft men kennis van het feit dat illegalen werkzaam zijn in de keukens van de restaurants.
Als het grote toekomstige gevaar worden door alle korpsen de Russische mafiagroepen gezien. De dreiging is voor de politie nog redelijk vaag. Slechts de basispolitiezorg in de wijkbureaus heeft te maken met Russische en andere Oosteuropese daders. In alle drie korpsen worden steeds vaker inbrekers, fraudeurs, zakkenrollers en autodieven uit die landen aangehouden. Vroeger, dat wil zeggen voor 1992, kwam dat nooit voor. De overvallen op landgenoten langs de autosnelweg de A1 (Enschede-Amsterdam) en Russische groepen die zich inlaten met autodiefstallen in het hele land, wijzen op een grotere betrokkenheid van Russen in het oosten van Nederland. Verder kopen Russen met contant geld onroerend goed op in de buurt van Nijmegen en Enschede en kopen zij bij boeren in de omgeving met dollars vee op tegen zeer aantrekkelijke prijzen. Maar al deze gebeurtenissen wijzen op zich niet op de aanwezigheid van de Russische mafia in het oosten van het land. De afdeling fenomeenonderzoek van het Kernteam Noord- en Oost-Nederland gaat thans na of, en zo ja in hoeverre, Russische criminele groepen in Nederland actief zijn, of mogelijk op korte termijn worden. Het BKA te Wiesbaden meldt in zijn rapporten dat steeds meer criminele groepen uit het voormalige oostblok in Duitsland worden gesignaleerd. In het oosten van Nederland zullen vermoedelijk de eerste tekenen waargenomen moeten worden (Bruinsma, 1994), omdat de Russische groepen tot dusverre via asielzoekerscentra aldaar legaal Nederland proberen binnen te komen.
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies weergegeven van het onderzoek naar de aard, de ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in Arnhem, Enschede en Nijmegen.
Het beeld van de georganiseerde criminaliteit wordt in hoofdzaak bepaald door de handel in harddrugs (heroïne en cocaïne). De handel in softdrugs en fraude completeren goeddeels het beeld dat van deze 3 steden kan worden geschetst.
De heroïnehandel vertoont in de drie steden een aantal overeenkomsten. De Turken zijn sterk aanwezig op de markt, zonder overigens dominerend te zijn. Met dit laatste bedoelen wij dat de markt «open» is en dat nieuwkomers door de aanwezige partijen niet krachtig worden geweerd. Er is in de drie steden geen strijd gaande (geweest) om de hegemonie van de markt. De in de heroïnehandel actieve groepen werken eerder samen dan dat zij elkaar tegenwerken; partijen heroïne worden soms gezamenlijk gefinancierd om de risico's van onderschepping te spreiden.
Toch is het – uiteraard – niet uitsluitend pais en vree in de heroïnehandel. Ripdeals, onenigheid over afrekeningen, en dergelijke veroorzaken conflicten. Vooral in in Arnhem zijn in de periode 1990–1994 enkele liquidaties voorgekomen, die verband lijken te houden met conflicten tussen criminele organisaties.
Een andere overeenkomst tussen de steden is dat de heroïnehandel wordt bedreven door criminele organisaties die vrij los gestructureerd zijn; de handel concentreert zich veelal rond enkele hoofdfiguren die een netwerk rondom zich hebben opgebouwd. Indien nodig worden personen ingeschakeld uit dit netwerk om hand- en spandiensten te verrichten. De netwerken zijn in hoofdzaak uit familie- en etnische banden samengesteld.
Een opmerkelijk gegeven is voorts dat vanuit de drie provinciesteden direkte contacten bestaan met Turkije, Marokko en Colombia. Tussen de steden bestaat een belangrijk verschil in de ernst (omvang) van de drughandel. Arnhem heeft duidelijk een ernstiger heroïneproblematiek dan Enschede en Nijmegen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de ernstige gevallen van corruptie en relatief de meeste liquidaties zich in Arnhem afspeelden. Arnhem is deels ook doorvoerplaats van heroïne naar andere steden.
De handel in cocaïne en XTC is in de drie steden veel minder duidelijk uitgekristalliseerd. Bij de handel in cocaïne, die in omvang minder groot is dan de heroïnehandel, zijn geen dominante groepen aangetroffen. Deels vormt cocaïne onderdeel van de handel van de grote heroïnehandelaren, deels wordt cocaïne geïmporteerd en verkocht door autochtone personen, Antillianen en Surinamers, van wie relaties tot netwerken onduidelijk zijn gebleven.
De hasjhandel is in Enschede en Arnhem hoofdzakelijk in handen van autochtonen. Het beeld van Nijmegen is gefragmenteerd. Zowel autochtone als Marokkaanse groepen blijken een aandeel te hebben in de handel. De verkoop van hasj vindt in de drie steden in hoofdzaak plaats via coffeeshops. Achter deze coffeeshops blijken in een groot aantal gevallen eigenaars schuil te gaan die zich bezighouden met de import van hasj of heroïne. De verkoop aan de individuele gebruiker is, met andere woorden, een verlengstuk geworden van de groothandel in drugs.
Zoals gesteld, completeert fraude het beeld dat van de georganiseerde criminaliteit kan worden geschetst. In de drie steden bleken enkele groepen actief die op grote schaal (onder meer door bedrieglijke bankbreuk, flessentrekkerij) financieel nadeel berokkenen aan personen en bedrijven.
Ten slotte dient te worden vermeld dat in Arnhem en Nijmegen enkele autochtone groepen actief zijn die zich op een breed terrein van criminaliteit bewegen. Met het plegen van geweld als een grondtoon maken zij zich schuldig aan ripdeals, afpersingen, drughandel en zelfs omvangrijke fraudes.
In geen van de drie steden is een «war on organized crime» gaande. Harde, fysieke confrontaties tussen politie en criminele organisaties doen zich nagenoeg niet voor. In de drie steden zijn geen «no go areas» waarin de politie zich slechts met veel vertoon van macht durft te bewegen. Veeleer lijken de groepen met enig succes de confrontatie met politie en justitie te mijden. Wij doelen hiermee niet alleen op de gebruikte methoden van afscherming (mobiele telefoons, praten in code), maar ook op het voorkomen van confrontaties met het gezag.
Onder het voorkomen van de confrontatie kan de taktiek van overheidsbestuur en groepen worden begrepen om te onderhandelen: koppelbazen worden onroerend- goedexploitanten en verhuren onder meer aan de gemeente; souteneurs worden als «exploitanten» van seksbedrijven gesprekspartners van de gemeente, hasjhandelaren profiteren van de gedoogruimte die hen door de gemeente wordt gegund. Dergelijke criminaliteitsproblemen van voorheen worden meer en meer in termen van openbare orde gedefinieerd door justitie en het lokale overheidsgezag.
Overigens wordt ook buiten de onderhandelingstafel om gepoogd het overheidsgezag te beïnvloeden. Enkele gevallen zijn bekend die er vermoedelijk op wijzen dat pogingen door criminele organisaties zijn ondernomen om binnen de politie te infiltreren. Ook zijn enkele gevallen van corruptie bij politie en overheidsbestuur aan het licht gekomen.
De invloed van de georganiseerde criminaliteit
Een belangrijke vaststelling is dat een betrekkelijk groot deel van de populatie Turkse volwassen mannen op enigerlei wijze betrokken is bij harddrughandel. Dit gegeven komt zowel uit de gesprekken als de aanwezige cijfers naar voren.
Het hoge aandeel komt waarschijnlijk voort uit de open structuur van de markt en van de onderscheidene groepen; veelal op familiebasis samengesteld, nodigen deze groepen als het ware uit tot deelname van leden van de familie.
Een tweede belangrijke conclusie is dat betrekkelijk weinig misdaadgeld in de lokale gemeenschappen wordt geïnvesteerd. Turkse groepen investeren alleen voorzover dit voor de pleegwijze van belang is; het overgrote deel van het geld gaat naar Turkije. Alleen in het Spijkerkwartier worden door Turkse groepen op wat grotere schaal investeringen gedaan. Van de autochtone criminele groepen zijn wel investeringen bekend, maar deze hebben vooral betrekking op de eigen levenssfeer (luxe woningen, luxe inrichting, e.d.). Enkele (voormalige?) koppelbazen investeerden wel op betrekkelijk grote schaal in onroerend goed.
Ten slotte kan worden geconcludeerd dat in de door ons bestudeerde branches (textiel, bouw, onroerend goed, horeca, autobranche, afvalverwerking) geen duidelijke aanwijzingen zijn aangetroffen van innesteling van de georganiseerde criminaliteit. Er zijn op enkele gevallen in de horeca na geen voorbeelden van protectie gevonden. Ook in sectoren die traditioneel sterk verweven zijn met georganiseerde misdaad (speelautomaten, prostitutie) zijn geen duidelijke relaties met georganiseerde criminaliteit aanwezig. Arnhem vormt op het gebied van de prostitutie een uitzondering; de belangrijkste exploitanten van nu waren in het verleden «bekenden» van de politie. Het is onduidelijk in hoeverre hun huidige hang naar respectabiliteit feit of fictie is.
Het is van belang te onderstrepen dat enkele groepen in het geheel niet of slechts marginaal op het toneel zijn verschenen. Ondanks het feit dat de drie steden aan de grens met Duitsland liggen, zijn er geen Duitse criminele groepen actief. Chinezen hebben gepoogd invloed te verwerven op de gokwereld en de drughandel, maar zij zijn hierin niet geslaagd. Zij spelen in crimineel opzicht, voorzover bekend, vermoedelijk geen rol van betekenis. Van de dreiging uit het Oosten is in de drie steden nog weinig concreets waargenomen. Toch zijn er wel enige aanwijzingen te vinden dat de Russen een serieus te nemen risico voor de nabije toekomst inhouden.
Abadinsky, H.,
Organized Crime, Chicago,
Nelson-Hall, 1993, 3 ed.
Berg, A. H. van den,
Heroïneprostituées, een typologie van werk- en levensstijlen, Justitiële Verkenningen, 13e jrg., nr. 1, 1987, pp. 72–92
Bieleman, B., J. Snippe en E. de Bie,
Drugs binnen de grenzen. Harddrugs en criminaliteit in Nederland: schattingen van de omvang, Groningen, Stichting Intraval, 1995
Boer, C. A. de,
Georganiseerde Criminaliteit en de gemeentelijke overheid, Enschede, Faculteit Bestuurskunde, IPIT-scriptiereeks, 1994
Bruinsma, G. J. N. (red.),
Georganiseerde criminaliteit uit Oost-Europa en het IRT Noord- en Oost Nederland, Enschede, IPIT, 1994
Bundes Kriminal Ambt (BKA),
Organisierte Kriminaliteit, Wie Gross ist die Gefahr?,
Wiesbaden, 1990
Bunt, H. G. van de en J. Rademaker,
Recherchewerk in de praktijk, Lochem, Van de Brink, 1992
Daniel, M. R. en G. J. Veldhuis,
Organiseren op criminele organisaties: beleid en praktijk, Enschede, IPIT-scriptiereeks, nr. 9, 1994
Divisie Georganiseerde Criminaliteit Twente,
Jaarverslag 1994, Enschede, 1995
Dongelmans, Maarten-Jan,
Acht eeuwen politie in Nijmegen, Zutphen, Walburg Pers, 1993
Goderie, K. en G. Schattenberg,
Wijkonderzoek Nijmegen 1994. Strategische verkenning wijkbeleid, Gemeente Nijmegen, 1994.
Gorgels, Danielle,
Hoeren, burgers & beslissers. Mogelijkheden van handelingsgericht beleid, Amsterdam, Thesis Publishers, 1993
Grapendaal, M. en R. Aidala,
Duits drugstoerisme. Een veldonderzoek onder Duitse druggebruikers in Arnhem, Den Haag, WODC, Ministerie van Justitie, 1991
Klaveren, H. van,
Wat pakken wij aan? Informatie ter besluitvorming in het kader van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, Enschede, scriptie MPM-opleiding, Faculteit Bestuurskunde, 1994
Kleemans, E. R.,
Misdaad- en daderanalyse in Enschede (dissertatie in voorbereiding),
Enschede, Universteit Twente, 1996
Kleiman, W. M., B. M. W. A. Beke, H. B. Ferwerda en P. Sprenger,
«...Hels op geweld...». Ontwikkeling van een communicatiestrategie ten behoeve van het terugdringen van geweldscriminaliteit, Arnhem, Advies- en Onderzoeksgroep Beke, 1993
Kroes, L., Meiberg, L. L. en G. J. N. Bruinsma,
Vernieuwingen in politiezorg, Enschede, IPIT, 1994
Politie Gelderland-Zuid,
Rapportage bestuursafspraak 1994. District Stad Nijmegen, Nijmegen, 1995
Politie Twente,
Rapport Bestuursafspraak Politie District Zuid-Twente 1994, Enschede, Politie Twente, 1995
Projectgroep Organisatie Structuren,
Politie in verandering. Een voorlopig theoretisch model,
Den Haag, Staatsuitgeverij, 1997
Regterschot, J.,
Criminele organisaties, Rotterdam, Scriptie Faculteit Economische Wetenschappen, 1993
Scholtens, J. T. I.,
Recente ontwikkelingen rond prostitutie, Justitiële Verkenningen, 13e jrg., nr. 1, 1987, pp. 45–71
Spapens, T. en O. Henneken,
Veiligheid in de stad, Min. van Justitie, DCP, 1995
Statistisch Jaarbeeld 1994, Gemeente Nijmegen
Van Vondelen, Chr. van,
Illegale naaiateliers. Confectie voor de consument of maatwerk voor fraude, Haarlem, HEAO, 1993
Van de volgende personen werkzaam bij de drie regiokorpsen is mondeling en/of schriftelijk informatie verkregen:
Arnhem:
H. Buil, M. Daniel, H. Jansen, R. Kampscheur, A. Kloosterman, G. Kolk, L. Meeringa, A. Scherf, E. Setz, J. van Slobbe, G. Weers
Enschede:
Z. Amro, H. Bakker, E. Berkhoff-Kuipers, J. Bos, J. Egberink, P. M. van Essen, H. F. X. Geerdink, H. W. Gerritsen, F. W. G. M. Goldschmidt, J. E. G. Hadders, Th. H. G. Hagedoorn, A. F. Harberink, G. H. J. M. Heitkamp, Ch. J. Hogenkamp, P. D. IJzerman, F. E. Jansen, H. E. Kamperman, H. J. W. van Klaveren, M. Kroezen, L. L. Meiberg, N. S. Meinders, R. T. C. Oosterlaken, L. Ramirez Bouchard-Römer, G. J. Romeijn, T. H. M. Rouhof, R. R. Stein, P. H. J. Veldhuis, B. P. de Vries, R. J. Wallenburg, W. van Wijk, J. Willink, B. G. Wilt, J. H. A. Winters, H. van Zwam, P. van Zwanenburg
Nijmegen:
C. Bergman, B. van der Broek, M. Eppink, P. Geurts, P. Giessen, F. van Haaren, H. Jansen, H. Jansen, H. Jansen, W. Kamies, Th. Kuypers, N. van Loon, A. Lurvink, L. Merwijk, R. Nieuwkerk, W. Peters, R. Rijke, A. Sanders, P. Sanders, G. van Toorn, P. Tromp, P. van der Veer, P. Vermeulen, F. de Weerd, K. Wetters, R. Willekers en S. Wijnhoven.
IRT Noord-Oost-Nederland:
J. Huuskes, L. IJzerman, H. van Zwam.
Voorts is direct dan wel via de politie informatie gevraagd en verkregen bij tal van andere diensten: gemeentelijke afdelingen, kamers van koophandel, centra voor verslaafdenzorg, horeca en het sociaal fonds bouwnijverheid.
Geregistreerde misdrijven | |||
---|---|---|---|
Enschede | Arnhem | Nijmegen | |
1990 | |||
Totaal misdrijven | 11 465 | 15 028 | 22 277 |
w.v. | |||
Geweldsmisdrijven | 527 | 772 | 1 129 |
Vermogensmisdrijven | 8 610 | 11 504 | 17 142 |
Vernieling en openbare orde | 1 511 | 1 578 | 2 531 |
Wegenverkeerswet | 701 | 788 | 1 246 |
1993 | |||
Totaal misdrijven | 11 906 | 16 178 | 23 229 |
w.v. | |||
Geweldsmisdrijven | 566 | 977 | 1 252 |
Vermogensmisdrijven | 8 732 | 12 360 | 17 066 |
Vernieling en openbare orde | 1 784 | 1 639 | 1 261 |
Wegenverkeerswet | 689 | 1 014 | 1 261 |
1994 | |||
Totaal misdrijven | 12 272 | 17 976 | 24 840 |
w.v. | |||
Geweldsmisdrijven | 659 | 926 | 1 316 |
Vermogensmisdrijven | 9 233 | 14 106 | 18 437 |
Vernieling en openbare orde | 1 591 | 1 748 | 3 560 |
Wegenverkeerswet | 661 | 956 | 1 280 |
Bron: CBS, Rechtsbescherming en Veiligheid
ARI | Afdeling Recherche Informatie |
BFO | Bureau Financiële Ondersteuning |
BKA | Bundes Kriminal Ambt |
CAD | Consultatiebureau Alcohol en Drugs |
CBO | Coördinerend Beleidsoverleg |
CBS | Centraal Bureau voor de Statistiek |
CID | Criminele Inlichtingendienst |
CRI | Centrale Recherche Informatiedienst |
DRUWA | Drugs en Wapens |
FIOD | Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst |
GAK | Gemeentelijk Administratiekantoor |
HKS | Herkenningsdienstsysteem |
IRT NON | Interregionaal Rechercheteam |
MOT | Meldpunt Ongebruikelijke Transacties |
OT | Observatieteam |
OVJ | Officier van Justitie |
PID | Politieke Inlichtingen Dienst |
POS | Projectgroep Organisatiestructuur |
RC | rechter-commissaris |
RCID | Regionale Criminele Inlichtingendienst |
SFB | Sociaal Fonds Bouwnijverheid |
TAP | Telefoontap |
WAO | Wet Arbeids Ongeschiktheid |
WW | Werkeloosheids Wet |
ZWACRI | Zware Georganiseerde Criminaliteit |
Inclusief degenen die over een Nederlands paspoort beschikken maar van origine uit andere landen afkomstig zijn.
Onder Nederlanders is het percentage kinderen 0- t/m 9-jarigen ongeveer 24. Onder Turken en Marokkanen bevindt 50% van de populatie zich in die leeftijdscategorie.
De wijkteams zijn nauwelijks in staat of geëquipeerd deze criminaleit van (oud-) woonwagen-bewoners te bestrijden en de Divisie Georganiseerde Criminaliteit stortte zich na haar oprichting eerst op de regio- nale en nationale georganiseerde criminaliteit. Aan de hand van deze lijst verlegt de divisie haar aandacht weer naar de meest relevante lokale criminele groepen.
De Enschedese politie had in de jaren tachtig een grote faam opgebouwd binnen de Nederlandse politie in de bestrijding van heling in de stad. Er was in die jaren een speciaal bureau Helingbestrijding aan de RCID verbonden. Met behulp van verborgen zenders werden opkopers van gestolen fietsen en autoradio's getraceerd. Nu is de verworven kennis en opgedane ervaring door overplaat- singen en andere prioriteitskeuzes verloren gegaan.
Dit wijst erop dat zij nog geen echt «groten» zijn in de heroïne-handel. Deze «groten» laten het vervoer over aan anderen en voeren op afstand de regie.
Het is opmerkelijk dat Turken autochtonen in hun groep opnemen want in andere steden komt dat vrijwel nooit voor.
Het rippen is een van hen uiteindelijk fataal geworden. In september 1995 is een van hen op de snelweg geliquideerd en is een ander zwaar gewond geraakt. Naar alle waarschijn- lijkheid betreft het een wraakactie van een criminele groep die door hen geript was.
Het RCID-bestand is vanaf 1991 operatio- neel en is uitgedraaid op MO-code 2 (verdovende middelen). Op deze manier werden personen geselecteerd die betrokken waren in strafrechtelijke zin (aangemerkt als verdachte) of contacten onderhielden met het drugmilieu en van wie een redelijk vermoeden bestond dat zij betrokken waren bij de handel in verdovende middelen (import) en/of van dealen op grote schaal in de stad. Het bestand is een jaar geleden voor 75% geschoond en bevat in het algemeen gesteld duidelijke gegevens.
Het Druwa-bestand bevat de namen van personen die na 1991 zijn geverbaliseerd voor misdrijven op het gebied van de Opiumwet en de vuurwapens. Uiteraard werden in onze telling de vuurwapen- verdachten niet meegenomen.
In dit verband is vermeldenswaard dat de hardheid in politie-optreden ook door jongeren die met de politie in aanraking zijn gekomen als kenmerkend voor de Arnhemse politie wordt gezien (Kleiman e.a. 1993, p. 38).
Officieel zijn er in Nederland totaal ongeveer 5 000 Koerden woonachtig. Daarvan is de meerderheid geconcentreerd in drie steden: Den Haag met ongeveer 1 500 Koerden, Arnhem met ongeveer 1 500 en Deventer met circa 350 Koerden.
Dat Arnhem zo'n belangrijke positie als «overslagplaats» in de (inter)nationale heroïnehandel heeft gekregen heeft niet zozeer te maken met de geografische ligging van de stad (met rivieren en snelwegen), maar met het feit dat zich daar Koerden hebben gevestigd. Koerden hebben in hun thuisland greep op de aanvoerroutes van de ruwe opium uit die gebieden.
Eerst wordt de heroïne dus vanuit Turkije via Duitsland naar Nederland gebracht om vervol- gens weer terug naar de Duitse markt te worden vervoerd.
Vlak voor het afsluiten van deze rapportage werd een groot aantal leden van de hierboven beschreven families door de politie aange- houden. Het recherchebestand is mede hier- door gevoed met actuele gegevens. Het bestand bevat momenteel de namen van 2219 Turken die op enigerlei wijze betrokken- heid zouden hebben bij de drughandel in Arnhem. Van ongeveer de helft waren behalve de naam verdere persoonsgegevens, zoals geboorteplaats en woonplaats, onbekend. In totaal 361 personen stonden geregistreerd van wie betrokkenheid bij de heroïne-handel in Arnhem werd vermoed en van wie bekend was dat zij woonachtig zijn in Arnhem.
Onze lokale studie is voor de drie korpsen ook aanleiding dit vernieuwingsproces te versnellen.
Een vertegenwoordiger van het GAK meldde dat Enschede «plat» is gecontroleerd door een team samengesteld uit verschillende opsporingsinstanties.
In Arnhem werden in 1994 548 personen- auto's gestolen en 6 vrachtauto's. In Enschede lagen deze cijfers op 196 respectievelijk 0, en voor Nijmegen op 755 respectievelijk 3.
Hierbij moet wel rekening gehouden worden met de grote verschillen in registratie en in rubricering tussen Nijmegen en de twee andere steden (zie Bruinsma e.a., 1993).
Hierbij moet wel worden gerealiseerd dat enige terughoudendheid op zijn plaats is. Niet voorkomen kan ook het gevolg zijn van het feit dat de politie of andere instanties niet weten wat er zich afspeelt in hun stad. Wel mag worden aangenomen dat wanneer er van bepaalde georganiseerde criminele activiteiten op een bepaalde schaal sprake zou zijn, dat op de een of andere manier toch wel bekend zou worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24072-20.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.