24 072
Enquête Opsporingsmethoden

nr. 17
DEELONDERZOEK I

GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: DE ROL VAN AUTOCHTONE CRIMINELE GROEPEN

GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: OVER ALLOCHTONE EN BUITENLANDSE CRIMINELE GROEPEN

GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: DE ROL VAN AUTOCHTONE CRIMINELE GROEPEN

Cyrille Fijnaut

Voorwoord

Dit rapport voor de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden vormt het eerste deel in de reeks van rapporten die voor deze Enquêtecommissie zijn vervaardigd over de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het heeft betrekking op de rol die autochtone groepen spelen in dit soort van criminaliteit. Het rapport dat door Frank Bovenkerk en ondergetekende werd geschreven over de rol van buitenlandse en allochtone groepen vormt als het ware het complement van dit rapport. De lezer van het onderhavige rapport doet er dus goed aan dat andere rapport – en natuurlijk ook het eindrapport – te betrekken in zijn beschouwingen over het onderzoek dat aan al deze rapporten ten grondslag ligt.

Ook voor de vervaardiging van dit rapport werd niet tevergeefs een beroep gedaan op een heel aantal mensen. Bij de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI): B. Barendregt, H. Theeuwes, M. van der Plas, P. Groenhout, L. Weeda, N. Nierop, N. van de Ven, M. Ribberink en H. Hagen. Verder bedank ik ook A. Middendorp en H. Brombeeck (regiopolitie Brabant-Zuid-Oost), C. van Doorn, J. van de Wetering en J. van den Biggelaar (regiopolitie Brabant-Noord), en R. van Vught (regiopolitie Rotterdam-Rijnmond). Yvonne de Adelhart Toorop en Marjolein Ribberink, CRI, leverden ook deze keer de onontbeerlijke administratieve ondersteuning.

Den Haag, december 1995

Inhoudsopgave

   
1.Algemene inleiding7
1.1.Het onderzoek dat werd verricht7
1.2.De verdere opbouw van deze studie10
   
2.Over de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland10
2.1.Het bendewezen in de achttiende eeuw11
2.2.De «schone schijn» van de negentiende eeuw13
2.3.De vroegere onderwerelden in Holland13
2.4.De vroegere bendes in Brabant15
2.5.De tegenwoordige rol van ambulante groepen17
2.6.Tot besluit18
   
3.De top van de autochtone georganiseerde criminaliteit19
3.1.Het verhaal achter de feiten19
3.2.De Bruinsma-clan: een voorlopig hoogtepunt22
3.3.Een beeld van zeven belangrijke groepen26
3.3.1.Octopus: tussen feit en fictie26
3.3.2.De enkelvoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen27
3.3.3.De meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen28
3.3.4.Tussen de enkelvoudig samengestelde en de meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen in: drie voorbeelden32
3.4.Tot besluit37
   
4.Tussen top en basis: bovenlokale netwerken37
4.1.Diagonaal door Nederland: van Maastricht tot Amsterdam38
4.2.De productie en distributie van synthetische drugs41
4.3.De Hells Angels: een netwerk apart45
4.3.1.Organisatie en criminele activiteiten in Noord-Amerika45
4.3.2.De ontwikkelingen in Nederland46
4.4.Tot besluit47
   
5.De basis van de autochtone georganiseerde criminaliteit47
5.1.De situatie in Midden- en West-Brabant48
5.2.De situatie in Rotterdam50
5.3.De situatie in Groningen51
5.4.Tot besluit52
   
6.Algemeen besluit53
   
Bibliografie55

1. ALGEMENE INLEIDING

De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden moet onder meer antwoord geven op de vraag: wat is de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland? Het zal duidelijk zijn dat deze eenvoudige vraag – wil men recht doen aan de werkelijkheid die erin besloten ligt – slechts op een complexe manier kan worden beantwoord. Een van de manieren waarop in dit onderzoeksproject naar een antwoord is gezocht, is door na te gaan welke groepen zich op welke manieren met welke vormen van georganiseerde criminaliteit bezighouden. Een deel van de resulaten van dit onderzoek is neergelegd in het rapport over de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het andere deel is vervat in dit rapport over de rol van autochtone groepen. In het eerstgenoemde rapport wordt reeds in de inleiding geschetst hoe in het algemeen wordt gedacht over de rol van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, en wordt vervolgens per hoofdstuk (per groep) dit beeld verfijnd. Het ligt voor de hand om in dit rapport een wat andere werkwijze te volgen. Eerst wordt, in hoofdstuk 2, het bestaande beeld van de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland behandeld. In de daaropvolgende hoofdstukken worden dan de resultaten van het eigen onderzoek naar de tegenwoordige toestand van de georganiseerde criminaliteit weergegeven.

1.1. Het onderzoek dat werd verricht

Welk onderzoek werd verricht? Evenals de andere deelonderzoeken is ook dit onderzoek in hoge mate gestuurd door de definitie van georganiseerde criminaliteit die voor heel het onderzoeksproject tot uitgangspunt is gekozen. Er is sprake van georganiseerde criminaliteit wanneer groepen van personen uit winstbejag op een systematische manier misdaden plegen die ernstige gevolgen voor de samenleving hebben en zij hun illegale optreden op allerhande manieren, maar in het bijzonder door (dreiging met) geweld of corruptie trachten af te schermen tegen gericht optreden van de overheid hiertegen. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op bijbehorende «zwarte» markten (prostitutie, gokken, drugs). Zeker zo belangrijk zijn echter de vormen van georganiseerde criminaliteit waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen in legale bedrijfstakken en nijverheden. En tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat groepen van personen die zich schuldig maken aan bovengenoemde vormen van georganiseerde criminaliteit, ook betrokken kunnen zijn bij het plegen van heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude en kidnapping.

Om een beeld te kunnen geven van de autochtone groepen die zich aan deze criminaliteit schuldig maken, zijn – afgezien van de literatuurstudie – de volgende onderzoeksactiviteiten ontplooid.

Ten eerste is aan de hand van gegevensbestanden die behoren bij de vier inventarisaties die de Afdeling Wetenschappelijke Recherche Advisering van de divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) sedert 1988 (1988, 1991, 1993 en 1995) heeft gemaakt van criminele groepen – actief in de sfeer van de georganiseerde criminaliteit -, nagegaan welke kernleden van groepen in drie of vier van deze inventarisaties voorkomen. De gedachte was dat op deze manier een lijst zou worden verkregen van de personen die moeten worden gerekend tot de «harde kern» van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Vervolgens zou(den) dan bij elk van deze personen de groep(en) worden geïdentificeerd waartoe zij volgens de gemaakte inventarisaties moeten worden gerekend. Er werd niet andersom gewerkt – eerst groepen selecteren en daarbinnen vervolgens vaste kernleden -, omdat personen in meerdere groepen voorkomen, groepen als zodanig van het tableau verdwijnen, groepen van samenstelling wisselen, enzovoort. Natuurlijk zitten aan een procedure als deze problemen – problemen van heel verschillende aard overigens. Eén van de (technische) problemen is dat wanneer er in een bepaald inventarisatiejaar tegen een bepaalde groep een zogenoemd embargo-onderzoek loopt, er veelal geen namen van de desbetreffende groepsleden worden opgegeven. Een andere, meer theoretische, kwestie betreft de betekenis van het feit dat iemand in meer dan drie inventarisaties wordt genoemd. Dit zegt zeker iets over de betrokkene, namelijk dat hij over een reeks van jaren wordt verdacht van betrokkenheid bij bepaalde criminele praktijken. Maar tot op zekere hoogte zegt het ook iets over het optreden van de overheid tegen hem: dat is uitgebleven of kennelijk niet effectief (genoeg) geweest. En met enig gevoel voor zwarte humor kan ook worden gesteld dat iemands voortdurende aanwezigheid in de inventarisaties een gevolg is van het feit dat hij tussentijds niet werd geliquideerd door voormalige medestanders danwel tegenstanders. Ondanks deze bezwaren is de betrokken lijst vervaardigd. Hierop prijkten de namen van 120 kernleden, allemaal mannen. Van 93 kernleden is Nederland het land van geboorte; de anderen zijn van heel verschillende origine: Turkse, Marokkaanse en andere achtergrond. Vervolgens zijn voor deze 93 personen de groepen gereconstrueerd waartoe zij volgens opgave van de politie behoren. Per persoon zijn de namen van andere groepsleden verzameld.

Maar namen van mensen en namen van groepen zeggen nog niet zoveel. Om zicht te krijgen op hun criminele activiteiten is er veel informatie nodig. Zeker wanneer dit «uitzicht» moet worden geconstrueerd aan de hand van het analyseschema dat in dit onderzoeksproject wordt gehanteerd. Dan moet er namelijk informatie worden verzameld over onder andere de samenstelling en organisatie van de groepen in kwestie, de criminaliteit waaraan zij zich concreet schuldig maken en de werkwijzen die zij hierbij hanteren, de besteding van de inkomsten die hun illegale activiteiten genereren, en hun houding ten aanzien van de overheid. Onze hoop was dat bij de CRI voldoende informatie over de betrokken personen/groepen zou zijn om al deze aspecten van hun criminele bedrijvigheid in beeld te kunnen brengen. Maar dit bleek al direct niet het geval te zijn. De informatie die over de eerste 93 personen bij de CRI voorhanden is, is buitengewoon wisselvallig – zowel naar omvang als naar kwaliteit. Het zou te ver gaan om te beweren dat zij niets voorstelt – want dat is in een beperkt aantal (ook belangrijke) gevallen niet zo -, maar in de meeste gevallen is zij, voor welk doel dan ook, alleen bruikbaar als zij kan worden ingebed in de gegevens die lokaal op grond van het nodige onderzoek voorhanden zijn. Over de oorzaken van deze situatie zou een heel vertoog te schrijven zijn. Laat hier slechts gezegd zijn dat zij gaan van de positie die de CRI in het Nederlandes politiebestel bekleedt tot problemen met de technische aansluiting van bepaalde korpsen op de landelijke informatiesystemen. Deze problemen hebben ons doen afzien van het aanvankelijke voornemen om ook over de andere leden van de betrokken groepen (bij elkaar nog eens zo'n 450 personen, omdat van elke groep 6 kernleden worden geregistreerd) bij de CRI de beschikbare informatie te verzamelen.

Echter, niet helemaal. Om de proef op de som te nemen is nagegaan welke (van de 93) personen behoren tot criminele groepen die in 3 of 4 inventarisaties als hoog-georganiseerd zijn bestempeld; een adequaat beeld van juist deze groepen is in het kader van dit onderzoeksproject immers van het grootste belang. Zulke groepen zijn – in het algemeen – groepen die voldoen aan 6, 7 of 8 van de (8) criteria die door de CRI worden gehanteerd om te kunnen spreken van georganiseerde criminaliteit. Deze criteria zijn de volgende: een hiërarchische structuur met een min of meer vaste taakverdeling, intern sanctiesysteem, geweld tegen personen binnen het criminele milieu, witwassen van geld, criminele contacten met overheidsfunctionarissen of met personen uit overigens legale bedrijven, gebruik van dekmantelfirma's, langere periode waarin activiteiten zijn ontplooid, en betrokkenheid bij het plegen van meerdere soorten delicten. Het aantal personen dat behoort tot groepen die volgens het grootste deel van deze criteria in 3 of meer inventarisaties als hoog-georganiseerd uit de bus komen, bleek 7 (van de 93) te zijn. Om overbodig werk te voorkomen, is allereerst voor de (alfabetisch gesproken) eerste van deze personen de informatie bij elkaar gebracht betreffende de (andere) personen die deel uitmaken van zijn groep(en). Toen bleek dat de omvang en kwaliteit van deze informatie al even wisselvallig waren als die van de informatie over de eerdergenoemde 93 personen, is er vanaf gezien om ook nog de informatie bij elkaar te zoeken over de leden van de groep(en) waartoe de andere 6 personen worden gerekend. Niettemin is hierna wel gebruik gemaakt van de informatie welke over die ene persoon en de groepen waartoe hij wordt gerekend, is verzameld. En wel om, bij wijze van voorbeeld, een van de bovenlokale netwerken te schetsen die zich in Nederland tussen de top en de basis van de georganiseerde criminaliteit bewegen.

Ten tweede zijn ook voor dit onderzoek vele van de rapportages in totaal 538 – geraadpleegd die op verzoek van de onderzoeksgroep door de regionale politiekorpsen naar de CRI zijn gestuurd. Het betreft hier rapportages die sedert 1990 zijn vervaardigd over de samenstelling en activiteiten van criminele groepen die door de desbetreffende korpsen worden gerekend tot de groepen die, in termen van georganiseerde criminaliteit of groepscriminaliteit, enige betekenis hebben. Als bron van onderzoek bleek deze collectie rapportages evenwel ook niet probleemloos te zijn. Een van de problemen is dat de korpsen heel verschillend op het verzoek hebben gereageerd: het ene korps stuurde zowat alle stukken in die mogelijk van nut konden zijn, het andere korps beperkte zich tot de aanlevering van de processen-verbaal betreffende enkele onderzoeken of tot de schriftelijke aanduiding van groepen waartegen onderzoek werd/wordt verricht. Al deze rapportages tezamen geven geen compleet beeld van de autochtone criminele groepen die in Nederland actief zijn. En het tweede probleem, is dat de kwaliteit van de betrokken rapportages – hun informatiegehalte – zéér uiteenloopt. Dit heeft alles te maken met de aard van de rapportages die zijn toegezonden. Die varieert van niet veel meer dan simpele analyse-schema's tot en met hele onderzoeksdossiers, met alles wat daartussen zit: beschrijvingen van onderzoeken, uitgewerkte portretten van bepaalde misdadigers, processen-verbaal van concrete onderzoeken, etcetera. Niettemin is een deel van deze rapportages – de meest informatieve natuurlijk – toch gebruikt om dit rapport te vervaardigen. Enerzijds zijn diverse rapportages aangewend voor de compositie van het landelijke beeld van de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Anderzijds zijn de rapportages die werden toegestuurd door de regionale politiekorpsen West- en Midden-Brabant, Rotterdam en Groningen aangewend voor een beschrijving van de basis van de autochtone georganiseerde criminaliteit in de betrokken politieregio's. De redenen waarom deze rapportages nader zijn bekeken, worden in de inleiding van hoofdstuk 5 toegelicht.

Gelet op het vorenstaande is het – in de derde plaats – niet verwonderlijk dat in een aantal belangrijke gevallen nader onderzoek is verricht bij die politiekorpsen waar het meeste bekend is over de criminele groepen in kwestie. Dit onderzoek hield in het algemeen twee dingen in: bestudering van stukken enerzijds en gesprekken met politieen justitie-ambtenaren anderzijds. Deze werkwijze is met name gebezigd bij de beschrijving van de zeven groepen die – hierna – moet dienen om een kwalitatief beeld te geven van «de top» van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Om elk misverstand meteen uit te sluiten: dit zijn niet de zeven personen waarvan eerder reeds sprake was (die na selectie overbleven van de aanvankelijke 93 personen). Het gaat in dit verband echter om zeven groepen waartegen in de voorbije jaren en, ten dele, ook nog op dit moment omvangrijke, langdurige opsporingsonderzoeken (hebben ge-)lopen. De keuze van deze groepen is niet alleen gemaakt op grond van het feit dat er, dankzij die (lopende) onderzoeken, naar verhouding veel informatie over beschikbaar is, maar ook op grond van het feit dat zij in elk geval door politie en justitie worden gerekend tot de top van de georganiseerde criminaliteit. Graag zouden wij meer top-groepen hebben bestudeerd, maar bij de huidige stand van de informatievoorziening op nationaal niveau is onmogelijk te bepalen hoeveel en welke groepen tot de top kunnen worden gerekend.

1.2. De verdere opbouw van deze studie

Om een beeld te geven van de rol die autochtone criminele groepen spelen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland, is deze studie als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt, zoals al eerder werd aangegeven, ingegaan op de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Niet alleen de georganiseerde criminaliteit van buitenlandse groepen en binnen etnische gemeenschappen heeft een geschiedenis, maar ook de georganiseerde criminaliteit die door autochtone groepen wordt bedreven. En het is belangrijk om, voorzover mogelijk, haar geschiedenis hier te releveren, met name om de xenofobe gedachte tegen te gaan dat de criminaliteit in kwestie hier de voorbije decennia door vreemdelingen en buitenlanders is geïmporteerd. Hoofdstuk 3 bevat een analyse van de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze analyse komt neer op een beschrijving – zoveel mogelijk conform het analyse-schema dat algemeen in dit onderzoeksproject wordt gehanteerd – van een klein aantal criminele groepen die in Nederland tot de meest belangrijke worden gerekend. Dit hoofdstuk biedt dus geen kwantitatief inzicht in de samenstelling van die top, maar een kwalitatief inzicht. Mede omdat de onderlinge verhoudingen aan de top niet duidelijk zijn, worden, ook bij wijze van overgang naar hoofdstuk 5, in hoofdstuk 4 enkele criminele netwerken beschreven die functioneren op het midden-niveau van de georganiseerde criminaliteit. Ogenschijnlijk gaat het hier slechts om een wanordelijk samenstel van lokale cliques die interregionaal opereren, maar bij nader onderzoek is er op hoger niveau, top-niveau, (waarschijnlijk) meer verband dan men zo vermoedt. In dit hoofdstuk wordt ook ingegaan op de rol van de Hells Angels, als landelijke groepering, in de Nederlandse georganiseerde criminaliteit. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de basis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze basis wordt gevormd door de honderden lokaal en regionaal opererende criminele groepen en criminele figuren, die op zichzelf niet kunnen worden gerekend tot wat ook in dit onderzoeksproject «de georganiseerde criminaliteit» wordt genoemd, maar zij bij tijd en wijle allerlei hand- en spandiensten verlenen aan de belangrijke autochtone criminele groepen, en dat zij ook onophoudelijk zorgen voor hun nieuwe aanwas. De top van de georganiseerde criminaliteit in een land kan niet bestaan zonder een basis.

2. Over de geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland

Nederland kan niet bepaald het land worden genoemd met een grote traditie op het vlak van de geschiedschrijving in de sfeer van «misdaad en straf». Slechts sedert de jaren zeventig bestaat er een kleine kring van historici, antropologen en criminologen die interesse hebben voor de geschiedenis van de criminaliteit en de strafrechtspleging in Nederland. Hun geschriften hebben tot nu toe evenwel hoofdzakelijk betrekking op de manier waarop door overheden op het probleem van de criminaliteit werd gereageerd. Dit probleem zelf werd dan ook veelal slechts in functie van deze invalshoek behandeld (Faber, 1983; Spierenburg, 1984; Diederiks en Roodenburg, 1991). Er is echter een gelukkige uitzondering: de geschiedenis van het bendewezen in en rond de Republiek in de achttiende eeuw.

2.1. Het bendewezen in de achttiende eeuw

Een van de eerste belangrijke hedendaagse studies over dit onderwerp was van de hand van H. van den Eerenbeemt (1970) over het bendewezen in de meierij van 's-Hertogenbosch rond 1800. Zij liet zien hoe in dit gebied uit de kring van niet-gevestigde burgers: bedelaars, marskramers, voddenkooplieden, kermisgasten, enzovoort, keer op keer kleinere bendes werden geformeerd die, geholpen door hun lotgenoten ter plaatse, links en rechts inbraken en overvallen pleegden. De bendes die al meer dan twee eeuwen lang tot de verbeelding spreken, zijn de roversbendes die in de achttiende eeuw vooral in (het huidige) Zuid-Limburg huis hielden: de bendes van de zogenaamde bokkerijders. Over deze bendes is in de voorbije eeuwen natuurlijk veel geschreven, maar een van de weinige omvattende onderzoeken over hun opkomst, samenstelling en bedrijvigheid, en ondergang, is niet zo lang geleden afgerond door A. Blok (1991). Uit dit onderzoek blijkt, dat de leden van deze bendes ook overwegend uit de streek zelf kwamen. En – parallel aan de leden van de Bossche bendes – hadden zij in het algemeen ook zwervende beroepen (marskramers, vilders, verarmde ambachtslieden), die maatschappelijk geen aanzien genoten. De samenhang die de bendes van deze marginalen kenmerkte, berustte vooral op de banden van verwantschap en buurtschap. Daarnaast speelde het besef te behoren tot een soort van geheim subversief genootschap zeker ook wel een rol hierbij. Net als in het geval van de Bossche bendes school de kracht van de bokkerijders-bendes voor een groot stuk in de zwakte van de overheid. De grote institutionele verdeeldheid van politie en justitie belemmerde de effectieve bestrijding van al deze bendes zeer.

De belangrijkste studies zijn in de voorbije jaren evenwel geschreven door F. Egmond (1986, 1994). Zij heeft voor het eerst inzichtelijk gemaakt wat voor soorten bendes in de zeventiende en achttiende eeuw allemaal rondspookten in dit deel van West-Europa: het gebied dat zich buiten de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden uitstrekte tot in steden als Parijs en Mainz. Naast min of meer autochtone Hollandse, Zeeuwse en Brabantse bendes waren dat (allochtone) bendes «vreemde soldaten», zigeunerbendes en joodse netwerken. Deze bendes onderscheidden zich – afgezien van hun geografische herkomst en sociale samenstelling – op een aantal punten zeker van elkaar: hun omvang, hun bestaansduur, hun operatiegebied, hun professionaliteit en andere. Maar zij hadden ook wel een gemeenschappelijke noemer: de marginale positie van hun leden, of althans de bevolkingsgroepen en/of beroepsgroepen waaruit zij voortkwamen. Aangaande dit punt stemmen de conclusies van alle studies tot nu toe overeen.

Wat de andere auteurs door de beperktheid van hun studie-object echter niet hebben kunnen zien, is dat in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw niet alleen de zigeunerbendes «verdwenen», dat wil zeggen als gevolg van de ongenadige repressie inderdaad ten dele werden uitgeroeid, en ten dele ook opgingen in andere bendes, maar ook de andere (etnische en autochtone christelijke -) bendes begonnen samen te werken en zich aaneen te sluiten. Deze verbinding van de al langer bestaande criminele netwerken uit het Noorden en het Zuiden van het hiervoor omschreven territorium werd zéér bevorderd door de revolutionaire toestanden die in dit gebied op het einde van de achttiende eeuw ontstonden, maar zij resulteerde – zoals Egmond schrijft – niet «in een geïntegreerd crimineel circuit, laat staan in een centraal georganiseerde onderwereld op het platteland». Net zo min als er in die tijd sprake was van één samenhangende onderwereld in en tussen de steden. Ook hier had men veeleer te maken met in elkaar overvloeiende netwerken van dieven en inbrekers. En allicht waren er op tal van plaatsen raakpunten tussen de rurale en stedelijke onderwerelden.

Wie enige ordening wil brengen in de relaties die de hiervoorbedoelde bendes met elkaar en met hun omgeving onderhielden, kan dit waarschijnlijk nog het beste doen door ze te situeren op een «mobiliteitsschaal». Aan het ene uiteinde kunnen dan de «(inter-)nationale» etnische bendes worden geplaatst: enerzijds de joodse bendes – die gewoonlijk in kleine groepen opereerden, maar die op hun beurt onderdelen waren van los gestructureerde en wijdvertakte netwerken – en anderzijds de zigeunerbendes – veeleer in de vorm van grotere familiegroepen die door de provinciën trokken. Aan het andere uiteinde horen dan de «lokale» bendes thuis die hun activiteiten beperkten tot hun onmiddellijke woonomgeving of de regio's waarin hun leden rondzwierven. Deze bendes waren voor het volvoeren van hun criminele activiteiten erg afhankelijk van hun plaatselijke contacten. Maar zij vormden tevens de steunpunten voor de niet-etnische «interregionale» Hollandse en Brabantse bendes die onder meer door hun samenstelling – zij telden veel immigranten in hun rangen – de band met de plaatselijke gemeenschappen in meer of meerdere mate hadden verloren.

Wat er nu op het einde van de achttiende eeuw gebeurde, was dat door ondernemende aanvoerders vanuit lokale bendes grote roversbendes werden geformeerd. Een van deze bendes was de Grote Nederlandse Bende. Haar eerste tak kwam grotendeels in het voormalige Hertogdom Brabant tot stand, in 1789–1790, en wordt dan ook de Brabantse Bende genoemd (minstens 56 man sterk, voor het merendeel joden). Zij maakte haar bloeiperiode door in de jaren 1794–1796, maar viel in dit laatste jaar als gevolg van de arrestatie van een aantal belangrijke figuren uiteen. Een groot deel van deze bende vertrok hierop naar Zuid-Limburg, naar Meerssen, en vormde hier, samen met andere rovers, de tweede tak: de Meerssener Bende, waarvan de leden – in 1798 omvatte ze ook weer ruim 50 rovers – vooral in het Rijnland diefstallen en overvallen pleegden. Een van haar hoofdmannen verplaatste in 1797 zijn activiteiten naar Holland, waar de steden Rotterdam en Den Bosch de uitvalsbases vormden voor de strooptochten van de zogenaamde Hollandse Bende in Zuid- en Noord-Holland, West-Brabant en de streek rondom Den Bosch. Wat later trok een andere hoofdman van de Meerssener Bende met zijn vaste companen ook naar Brabant – ook naar Den Bosch. Deze harde kern vormde het centrum van wat later de vierde tak van de Grote Nederlandse Bende is genoemd, de Noord-Brabantse Bende (1797–1799).

In haar boek over deze Bende dist Egmond vele details over haar samenstelling, organisatie, werkwijze en cultuur op. Met het oog op wat in de latere hoofdstukken volgt, wil ik slechts op een paar aspecten wijzen. Ten eerste dat ook de leden van deze Bende – in meerderheid joden en verder vooral christenen – in het algemeen voortkwamen uit bevolkingslagen en beroepsgroepen aan de rand van de samenleving; wellicht verklaart dit iets van de hang van hun aanvoerders naar rijkdom, aanzien en prestige. Ten tweede dat de Bende werd geleid door kerels die niet alleen over enig organisatietalent beschikten, maar ook in hun eigen kring hun gezag wisten te handhaven – ook al door verhalen dat ze eerder al tegenstanders hadden geliquideerd. Ten derde dat haar kracht – en zeker die van de Hollandse Bende – school in het feit dat zij enerzijds allerlei hele en halve ambachtslieden telde die goed thuis waren op het platteland, en anderzijds veel mannen die met scheepvaart te maken hadden (gehad) en zodoende in staat waren te voorzien in de behoefte van de Bende aan snel, veilig en goedkoop vervoer. En tenslotte dat het succes van de vier opeenvolgende Bendes voor een belangrijk stuk ook stoelde op de aanwezigheid van een grote achterban: de joodse gemeenschappen in de steden, de lokale niet-etnische bendes op het platteland.

Deze configuratie van de georganiseerde criminaliteit in de achttiende eeuw mag zeker niet zomaar worden gehanteerd als een model om sociaal-geografisch structuur aan te brengen in de organisatie van de hedendaagse autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland. Maar bij bestudering van de dossiers over deze criminaliteit springen op zijn minst zekere parallellen in het oog. Hierbij kan zowel worden gedacht aan de «synergie» die samenwerking tussen «Brabanders» en «Hollanders» kennelijk somtijds bewerkstelligt, als aan de noodzakelijke samenhang tussen de «top» en de «basis» van de georganiseerde criminaliteit in ons land. De opbouw van dit rapport draagt in elk geval de sporen van de impressie dat de situatie op het einde van de achttiende eeuw en die op het einde van de twintigste eeuw naast belangrijke verschillen zeker ook belangrijke gelijkenissen vertonen.

Overigens is het niet onbelangrijk om te vermelden dat de bloei van de roversbendes viel in een periode van grote maatschappelijke veranderingen in Europa. Zij gingen ten onder toen de nieuwe staten hun interne organisatie – goeddeels volgens het Revolutionair-Napoleontische model – op orde hadden gebracht. Toen slaagden zij er in enkele jaren tijd in om een eind te maken aan het internationale bendewezen (Fijnaut, 1989).

2.2. De «schone schijn» van de negentiende eeuw

Op grond van de literatuur over de ontwikkeling van de criminaliteit in de negentiende eeuw zou men kunnen denken dat het na de ondergang van de grote roversbendes rond 1800 afgelopen was met zulke vormen van georganiseerde criminaliteit. Immers, voor wat betreft de negentiende eeuw is er nog nooit een serieuze studie gemaakt van onderwerelden in de grote steden, noch van bendes die al dan niet vanuit de steden op het platteland opereerden. Maar de «schone schijn» die de bestaande literatuur op dit punt opwekt, moet ook in dit geval bedrieglijk zijn. Indirect kan dit worden opgemaakt uit het feit dat in de loop van de negentiende eeuw eveneens in Nederland de strafrechtspleging steeds verder werd uitgebouwd om bepaalde misdaadproblemen beter te kunnen beheersen. Natuurlijk heeft haar toenmalige versterking ook haar wortels in de politieke en economische veranderingen welke in die tijd plaatsgrepen, maar zij stoelde vooral op de gedachte – en voor veel tijdgenoten op het feit – dat zeker in de steden de misdaad een steeds groter gevaar voor de gevestigde orde begon te vormen (Fijnaut, 1985). Direct blijkt de realiteit van de voortzetting van zoiets als stedelijke onderwerelden uit de schaarse studies die de laatste jaren zijn gemaakt over de problematiek van orde en veiligheid in de negentiende eeuw (Manneke, 1993).

2.3. De vroegere onderwerelden in Holland

Over de ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn we niet zoveel beter geïnformeerd dan over die in de negentiende eeuw. Weliswaar begon in die tijd de opbloei van de criminologie haar eerste vruchten af te werpen, maar de dominante oriëntatie van deze criminologie op de individuele dader bracht als vanzelf met zich mee dat sociologische studies van criminele groepen en hun leefwereld uitzonderingen bleven. En voorzover ze dan toch werden vervaardigd, konden hun auteurs zich nog niet altijd onttrekken aan de sterke invloed van de zogenaamde criminele anthropologie (Van Schreven, 1957; Jens, 1939). Maar er is op enkele punten toch wat meer empirisch houvast voor bepaalde uitspraken. De beschikbare literatuur kan worden onderverdeeld in twee categorieën: enerzijds politiële mémoires over de onderwereld in de Hollandse grootsteden, anderzijds wetenschappelijke en journalistieke studies over Brabantse bendes. Deze tweedeling sluit natuurlijk aan op wat hiervoor is geschreven over de Grote Nederlandse Bende, maar anticipeert tevens op wat nog te berde zal worden gebracht over de opkomst en samenstelling van de tegenwoordige drugsgroothandelsgroepen. In deze paragraaf zal de bedoelde mémoire-literatuur kort worden besproken. De studies over de criminaliteit in Brabant komen in de volgende paragraaf aan bod.

Lezend in al die mémoires krijgt men de indruk dat zeker in een stad als Amsterdam het centrum van de onderwereld, de penose, in die tijd al gauw enkele honderden personen moet hebben geteld. In steden als Den Haag, Rotterdam en Utrecht was zij waarschijnlijk wel wat minder omvangrijk (Fremery Kalff, 1961; Groen, 1952 en 1962; Kallenborn, 1953; Van Exel, 1951; Van Nie, 1964; Van Slobbe, 1937; Voordewind, 1949 en 1950). Deze stedelijke onderwereld werd door allerhande figuren bevolkt: inbrekers, oplichters, dieven allerhande, helers, pandjesbazen, opkopers, souteneurs, drugssmokkelaars, enzovoort. En zij kende ook rangen en standen. Een pakjesdief of kwartjesvinder kon zich niet meten met een hoteldief of een oplichter. De meeste achting genoten jarenlang de brandkastkrakers. Maar in de jaren dertig werd hun positie in het gedrang gebracht door «gangsters», mannen die naar Amerikaans voorbeeld gewapenderhand overvallen uitvoerden op postkantoren en bankinstellingen.

Men kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat in deze wereld het prostitutiewezen het bindende element bij uitstek vormde. Om verschillende redenen. Ten eerste omdat het – ondanks een zekere concentratie op bepaalde plaatsen – heel de stad dooraderde. In Amsterdam bijvoorbeeld werden in de jaren dertig zo'n 1 000 «huizen van ontucht» geteld. Met andere woorden: het prostitutiewezen leverde als het ware de fysieke infrastructuur voor de onderwereld. Ten tweede omdat de genoemde huizen ook functioneerden als rendez-vous-huizen voor de bewoners van deze wereld. Hier kwamen zij samen, hier werd een belangrijke deel van het verdiende geld verteerd. En ten derde mag niet uit het oog worden verloren dat juist een aantal hele en halve bordelen brandhaarden van criminaliteit vormden. Natuurlijk van alle mogelijke vormen van geweldpleging, tegen vrouwen, tussen pooiers onderling, tegen klanten, maar ook van diefstallen en chantage. In de mémoires die voor dit rapport zijn geraadpleegd, wordt meermaals beschreven hoe ingenieus bordelen werden ingericht om klanten te ontdoen van al hun geld, waardevolle spullen en papieren. En naar het schijnt werden mannen in kwetsbare maatschappelijke posities veelvuldig gechanteerd met compromitterende foto's. Veel souteneurs hadden trouwens een strafrechtelijk verleden (Stachhouwer, 1950).

Overigens moet worden onderstreept dat de toenmalige onderwerelden geen gesloten, lokale milieus vormden. Zeker, in vergelijking met het (inter-)nationale karakter van het tegenwoordige milieu van beroepsmisdadigers, maakt ook de Amsterdamse penose van die tijd overwegend de indruk van een bijzonder soort urbane dorpsgemeenschap. Maar deze indruk is bedrieglijk. Niet alleen omdat een belangrijk deel van de Amsterdamse dieven, inbrekers, oplichters, pooiers, en ga zo maar door, afkomstig was uit «de provincie» en bij tijd en wijle ook buiten Amsterdam bleef opereren (Stachhouwer, 1950). Maar ook omdat deze onderwereld veelvuldig functioneerde als toevluchtsoord voor misdadigers van elders die om welke reden dan ook op de loop waren, en als lusthof voor diegenen onder hen die weleens «wat anders» wilden dan wat toen de gemiddelde provinciestad aan vermaak te bieden had. Wat eveneens niet over het hoofd mag worden gezien, is het feit dat een stad als Amsterdam, maar ook Den Haag en Rotterdam, doorlopend werden «bezocht» door internationaal opererende misdadigers. Hierbij kan worden gedacht aan hoteldieven, zakkenrollers en oplichters, maar ook aan drugssmokkelaars en vrouwenhandelaren uit onder meer Oost-Europa.

Interessant is ook de manier waarop de politie probeerde de Hollandse onderwerelden onder controle te houden. Zij bracht ze, letterlijk, in kaart, fotografeerde en dactyloscopeerde zoveel mogelijk inwoners, en trachtte via volgerij, via informanten en, af en toe, via afluisteren hun misdaden op te helderen. Dat er bij vlagen ook gevochten werd om de bovenhand te houden, staat buiten kijf. Maar – en hier komen de Brabantse bendes in beeld – van geweldsspiralen zoals die zich voor en na de Tweede Wereldoorlog in Brabant voordeden, leest men niets.

2.4. De vroegere bendes in Brabant

Ofschoon het er in andere grensgebieden ook niet altijd bepaald zachtzinnig aan toe ging, werd, toch zeker rondom de Tweede Wereldoorlog, de criminaliteit nergens anders in Nederland zo gewelddadig bedreven en tegelijk zo hardhandig bestreden als in Brabant (Kempe en Vermaat, 1939; Van Rooy, 1949). De strijd werd, zoals bekend, vóór de oorlog het hardst gestreden in en rondom Oss, en verwekte groot schandaal (Schouten, 1982). Dankzij W. Nagel (1949) kunnen we ons nu – 60 jaar later – nog een goed beeld vormen van de criminaliteit waar het toen in eerste instantie allemaal om begonnen was. Aanknopend bij de toenmalige geschiedschrijving over het bendewezen in Brabant in de achttiende en negentiende eeuw, geeft Nagel in het eerste deel van zijn boek een overzicht van de criminaliteit die in het begin van de jaren dertig zo omvangrijk en zo gewelddadig werd, dat in 1935 werd besloten tot de «zuivering» van Oss door de marechaussee in samenwerking met de gemeentepolitie. De misdaden waaraan vooral een aantal Osse families zich schuldig maakten, gingen van eenvoudige kippendiefstallen en stroperijen, via allerhande vormen van mishandeling, tot inbraken, overvallen en brandstichtingen, dikwijls uitgevoerd met grof geweld tegen de slachtoffers. In het tweede deel wordt verder doorgegaan op «de delinquenten» en stelt Nagel zich, ook onder invloed van de toen recente Amerikaanse criminologische literatuur over georganiseerde misdaad, onder meer de vraag in hoeverre er in Oss van een bendewezen sprake was. Zijn antwoord luidt dat, als er hier al van een bendewezen kon worden gesproken, er tenminste drie bendes zijn geweest. Deze bendes vormden (nog) niet zulke groeperingen als waarvan in het buitenland sprake was: met een vaste arbeidsverdeling, een zekere specialisatie, onderlinge solidariteit, enzovoort. Maar zij waren mogelijk wel verder in die richting geëvolueerd, als de overheid in 1935 niet hard had ingegrepen. In het bijzonder de overkomst van enkele geduchte Amsterdamse beroepsmisdadigers zou een dergelijke ontwikkeling in de hand hebben gewerkt. Op het moment van de «zuivering» waren de betrokken bendes echter nog slechts «exponenten van het hele milieu», los-vaste verbanden van steeds weer andere figuren uit dezelfde kring van criminelen, gerecruteerd uit «het milieu van Oss». Het optreden van deze bendes werd niet alleen bevorderd door het feit dat zij niet op zichzelf stonden, maar ook door het feit dat zij konden terugvallen op de stilzwijgende steun van een hele gemeenschap. Ook «het falen der repressie tegen hen» gaf deze bendes het gevoel, de gevoelsmatige zekerheid, dat zij niet te pakken waren en werkte zo hun interne consolidatie in de hand. En op het moment dat er eindelijk werd ingegrepen, openbaarde zich een soort van frontvorming waarvan eerder geen sprake was geweest, niet openlijk althans. Het plegen van criminaliteit werd, ook in de geest van veel andere mensen, getransformeerd tot een strijd tegen het gezag. En in de hoofden van de gezaghebbers speelde zich eenzelfde proces af. Zij zagen zich geconfronteerd met een front dat – in naam der wet – per se moest worden gebroken.

Een ander roemrucht oord was het kerkdorp St. Willebrord, ook wel «het Heike» genoemd, voor een deel bewoond door «Heikesmensen». En het waren deze laatsten waarom het in het nieuws van die dagen óók te doen was. Zij vormden de harde kern van de dieven, stropers en smokkelaars die in het Brabants-Belgische grensgebied rondspookten. In de studie die A. Schreurs (1947) over dit kerkdorp en de criminaliteit van de «Heikesmensen» schreef, beklemtoont ook hij dat om allerhande redenen – politieke, militaire, economische, geografische – hun criminaliteit niet van vandaag of gisteren dateerde, maar een voorgeschiedenis kende die terugging tot de roverijen van de 18e eeuw. Bezien naar de eerste decennia van deze eeuw viel het op hoezeer niet alleen veel mannen, maar ook heel wat vrouwen allerhande vormen van geweldscriminaliteit pleegden. Niettemin was er sprake van een zekere gestage daling van hun (geregistreerde) criminaliteit. Alleen in en na de Eerste en de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een plotse hoge stijging, vanzelfsprekend in de sfeer van de stroperij, smokkelarij en andere economische en fiscale delicten.

Hoe de «Heikesmensen» de criminaliteit, en vooral de smokkel, bedreven, wordt in deze studie niet erg belicht. Wel merkt de auteur op dat in de desbetreffende streek kleinhandel en «smokkelhandel» helemaal door elkaar liepen en dat zo goed als iedereen eraan deelnam: «zij hebben hiervoor een «speciale neus» en zijn uitermate sluw in het uitbuiten van mogelijkheden en in het vinden van nieuwe». Omstreeks de eeuwwisseling werd voornamelijk zout verhandeld, tijdens de Eerste Werelsoorlog petroleum, koffie, chocolade en peper, en in de laatste oorlogsjaren tabak, drank en deviezen. Achter de schermen was er evenwel meer aan de hand, maar hier dorst Schreurs nauwelijks te kijken. Niettemin merkt hij twee dingen op die in het kader van dit rapport niet onbelangrijk zijn. Ten eerste schrijft hij dat ofschoon de sluikhandel in het algemeen «niet de allure heeft van groots opgezette smokkelaffaires, (......) toch grotendeels wordt bedreven in opdracht van smokkelaars van groot formaat uit de plaats zelf. Het smokkelen geschiedt in ploegverband om het risico te verminderen; de «dragers» worden voor hun «diensten» zeer goed gehonoreerd». Ten tweede laat hij weten dat Heikesmánnen vooral, door de smokkelhandel, meer dan eens «in contact (staan) met obscure elementen uit de grotere steden», en dat «in tijden dat de verboden handel opbloeit dit euvel naar aard en omvang veel ernstiger (is)». Het is belangrijk om deze opmerkingen goed vast te houden, want zij gaan helemaal in de richting van de beschrijvingen die in de jaren zeventig-tachtig zijn gegeven van de opkomst van de tegenwoordige drugsgroothandel in Nederland.

Op welke manier de «smokkelhandel» in en na de Tweede Wereldoorlog feitelijk in elkaar zat, is wel vrij gedetailleerd uiteengezet door twee journalisten, P. Spapens en A. van Oirschot (1988). Wie hun verhaal leest, kan moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat – vooral als gevolg van verschillen in economisch beleid en meer bepaald de prijspolitiek tussen België en Nederland – er na de oorlog, tot in de jaren zestig, in hun onderlinge grensgebied, na het «front van Oss», zoiets als het «tweede front» bestond, met douane, rijkswacht en marechaussee aan de ene kant en Belgisch-Nederlandse smokkelbendes aan de andere kant (Den Beer Poortugael, 1954). Aanvankelijk waren er ook geallieerde militairen bij betrokken, maar hun rol nam gaandeweg af. Wat niet wil zeggen dat ook hun invloed op de smokkelpraktijk verdween. Het gebruik van pantservoertuigen of althans gepanserde (Amerikaanse) auto's, bleef ook na hun vertrek in zwang. Zoals ook de voortdurende bereidheid om met politie en douane, als kraaiepoten en spijkermatten niet meer hielpen, complete vuurgevechten aan te gaan, van hun aandeel in de strijd bleef getuigen.

Kort na de oorlog was er in beide landen aan van alles gebrek en dus brachten de «pungelaars» in hun rugzakken de meest uiteenlopende spullen over de grens, zo goed mogelijk gecamoufleerd, tot, 's winters, in «sneeuwpakken» toe. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig, werd het vooral lucratief om boter en vee naar België te smokkelen. Op het einde van de jaren vijftig werden zelfs hele «geprepareerde» tankwagens met boter over de grens naar België gereden; een van de smokkelbendes zou in een bepaald jaar op twee maanden tijd zo rond de 340 000 kilo hebben «verhandeld». Vee, tot uit het Noorden van het land toe, werd op den duur in groten getale, om de douane te ontlopen, met schepen via de Hollandse en Zeeuwse wateren naar havens aan de Belgische kust getransporteerd. Rondom 1960 keerde dan het tij en werden massa's tabak en sigaretten via België naar Nederland gesmokkeld. De grootste bendes haalden hun sigaretten zelfs uit Amerika en lieten ze in het (Belgische) grensgebied door hele families – als betrof het een nieuwe vorm van huisnijverheid – inpakken voor de Nederlandse zwarte markt.

Dat iedereen die aan deze kolossale smokkelpraktijken meedeed, er flink aan verdiende, staat vast. De «drijvers» van vee kregen per tocht al vlug 75–100 gulden, de gewone «lopers» 60. En dus moeten de kopstukken van de betrokken bendes in die jaren veel geld bij elkaar gesmokkeld hebben. Hoeveel is echter onbekend. Zoals ook het inzicht in de structuur van deze bendes en de financiering van hun «handel» niet bijster groot is. Naar het schijnt bestonden er in de praktijk diverse varianten. De ene variant was die waarbij enkele groepen een min of meer vast samenwerkingsverband aangingen. Een groep zorgde voor de aanvoer van bijvoorbeeld boter, de tweede groep – grensbewoners – stelde schuren voor haar opslag ter beschikking, en een derde groep bracht de partijen over de grens en distribueerde ze over heel België. De andere variant was die waarbij verschillende groepen – om de risico's te verkleinen – keer op keer een combinatie maakten en voor wisselende bedragen in een project investeerden. En de derde variant was die waarbij een en dezelfde bende gedurende langere tijd met een kern van vaste mensen en een bestand aan «passende» voertuigen een hele «smokkellijn» van A tot Z organiseerde. Wie enigermate vertrouwd is met de organisatie van de tegenwoordige drugshandel klinken deze varianten natuurlijk bekend in de oren. Alléén is ondertussen het operatiegebied wat groter geworden, lees: mondialer, en is de verscheidenheid aan deelnemers sterk gegroeid, zeg: internationaler.

2.5. De tegenwoordige rol van ambulante groepen

Natuurlijk waren ook in de twintigste eeuw de organisatie, de samenstelling en de bedrijvigheid van de Hollandse onderwerelden en de Brabantse bendes constant in beweging. Maar niettemin hoorden die werelden en deze bendes ergens thuis, hadden ergens een «milieu» waarin ze konden gedijen. Ze konden, binnen marges, op een bepaalde plaats worden gelokaliseerd. Als vanzelf roept dit de vraag op naar de criminaliteit van de marginale groepen die geen vaste plek hadden, niet sedentair waren, maar ambulant. En deze vraag klemt temeer, omdat hiervoor reeds werd beschreven hoe in de achttiende eeuw juist ook temidden van deze groepen (joden, zigeuners), in wisselwerking met hun marginale maatschappelijke positie, belangrijke vormen van georganiseerde criminaliteit tot ontwikkeling kwamen. Daarenboven zal hierna worden uiteengezet welk een belangrijke rol zogenaamde «kampers» spelen in (de top van) de georganiseerde criminaliteit waarmee wij heden ten dage worden geconfronteerd. Wat is er in die tussentijd dan allemaal gebeurd? Dat is veel meer dan in dit rapport allemaal kan worden behandeld. Een paar punten zijn hier echter van bijzonder belang.

Afgezien van de zigeuners, kende Nederland tot op het einde van de negentiende eeuw helemaal geen woonwagenbevolking. Die ontstond maar rond de voorbije eeuwwisseling, en ontwikkelde zich pas in de loop van deze eeuw tot een vrij belangrijke bevolkingsgroep. Haar grootte wordt momenteel op zo'n 30 000 personen geschat. Zowel voor als na de laatste oorlog had de overheid het moeilijk met deze groep. En omgekeerd! Zo werd in 1968 nog beslist om alle woonwagenbewoners te concentreren op vijftig grote regionale centra. In 1975 al weer werd begonnen met hun deconcentratie, omdat die centra overbevolkt geraakten, het fysieke en sociale isolement van hun bevolking in de hand werkten, en voorts in het algemeen onbestuurbaar bleken te zijn. Het nieuwe beleid kon echter ook niet in een handomdraai worden gerealiseerd. De ontwikkeling van kleine centra viel in veel gemeenten bepaald niet mee en is nog steeds niet voltooid. De inschakeling van de woonwagenkinderen in het reguliere onderwijs verliep gemakkelijker, maar kent toch nog steeds heel wat haken en ogen. Allerlei ontwikkelingen holden de traditionele sociaal-economische basis van veel wagenfamilies uit, met als gevolg dat zij vrijwel allemaal «in de bijstand» zitten. (Bruggemeijer, 1980; Van Ooijen, 1993).

Dit alles, en nog veel meer, wordt ook uitvoerig beschreven door J. Overbekking in het evaluatierapport dat hij in 1994 publiceerde voor het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Merkwaardig echter is dat hij in dit rapport met geen woord rept over de uitwerking van dit beleid en de hiermee samenhangende ontwikkelingen, op de criminaliteit – naar aard, omvang en ontwikkeling – onder de woonwagenbevolking. Een brug naar dit rapport wordt er dus niet in geslagen. Dit geldt tot op grote hoogte ook voor het boek dat A. Cottaar, L. Lucassen en W. Willems dit jaar hebben gepubliceerd over Mensen van de reis. Hierin worden wel harde noten gekraakt in verband met het gevoerde beleid, maar de andere kant van het verhaal – de criminaliteit in hun kring, hoe ook te verklaren – komt maar dunnetjes uit het verf. En dan vooral nog om erop te wijzen dat de criminaliteit van een minderheid van woonwagenbewoners maar al te dikwijls wordt gebruikt, misbruikt, om de hele groep te criminaliseren.

Deze waarschuwing is op zichzelve terecht – zeker ook in relatie tot een specifieke minderheid binnen de woonwagenbevolking: die van de (buitenlandse en binnenlandse) zigeuners. Iedereen weet waar de algehele criminalisering van deze groep in de tijd van de Nazi's toe heeft geleid (Lucassen, 1990). Maar deze afschuwelijke geschiedenis kan nu – 50 jaar later – geen reden zijn om de ogen geheel te sluiten voor de criminaliteit die, om wat voor reden dan ook, door bepaalde woonwagenbewoners – zigeuners of geen zigeuners – wordt gepleegd. Dit moet alleen met oog voor nuance gebeuren. En dat is kennelijk moeilijk, voor alle partijen in het debat. De discussie die halverwege de jaren tachtig ontstond over de criminaliteit van buitenlandse zigeuners en haar bestrijding, toont dit duidelijk aan. Al vlug ontstonden er twee kampen: het kamp van overheden die zeiden een reëel criminaliteitsprobleem niet langer te kunnen gedogen, en het kamp van actiegroepen en pleitbezorgers voor de zigeuners, die in de actie van de overheid een misplaatste poging tot criminalisering zagen (Willems en Lucassen, 1990). Men kan zich trouwens niet aan de indruk onttrekken dat de felheid van dit debat een taboe rond de (georganiseerde) criminaliteit van woonwagenbewoners – algemeen gesproken – heeft geschapen, zodat het nog moeilijker is om hier Wahrheit en Dichtung uit elkaar te houden.

2.6. Tot besluit

De geschiedenis van de georganiseerde criminaliteit is nog slechts gebrekkig onderzocht. Hierom is het niet mogelijk om het verleden in dit opzicht naadloos te laten aansluiten op het heden. Desalniettemin is het belangrijk om hier expressis verbis vast te stellen dat die aansluiting er wel is. Want zij impliceert de conclusie dat georganiseerde criminaliteit ook in Nederland geen probleem is dat van vandaag of gisteren dateert. En tevens de conclusie dat zij geen probleem vormt dat recent door buitenlanders of allochtonen naar Nederland is gebracht. Ook in Nederland heeft de georganiseerde criminaliteit voor een stuk diepgaande wortels in de samenleving. Vroeger werd in Nederland de term «georganiseerde criminaliteit» niet veel gebruikt, maar dit neemt niet weg dat – retrospectief – kan worden vastgesteld dat zich ook hier vroeger al ontwikkelingen in het criminele voordeden die door Amerikaanse onderzoekers zonder meer als uitingsvormen van georganiseerde criminaliteit zouden worden betiteld. Hierbij kan zowel worden gedacht aan de ontwikkeling van het bendewezen in Oss in de jaren dertig, als aan de na-oorlogse smokkelpraktijken aan de Belgische grens. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat in het volgende hoofdstuk een relatie wordt gelegd tussen de mensen die bij deze smokkelpraktijken waren betrokken en de mensen die in de jaren zestig en zeventig in de grootschalige drugshandel (hashhandel) stapten.

3. De top van de autochtone georganiseerde criminaliteit

In het licht van de opmerkingen die hiervoor zijn gemaakt over de bronnen van dit landelijke onderzoek zal het niet verbazen dat hier geen poging wordt ondernomen om de top van de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland te kwantificeren in termen van groepen en personen. Een acceptabele becijfering hiervan is, zoals gezegd, niet mogelijk door het gebrek aan inzicht, zeker op landelijk niveau, in het doen en laten van een aantal mensen die, met hun omgeving, eventueel tot die top gerekend moeten worden. Wat – binnen bepaalde grenzen – wel mogelijk is, is om een kwalitatief beeld te schetsen van een klein aantal groepen die vrij algemeen tot die top werden respectievelijk worden gerekend. Binnen bepaalde grenzen, want ook hier speelt het feit dat de bescherming van de belangen die zijn gemoeid met enkele lopende onderzoeken, uitsluit dat diverse belangrijke aspecten van de groepen in kwestie worden aangeroerd.

De analyse die hierna van de huidige top van de autochtone georganiseerde criminaliteit wordt gegeven, is in de kern gebaseerd op documenten en interviews met betrekking tot de organisatie en activiteiten van zeven toonaangevende criminele groepen in Nederland. Hoe deze zeven groepen werden «verzameld», is reeds aangegeven in de algemene inleiding. Hiermee is vanzelfsprekend niet gezegd dat de autochtone top van de georganiseerde criminaliteit uit niet meer dan zeven groepen bestaat. Het zijn er zeker meer. Het probleem is alleen dat op dit moment niet valt uit te maken hoeveel meer.

Alvorens een en ander te presenteren wordt echter kort ingegaan op de jongste geschiedenis van de criminele top van Nederland.

3.1. Het verhaal achter de feiten

De autochtone georganiseerde criminaliteit van dit moment is hoofdzakelijk een kwestie van grootschalige drugshandel. Groothandel in hash, althans op het eerste oog, is daarbij het grootst, dan groothandel in zowel hard drugs (cocaïne, heroïne) als in amphetamine- en XTC-preparaten, en tot slot wellicht (een deel van) de handel in nederwiet. (Hierbij zij wel aangetekend dat H. van de Bunt in het kader van dit onderzoek speciaal een aantal belangrijke fraude-gevallen heeft geanalyseerd.) Natuurlijk doet deze vaststelling, die hierna wordt onderbouwd, de vraag rijzen hoe het komt dat Nederlandse criminele groepen, met name in de hashhandel, ook internationaal gezien, een sterke positie hebben kunnen opbouwen. Deze vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden dan het lijkt maar er zijn wel enkele aanzetten te geven dankzij de informatie van enkele politiemensen en officieren van justitie die in de voorbije jaren van zéér nabij de drugshandel hebben gevolgd.

De hoeksteen van hun verhaal is dat de grote bloei die de Nederlandse hashhandel de voorbije 25 jaar heeft doorgemaakt, haar oorsprong vindt in de strafbaarstelling van de omgang met bepaalde drugs, maar tegen de achtergrond van deze criminalisering in wezen een gevolg is van het gedoogbeleid dat in de voorbije 25 jaar ten aanzien van soft drugs in Nederland is gevoerd. Door toedoen van dit beleid ontstond er, volgens de zegslieden, in Nederland niet alleen al vlug een grote (binnenlandse) markt voor deze drugs, maar kregen autochtone illegale ondernemers ook ruimschoots de kans om deze markt – en voor een deel via deze markt ook de groeiende markt voor dergelijke drugs in de omringende landen – praktisch straffeloos te bevoorraden en zo dus «groot» te groeien. Een enkeling, bijvoorbeeld de rijksrechercheur C. de Bruyne, die zag wat er gebeurde, waarschuwde binnenskamers reeds in 1985 voor deze ontwikkeling. In dit jaar en het jaar daarop verschenen van zijn hand nota's waarin hij erop wees dat de internationale groothandel in soft drugs werd beheerst door een tiental personen uit de Randstad en Zuid-Nederland, dat Nederland zich op dit gebied had ontwikkeld tot het distributiecentrum voor heel West-Europa, dat niet over het hoofd mocht worden gezien dat de fortuinen die met deze handel werden vergaard, ook werden aangewend voor de financiering van heel andere criminele activiteiten, maar dat politie en douane onderhand zo ongeveer weigerden nog onderzoeken naar deze handel in te stellen, omdat zowel het openbaar ministerie als de zittende magistratuur kennelijk geen enkel belang hechtten aan de bestrijding van deze handel. In 1987 maakte hij deze inzichten publiek in het Algemeen Politieblad, vooral ook naar aanleiding van de vaststelling dat een belangrijk deel van de betrokken handelaren inmiddels om verschillende redenen was verhuisd naar zonniger oorden, naar Spanje, vooral de Costa del Sol. Een van de redenen was dat wonen in Spanje voor hen fiscaal én strafrechtelijk nog aantrekkelijker was dan blijven in Nederland. Een andere reden was dat zij hier dichter in de buurt van sommige bronlanden (Marokko, Libanon) waren en dus gemakkelijker in contact konden treden met de leveranciers. En de derde reden school in het feit dat ook vele andere internationaal opererende misdadigers, waaronder drugshandelaren – ook van niet-Nederlandse origine, bijvoorbeeld Turkse heroïnehandelaren die jaren in Nederland hadden gewoond – in die oorden hun toevlucht hadden gezocht. Zo was het gemakkelijker om ook buiten de sfeer van de drugshandel direct met «de goede mensen» op niveau zaken te doen (De Bruyne, 1987 en 1990).

De tweede bouwsteen die hier kan worden aangevoerd voor een verklaring van de grote rol van Nederlandse groepen op de markt van de soft drugs ligt reeds besloten in de opmerking waarnaar hiervoor werd verwezen: de groothandelaren in soft drugs komen uit de Randstad en het zuiden van Nederland. In de jaren zeventig stelde de politie vast dat de illegale handel in soft drugs voornamelijk in handen was gekomen van degenen die na de oorlog illegaal veel geld hadden verdiend met de smokkel van boter en vee. Deze smokkelaars hadden in de jaren zestig al vlug gezien dat met de handel in soft drugs nog veel meer geld te verdienen was dan met de gangbare «smokkelhandel», en hadden zich in hoog tempo met al hun ervaring, hun middelen en technieken, en hun relaties, op de hashhandel gestort. En wie over deze «handel» spreekt, heeft het over Brabanders. De Brabanders vanzelfsprekend die reeds in het vorige hoofdstuk ten tonele werden gevoerd. Eén van de «Surinaamse Brabanders» die in deze ontwikkeling een belangrijke rol heeft gespeeld, is D. Stotijn (Haenen en Buddingh, 1994). De rol van de Randstad, van Randstedelingen, in dit verband was tweeledig. Enerzijds was er een aantal figuren in de Randstad die men niet hoefde te leren hoe ze moesten smokkelen; die doken dus zelf, op eigen initiatief, de hashhandel in. Anderzijds zochten én vonden de Brabanders in de Randstad de schepen en de schippers die ze nodig hadden om vanuit Pakistan, Libanon en Marokko grote partijen hash naar Nederland en de omringende landen over te brengen; het transport hiervan kon niet met minder risico en meer gewin over de weg of door de lucht worden gerealiseerd. Met andere woorden: de grote hashhandel werd in de loop van de jaren zeventig om begrijpelijke redenen tot op zekere hoogte een co-productie van Brabantse en Hollandse smokkelaars. Samen kwamen zij op de internationale wateren een heel eind. En zo zetten zij een traditie voort die haar wortels heeft in de 18e eeuw en die toen met name in de samenstelling van de Grote Nederlandse Bende reeds heel concreet gestalte kreeg.

De derde bouwsteen heeft niets te maken met de binnenlandse verhoudingen op dit gebied, maar met de buitenlandse verhoudingen. Zij kan het best worden geformuleerd in vraagvorm: hoe komt het dat de Nederlandse drugsgroothandelaren tot nu toe hun hegemonie op de internationale hashmarkt hebben weten te bewaren? Kan dit alleen worden toegeschreven aan hun organisatietalent om tegen de toenemende verdrukking door politie, justitie en douane in, zowel in Nederland als daarbuiten, stand te houden? Of zijn hier ook heel andere factoren in het spel? Waar sommigen inderdaad aan denken is, dat de Nederlandse hashhandelaren hun machtspositie ook te danken hebben aan het feit dat zij kunnen profiteren van (stilzwijgende?) afspraken met andere drugsgroothandelsorganisaties in de wereld over de verdeling van de mondiale drugsmarkt. De organisaties die in dit verband worden genoemd, zijn vanzelfsprekend de Columbiaanse kartels en de Italiaanse mafia-families. Of er dergelijke afspraken bestaan, is natuurlijk de vraag. Maar de stelling die erin ligt besloten, is de moeite van nader onderzoek waard. Inderdaad, waarom zouden die organisaties op de langere termijn zulk een lucratieve illegale handel hebben laten schieten?

In relatie tot deze drie elementen van een verklaring voor de groei en bloei van de Nederlandse hashhandel, zijn er twee kwesties die in dit verband zeker ook om een oplossing vragen.

De eerste kwestie heeft betrekking op de plaats waar en het moment waarop Nederlandse drugssmokkelaars – vooral die in hash en heroïne – contact kregen met de leveranciers van deze drugs in het Noorden van Pakistan. Er wordt verteld dat deze connectie in de jaren zeventig tot stand is gebracht in Dubai en omgeving. Hier kwamen Nederlandse schippers in contact met Pakistaanse handelaren. Een aantal schippers wilde en kon de drugs die de Pakistani wensten te exporteren, vervoeren naar West-Europa, Australië en Noord-Amerika. Want onder het goedkeurend oog van de Verenigde Staten, dat niets moest weten van het communistisch regime in Afghanistan, hadden de boeren, en in het bijzonder de moslim-strijders in het Noorden van Pakistan, ter financiering van hun strijd tegen datzelfde regime, de productie van hash en heroïne hoog opgevoerd.

De tweede kwestie sluit hier – hoe onverwacht wellicht ook – op aan. De aankoop van grote partijen drugs, zelfs wanneer bepaalde risico's ten dele door de leveranciers worden gedragen, vergt een grote investering. Het gaat dan al vlug om (tientallen) miljoenen. Maar wie had hiervoor het geld in Nederland? Niet, naar men zegt, die ouderwetse botersmokkelaars en alcoholstokers. Maar wie dan wel? Het antwoord op deze vraag moet volgens één van mijn zegslieden gezocht worden in bepaalde kringen van woonwagenbewoners. Die hadden in de jaren zestig en zeventig met diefstallen, inbraken en overvallen ontzettend veel geld verdiend en waren bereid dat in de drugshandel te investeren. En dit zou verklaren waarom een klein aantal zogenaamde «kampers» grote delen van de groothandel in drugs, vooral hash, in handen hebben (gehad). Daarnaast hadden (en hebben) deze personen ook nog enkele andere troeven om in deze handel sleutelposities te verwerven. Ten eerste waren zij in staat én bereid om desnoods met veel geweld allerlei belagers van zich (én van hun kostbare illegale goed) af te slaan. Ten tweede konden zij – door hun gemeenschappelijke origine – meestal blindelings op elkaar vertrouwen en hadden zij het hierom niet nodig strak-georganiseerde, hiërarchische groepen op te bouwen. Ten derde waren zij van oudsher vertrouwd met het organiseren van illegale activiteiten. En ten vierde was het – juist omdat het om cliques gaat die elkaar en elkaars omgeving door en door kennen – niet eenvoudig voor de overheid om in hun kring door te dringen, met het oog op de vergaring van informatie.

Uiteindelijk kwamen echter ook de grote «kampers» in financiële problemen, althans in problemen met de financiering van echt grote partijen. Om de lasten hiervan te kunnen dragen, hadden ook zij op den duur een bank nodig. Dat werd volgens politie en justitie de Femis-«bank». (Hoogenboom, 1995).

3.2. De Bruinsma-clan: een voorlopig hoogtepunt

In de loop van 1987 komt er toch enige reactie op de politiële berichten dat de groothandel in hash toch een andere zaak is dan het huis-tuin-en-keuken-gebruik van deze drug. Eind dat jaar wordt er een speciaal politieteam opgericht dat in kaart moet brengen wie er zitten achter de veelvuldige aanlandingen van hash op de kust van Noord-Holland en Friesland en op de Waddeneilanden.

Het rapport dat dit zogenaamde Waddenteam in november 1988 vervaardigde, geeft een aardig beeld van het toenmalige verloop van de hashhandel tussen Nederland en Pakistan. Inderdaad bleek het zo te zijn dat zowel bekende figuren uit West-Brabant als notoire smokkelaars uit Amsterdam en omgeving rechtstreeks zaken deden met Pakistani die hier of elders in de wereld optraden als vertegenwoordigers van de leveranciers in hun land van herkomst. Zij hadden er geen problemen mee om schepen en schippers te vinden die geschikt waren om grote partijen hash te gaan ophalen in Pakistan. Daarvoor waren zij, ook al door hun eigen bedrijvigheid, te goed thuis in scheepvaartkringen. En hoe het dan verder ging, was ook vrij duidelijk. De betrokken schippers brachten de partijen – eventueel na een tussenstop voor de Spaans-Galicische kust – over naar Nederland, waar ze hetzij rechtstreeks in de een of andere haven werden afgeleverd, hetzij via speedboten, in kleinere partijen op de kust werden afgezet.

Niet duidelijk werd wie in feite achter al die transporten zaten, met andere woorden wie de financiële middelen fourneerden om de partijen in kwestie aan te kopen. Maar een paar namen kwamen wel boven water. Die van één van de «kampers» naar wiens activiteiten in de voorbije jaren intensief onderzoek is gedaan. Maar ook de naam van iemand die in het geheel niets te maken had met de woonwagenwereld: Klaas Bruinsma, telg uit een Hollandse middenklasse familie. In hun beider omgeving circuleerden daarenboven de namen van financiële raadgevers – mensen die thuis waren in het bankwezen, die van wanten wisten in de handel in onroerend goed, en die geen probleem hadden met het oprichten en aankopen van bedrijven.

Op het moment dat het rapport van het Waddenteam werd afgerond, was al zo ongeveer bepaald op welke groep het nieuwe Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht (IRT) zich zou richten: niet op een van de «kampers», maar op Bruinsma en zijn clan. Het IRT ging onderzoek doen op Bruinsma, omdat hij, anders dan andere Amsterdamse grootgegroeide groepen om hem heen, zich in de loop der jaren niet alleen met lef en list maar ook met geweld een weg naar de top had gebaand, en desondanks goeddeels uit de handen van politie en justitie had weten te blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld niet schuwde, was in de eerste helft van de jaren tachtig duidelijk geworden. Hij wordt er door de politie van verdacht in die jaren de opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op concurrenten respectievelijk (afvallige) medestanders in de hashhandel (waarvan drie met dodelijke afloop), en hij was zelf rechtstreeks betrokken bij drie schietpartijen (waarvan één dodelijk). Namen die in dit verband nog altijd worden genoemd, zijn bijvoorbeeld die van (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen (1983), en Brilleman (1985).

Zoals ook in het rapport over de situatie in Amsterdam wordt geschreven, laat de samenstelling van de Bruinsma-groep in haar beste jaren, zo rond 1987–1989, zien dat Bruinsma inderdaad meer was dan een listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij beschikte zeker ook over de leiderscapaciteiten om met succes een criminele groep, een clan welhaast, te organiseren. En dit op een manier en op een schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit toen deed. De clique die de harde kern van de clan vormde, bestond niet uit twee of drie personen, maar – afgezien van Bruinsma zelf – uit zo'n kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren die niet alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook instonden voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld pleegden op afvallige medestanders, criminele contacten onderhielden met politiemensen, concurrenten met geweld uitschakelden of wegtipten aan de politie, voor de beveiliging van eigen mensen – Bruinsma natuurlijk voorop – zorgden, enzovoort. Voor een ander deel waren het mensen die Bruinsma in het financiële vlak constant van advies dienden en op het oog legale bedrijven leidden die voor witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet worden onderstreept dat deze mensen niet – zoals in een regulier bedrijf het geval zou zijn geweest – enkel en alleen voor Bruinsma werkten. Hij was op een bepaald moment wel hun belangrijkste partner respectievelijk opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de meesten onder hen verleenden ook anderen hand− en spandiensten. Wat meer is: diverse van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er eveneens de nodige eigen illegale activiteiten op na, helemaal los van die van Bruinsma. Men denke aan de exploitatie van prostituées, protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige incassering van schulden, het runnen van een gokhuis en handel in vals geld. Men moet zich dus geen al te formele voorstelling maken van een illegale «onderneming».

Om deze harde kern heen cirkelde volgens de beschikbare rapportages een heel aantal mensen waarmee in een reeks van jaren op één of meer terreinen hechte contacten werden onderhouden. Hiertoe kunnen worden gerekend: eigenaren-beheerders van grote horeca-gelegenheden in en rond Amsterdam waar omvangrijke partijen drugs werden afgezet; advocaten die niet alleen op hun kantoor adviezen gaven over geschillen en transacties allerhande, maar die er bij herhaling ook met Bruinsma c.s. op uit trokken om ter plaatse moeilijkheden «op te lossen»; Amsterdammers maar ook in Amsterdam woonachtige buitenlanders – onder meer een Engelsman waarmee Bruinsma in bepaalde opzichten zelfs een soort van twee-eenheid vormde – die in het groot drugs verhandelden, sommigen meer als importeur, anderen eerder als exporteur; beheerders van autobedrijven en garages, hotels, fitnesscentra en seksclubs; afpersers in de sfeer van de horeca, en ook illegale wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen dus, en in veel gevallen tevens bedrijven, die ieder in hun sector zowel de ontplooiing van de criminele activiteiten van de groep an sich mogelijk maakten als dienstig waren aan het leven en overleven van de groep die deze activiteiten organiseerde. En hierbij komt dan nog dat niet alleen de leden van de kerngroep maar ook een deel van de handlangers hieromheen op hun beurt ook nog weer beschikten over één of meer helpers, of in elk geval mensen waarop ze te allen tijde een beroep konden doen. Er bestaan overzichten van de Bruinsma-clan waarop zo'n kleine 60 namen prijken.

Over de manier waarop Bruinsma deze groep enkele jaren zodanig wist te organiseren dat zijn wereldwijde drugshandel goed verliep, valt bij gebrek aan nadere studie niet zoveel te zeggen. Maar de liggende informatie geeft aan dat hij dit niet alleen door de toepassing van intimidatie en geweld heeft klaargespeeld, hoe belangrijk dit controlemiddel voor hem ook was, juist ook in eigen kring. Evenmin waren het alleen de somtijds royale bezoldiging en beloning – in welke vorm dan ook: geld, goederen, vertier, onroerend goed en andere – van medestanders en medewerkers waardoor de clan bij elkaar werd gehouden. Zeker zo belangrijk waren enerzijds het praktisch organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn charismatisch optreden. De ban waarin hij zijn naaste omgeving op de genoemde manieren wist te houden, raakte ook pas gebroken op het moment dat zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak en, parallel hieraan, de dagelijkse organisatie van de dingen werd verwaarloosd. Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het gezag van Bruinsma, de loyaliteit aan hem, onder druk te staan. Immers, het risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met succes tegen Bruinsma zou kunnen optreden, ofwel andere criminelen de kans schoon zouden zien om hem uit de weg te ruimen. Het werd uiteindelijk het laatste: op donderdag 27 juni 1991 werd hij, ook naar het oordeel van de rechter, vermoord door de (ex-)politieman die algemeen wordt gerekend tot de groep Joegoslaven waarvan de voorman eind oktober 1990 – naar men zegt op last van Bruinsma – werd geliquideerd. Het IRT Noord-Holland/Utrecht had dus het nakijken.

Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was betrokken bij de handel in heroïne en cocaïne. En dus ogen de schemas waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al even indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze kanalen de import en export van de verdovende middelen organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar Spanje en Portugal. Heroïne werd zeker gesmokkeld vanuit de Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan (via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocaïne kwam vanzelfsprekend uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen, werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken. Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam. Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet altijd «of-of» is, maar meer «en-en»: er leven hier vertegenwoordigers, contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen, komen deze of hun naaste medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.

Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot (van politie en justitie) kon blijven, kan niet alleen worden toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een gevolg van de zwakke organisatie van de Amsterdamse politie inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Een klein aantal rechercheurs binnen de Amsterdamse politie had vanaf het begin wel door dat Bruinsma een «stijger» was in de drugshandel, maar door de toenemende decentralisatie van het korps kregen ze het niet voor elkaar om tot een gecoördineerde aanpak van het onderzoek tegen hem te komen. Dit neemt echter niet weg dat Bruinsma van zijn kant gebruik maakte van een heel arsenaal van middelen om zich teweer te stellen tegen de overheid, ook op het moment dat deze wel – in de vorm van een politieel onderzoek – daadwerkelijk in actie kwam. Ten eerste mag, opnieuw, niet worden verhuld dat Bruinsma in zijn goede jaren een behoorlijk organisator was. Hij verzamelde niet alleen allerlei specialisten om zich heen – zowel in het geweld als in het geld – om zijn marktoperaties goed te laten lopen, maar hij zette deze operaties ook in technisch opzicht goed op – in termen van verbindingsmiddelen, transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen, enzovoort. Ten tweede moet niet uit het oog worden verloren dat de centrale figuren van de clan in sociaal opzicht lange tijd haast letterlijk een harde kern vormden: een groep van mensen die noch van binnenuit noch van buitenaf gemakkelijk wordt ontregeld. Maar – ten derde – ook de bereidheid van Bruinsma om dodelijk geweld te gebruiken tegen personen – concurrenten evengoed als handlangers – die zijn machtspositie en/of zijn belangen in het gedrang brachten, mag in dit verband niet worden uitgevlakt. Want door zo frequent zulk geweld te (laten) gebruiken, legde hij niet alleen letterlijk een aantal belangrijke potentiële belastende getuigen het zwijgen op, maar ook figuurlijk: op den duur durfden nog maar weinigen het aan om tegenover politie en/of justitie uit de school te klappen, want de wraak zou ongenadig zijn. In aansluiting hierop dient – ten vierde – in herinnering te worden geroepen dat Bruinsma het optreden van politie en justitie nauwlettend volgde. Niet alleen hield hij via allerhande lectuur in het algemeen bij hoe de politie operationeel functioneerde, maar hij probeerde ook alles te weten te komen over wat de politie van hem persoonlijk wist en/of tegen hem in haar schild voerde. De meest trefzekere manier om dit te bereiken bestaat natuurlijk in de corrumpering van politiemensen en daar nam Bruinsma dan ook op vrij grote schaal zijn toevlucht toe: hij had bedenkelijke contacten met zowel leden van de gemeentepolitie (een vijftal) als met douane-ambtenaren (een tweetal). Het spreekt – in de vijfde plaats – voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat een zo gewelddadig man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist, of wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem ondernam, intimiderend werkte op politiemensen die aan zo'n onderneming zouden deelnemen. Bovendien was Bruinsma bereid om politiemensen rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren, bijvoorbeeld door achter observatieteams aan te rijden of door de politiële luistervink op «getapte» telefoonverbindingen mede te delen dat hij hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat door Bruinsma c.s. werd aangewend om de overheid buiten gevecht te stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene kant deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van hem te laten schetsen: het beeld van een wat contraire maar al bij al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij allerlei legale en illegale middelen aan om journalisten die hem in zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg van Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg, 1992). De ratio van deze manipulatie van de media ligt, ook gezien de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand. Bruinsma zal ook wel hebben begrepen dat een negatieve pers hem in een sociaal isolement zou dringen en juist daardoor ook veel kwetsbaarder zou maken voor zijn tegenstanders, zowel rivalen in de drugshandel als opponenten bij politie en justitie. Maar hij slaagde er niet in deze ontwikkeling af te wenden.

Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij financiële en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is, dat Bruinsma zich met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere woorden de machtspositie die hij – functioneel – via de drugshandel in criminalibus had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te geven, en zo dus echt iets als een crimineel imperium op te bouwen. Het bleef echter bij een poging. Bruinsma werd in juni 1991 geliquideerd.

3.3. Een beeld van zeven belangrijke groepen

3.3.1. Octopus: tussen feit en fictie

In de voorbije jaren is in de media bij herhaling het beeld van een octopus gebruikt om de top van de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland te kenschetsen. Helemaal vreemd is het gebruik van dit beeld niet. Niet alleen wordt ook internationaal door allerhande media en auteurs de gedachte verdedigd dat het beeld van de octopus een adequaat middel is om uit te drukken wat de georganiseerde criminaliteit in werkelijkheid voorstelt, maar ook is het zo dat rond 1990 het onderzoek naar een bepaalde groep in de Randstad het octopus-onderzoek werd genoemd. Dus, het valt gemakkelijk te begrijpen waarom zelfs in sommige politiekringen nu nog wel over «de octopus» wordt gesproken.

Maar al is de aanduiding van de top van de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland met het woord «octopus» dan niet helemaal uit de lucht gegrepen, een feit is dat de top van deze criminaliteit er in werkelijkheid niet zo uitziet, als één organisatie waarvan de verschillende geledingen quasi automatisch functioneren als delen van één groot organisch geheel. Een dergelijke organisatie ben ik in de loop van mijn onderzoek niet tegengekomen, hoewel het voor een groot deel juist ook betrekking had op groepen die volgens de plaatjes een onderdeel van de octopus zouden moeten vormen. Laat ons dus het beeld van de octopus uit de discussie verbannen. Het doet meer kwaad dan goed, omdat het de ontwikkeling van een heldere kijk op de feitelijke situatie voortdurend belemmert.

Wat ziet men dan wel, als men goed kijkt naar wat er realiter bestaat? Dan ziet men in eerste instantie honderden of liever: duizenden en duizenden mensen die binnen Nederland, maar voor een stuk ook daarbuiten, rechtstreeks en indirect met elkaar in verbinding staan. Pas in tweede instantie wordt zichtbaar dat hun onderlinge betrekkingen in vele gevallen luchtledig zijn, niets inhouden, nergens op slaan; het zijn niet meer dan relaties tussen bekenden van bekenden. Maar een aantal verbindingen hebben wel een reële betekenis voor de betrokkenen: die vormen de sociale netwerken waarvan zij deel uitmaken. In derde instantie ontdekt men dat in deze netwerken knooppunten zitten: mensen en groepen van mensen, en daarbinnen ook weer cliques of harde kernen, die machtsposities innemen en sleutelfuncties vervullen. Zij gaan onderlinge coalities aan om bepaalde grote projecten zonder al te veel risico's te kunnen financieren, zij brengen elkaar, als het zo uitkomt, in contact met nieuwe «zakenpartners»: producenten en consumenten, zij wisselen materieel en personeel uit wanneer dat voor het klaren van klussen nodig is, enzovoort. Maar de belangen van de groepen kunnen ook in strijd zijn met elkaar, de persoonlijkheden van hun aanvoerders kunnen botsen. En dan wordt er niet samengewerkt. Of worden de conflicten op een gegeven moment met geweld beslecht. Dit is het algemene beeld dat de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland, ook op topniveau, in realiteit te zien geeft.

Hierna wordt een poging gedaan om, zoals al eerder werd aangegeven, een kwalitatieve analyse van zeven toonaangevende autochtone criminele groepen te presenteren. Deze analyse is nodig om wat zoëven in abstracto werd gesteld, te concretiseren voor al wie geïnteresseerd is in de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Maar zomaar concretiseren gaat ook weer niet, want binnen deze top bestaan er aanzienlijke verschillen. De ene drugsgroothandelaar – want hier hebben we het vooral over – is de andere niet. Hierom is hierna, op grond van de voorkennis die er bij mij van de betrokken groepen bestaat, een onderscheid gemaakt tussen enkelvoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen enerzijds en meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen anderzijds. De betrekkelijkheid van dit onderscheid wordt onderstreept met het voorbeeld van drie groepen waarbij enkelvoud en meervoud op een aparte manier samengaan.

3.3.2. De enkelvoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen

Met een enkelvoudig samengestelde drugsgroothandelsgroep wordt hier een groep bedoeld, waarvan de organisatie en werking eigenlijk draaien om de exploitatie van één enkele «drugslijn», althans zo'n lijn op één enkel land: Marokko, of Libanon, of Pakistan. Van deze groepen zijn twee voorbeelden meer én detail bekeken. De ene groep was ontstaan uit een in beginsel hele reguliere internationale handelsactiviteit (A), de andere groep had haar origine op een woonwagenkamp (B). Maar wie er «de baas» was, was zowel voor de leden van groep A als voor die van groep B volkomen duidelijk. Dat was er maar één. Beiden leidden de groepen met straffe hand.

Beide groepen exploiteerden een hash-lijn op Marokko. Om de organisatie van transporten te regelen, de distributie van partijen en de financile afwikkeling van de omzet, werd ieder van «de bazen» bijgestaan door een vijftal personen. Dezen kenden onderling een zekere taakverdeling. Waar sommigen vooral verantwoordelijk waren voor de hashhandel in enge zin – invoer en verkoop -, daar moesten anderen instaan voor de investeringen die waren gedaan. Een zeker verschil tussen beide groepen is dat in het geval van A de harde kern van medewerkers minder door familiale relaties werd samengehouden dan in het geval van B; de clique van groep B vertoonde veel scherpere familietrekken (broer en zwager). Verschillend is ook de omvang en samenstelling van de mensen die om de inner circle draaiden. Bij groep A telde deze kring van personen zo'n 30 tot 40 man, waaronder vijf transporteurs, twee monteurs van bergplaatsen en drie «incasseerders». Deze kring was bij groep B slechts zo'n 15 tot 20 personen groot, vooral transporteurs (2) en chauffeurs, en verder nog een enkele «zaakwaarnemer». Terwijl «de baas» van groep B heel duidelijk relaties onderhield met enkele grote meervoudige drugsgroothandelsgroepen in Nederland (zie hierna), vooral die welke ook worden geleid door «kampers», onderhield de aanvoerder van groep A dergelijke relaties ook wel, maar waarschijnlijk niet op die schaal en met die intensiteit als «de baas» van groep B. De voorman van groep A had overigens meer last om de groep bij elkaar te houden dan «de baas» van groep B. Hij moest vaker op (dreiging met) geweld tegen zijn eigen mensen een beroep doen dan het hoofd van groep B. In hoeverre dit verschil moet worden toegeschreven aan het verschil in omvang en samenstelling van beide groepen, valt niet te zeggen.

Beide groepen handelden hoofdzakelijk in hash. Een verschil tussen groep A en groep B is dat de eerstgenoemde groep deze handel tot op zekere hoogte bedreef samen met allochtone compagnons, afkomstig uit het bronland. Maar hoe dan ook, beide groepen moesten de hash in het desbetreffende land ophalen. Dit gebeurde deels met tevoren geprepareerde vrachtwagens, deels per schip in containers. Om deze illegale handel beter te camoufleren, ging groep B verder dan groep A: zij richtte hiervoor in haar woonplaats speciale handelsfirma's op. Groep B stond trouwens – toen ze door de politie werd aangepakt – op het punt om op dezelfde manier een «drugslijn» op te zetten naar een West-afrikaans land; de quasi-handelsfirma was al opgericht, de directeur al aangesteld. De hash was enerzijds bedoeld voor binnenlandse consumptie. Groep A stootte delen van haar partijen zo vlug mogelijk door naar een vijftal netwerken van coffeeshops in haar eigen streek; groep B zette eveneens een deel van haar import af bij coffeeshops in de buurt, maar had ook grotere afnemers her en der in het Zuiden van het land; daarenboven kon ze wat «spul» kwijt in haar coffeshop – in tegenstelling tot groep A die geen eigen «winkelketen» had. Anderzijds werden kleinere partijen hash rechtstreeks – vanaf het bronland (groep A) – en indirect via Nederland (groep A en groep B) naar Engeland en Denemarken verhandeld; voor deze hash-export werd gebruik gemaakt van ervaren tussenhandelaren. Beide groepen realiseerden met de import en doorvoer van hash op jaarbasis een forse winst; in het geval van groep A wordt die geschat op 10 tot 20 miljoen gulden. Dit geld werd voor een klein deel besteed aan de verhoging van de eigen welstand, inclusief de aankoop van riante woonhuizen. Maar voor het grootste deel werd het geïnvesteerd in bedrijven. Groep A investeerde vooral in bedrijven in de automobielsector, groep B belegde het geld vooral in bedrijven in de horecasector. Daarbij moet wel worden bedacht dat er voortdurend (zwart) geld in al deze bedrijven moest worden gepompt om ze in stand te houden; erg renderende beleggingen waren het dus niet. Anders dan «de baas» van groep A die zich rechtstreeks en volop bemoeide met de gang van zaken in de betrokken bedrijven, hield «de baas» van groep B zich juist zoveel mogelijk op de achtergrond. Zijn financiële en zakelijke betrokkenheid werd niet alleen weggemoffeld door de bedrijven in kwestie onder te brengen in naar Amerikaans recht opgezette vennootschappen, maar ook door de feitelijke leiding erover zo goed als volledig in handen te geven van zijn naaste medewerkers. Dit belangrijke verschil wordt voor een stuk verklaard door het feit dat de legale bedrijvigheid van groep A «de baas» altijd nauw aan het hart had gelegen, terwijl de aanvoerder van groep B van oudsher helemaal geen affiniteit had met de sector waarin hij semi-legaal voor ondernemer speelde.

Wat vooral maakt dat de criminaliteit van deze groepen kan worden gerekend tot de georganiseerde criminaliteit, is het gegeven dat beide – buiten de gebruikelijke werkwijzen in het bedrijven van drugshandel – ook probeerden om eventueel overheidsoptreden in hun richting te voorkomen en te blokkeren. Dit vond plaats op drie manieren. In de eerste plaats door op beperkte schaal – maar groep A wel veel meer dan groep B – aan contra-observatie te doen, dat wil zeggen informatie in te winnen over het optreden van politie en justitie, onder andere via observatie, maar ook via het afluisteren van verbindingen (groep A). Op de tweede plaats – maar nauw aansluitend bij het voorgaande – door middel van corruptie, zowel in de kring van politie als in een (ander) hoogstrelevant overheidsbedrijf. En met succes: men werd voortdurend bijgepraat over bepaalde politiële manoeuvres. Op de derde plaats langs de weg van intimidatie. Beide groepen hebben het tot nu toe gelaten bij (zeer) ernstige dreigementen in de richting van politie en justitie. Ten aanzien van potentiële politie-informanten en dus, nadien, mogelijke getuigen is het echter niet bij dreigementen gebleven. Groep A nam een enkele keer ook haar toevlucht tot ernstige mishandeling van een vroegere medestander om te voorkomen dat hij zou gaan «praten» tegen de politie.

3.3.3. De meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen

Waar bij enkelvoudige drugsgroothandelsgroepen «de baas» zich al bij al, zij het soms ook via «tussenpersonen», intensief bemoeit met de concrete exploitatie van «zijn» ene drugslijn, daar houdt «de baas» bij meervoudige drugsgroothandelsgroepen zich juist verre van de praktische uitbating van de verschillende drugslijnen die hij heeft opgebouwd, overgenomen of veroverd. Men zou ook kunnen zeggen dat in het eerste geval «de baas» nog op een taktisch niveau opereert, waar in het tweede geval «de baas» op strategisch niveau bezig is. De kopmannen van de groepen waarom het in deze subparagraaf gaat, voldoen in elk geval aan dit profiel. Hun opkomst in de internationale drugsgroothandel dateert uit de jaren tachtig.

De een (C) – een «kamper» – werd toen – samen met een compagnon – al aangezien als een van de grootste handelaren van Nederland. Hij controleerde via bepaalde transporteurs – met veel contacten in de wereld van het legale vervoer – drie hashlijnen uit Pakistan en Libanon, in 1988 samen goed voor zo'n dertig ton. De partijen werden veelal via de havens van Lissabon en/of Antwerpen per schip of per vrachtwagen in containers naar Nederland gebracht en hier grotendeels klaargemaakt voor doorvoer/export naar Engeland; dit deel van de transportketen werd toevertrouwd aan andere transporteurs dan die welke voor de import instonden. Verder had men ook toen al het sterke vermoeden dat betrokkene in meer zaken was betrokken dan drugshandel. Hij zou met name ook in de vuurwapen(groot)handel en in de oliehandel actief zijn. Tenslotte twijfelde de politie er niet aan of hij had verschillende mensen laten ombrengen. In elk geval onderhield hij nauwe contacten met twee lieden die als killers bekend staan.

De ander (D) komt uit een heel andere wereld dan de «kampers»-wereld. Hij groeide op in de schaduw van een van de grootste drugsdealers in de periode waarom het hier gaat: de jaren tachtig. Aanvankelijk speelde hij met name voor bodyguard van «de grote baas» en bouwde in die hoedanigheid een huiveringwekkende reputatie in «het milieu» op; zijn naam werd constant in verband gebracht met de liquidatie van verschillende personen. Later ontpopte hij zich meer en meer als «de tweede man» van de organisatie en nam – in de schaduw van de voorman – een aantal van diens coördinerende taken over. Hierom was, op het moment dat «de grote baas» uitviel, zijn bedje min of meer gespreid. Zonder al te veel problemen kon hij zowel de erfenis als de staande boedel overnemen. De voorwaarden voor een verdere opgang in de internationale drugshandel waren aanwezig.

Het feit dat de beide kopmannen op hetzelfde niveau opereren, wil natuurlijk nog niet zeggen dat zij hun (werk-)omgeving op dezelfde manier organiseren. C zou men in vergelijking met D wellicht kunnen typeren als een loner die eigenlijk niemand anders om zich heen heeft dan een vaste raadgever, een oude vriend in de misdaad. D, daarentegen, heeft niet zo'n rechterhand, is «alleen» de baas, maar heeft zich wel omringd met een kleine hofhouding van bodyguards, chauffeurs, klusjesmannen, woningbeheerders en andere. Het kan heel goed zijn dat dit verschil in entourage een weerspiegeling vormt van een belangrijk stijlverschil in leiderschap.

C leidt eigenlijk geen groep, in een wat engere zin van het woord, maar heeft gaandeweg – halverwege de jaren tachtig bijvoorbeeld werkte hij met heel andere mensen dan rondom 1990 – over de hele wereld een hecht netwerk van relaties met zijn «gelijken» opgebouwd. Hij geniet kennelijk groot vertrouwen bij de hoofdleveranciers van drugs in Azië (en wellicht ook Zuid-Amerika), staat goed bekend bij de grote afnemers in Noord-Amerika (Verenigde Staten én Canada) en West-Europa, en kent in Nederland de mensen, de transporteurs, die – op het moment dat er grote partijen (tientallen tonnen hash, duizenden kilo's cocaïne) verscheept moeten worden – over de middelen, althans de mogelijkheden, beschikken om het vervoer ervan van begin tot het eind te organiseren: schip kopen, bemanning erbij zoeken, (misleidende) vaarroutes uitstippelen, enzovoort; deze transporteurs, dat spreekt welhaast vanzelf, doen hiernaast gewoon hun eigen «werk». Met andere woorden, C is meer een makelaar in illegale goederen dan de leider van een criminele groep. En als zodanig probeert hij dan ook het risico van het transport (hier zit wel de grootste winst aan vast, maar ook het grootste risico) te spreiden, deels in de richting van de leveranciers (een deel – soms 50% – van de prijs wordt pas afgerekend wanneer de partij in veilige haven is), deels in de richting van de transporteurs en afnemers: die nemen naar rato van hun vermogen en belangstelling ieder ook een deel van de investering voor hun rekening. Er is in Nederland zeker één belangrijke partij drugs in beslag genomen waarvan aan de kleuren van de verpakking te zien was, zo wordt althans gedacht, dat zij was gefinancierd door zes verschillende groothandelaren/transporteurs. Verder is vastgesteld dat er nauwe relaties (hebben) bestaan met bepaalde advocaten(kantoren) en financiële adviseurs.

D is in vergelijking met C wel de man aan de top. Hij bemiddelt niet zozeer tussen belanghebbende partijen – producenten, transporteurs en consumenten -, maar regisseert in grote lijnen de criminele hoofdactiviteiten van zo'n zes tot zeven groepen – of beter nog cliques die rond één of twee aanvoerders zijn gegroepeerd. Deze groepen, cliques, worden weliswaar aangestuurd door de topman maar binnen het grofweg aangegeven kader doen en laten ze wat ze willen; daarbuiten mogen ze best ook nog allerlei eigen handel drijven. Hun verhouding tot de topman is per definitie dus niet zo doorzichtig. En dat houdt die man ook graag zo, denkt men. Want hoe ondoorzichtiger die verhouding is, des te moeilijker valt te bewijzen dat hij de grote man van de criminele organisatie is. Hij vermijdt dus zoveel mogelijk directe persoonlijke contacten met zijn aanvoerders en opereert het allerliefst ver achter de schermen. Dit betekent onder meer dat hij het liefst vanuit het buitenland opereert, zo min mogelijk contact met zijn mensen zoekt via verbindingen die afgeluisterd respectievelijk geregistreerd kunnen worden, financiële transacties als het even kan buiten Nederland afwikkelt, zich in Nederland zelf zo onopvallend mogelijk gedraagt, festijnen voor zijn «medewerkers» bij voorkeur in een ander land organiseert, etcetera. Het feit dat het hier bovenal om een meervoudige drugsgroothandelsgroep gaat, wil zeggen dat er ook allerlei bedrijven en mensen deel van uitmaken: transportondernemingen, geldkoeriers, handelsfirma's, beheerders van loodsen. Al met al kan deze kring van bedrijven en mensen goed 100 tot 150 personen tellen. Daarnaast onderhoudt «de baas» nauwe relaties met bepaalde (advocaten- en notaris-)kantoren, en heeft hij vaste connecties met onder andere een garagebedrijf, een reisbureau, een communicatiecentrum en de medische wereld.

Het is wellicht haast overbodig om erop te wijzen dat de ondoorzichtige, weinig formele, laat staan bureaucratische, structuur van deze beide groepen, geen zwak punt van ze is. Die is juist uiterst functioneel voor criminele organisaties! Niet alleen biedt zij een belangrijke bescherming tegen doeltreffend overheidsoptreden, maar ook stelt zij de desbetreffende groepen in staat om heel snel in te spelen op veranderingen in hun omgeving: plotse aanbiedingen op de markt, opkomst van andere criminele groepen, enzovoort.

De verschillen in leiderschap en organisatorische structuur tussen groep C en groep D keren ook terug in de manier waarop de drugsgroothandel zelf wordt bedreven. Groep C heeft zich in de voorbije jaren helemaal toegelegd op de internationale drugsgroothandel in de vorm van zéér riskante maar, als ze slagen, ook zéér lucratieve projecten. Deze projecten bestaan uit de verscheping van – naar verhouding – enorme hoeveelheden hash en cocaïne vanuit de bronlanden naar afzetmarkten in Australië, Noord-Amerika en West-Europa; de hoeveelheden zijn vaak zo groot dat ze – terwille van de hoogte van de consumptieprijzen – niet in een klap aan land worden gebracht, maar gedeeltelijk op de zeebodem in containers worden «weggezet». Een aantal van deze projecten is, ondanks alles, toch geheel of ten dele mislukt: grote partijen hash en cocaïne zijn door binnenlandse en buitenlandse autoriteiten inbeslaggenomen en transporteurs zijn tot enkele jaren gevangenisstraf veroordeeld. Hierom wordt er de laatste tijd naarstig gezocht naar andere mogelijkheden om grote partijen te vervoeren. Het past helemaal bij de werkwijze van deze groep dat zij zich niet bezighoudt met de verdere distributie van de drugs in de desbetreffende landen; dat laat zij helemaal over aan de afnemers ter plaatse. Hiermee is dan meteen één van de belangrijke verschillen met groep D aangegeven. Deze groep handelt ook rechtstreeks met landen buiten Nederland, maar levert daarnaast ook direct aan (ketens van) coffeeshops in eigen land; daarenboven verhandelt zij nog een deel van de geïmporteerde partijen in een aantal van de horeca-gelegenheden die ze in de voorbije jaren in bezit heeft gekregen. Een ander belangrijk verschil is dat groep D niet al haar energie richt op de realisering van enkele grote gemeenschappelijke projecten met verschillende transporteurs, maar dat haar subgroepen eigenlijk voortdurend bezig zijn een of meer van haar «drugslijnen» te exploiteren, dat wil zeggen doorlopend ervoor te zorgen dat kleinere en grotere partijen zo veilig mogelijk worden opgehaald, vervoerd en afgeleverd.

Overigens worden (delen van) beide groepen ervan verdacht niet alleen in de drugsgroothandel te zitten, maar ook een niet onaanzienlijke rol te spelen in de internationale wapenhandel. In het geval van groep D is hiervan het onomstotelijke bewijs geleverd. In het geval van groep C is het bij vermoedens gebleven, omdat er op dit punt nooit gericht onderzoek in haar richting werd gedaan.

Niet goed is aan te geven waar de inkomsten die jaarlijks door meervoudige drugsgroothandelsgroepen worden gegenereerd, blijven, onder meer vanwege het internationale karakter van de bijbehorende geldstromen. Duidelijk is wel dat een deel van de middelen nodig is om de handel voort te zetten: aankoop van partijen, financiering van hun transport, enzovoort, waarbij het niet uitgesloten is dat beide groepen proberen ook in andere segmenten van de drugsmarkt een rol van betekenis te gaan spelen. Zo ligt er het bericht dat één van beide bezig is met investeringen in de kweek van nederwiet. Het past echter bij het karakter van groep D dat zij in dit opzicht waarschijnlijk een stap verder gaat dan groep C, en wél in een aantal landen een bepaald soort bedrijven opkoopt die op de langere termijn de infrastructuur moeten leveren voor een veilige, en dus zo winstgevend, mogelijke organisatie van de drugshandel – van import tot en met distributie in West-Europa. In het geval van groep C zijn nimmer dergelijke strategische aankopen waargenomen. Maar ook groep D beperkt zich niet tot besteding van de inkomsten aan de voortzetting en/of uitbreiding van de drugshandel. Zij, althans haar hoofdman, is namelijk ook bezig zich in te kopen in vitale economische sectoren van een ver buitenland – haast buiten het zicht en zeker buiten het bereik van de Nederlandse overheid. Groep C doet dit laatste, voorzover bekend, niet. Via een gecompliceerd internationaal netwerk van bedrijven en banken poogt zij vooral «legaal» in Nederland te investeren. Het ligt voor de hand dat een deel van deze investeringen plaatsvindt in de sector van het onroerend goed. Voor een deel worden zij mogelijk ook daarbuiten gedaan – in sectoren waar men dit niet zo vlug zou verwachten.

Tot slot mag zeker niet voorbij worden gegaan aan de methoden die door deze groepen worden gehanteerd om hun bedrijvigheid af te schermen tegen de overheid. Wanneer deze – zoals hiervoor is gebeurd – worden ingedeeld in de gebruikelijke categorieën: contra-informatie, corruptie en intimidatie, dan kan in de eerste plaats worden gesteld dat contra-informatie zeker tot het repertoire van beide groepen behoort. Wat de toepassing van corruptie aangaat, is het zo dat beide groepen het gebruik van dit middel niet schuwen, met name niet in de sfeer van de politie. Verder zijn er signalen dat groep D doelbewust gebruik maakt van intimidatie om de opsporing van haar illegale activiteiten lam te leggen, en in dit verband, denkt men, één keer zelfs zover is gegaan dat zij een informant van de politie uit de weg heeft geruimd. Groep C werkt in dit opzicht meer rechtstreeks en bedreigt regelrecht politiemensen die via hun onderzoek te dicht in zijn buurt komen. Tenslotte poogt de voorman van groep D – zo wordt aangenomen – niet alleen bepaalde media te gebruiken voor de uitschakeling van zijn belangrijkste tegenstanders in de overheid – gewoon door discrediterende berichten over hen te laten verspreiden, maar tracht hij ook via de media, en vooral via journalisten met wie hij een vaste relatie onderhoudt, een zo gunstig mogelijk imago van zichzelf te creëren. Vanzelfsprekend om te voorkomen dat hij op den duur – ook in de ogen van het publiek – terecht het grote mikpunt van politie en justitie wordt.

3.3.4. Tussen de enkelvoudig en de meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen in: drie voorbeelden

Hiervoor zijn de enkelvoudig samengestelde en de meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen met opzet tegenover elkaar geplaatst. Zo komen de onderlinge verschillen tussen deze groepen het scherpst tot uitdrukking. Maar deze «polarisering» van het beeld van de werkelijkheid mag niet uit het oog doen verliezen dat er tussen de «extremen» in allerlei belangrijke overgangsvormen bestaan. Hiervan worden er hierna drie in beeld gebracht waarover tamelijk veel informatie beschikbaar is. Maar er vallen zeker meer voorbeelden in de Nederlandse context aan te wijzen.

De drie onderhavige groepen hebben een aantal punten gemeenschappelijk. Ten eerste stammen zij uit de kring van woonwagenbewoners, zelfs in belangrijke mate uit één en dezelfde familie; voorzover hun leden zelf niet meer op woonwagenkampen wonen, staan dezen wel nog dagelijks in contact met bewoners van deze oorden. Ten tweede zijn deze groepen alle drie betrokken bij de drugsgroothandel, in die zin dat zij twéé of meer «drugslijnen» exploiteren; zij zijn ook wel actief (geweest) in andere criminele sferen, bijvoorbeeld illegale autohandel en illegaal gokken, maar dit gaat meestal slechts om een nevenactiviteit. Ondanks de betrokkenheid van hun groepen bij meerdere «drugslijnen» kunnen «de bazen» het niet laten om zich volop te bemoeien met de exploitatie van deze «lijnen»; het zijn met andere woorden nog tactici en geen strategen. En wat deze groepen, en speciaal hun leiders, ten derde, ook gemeen hebben is hun bereidheid om grof geweld te gebruiken – zeker tegen eigen mensen, tegen compagnons (leveranciers), en tegen concurrenten op de markt; over enkele van hun voormannen en hun leden doen al jaren bloedstollende verhalen de ronde. Een belangrijk verschilpunt tussen de drie groepen is echter dat de ene groep niet alleen in meer windrichtingen «drugslijnen» poogt op te zetten dan de andere groep, maar dat zij ook verder is, respectievelijk verder wil gaan, met de ontwikkeling van eigen infrastructuur en logistieke middelen. Uitgaande van dit graduele verschilpunt ligt het voor de hand om de bespreking van de drie groepen aan te vangen met de groep die het «minst ontwikkeld» is.

De familiale kern van groep E bestond uit drie personen. Zij zaten (ook) in de (illegale) autohandel en werkten nauw samen met enkele (drie) (staf)medewerkers van een reinigingsbedrijf, een schoonmaakbedrijf en een coating bedrijf. Een stuk of wat (vier à vijf) personen verrichtten allerhande hand- en spandiensten. Alles bij elkaar bestond de groep dus uit ruim tien man. De leider van de groep was via loan sharking, onder andere ten opzichte van een bekende plaatselijke hash-dealer, terechtgekomen in de hashhandel op Marokko. Zijn contacten in Marokko liepen via Marokkaanse kennissen in Nederland. De transporten werden echter uitgevoerd door Nederlandse mensen, gerecruteerd in het café-circuit, die in financiële problemen zaten en zo een kans zagen snel van deze problemen af te komen. En inderdaad, mede afhankelijk van de omvang van de partij die moest worden opgehaald – en haar omvang varieerde van enkele tientallen kilo's tot meer dan 2 000 kg -, kregen de transporteurs, naast hun reiskostenvergoeding (10 000 gulden), een geldbedrag dat kon oplopen tot 150 000/200 000 gulden. Maar de risico's waren ook niet gering. Niet alleen werden ettelijke transporten in Marokko, Frankrijk en Spanje onderschept met alle gevolgen voor de chauffeurs vandien, maar de leider van de groep had er ook geen moeite mee om transporteurs die niets mee terugbrachten of die (een deel van) de partij onderweg waren kwijtgespeeld, te mishandelen, soms zeer ernstig, of een geldelijke «boete» op te leggen. Voor het transport werd gebruik gemaakt van zelf «geprepareerde» busjes, compleet met vervalste papieren. De transporteurs kregen een dubbele set reispapieren mee om in de omringende landen hun aanwezigheid in Marokko te kunnen versluieren. In 1992 werd evenwel in België een reisbureau opgezet met de bedoeling om via bussen van dit bureau hash uit Marokko te gaan smokkelen. Dit plan is ook uitgevoerd. De hash die aldus werd aangevoerd, was alleen bestemd voor de lokale, regionale, markt.

Via hun «zakenrelaties» in de schoonmaakwereld begonnen de voormannen van de groep in 1993 contact te zoeken met chemische bedrijven in Tsjechië, duidelijk met de bedoeling om daar illegaal grondstoffen te (laten) produceren en/of te (laten) kopen die geschikt zijn voor de vervaardiging van amphetamine en XTC; ook werd erover gesproken om in dit land, alleen of in samenwerking met anderen, zulk een bedrijf op te richten. In de onderhandelingen met de Duits-Tsjechische partners was in elk geval bij herhaling sprake van de levering van grote hoeveelheden grondstof naar Nederland. Eind 1993 reikten de plannen nog verder. Toen ging men met de directie van een chemisch bedrijf in Skopje, Macedonië, gesprekken aan over de jaarproduktie van nog grotere hoeveelheden van deze stof. Maar noch het ene noch het andere project ging uiteindelijk door. Het bleef allemaal bij de illegale aanschaf van beperkte hoeveelheden basisstoffen in Duitsland; zeker één levering mislukte (als gevolg van politie-ingrijpen), minstens drie andere leveringen slaagden. De aldus geïmporteerde stoffen werden in Nederland doorverkocht aan personen die volop synthetische drugs produceerden. Later bleek dat op instigatie van de top van de groep een kleine hoeveelheid amphetamine door verder onbetekenende transporteurs was gesmokkeld naar Engeland.

Groep E maakte geen gericht gebruik van contrastrategieën in de richting van de overheid. Natuurlijk probeerde men zo min mogelijk over de telefoon te zeggen, natuurlijk werd allerhande verbindingsapparatuur op naam van anderen gezet, maar van pogingen om door middel van contra-observatie of intimidatie overheidsoptreden te belemmeren of tegen te gaan, was geen sprake. Alleen viel het op hoe gemakkelijk de topman van de groep op lokaal en provinciaal niveau contacten kon leggen met overheidsinstanties. Maar toen hij daar op een gegeven moment zijn zin niet kreeg, viel hij even uit zijn rol en intimideerde de ambtenaar in kwestie vrij ernstig.

De aanvoerder van groep F bouwde in de loop van de jaren tachtig de reputatie op een geweldenaar te zijn. Hij pleegde, zowel in België als in Nederland, overvallen, stond bekend als een ripper van partijen drugs, zowel uit de handen van Hollandse als uit de handen van met name Marokkaanse groepen, en werd, ook in «het milieu», verantwoordelijk gehouden voor de liquidatie van ettelijke personen. De clique om hem heen was toen niet zo groot, hooguit zo'n vijf man, maar stond wel in contact met alle toenmalige «groten» in de Nederlandse criminele wereld, zeker de «kampers» onder hen. Nadat deze clique door arrestatie en liquidatie was geruïneerd, bouwden de leiders een nieuwe formatie op, ditmaal veel groter en hoofdzakelijk actief in de drugshandel. Dat er ook illegale wapenhandel en betrokkenheid bij illegaal gokken in het spel zijn (geweest), wordt niet uitgesloten geacht.

Dat deze groep F, in haar nieuwe gedaante, een maat groter was dan groep E blijkt al direct uit haar omvang en samenstelling. De kopman werd dagelijks bijgestaan door een soort van raadgever/beheerder, maar kon, al naar gelang het nodig was, ook terugvallen op een advocaat, een accountant, een bankemployé en een medewerker van een Kamer van Koophandel; zij hielpen hem bij het uitdokteren van witwasconstructies (via Luxemburg), het wegmoffelen van zwart geld uit de boekhouding van zijn Nederlandse bedrijven en andere. Zo'n vier à vijf familieleden kregen bedrijven en bedrijfjes op hun naam, moesten koerieren met geld en werden betrokken bij de organisatie en afwikkeling van drugstransporten. Twee klusjesmannen, die een vertrouwenspositie genoten, zorgden voor de veiligheid van de hoofdman. Samen met anderen – men spreekt van zowel «kampers» als van Joegoslaven – stond één van de familieleden ook in voor de afstraffing van degenen die «fouten» maakten.

De eerste en voornaamste «drugslijn» die deze groep exploiteerde, was, alweer, een «lijn» op Marokko. De relaties ginds werden niet alleen gelegd via Marokkaanse contacten hier in Nederland, maar ook via een Nederlander die in Marokko een bedrijf had, in financiële problemen was geraakt, door de baas van de groep uit de knoei was geholpen en in ruil hiervoor allerlei hand- en spandiensten moest verrichten: koeriers uit Nederland opvangen, partijtjes cocaïne, bestemd voor de upper ten in Marokko, opslaan, etcetera. Aan de Nederlandse kant van de «Marokkaanse lijn» was het van hetzelfde laken een pak. Hier werden – zoals zo vaak gebeurt (zie het rapport over de transportbranche) – de eigenaren van een klein transportbedrijf dat door de onderschepping van een hashtransport in financiële problemen kwam, ook door de aanvoerder financieel op de been geholpen. Vervolgens moesten zij wel voor hem op Marokko blijven rijden. En om de werkelijke business van dit bedrijf te verdoezelen, werd verder geïnvesteerd in een bedrijfje van een andere man die door de leider financieel van de ondergang was gered. Via dit bedrijfje werd een reguliere goederenstroom op gang gebracht om de stroom drugs te camoufleren. Uiteindelijk werd ook nog op een heel andere plaats in Nederland een bedrijf opgericht. Maar het had dezelfde functie: afdekken van de toevoer van hash uit Marokko.

In de tijd dat deze infrastructuur werd opgebouwd ontstonden nieuwe plannen voor de uitbouw van de illegale onderneming. Op de eerste plaats werden plannen gemaakt, samen met mensen die bij de voorman ook in het krijt hadden gestaan, om hennep uit Nigeria, via een eigen bedrijf (in keramiek) in Roemenië, naar een onderneming in de Randstad te sluizen. Heel dit circuit werd ook metterdaad opgebouwd, maar de benutting ervan stokte door interne conflicten in de groep. Dezelfde methode werd toegepast om drugs, vooral heroïne, vanuit India te laten komen. Via twee contactpersonen in dit land, waarvan er één (in 1988) een tijd in de Bijlmer-bajes heeft gezeten maar toen hieruit met de hulp van bewaarders is ontsnapt, werd eerst een legale stroom van (waardeloze) goederen naar een bedrijf in Nederland op gang gebracht, en werd deze connectie vervolgens gebruikt voor het transport van de genoemde drug. Voorts werden er contacten gelegd met allerlei sleutelpersonen in Suriname. Dit gebeurde kennelijk met de bedoeling om een deel van de cocaïnehandel naar West-Europa in handen te krijgen. Er werd zelfs al een schip in gereedheid gebracht om deze nieuwe «lijn» zoveel mogelijk in eigen beheer te kunnen exploiteren. Dit schip is waarschijnlijk nooit voor dit doel gebruikt, maar er wordt niet aan getwijfeld dat er via deze «lijn», op de een of andere manier, wel al cocaïne in de richting van Nederland is gekomen. Tenslotte gaan er verhalen dat deze groep ook betrokken is geweest bij de import van grote hoeveelheden grondstoffen voor de aanmaak van synthetische drugs, maar deze meldingen zijn nooit goed uitgezocht. Zoals ook niet verder is nagegaan wat er op een gegeven moment waar was van het bericht dat zij de ambitie had om de afzet van deze drugs in heel Nederland – vooral bij dancings en discotheken – onder haar controle te brengen.

Er is verder geen twijfel aan dat deze groep al het mogelijke deed om haar interne communicatie geheim te houden: geen (auto-)telefoons op eigen naam, zoveel mogelijk gebruik van «codes» en dergelijke. Complementair hieraan werd alles en iedereen onder observatie genomen dat/die een gevaar voor de groep kon betekenen. Wie het zou wagen met de politie te «praten», wist wat hem/haar voor straf te wachten stond: heel het gamma, van mishandeling, via marteling, tot liquidatie toe; dat had een van de companen nog eens ondervonden toen hij buiten de hoofdman om een eigen «drugslijn» dacht te kunnen beginnen. Een interessant punt in dit verband is dat hij «medewerkers» die in binnen- of buitenland werden aangehouden, onmiddellijk van juridische bijstand voorzag, om via «zijn» raadslieden zo goed mogelijk op de hoogte te blijven van de vorderingen van het strafrechtelijk onderzoek en de rol van zijn mensen daarin (door het al dan niet afleggen van belastende verklaringen bijvoorbeeld). Regelrechte intimidatie van politie en justitie vond niet plaats, maar dit neemt niet weg dat de reputatie van de aanvoerder een meedogenloos geweldenaar te zijn intimiderend werkte. Opmerkelijk is dat hij er niettemin in slaagde om corruptief getinte relaties te ontwikkelen met, zoals al werd gezegd, een medewerker van een Kamer van Koophandel, en een medewerker van het consulaat van een van de landen die hiervoor zijn genoemd. Een van zijn bodyguards beschikte, zij het ook buiten de eigen regio, over nauwe contacten met politiemensen op voor hem vitale posities. De ene werkte bij een CID, de andere bij een observatiegroep.

Tenslotte moet worden gezegd dat er nog niet zoveel zicht bestaat op de (besteding van de) revenuen van deze groep. Een belangrijk deel werd zeker aangewend om de genoemde infrastructuur op te bouwen. Een ander deel is in Nederland via slinkse wegen geïnvesteerd in legale bedrijven, speciaal in de automobielsector. Naar de rest is men nog op zoek.

Groep G dan is de groep die het dichtst de omvang en de (infra-) structuur van de meervoudig samengestelde drugsgroothandelsgroepen benadert. Ook deze groep wortelde in de wereld van de woonwagenbewoners en wordt zelfs heden ten dage nog, ook in eigen kring, tot de «kampers»-groepen gerekend. Zij ontsproot, op het einde van de jaren tachtig, uit een andere criminele groep van «kampers». Deze groep was enerzijds actief in de (illegale) kleinhandel in textiel en meubilair, en anderzijds volop betrokken bij de financiering en de bescherming van diverse (illegale) gokhuizen. Het conflict dat op een gegeven moment met een andere groep uitbarstte over de controle op deze gokhuizen, bracht haar echter ernstig in moeilijkheden: een zoon van de leider werd doodgeschoten, een andere zoon werd veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Het einde van de groep was zo ongeveer nabij, toen kort daarop ook nog een schoonzoon en diens broer, coming men in de hashhandel, werden geliquideerd. In het kielzog van deze gebeurtenissen verlieten diverse min of meer belangrijke uitvoerende leden (bodyguards, chauffeurs, koeriers, een zakenman) de al wat ouder wordende hoofdman en sloten zich aan bij de groep (G) waarom het hier werkelijk te doen is.

Deze groep werd ook geleid door een «kamper», maar de vier andere kernleden stammen in het geheel niet uit de «kampers»-wereld. Naast de al genoemde «zakenman» die vooral instond voor het onderhouden van contacten met de overheid en het legale zakenmilieu, gaat het hier om personen die voordien al, in verschillende steden, op enige schaal met een eigen «clubje» actief waren geweest in de handel in hash en mogelijk ook cocaïne. Waarom zij in 1988–1989 samen gingen met de (nieuwe) aanvoerder is niet helemaal duidelijk. Een van de belangrijke redenen is waarschijnlijk geweest dat zij beschutting bij hem zochten tegen potentiële vijanden in hun eigen milieu: personen die het op hun partijen respectievelijk materiële middelen en/of geld hadden gemunt, rippers kortom. Want men mag niet uit het oog verliezen dat de kopman al vanaf het begin van de jaren tachtig, als chauffeur en bodyguard van een tamelijk belangrijke internationale drugshandelaar, een schrikbarende reputatie had opgebouwd. Hij had echter niet alleen een «goede» reputatie maar ook een wereldwijd netwerk van contactpersonen in de drugshandel.

Wanneer iedereen wordt meegeteld die op de een of andere manier iets van doen had met de drugsgroothandel van de groep, dan komt men gemakkelijk op 50 à 60 personen. In werkelijkheid draaide de groep echter op een man of 25. Afgezien van enkele familieleden die allerlei hand- en spandiensten verrichtten, behoorden hiertoe enerzijds een aantal figuren die beschikten over loodsen, die transporten konden uitvoeren, die met speedboten overweg konden, etcetera, en anderzijds kapiteins, of althans zeelieden, die in den vreemde de partijen moesten gaan ophalen. Een deel van deze stuurlui had al jaren niets anders gedaan dan drugs over de wereldzeeën gevaren, een deel was op deze tak van scheepvaart overgestapt, omdat ze het in meer reguliere sectoren niet hadden kunnen bolwerken. Verder cirkelden om de groep ook nog wat personen die de hoofdman en zijn secondanten regelmatig adviseerden omtrent de oprichting van rechtspersonen, het opzetten van ondernemingen, de aankoop van onroerende goederen en het witwassen van gelden. Bij deze personen moet men denken aan belastingadviseurs, makelaars en bancaire specialisten, maar zeker ook één advocaat; deze werd echter tot de inner circle gerekend. De voorman van deze groep zat, ondanks haar betrekkelijke grootte, boven op haar interne relaties, taktische operaties en externe contacten; er gebeurde niets belangrijks of hij wist ervan. Maar om de hele groep ook in moeilijke tijden bij elkaar te houden, werden de beproefde middelen ingezet. In geval van aanhouding konden de achterblijvers rekenen op de nodige (financiële) ondersteuning. En dat men raad wist met mensen die het waagden uit de pas te gaan lopen, ondervond de verkoper van een schip: hij werd – toen de financiële afwikkeling van deze transactie niet naar wens verliep – door de leden van de kerngroep zwaar mishandeld; en passant sloegen zij ook de inboedel van zijn huis kort en klein.

De groep verdiende het grote geld met de exploitatie van vijf belangrijke en minder belangrijke «drugslijnen». De belangrijke «lijnen» waren die op Libanon, op Pakistan en op Marokko; langs deze lijnen werd hoofdzakelijk hash aangevoerd, maar – langs de tweede – mogelijk ook heroïne, denken politiemensen. De minder belangrijke «lijnen» waren die op Columbia (cocaïne) en die op Nigeria/Ghana (hash – in ruil voor auto's). Om met name de drie eerstbedoelde «lijnen» zo goed mogelijk te kunnen exploiteren, kocht de groep achtereenvolgens op zijn minst tien zeewaardige schepen en maakte ze klaar voor drugstransporten (inbouwen van geheime bergplaatsen en dergelijke). De hele taktiek kwam er vervolgens dan op neer om de partijen richting Noordzee te brengen en ze daar op kleinere en snelle boten over te laden, geschikt voor aanlanding op de Hollandse kust. Vervolgens werden ze dan in (overigens nooit ontdekte) schuilplaatsen weggeborgen en in grotere en kleinere hoeveelheden uitgeleverd aan zowel lokale en regionale handelaren als aan (inter-)regionale dealers respectievelijk dealers uit de omringende landen (Engeland, Duitsland, België, Frankrijk, Spanje en de Scandinavische landen). Hoe succesvol de groep, in de jaren dat zij floreerde, is geweest, valt moeilijk in te schatten. Bekend is natuurlijk wel dat een niet onbelangrijk aantal partijen op weg naar Nederland is onderschept of, om ontdekking te voorkomen, overboord is gezet. Maar hoe belangrijk het andere deel is geweest, valt niet goed te zeggen.

Door de politie is becijferd dat de groep in twee jaar tijd zo'n 12 à 13 miljoen gulden nodig heeft gehad om haar drugshandel op gang te houden. Daarenboven heeft de kerngroep in deze periode zo'n vier miljoen geïnvesteerd in c.q. uitgegeven aan de aankoop van onroerend goed (twee cafés, enkele woonhuizen), de oprichting van een garagebedrijf, de aanschaf van auto's met het oog op de eigen autohandel, de koop van pleziervaartuigen en juwelen. Maar hiermee was het verdiende geld niet op. De gedachte is dan ook dat er in binnen- en buitenland heel wat miljoenen cash zijn verborgen en op bankrekeningen zijn weggezet. Het feit dat bij verschillende aankopen de zogenaamde loan back-truc werd toegepast, is op zijn minst een indicatie voor dit laatste.

Ten slotte dient gezegd te worden dat ook deze groep weinig contra-activiteiten tegen de overheid ontplooide. Men ging er – mede op aangeven van een PTT-beambte – van uit dat de groep werd gevolgd en afgeluisterd, en dus werden de werkwijzen enigermate aan deze veronderstelling aangepast. Maar van echte, operationele, contra-informatie is nooit sprake geweest. Intimidatie van politie en justitie heeft – in objectieve zin – ook niet plaatsgevonden. Wel voelden sommige mensen bij tijd en wijle dat er een soort dreiging van de groep hun richting uit kwam, en zij namen dan ook maatregelen om bij enig teken van onraad in actie te kunnen komen.

3.4. Tot besluit

Ter afronding van dit hoofdstuk kan allereerst met nog groter stelligheid dan in het begin worden beweerd, dat er in Nederland geen octopus is die de georganiseerde criminaliteit in het gehele land omspant. Een dergelijke syndicaat bestaat niet, ook niet in de sfeer van de drugsgroothandel. Wat men in deze handel wel ziet, werd hiervoor met een aantal voorbeelden duidelijk gemaakt: een beperkt aantal criminele groepen van heel verschillend kaliber die elk een deel van de hashmarkt bezetten.

Dit wil natuurlijk niet zeggen – het werd ook al onderstreept – dat deze groepen niets met elkaar van doen hebben. Vanzelfsprekend kennen allerhande sleutelfiguren elkaar, vanzelfsprekend wordt er somtijds op de een of andere manier samengewerkt (bij de aankoop van partijen, hun vervoer, enzovoort), en even zo vaak geruzied. Hier weten we bitter weinig van. Dit is niet een gevolg van een soort van contrastrategie van deze groepen, maar vooral een gevolg van de verdeeldheid van het politiebestel. Elk korps, maar ook elk IRT, bakent zijn onderzoeksobject territoriaal (en zodoende ook functioneel) af en verwerft dus weinig of geen inzicht in het geheel. En de CRI heeft het «kennisgat» dat zo ontstaat, niet opgevuld. Waarom niet, doet hier verder niet ter zake.

In het verlengde van deze vaststelling mag niet worden verzwegen, dat er haast geen kijk meer is op allerlei personen die, ook wat betreft de top van de georganiseerde criminaliteit, belangrijke ondersteunende functies vervullen. En dan denk ik nog niet zozeer aan advocaten, notarissen en accountants, hoewel hun rol in dit verband – zie de vorenstaande beschrijvingen – niet mag worden uitgevlakt. Maar waar met name ook aan moet worden gedacht, dat zijn: witwasspecialisten, illegale vuurwapenhandelaren, valsemunters en vervalsers van officiële bescheiden, professionele autodieven, en noem ze verder maar op. Door de verregaande despecialisatie van de CRI en van de centrale recherches op stedelijk en regionaal niveau zijn al deze figuren, zeker op landelijk niveau, zo goed als volledig uit beeld verdwenen. Dit is ook een van de redenen waarom ons beeld van de top van de georganiseerde criminaliteit zo'n «gedrogeerde» indruk maakt.

4. Tussen top en basis: bovenlokale netwerken

Wat in het besluit van het vorige hoofstuk werd gesteld ten aanzien van de interne verhoudingen in de top van de georganiseerde criminaliteit, nl. dat die door toedoen van de verbrokkeling van het politiewezen niet duidelijk zijn, dat geldt ook voor de criminele netwerken die zich tussen de top en de basis in Nederland bevinden. Ook hieruit worden door de regionale korpsen naar hartelust de stukken geknipt die hen, binnen het gevoerde beleid, relevant toeschijnen. Om toch enig inzicht te verschaffen in de aard en omvang van de netwerken waarop hier wordt gedoeld, zijn er enkele nader bekeken.

Het eerste netwerk is dat van één van de (zeven) personen die volgens de CRI-inventarisaties (van 1991, 1993 en 1995) verkeert in (drie) groepen die als hoog-georganiseerd moeten worden beschouwd. Dat dit netwerk, dat zich als het ware slingert rondom de denkbeeldige as tussen Maastricht en Amsterdam, niettemin hier wordt behandeld, en niet in het vorige hoofdstuk, heeft alles te maken met het feit dat er – zeker in termen van organisatie – een hemelsbreed verschil bestaat tussen de groepen die hiervoor zijn beschreven, en het netwerk dat hier centraal staat. Zoals het gebruik van de term «netwerk» al aangeeft, is er in dit geval helemaal geen sprake van zoiets als een groep, maar hooguit van een beperkte kring van personen die in heel wisselende combinaties alle mogelijke strafbare feiten pleegt. Het gaat hier ook niet om mensen die systematisch, uit winstbejag, een of meer speciale illegale activiteiten tot heuse criminele ondernemingen uit bouwen. Zij hebben wel zo hun specialiteiten, maar passen die slechts op een onregelmatige manier, van geval tot geval, toe.

Tegen de achtergrond van dit algemene criminele netwerk worden voorts enkele bijzondere criminele netwerken aan een nadere beschouwing onderworpen. De eerste twee van deze netwerken, die beide hebben geopereerd in Brabant en Limburg, met vertakkingen naar Amsterdam, zijn actief (geweest) in de productie en de distributie van synthetische drugs, vooral amphetamine en XTC. Het andere netwerk is dat van de verschillende groepjes Hells Angels in Nederland. In het ene geval wordt het netwerk dus bekeken vanuit de aard van de illegale activiteiten die worden bedreven, in het andere geval vanuit de groep die deze activiteiten bedrijft. Waarom speciaal de Hells Angels onder de loupe worden genomen, wordt verderop toegelicht.

De netwerken die in dit hoofdstuk worden besproken, zouden in het algemeen met enige reden ook als «middelmatig» kunnen worden getypeerd. De eerste reden is dat zij tussen de top en de basis van de georganiseerde criminaliteit in Nederland in zitten. Aan de ene kant kunnen deze netwerken niet tippen aan die top, maar hun sleutelfiguren hebben er zeker rechtstreeks contacten mee. Aan de andere kant steken zij door de ernst van de feiten die zij plegen en/of door de manier waarop ze dit doen en/of door de grootte van het gebied waarbinnen zij opereren, duidelijk uit boven de groepen van de basis, waar ze natuurlijk wel relaties mee onderhouden. De tweede reden waarom hier de term «middelmatig» wordt gebruikt, heeft te maken met het feit dat de organisatorische, technische en operationele kwaliteit van de bedoelde netwerken in vergelijking met die van de top-groepen matig is. Bepaalde sleutelfiguren gaan ontegenzeggelijk zeer professioneel te werk, maar zeker op het niveau waarop daadwerkelijk de meer zichtbare delicten worden begaan, is de organisatie soms uitermate gebrekkig.

4.1. Diagonaal door Nederland: van Maastricht tot Amsterdam

De man wiens schaarse centrale politiegegevens de insteek vormen in het algemene criminele netwerk dat hier in vogelvlucht wordt blootgelegd, is zo ongeveer halverwege de diagonaal Maastricht-Amsterdam genesteld. In het nabije verleden heeft hij zich bij de politie in de streek vooral doen kennen als een wat patserig type, betrokken bij gewapende overvallen, met companen bezig over de ontvoering van gefortuneerde mensen, thuis in de illegale wapenhandel, in staat om allerhande duurdere gestolen spullen (horloges, auto's) te leveren, en actief in de handel in verdovende middelen. Verder was hij kind aan huis bij diverse roemruchte woonwagenfamilies. Deze laatste opmerking is relevant, omdat die connectie wellicht verklaart waarom hij op het einde van de jaren tachtig opdook in de schaduw van enkele «kampers» in de Randstad die op dat moment bezig waren hun drugsgroothandelsgroepen op te bouwen. Hoe nauw hun relatie toen is geweest, is niet zo duidelijk. De betrokkene heeft in zijn lokale kennissenkring kennelijk nogal hoog opgegeven over zijn rol als strong arm van de bedoelde internationale dealers. Zelf meen ik dat zijn betekenis voor hen niet zo groot is geweest: in de gedetailleerde analyses van de betrokken groepen ben ik zijn naam niet eenmaal tegengekomen. Hoogstwaarschijnlijk had hij in die tijd ook contact met de Bruinsma-clan in Amsterdam. Enkele van zijn toenmalige Nederlandse en Belgische kameraden, waaronder de houder van een sportschool, betrokken van deze groep in elk geval redelijk grote porties hash, bedoeld voor distributie in de regio. Maar het is ook niet uitgesloten dat hij met hen voor die clan een tijdlang hashtransporten heeft verzorgd.

Deze voor-geschiedenis werpt reeds enig licht op het latere netwerk van betrokkene en zijn positie daarin.

Het lijkt vast te staan dat hij aan zijn activiteiten in Holland een aantal goede bekenden heeft overgehouden die tot op de dag van vandaag tot de subtop van de Randstedelijke drugshandel moeten worden gerekend. Met name onderhoudt hij kennelijk nauwe relaties met een tweespan dat zowel in de hashhandel bedrijvig is als ook grondstoffen kan leveren voor de aanmaak van synthetische drugs. In het kader van deze laatste activiteit werken de handelaren in kwestie vermoedelijk nauw samen met vrij bekende «pep»-fabrikanten in Brabant. Wat het contact met deze Hollandse «subtoppers» inhoudelijk voorstelt, valt op grond van de beschikbare informatie in het geheel niet te zeggen. Dat is een aanwijzing temeer dat hij met de betrokkenen niet zoiets als een hoog-georganiseerde groep vormt, zoals een van de CRI-inventarisaties wil doen geloven.

In zijn «natuurlijke» omgeving schijnt de man in kwestie ondertussen dezelfde weg te hebben afgelegd als andere belangrijke figuren in de internationale Nederlandse drugshandel. Gestart als «geweldenaar», ontpoppen zij zich vervolgens tot «rechterhand» van een geduchte drugssmokkelaar, en nemen tenslotte – wanneer «de baas» het loodje legt of anderszins uitvalt – diens positie over. Zover is zijn loopbaan nu nog niet gevorderd. Maar hij is wel op weg naar een dergelijke positie. Op dit moment fungeert hij «nog maar» als tweede man van een drugshandelsclique die op zichzelf genomen niet erg omvangrijk is, en die door haar stille manier van werken in Nederland zelf ook geen grote bekendheid geniet, maar die, internationaal gesproken, in het nabije verleden heeft bewezen mee te tellen in de kring van de echte drugsgroothandelaren. Wanneer het moment gekomen is dat hij de leiding van deze clique overneemt of, als het hem te lang duurt, een eigen groep formeert, valt niet te voorspellen. Zeker is alleen dat hij in het diepe zuiden van het land ruim voldoende geharde beroepsmisdadigers kent om een serieuze criminele groep mee op te bouwen.

Hier onderhoudt hij, om te beginnen, de nauwste contacten met twee criminele figuren die de harde kern vormen van een clique van vier à vijf personen. De criminele «staat van dienst» van dit duo is indrukwekkend. Evenals «onze man» staan ze van oudsher te boek als gewelddadige figuren: altijd bewapend, bereid om hun wapens zonodig tegen iedereen, politiemensen incluis, te gebruiken, zeker in het verleden betrokken bij (het bedenken van) overvallen en ontvoeringen, als zodanig goed bekend met overvallers en autodieven aan de andere kant van de grens, thuis in zowel de grensoverschrijdende wapenhandel als de wapenhandel van Amsterdam, niet vies van het gebruik van vals geld en hierom bekend met de kring van valsemunters, ook die in de Randstad, etcetera. Geen wonder dat van hen – althans één van hen – wordt gezegd dat hij al eens iemand heeft geliquideerd, en dat hij serieus heeft overwogen om een goede bekende, door middel van iemands gijzeling, te bevrijden uit een buitenlandse gevangenis. De berichten dat zij bij tijd en wijle rechtstreeks en indirect, via Waalse kameraden, in contact staan met de Italiaanse (Siciliaanse) mafia, zijn – gelet op het vorenstaande – niet ongeloofwaardig, temeer niet omdat een van deze beide kompanen van Italiaanse origine is en altijd nauwe contacten heeft onderhouden met dubieuze Italiaanse kringen van over de Belgische grens. Hier staat tegenover dat zij ook jarenlang hebben gefungeerd als helers, niet alleen van gestolen auto's, maar ook van kunstvoorwerpen, als het zo uitkwam, en van grotere partijen gestolen textiel en meubilair, met name afkomstig uit België. Hierbij kwam het erop aan steeds weer voldoende geschikte bergplaatsen te arrangeren en de spullen na een tijdje zo ongemerkt mogelijk door te stoten naar geïnteresseerde bekenden, ogenschijnlijk volkomen oirbaar werkzaam in de desbetreffende branches. Dat misdadigers als zij op een gegeven moment zich ook in de drugshandel, en vooral de handel in synthetische drugs, zouden storten, lag voor de hand. Zij doen hier, volgens de berichten, met enkele intimi alles dat op hun niveau maar denkbaar is: kopen van grondstoffen in Oost-Europa, opstarten van «laboratoria» in binnen- en buitenland, verkoop van partijen pillen.

Deze clique leeft in een soort haat-liefde verhouding met een persoon die als één van de zwaarste «jongens» in het zuiden wordt aangezien. Deze is ook wel actief in de grotere wapenhandel, maar het zwaartepunt van zijn activiteiten ligt toch in de drugshandel. Anders dan «onze man» liep hij rondom 1990 niet in de schaduw van de grote drugshandelaren in het westen van het land, maar deed hij zelf zaken met hen. Dit blijkt ook uit de analyses die van hun groepen zijn gemaakt. Niet alleen participeerde hij minstens één keer in een groot internationaal drugstransport, maar hij nam ook geregeld grote partijen af. Ook dealde hij niet alleen rechtstreeks met de Hollandse drugsgroothandelaren, maar ook wel met Marokkaanse drugsimporteurs. Een eigen criminele groep bouwde hij evenwel, voorzover bekend, niet op. Hij houdt het liever bij één of enkele getrouwen waarop hij blindelings kan rekenen. Op bepaalde momenten was hij kennelijk wél bereid om met de zoëven genoemde clique samen te werken, maar even zovele keren ging het waarschijnlijk mis. In het bijzonder werd hij er keer op keer van verdacht gemeenschappelijke partijen drugs stilletjes te hebben laten «verdwijnen» of ze te hebben laten rippen, met de bekende gevolgen vandien: bedreigingen met liquidaties tot regelrechte bomaanslagen op zijn huis. Eén keer, dat wordt althans verteld, hebben twee van de grootste Randstedelijke drugshandelaren die zelf een schrikbarende reputatie te verliezen hadden, zich verwaardigd om hem gezamenlijk de wacht aan te zeggen. Tot nu toe heeft hij ze echter allemaal overleefd – letterlijk en figuurlijk.

Een ander belangrijk contact van de regionale clique uit het zuiden, en dus ook van de man waar deze beschrijving in zekere zin om draait, is een middenstander uit een grote stad. Deze heeft zich in de voorbije jaren helemaal toegelegd op de handel in drugs. In grote lijnen komt zijn betrokkenheid hierbij waarschijnlijk neer op twee dingen: enerzijds de aankoop (en verdere distributie) van heroïne uit de handen van Turkse drugssmokkelaars aan beide kanten van de grens en anderzijds de fabricage en distributie van synthetische drugs, tot in Spanje en Engeland toe. Hij wordt bij dit laatste, naar het schijnt, geregeld geholpen door mensen die qualitate qua niet over een eigen vliegtuigje moeten beschikken, maar er wel eentje hebben ....... en dit blijkbaar inzetten voor grensoverschrijdende drugstransporten. Maar dit wil niet zeggen dat de gangmaker van deze tussenhandel van hetzelfde kaliber is als de man waar het zoëven over ging.

Tenslotte is er nog een andere clique in het zuiden waar niet alleen sommige van de hiervoor bedoelde personen contact mee hebben, maar ook «onze man». Deze clique heeft ook wel eens wat willen doen in de synthetische drugs, is niet afkerig van heroïnehandel, maar is toch vooral actief in de hashhandel op Duitsland. De hash wordt in grote partijen – 50 tot 100, tot 1 000 kg – opgehaald in Spanje, soms ook wel in Amsterdam, vervolgens door middel van koeriers in kleinere porties met geprepareerde auto's naar zo'n 200 zogenaamde dropplaatsen in Duitsland gebracht, waar de afnemers ze tenslotte komen afhalen (om vergissingen te voorkomen zijn er fotoboeken van de drop-plaatsen gemaakt); een deel van de geïmporteerde hash is overigens voor de binnenlandse markt bedoeld. Tot voor kort bestond dit groepje uit zo'n man of tien, iedereen – ook de koeriers – meegeteld. In wezen wordt de handel op gang gehouden door drie man, onder regie van twee broers. Het is geen groep die erg van zich doet spreken, maar hierom mag ze – in termen van geweld – nog niet worden onderschat. Toen een van de koeriers er met behoorlijk wat geld en een flinke portie hash vandoor ging, is de kerngroep volgens de beschikbare informatie zeer ver gegaan in haar poging om hem te laten liquideren. Uiteindelijk ging zijn liquidatie dus niet door. Waar de revenuen van de drugshandel aan worden besteed, is ook in dit geval niet duidelijk. Een van de organisatoren zou zijn geld evenwel investeren in de opbouw van een winkelketen.

Meer cliques en sleutelfiguren omvat het hoofdnetwerk van de betrokkene niet. Althans, er is op centraal niveau niet veel meer zichtbaar dan dit webje van hoofdverbindingen. Natuurlijk figureren er in de stukken veel meer mensen dan waarop in het vorenstaande werd gezinspeeld. Maar dit zijn blijkbaar allemaal slechts randfiguren, bekenden van bekenden. En omdat het al niet goed mogelijk is om hier inhoud te geven aan de relaties met de hoofdfiguren, is er radicaal vanaf gezien om al die meelopers ook nog in beeld te brengen.

4.2. De produktie en distributie van synthetische drugs

In de voorbije jaren zijn er tientallen onderzoeken ingesteld naar de produktie en distributie van synthetische drugs. Uit een rapport over een belangrijk deel van deze onderzoeken is gebleken dat in elk geval de zogenaamde laboratoria die bij de vervaardiging van deze drugs werden gebruikt, overwegend waren gesitueerd in Amsterdam, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. Deze laboratoria waren ingericht op zeer uiteenlopende lokaties: woonschepen, flatwoningen, loodsen, kelders, silo's, enzovoort. Uit het feit dat er in deze laboratoria maar liefst 145 verschillende chemicaliën werden aangetroffen, mag worden afgeleid dat er bij de productie van synthetische drugs nog heel wat wordt geëxperimenteerd. Waarbij wel moet worden aangetekend dat een groot deel van deze chemicaliën gewoon waren gekocht bij bekende firma's in Nederland, België en Duitsland. De meeste produktiemiddelen (glaswerk, tabletteermachines, pompen) waren afkomstig van Nederlandse en Belgische bedrijven en fabrieken. De vervaardiging van synthetische drugs is – economisch gezien – dus een meer normale activiteit dan men op het eerste gezicht wellicht zou denken.

De XTC-zaak die bijna vijf jaar geleden door het vroegere IRT Noord-Holland-Utrecht onder de naam Extase werd «gedraaid», heeft laten zien dat de produktie en distributie van synthetische drugs somtijds in handen is van een vrij goed-georganiseerde criminele groep en dat er enorme sommen geld mee kunnen worden verdiend (Cortebeeck, 1994). Deze groep was van gemengde, Belgisch-Nederlandse, origine. Zij telde zo'n twintig personen die – alleen of met anderen – betrokken waren bij alles wat er zoal komt kijken bij een illegale onderneming als deze: de aanschaf van panden, de inrichting van laboratoria, de aankoop van grondstoffen, het produceren van de drugs, de distributie van de pillen, de beveiliging van de lokaties, de investering van de winsten en andere. Volgens experts van de CRI had «de organisatie» in totaal de beschikking gehad over een bedrag van maximaal 264 miljoen en minimaal 72 miljoen ten behoeve van de aanwending in diverse activa. Hiervan kon, in relatie tot de kasadministratie, evenwel slechts 15 miljoen worden getraceerd.

Tegenover een groep als deze die indertijd zonder twijfel tot de top van de georganiseerde criminaliteit had kunnen worden gerekend, staan tal van groepen die qua organisatie noch qua omzet kunnen tippen aan de bende waarom het in het Extase-onderzoek ging. Uit het rapport waarnaar hiervoor reeds werd verwezen, kan immers worden opgemaakt dat men in heel wat onderzoeken slechts is gestoten op enkele mensen die van A tot Z het hele productieproces, met alles wat hierbij hoort, gaande moesten houden. Hoe kleinschalig veel van deze groepjes wel niet werkten, blijkt met name uit het feit dat er nauwelijks sprake was van arbeidsverdeling. De organisator (financier, leverancier) werkte gewoon met de «laborant» mee om er het beste van te maken.

Daarnaast is er ook een tussencategorie van groepen. Dat zijn de groepen, of beter gezegd, de netwerken die, op zichzelf genomen, wel enige organisatiegraad vertonen, maar die daarenboven hetzij voor de leverantie van grondstoffen, hetzij voor de afzet van hun producten, hetzij voor de gewelddadige inning van schulden, in meer of mindere mate afhankelijk zijn van figuren in de top van de georganiseerde criminaliteit. Om te achterhalen hoe deze netwerken er uitzien, zijn in Noord-Brabant twee recente onderzoeken naar de produktie en distributie van synthetische drugs onder de loupe genomen.

Onderzoek A bracht aan het licht dat in een bedrijfspandje in een middelgrote stad amphetamine werd vervaardigd. Niet het hele produktieproces werd hier afgewikkeld. Enkele keren werden bepaalde bewerkingen uitgevoerd in woonhuizen in de Randstad. En het «draaien» van de pillen gebeurde uiteindelijk weer op een andere plaats in het land. Deze geografische spreiding van het produktieproces (branden, kristalliseren en tabletteren) had zeker tot doel om het risico van ontdekking te verkleinen. Te zelfder tijd vormde zij echter ook een weerspiegeling van het netwerk dat hier bezig was.

In die middelgrote stad ging het om twee geroutineerde «laboranten» die met de hulp van drie à vier andere personen het desbetreffende lab gaande hielden. De grondstoffen die zij nodig hadden, werden aangeleverd door een vijftal personen, waarvan er zeker één niet alleen criminele antecedenten heeft in de sfeer van de drugshandel, maar ook in die van de wapenhandel. Deze legaal-verkrijgbare stoffen werden betrokken van chemische bedrijven in Nederland en België. De illegale stoffen werden, zo wordt vermoed, verkregen van een importante drugsgroothandelaar die alleen danwel samen met andere groothandelaren deze grondstoffen en masse illegaal in Oost-Europa aankoopt. In dit geval zit dus hier reeds één van de schakels met de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

De amphetamine werd voor een deel in de eigen stad zelf verkocht via een tamelijk bekende plaatselijke dealer. Maar een deel van de amphetamine werd, in de een of andere fase van bereiding, ook rechtstreeks naar de Randstad overgebracht. Dit gebeurde via een kleine familie (zes personen) die op diverse manieren nauwe betrekkingen onderhield met de «laboranten» in Brabant en hun omgeving. Was de produktie van de amphetamine nog niet voltooid, dan rondde deze familie, met de hulp van een van de «laboranten», ter plaatse eerst het produktieproces af, soms in de meest primitieve omstandigheden. Het eindprodukt werd in Amsterdam deels verkocht aan enkele personen – waaronder leden van de Hells Angels – die het direct exporteerden naar met name Engeland, en deels aan verschillende lokale mensen die er ieder op hun manier mee deden wat zij wilden. Een van hen had vergevorderde plannen om er samen met een goede bekende uit de «kermiswereld» op een andere plaats zoveel mogelijk pillen van te maken. Deze man staat, zo wordt vermoed, op zijn beurt ook weer nauw in contact met een van de (andere) écht belangrijke drugsgroothandelaren in de stad. Als dit inderdaad het geval is, dan was de cirkel rond. Dan was dit netwerk dus als het ware opgespannen tussen twee «toppers» van de georganiseerde criminaliteit in Nederland: één in Brabant, en één in Holland. Opnieuw een voorbeeld dus van de manier waarop de Hollands-Brabantse connectie op de hogere niveaus soms uitpakt.

Sommige van de tussenpersonen en uitvoerders in dit netwerk hadden evenwel nog ambitieuzere plannen. Samen met een man van die streek, die ze hier in de gevangenis hadden leren kennen, investeerden zij in de inrichting van een «laboratorium» in Zuid-Europa. Vanuit Nederland werd er om te beginnen apparatuur geleverd. Vervolgens werden de benodigde grondstoffen overgebracht en gingen enkelen van hen naar het buitenland om drugs te produceren. Dit avontuur liep echter slecht af. Niet alleen kreeg men onenigheid met de man in kwestie over de kwaliteit van het geleverde werk, maar ook het ingrijpen van de politie in Nederland maakte het onmogelijk om het karwei ginds af te maken.

In de periode januari 1994-april 1995 heeft deze groep honderden kilo's amphetamine geproduceerd en dus zowel in de tussenhandel als in de verkoop van pillen veel geld hebben verdiend. Hoeveel geld er door wie – na aftrek van de gemaakte kosten – werd verdiend, is nog niet becijferd. Maar wanneer men bedenkt dat de tien kilo amphetamine die aan de Hells Angels werd verkocht f 32 000,- opleverde waarvan «schoon» f 10 000,- overbleef, dan krijgt men enig idee van de orde van grootte van de winst. De winst heeft in elk geval in de miljoenen gelopen. De uitvoerende mensen hebben, zo is de indruk althans, het verdiende geld onder meer besteed aan de aflossing van schulden, het maken van vakantiereizen, de aanschaf van auto's en boten, het drijvend houden van hun bedrijfjes. De leidinggevende mensen hebben het voor een belangrijk deel, denkt men, zo veilig mogelijk weggezet in het buitenland.

In dit netwerk ging het er soms bepaald ruig aan toe, met name op momenten dat er onenigheid ontstond over prijs-kwaliteit-kwesties en/of over schulden. Iedereen hield rekening met de mogelijkheid van gewelddadige confrontaties en bewapende zich. Bij een familie in Amsterdam werden bij de huiszoekingen vijf vuurwapens gevonden. Van (dreiging met) geweld in de richting van politie en justitie is in dit onderzoek tot op heden echter geen sprake geweest. Men verwacht ook niet dat dit vlug zal gebeuren, ofschoon een van de meer belangrijke leden van het netwerk in het verleden heeft bewezen gewelddadige acties tegen de overheid te durven uitvoeren: hij bevrijdde eens een van zijn vrienden gedurende diens overbrenging naar de gevangenis en ontwapende bij deze gelegenheid de betrokken politiemensen. Wel is men geconfronteerd met mobiele contra-informatie, maar niet in Brabant. Dit overkwam het team enkel tijdens observatie-acties in Amsterdam, door de bekende groep «scannerfreaks» aldaar. Op het punt van corruptie constateerde men op een gegeven moment dat een vrouwelijk lid van de reserve-politie door een van de verdachten onder druk werd gezet om hem allerlei vertrouwelijke informatie te verschaffen.

In het vorige onderzoek (A) werd gaandeweg duidelijk dat de mensen die het «centrale laboratorium» voorzagen van grondstoffen, ook andere «laboratoria» in Brabant bevoorraadden. Welke dit zijn, en hoeveel, werd echter niet nagegaan door de politie. Niettemin roept dit gegeven het beeld op van een situatie waarin één criminele groep meerdere «laboratoria» op gang houdt. Dit is duidelijk een andere situatie dan die welke werd gereconstrueerd in onderzoek B, althans in een viertal onderzoeken dat hier op de noemer «B» wordt samengebracht. In deze situatie was er veeleer sprake van één «laboratorium» dat op een gegeven moment werkte voor drie cliques in Brabant en Limburg die op allerlei manieren al vaker met elkaar hadden samengewerkt.

Elk van deze drie cliques telde vier man, waarvan er één duidelijk leider was. Zij spanden zich elk voor zich zéér in om zowel via een soort van gezamenlijke tussenpersoon als via eigen handlangers het laboratorium te laten draaien. Via de bedoelde tussenpersoon werden twee «laboranten» gezocht, werd (eerst in Brabant, later in Limburg, en dan weer in Brabant) een geschikte lokatie gezocht (de bekende schuurtjes en garages), en werd tenslotte het «laboratorium» ingericht. Op een onnavolgbare manier werd voorts, nu eens door één van de groepjes, dan weer door twee of drie samen, gezorgd voor de noodzakelijke grondstoffen, de vervanging van kapot instrumentarium en de afname van het eindprodukt, amphetamine. Helemaal vlekkeloos verliep de samenwerking niet. Er was bij herhaling ruzie over wie wat moest doen en wat moest betalen, maar ook ontstond er op een gegeven moment een fikse ruzie tussen de tussenpersoon en één van de cliques over de kwaliteit van het geleverde eindprodukt en daarmee ook over de betaling. Deze ruzie liep zo hoog op dat de persoon in kwestie, uit vrees voor liquidatie, voor langere tijd onderdook in Rusland. De materiële oorzaak van het geschil was overigens gelegen in het feit dat tijdens de aanmaak van een bepaalde partij amphetamine het instrumentarium het begaf, een deel van het tussenprodukt verloren ging en het eindprodukt met ander spul werd aangelengd om de afgesproken hoeveelheid te halen. Hoe dan ook, de tussenpersoon verdween uit het beeld en zijn functie werd overgenomen door de leider van één van de resterende cliques. Het laboratorium werd in het kielzog van dit conflict verplaatst naar Limburg.

De meeste van de betrokken personen zitten al veel langer, om niet te zeggen: al heel lang, in de produktie en distributie van synthetische drugs. Niet allemaal, maar tenminste één van hen is opgegroeid temidden van de illegale alcoholstokers van na de oorlog. Hij belichaamt dus als het ware de traditie die er op het vlak van de illegale produktie van verboden spullen in Brabant bestaat. Bovendien hebben sommigen van hen nog heel wat andere antecedenten, bijvoorbeeld in de sfeer van de valsmunterij. Maar wat ons hier natuurlijk vooral interesseert, is of er ook in dit warrige netwerkje van cliques, op een hoger niveau, meer eenheid zit. Waarschijnlijk in dit geval niet, of toch niet in dezelfde mate als in het vorige geval. Men neemt aan dat deze cliques en er zijn er hoogstwaarschijnlijk nog meer – op het punt van de verkrijging van de onmisbare illegale grondstoffen uit het voormalige Oostblok allemaal afhankelijk zijn van een importeur uit de buurt die een drugshandelaar van topformaat kan worden genoemd. Maar men betwijfelt ten sterkste of deze man ook de afzet van het eindprodukt controleert. Hiervan zijn in de loop van de onderzoeken in elk geval geen sporen ontdekt. De clique die betaalt voor de nodige illegale grondstoffen, doet verder wat hij wil. Dat is: zoekt zelf naar de afzetkanalen, de dealers, voor zijn halffabrikaten en pillen. Deze kant van de distributie werd echter niet nauwkeurig bekeken door de politie. Ook de verdachten die na hun aanhouding bereid waren een verklaring af te leggen dat waren niet de aanvoerders van de onderscheiden cliques -, zeiden niet te weten waar «hun» amphetamine bleef. Een enkeling dacht dat ze voor het buitenland was bestemd.

Dit laatste gegeven zegt iets over de manier waarop deze netwerken zijn georganiseerd: los-vast, ook om de schade van mogelijke overheidsingrijpen zoveel mogelijk te beperken. Daarom werd er bewust zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de nieuwste telefonische en semafonische apparatuur of, als het niet anders kon, van, voor de politie, moeilijk afluisterbare telefoonaansluitingen. Ook de toepassing van primitieve codes was helemaal ingeburgerd. De bewaking van de laboratoria stelde op het moment dat er door de politie werd ingegrepen, nog niet veel voor, maar er waren plannen om haar serieus te verbeteren. De afscherming tegen politie en justitie ging evenwel niet zover dat allerhande contra-strategieën werden toegepast. Noch van contra-informatie, noch van intimidatie, noch van corruptie heeft de politie iets gemerkt.

Waar de cliques het verdiende geld in investeerden – buiten de voortzetting van hun handel -, werd evenmin nagegaan tijdens het politie- onderzoek. Het onderzoeksteam zag wel dat een deel van de revenuen via buitenlandse rechtspersonen werd weggesluisd, maar had niet de mogelijkheid dat spoor te volgen. Voor het overige wordt vermoed dat zij ten dele ook zijn geïnvesteerd in de aankoop respectievelijk de bouw van particuliere woningen (in België) en in enkele bestaande horeca- en automobielbedrijven in de buurt.

4.3. De Hells Angels: een netwerk apart

Hierboven – bij de beschrijving van twee netwerken die actief zijn in de produktie van synthetische drugs – kwam al naar voren dat één van deze netwerken een deel van de amphetamine verkocht aan Hells Angels in Amsterdam, die dat dan weer onmiddellijk doorverkochten naar Engeland. Wat bij de bespreking van het andere netwerk niet werd aangestipt, maar hier wel moet worden gemeld, is dat een bepaalde hoeveelheid van de illegaal ingevoerde grondstoffen, via omwegen in Brabant, ook terecht kwam bij de Hells Angels in de hoofdstad. Geconfronteerd met zulke feiten, moet men zich wel de vraag stellen wat de rol van de Angels in de georganiseerde criminaliteit is.

4.3.1. Organisatie en criminele activiteiten in Noord-Amerika

Om hun rol hierin te kunnen bepalen is het niet nodig om in dit rapport heel de ontstaansgeschiedenis van deze en andere outlaw motorcycle gangs (de Outlaws, de Bandidos, de Pagans) in de Verenigde Staten op te rakelen. Hier is vooral van belang te onderstrepen dat deze gangs na de oorlog zijn ontstaan in het milieu van mensen, vooral gewezen soldaten, die in de Amerikaanse samenleving hun draai niet (meer) konden vinden en zich van lieverlee dan ook steeds meer tegen deze samenleving keerden. Tal van symbolen die in hun kring de ronde doen, maar ook veel (seksuele) gedragingen, getuigen van deze moedwillige afkeer van de «burger-maatschappij». Dat een aantal van deze gangs ook crimineel actief was, is al langer bekend. Maar de President's Commission on Organized Crime (commissie-Kaufman) bestempelde in haar rapport (The Impact, 1986) deze groeperingen ronduit als «full organized crime groups». Aan de ene kant rechtvaardigde de commissie dit label met te verwijzen naar de misdaden waaraan deze gangs zich allemaal schuldig maken: vooral drugshandel, maar ook wapenhandel, afpersing, diefstal (speciaal diefstal van auto's en motoren) en heling, brandstichting en overvallen. Aan de andere kant wees de commissie nadrukkelijk op de banden tussen met name de Hells Angels en de cosa nostra in een aantal steden. Groepen Hells Angels voeren voor de betrokken «families» niet alleen drugstransporten uit, maar knappen voor hen ook liquidaties op. Overigens verdragen de verschillende gangs elkaar op hetzelfde territorium slecht: vroeg of laat ontbrandt er tussen hen een strijd om de controle over bepaalde illegale activiteiten.

Voorts beklemtoonde de commissie-Kaufman dat de bestrijding van gangs als de Hell's Angels niet zo eenvoudig is. Zij bouwen hun clubhuizen uit tot ware fortificaties en controleren nauwgezet iedereen die in hun buurt probeert te komen. Daarenboven zijn de chapters (afdelingen) die tot een bepaalde gang behoren, meestal niet zo groot, zodat de informele sociale controle reeds als vanzelf zeer intens is. Maar formele structuren versterken haar evenwel nog eens. Elke afdeling wordt geleid door een voorzitter, een vice-voorzitter, een penningmeester en een sergeant-of-arms; deze laatste moet zorgen voor orde en rust. De lokale afdelingen in een (groot) land worden dan weer samengebracht in een regionale groep. En de afdelingen respectievelijk groepen worden nationaal overkoepeld door een zogenaamde mother club. Rond de officiële chapters hangen gewoonlijk nog wat zogenaamde puppetclubs, dat wil zeggen motorclubs die eventueel ook de status van chapter kunnen verkrijgen. In de tussentijd moeten zij zich echter bewijzen, onder andere door deel te nemen aan de criminele activiteiten van één of meer chapters. Op «afwijkend gedrag» van de leden wordt, tenslotte, hard gereageerd. Zeker tipgevers van de politie moeten niet op clementie rekenen. Zij gaan eraan (Van Look, 1994). Men wordt dan ook niet zomaar lid van een chapter. Wie lid van de club wil worden, moet meestal worden voorgedragen door een actief lid en een tijdlang dienst doen als prospect of striker.

In The Impact wordt ook aangegeven dat de outlaw motorcycle gangs in de loop der jaren zijn uitgewaaierd naar andere landen, in het bijzonder Canada. Dit blijkt ook duidelijk uit de jaarverslagen van het Organized Crime Committee van de Canadian Association of Chiefs of Police. Wie die voor de voorbije jaren naleest, ziet precies dezelfde ontwikkelingen geschilderd als in The Impact het geval is. Neem het jaarverslag 1992. Hierin wordt in het algemeen, maar ook per deelstaat, beschreven hoeveel (afdelingen van) gangs er zijn en waar ze zich mee bezighouden. En inderdaad, dan ziet men een soortgelijk lijstje: drugshandel, (exploitatie van) prostitutie, afpersing, illegaal gokken, contract killing, overvallen en diefstallen; eveneens is er in dit verband op een paar plaatsen sprake van nauwe samenwerking met cosa nostra-groepen. Waar in dit, maar ook in de andere jaarverslagen, wel meer de nadruk op wordt gelegd dan in The Impact gebeurde, is op de innesteling van de outlaw motorcycle gangs in de reguliere economie. Met het vermogen dat zij illegaal hebben opgebouwd, kopen zij horeca-ondernemingen, auto- en motorbedrijven en bouwbedrijven. Parallel hieraan, heeft men vastgesteld, verbergen leden van deze gangs wel eens hun ware gezicht door het full colours-tenue te vervangen door een decent driedelig pak. Dit vergemakkelijkt de entree in kringen van zakenlui en/of sportliefhebbers bijvoorbeeld aanzienlijk.

4.3.2. De ontwikkelingen in Nederland

In diverse Westeuropese landen bestaan er afdelingen van de Amerikaanse outlaw motorcycle gangs, dus niet alleen van de Hells Angels. In Nederland hebben de Hells Angels in elk geval de overhand.

Het eerste chapter dat in Nederland werd opgericht, is het Amsterdamse chapter, in 1975, door mensen uit de kring van de beruchte Kinkerbuurt-bende. Later zijn er chapters gevormd in Harlingen, Den Bosch en Haarlem. Ook in Heerlen zou een chapter worden gesticht maar de ruïnering van het clubhuis van de betrokken puppetclub door brandstichting, in 1993, blokkeerde de uitvoering van dit voornemen. De leden van deze club gaan nu als nomads door het leven. Dit was overigens niet de enige geassocieerde motorclub in Nederland. In de voorbije jaren zijn er in totaal tien geteld, gesitueerd in het Noorden, het Westen en het Zuiden van het land, onder andere in Den Haag, Amersfoort, Heerenveen en Breda. Het Amsterdamse chapter fungeert ongetwijfeld als de nationale mother club. Maar er zijn duidelijke aanwijzingen dat dit chapter tevens het Europese aanspreekpunt is voor de organisatie in de Verenigde Staten.

De voorbije jaren is er heel wat inzicht gegroeid in de situatie van de Hells Angels in Nederland, vooral via strafrechtelijke onderzoeken. Zodoende kan veel scherper worden gesteld wat er waar is van alle verhalen en geruchten die al tijden circuleerden over het gevarieerde aandeel van de Angels in de drugshandel – van hand- en spandiensten aan de belangrijke drugsgroothandelsgroepen tot en met de produktie van amphetamine in eigen laboratoria -, over hun rol bij het stelen van motoren (Harley Davidsons natuurlijk), over de uitvoering van protectiewerkzaamheden op de Amsterdamse Wallen en over hun belangen in de wapenhandel. De onderzoeken naar de «XTC-bendes» in Brabant hebben wat dit betreft ook duidelijk hun informatieve nut bewezen.

Het grootste onderzoek dat tot op heden is verricht, speelt echter in Amsterdam. Het heeft het nodige zichtbaar gemaakt van de infrastructuur waarover de leiding van het Amsterdamse chapter beschikt, maar ook van de criminele activiteiten van deze Angels.

Dit onderzoek heeft laten zien dat men hier nu in het klein doet wat in Noord-Amerika al langere tijd in het groot bezig is: de aanschaf van horeca-ondernemingen, de ontwikkeling van belangen in de motorhandel en de koop (en verhuur) van onroerend goed. De financiële middelen komen, zo is door de politie vastgesteld, vooral uit de handel in verdovende middelen, maar wapenhandel en «protectie» op de Wallen (door een speciale groep van acht man) moeten ook de nodige inkomsten genereren. De rol die de Hells Angels in de drugshandel spelen, is nog niet helemaal blootgelegd. Wel staat vast dat zij – naast aankoop en verkoop van synthetische drugs die door anderen zijn gefabriceerd – volop betrokken zijn geweest bij de handel in Marokkaanse hash, die door een Deens-Nederlandse combinatie op het touw was gezet. De drie Angels regelden transporten, wisselden valuta, enzovoort. Eén van hen onderhield de relaties met makelaars, notarissen en banken, zorgde voor het onderhoud van de betrokken panden en sluisde gelden weg naar Zwitserland. Het Amsterdamse chapter heeft zijn «honk», voorzien van allerhande veiligheidsvoorzieningen, in de buurt van het station Amsterdam-Amstel.

Onderzoeken, ingesteld bij een ander chapter en bij een geaffilieerde motorclub, hebben aangetoond dat niet alleen het Amsterdamse chapter de Amerikaanse weg is opgegaan. In één van de hier bedoelde onderzoeken kwam aan het licht dat de leden van het desbetreffende chapter op kleine schaal wapenhandel en drugshandel bedreven, hierbij geholpen door Angels uit andere delen van het land. Ook maakten zij zich schuldig aan autodiefstallen en aan drugshandel (op Zweden en Duitsland). Maar ook in hun geval bleef het hier niet bij. Zij verhandelden ook illegaal wapens en pleegden diefstal van motoren, bij voorkeur Harley Davidsons. Opmerkelijk is overigens dat veel van de leden van beide clubs min of meer vaste banen hebben.

4.4. Tot besluit

Over Nederland ligt een wirwar van de meest verschillende criminele netwerken. Organisaties als de Hells Angels, cliques als die welke in het Zuiden de synthetische drugs produceren, en individuen zoals we die hebben aangetroffen in het algemene netwerk, vormen de middelpunten van deze netwerken. Een aantal van die netwerken staat zowel op nationaal niveau als op regionaal en lokaal niveau voortdurend met elkaar in contact. Met andere woorden: er zou op dit middenniveau van de georganiseerde criminaliteit wel eens meer orde kunnen heersen dan de chaos, die men hier bij de eerste aanblik waarneemt, suggereert. Met name de verbindingen tussen de top-groepen en de criminele netwerken zijn in dit verband van groot belang. Maar ook de belangrijke rol van de schakels tussen de interregionale en landelijke netwerken enerzijds en de lokaal-opererende groepen anderzijds mag niet worden veronachtzaamd. Want deze basisgroepen vormen in menig opzicht het draagvlak voor de georganiseerde criminaliteit op de hogere niveau's.

5. De basis van de autochtone georganiseerde criminaliteit

Waar het al geen sinecure is om een analyse te vervaardigen van de top van de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland, daar is het maken van een analyse van haar basis werkelijk een crime. Gegeven de stand van de politiële informatievoorziening op centraal niveau is het uitgesloten om hiervan een beeld te scheppen dat ook maar enigermate beantwoordt aan de werkelijkheid. Maar ook het «instrument» dat in het kader van dit onderzoeksproject werd gefabriceerd – in de vorm van de rapportages uit de jaren 1990–1995 die ons door de korpsen zijn toegezonden – biedt hier bij nader inzien volstrekt onvoldoende mogelijkheden voor. Niet alleen omdat de korpsen, kwantitatief gesproken, zeer verschillend op ons verzoek om welbepaalde rapportages hebben gereageerd – sommige korpsen hebben tot 60 à 70 rapportages ingestuurd, andere slechts een stuk of 10. Maar ook omdat, het werd al eerder gesignaleerd, de kwaliteit van de rapportages die wel zijn ingestuurd, ook zéér uiteenloopt. Zij variëren van «kale» analyse-schema's van groepen tot vuistdikke rapporten over welbepaalde onderzoeken.

Om hier, ondanks deze problemen, de lezer toch iets te laten zien van de basis van de georganiseerde criminaliteit, wordt hierna ingegaan op de situatie zoals die door drie korpsen via hun rapportages aan ons kenbaar is gemaakt. Het betreft hier de korpsen in Midden- en West-Brabant, in Rotterdam en in Groningen. Om verschillende redenen is voor deze korpsen gekozen. Ten eerste omdat zij, in verhouding tot de meeste andere korpsen in hun categorie (naar grootte), veel rapportages hebben ingestuurd. Hierdoor is het mogelijk om van de situatie in hun gebied een meer genuanceerd beeld te schetsen dan van de situatie in het verzorgingsgebied van andere korpsen. Ten tweede is rekening gehouden met het feit dat er apart een uitvoerige studie is gemaakt van de regio in het Oosten van het land, te weten de steden Arnhem, Nijmegen en Enschede. Hierom leek het voor de hand te liggen om in het kader van dit rapport de aandacht te vestigen op één situatie in het noorden en één in het zuiden van het land. En omdat de Randstad om economische, demografische en culturele redenen, nu eenmaal als vanzelf het zwaartepunt van de georganiseerde criminaliteit in ons land vormt, was het – ten derde – aangewezen om naast de studie die speciaal aan de situatie in Amsterdam is gewijd, tevens de nodige aandacht te schenken aan de situatie in Rotterdam.

Tot slot moet er hier – om misverstanden bij lezing van hetgeen volgt te voorkomen – op worden gewezen dat een klein deel van de rapportages die door de drie genoemde korpsen zijn ingestuurd, duidelijk geen betrekking heeft op groepen aan de basis maar op groepen op hogere niveaus, tot de landelijke top toe. Deze rapportages zijn in de navolgende beschrijving opgenomen, enerzijds omdat hun inhoud een welkome aanvulling vormt op het beeld van de top van de georganiseerde criminaliteit dat hiervoor aan de hand van zeven voorbeelden is geschetst en anderzijds omdat zodoende nog voor enkele andere delen van Nederland (buiten Amsterdam, Arnhem, Nijmegen en Enschede) een betrekkelijk compleet overzicht van de hele situatie kan worden geboden.

5.1. De situatie in Midden- en West-Brabant

Vanuit de regio Midden- en West-Brabant bereikten ons 69 rapportages. Een klein deel van deze rapportages moest terzijde worden gelegd, deels omdat zij betrekking hebben op uitingsvormen van zeer persoonlijk getinte (seksuele) delinquentie, deels omdat zij uitsluitend handelen over hele concrete gevallen van organisatiecriminaliteit, en deels omdat zij gaan over misdaden die uitsluitend door buitenlandse en/of allochtone personen waren begaan. Dat zodoende een paar interessante zaken buiten beschouwing blijven, bijvoorbeeld die (twee zaken) van Turkse mannen die met veel geweld en dreiging protectie wilden opdringen aan (Nederlandse) horeca-ondernemingen, valt te betreuren, maar moet worden geaccepteerd terwille van de complementariteit van de onderzoeksrapporten in dit project. Het gebruik van het woord «uitsluitend» in de voorlaatste zin geeft overigens al aan dat die criminele groepen, waarvan de meeste leden – zo te zien – autochtone Nederlanders zijn en waarbinnen buitenlanders en/of allochtone personen dus een (kleine) minderheid vormen, wél in deze beschouwing zijn meegenomen. Het is juist interessant om te zien hoe in elk geval op regionale schaal het onderscheid tussen autochtone en niet-autochtone misdadigers niet altijd meer te maken valt. Uiteindelijk zijn ruim 45 rapportages in de volgende reportage verwerkt.

Allereerst kan men vaststellen dat de daders van een heel aantal delicten die in deze regio worden gepleegd, er helemaal niet wonen of verblijven; zij hebben er hooguit sociale en/of criminele contacten en weten er hierom hun weg te vinden. Dit is het geval in acht zaken die zijn aangemeld. Deze zaken lopen uiteen van overvallers uit Den Haag die op een gegeven moment ook in Midden- en West-Brabant hun slag willen slaan, via doelgerichte «snelkrakers» uit Amsterdam en Zaandam die het hebben gemunt op een juwelierszaak in Tilburg, tot zogenaamde criminele kidnappers die in België een Marokkaanse hashdealer van zijn vrijheid beroven om hem op Nederlands grondgebied door zijn rivalen te laten mishandelen (inclusief marteling met electrische schokken). Zaken als deze laten vanzelfsprekend iets zien van de mobiliteit die de tegenwoordige zwaardere criminaliteit kenmerkt. Om ze hierom zonder meer onder de kop van de georganiseerde criminaliteit te rangschikken, zou echter te ver gaan.

Ongeveer tien zaken hebben enkel betrekking op incidenten die zich hebben afgespeeld op het grondgebied van de betrokken regio. Hierbij gaat het onder meer om een autodief die vermoedelijk in opdracht van derden steelt, om een netwerkje van plaatselijke drugsdealers, om een nogal gewelddadige machtsstrijd tussen vermeende compagnons in het seksclubwezen, om de uitgifte van vals geld, en om een lokaal clubje overvallers. Maar er zitten ook nogal wat rapportages in dit bestand waarin sprake is van groepjes misdadigers uit bepaalde steden en/of dorpen in Midden- en West-Brabant – die ook volgens de rapporteurs niet voldoen aan verreweg de meeste criteria die de CRI hanteert om van georganiseerde criminaliteit te kunnen spreken – welke somtijds tot ver buiten de grenzen van dit gebied opereren. Aan de ene kant bestaat er een aantal groepjes (vijf) die hetzij dealen in alle mogelijke soorten drugs en/of bepaalde (synthetische) drugs zelf fabriceren. Aan de andere kant staat een aantal groepen overvallers en/of inbrekers en/of «gewone» dieven (ongeveer acht); soms pakken deze alles aan wat hen voor de handen komt, soms zijn zij min of meer gespecialiseerd in bepaalde vormen van diefstal of in bepaalde objecten, bijvoorbeeld in overvallen op woonhuizen respectievelijk in diefstal van bromfietsen. Een enkele groep ondermijnt trouwens het hier gehanteerde onderscheid tussen, grof gezegd, drugshandel en vermogenscriminaliteit: zij zijn actief in beide vormen van misdaad. Het ligt voor de hand dat juist al dit soort van «grensoverschrijdende» groepen de schakels (gaan) vormen in de bovenlokale netwerken die in de vorige paragraaf zijn behandeld. Veelvuldig wordt gememoreerd in de geraadpleegde stukken dat de betrokkenen veel contacten hebben in «het plaatselijke milieu». Naar beneden toe zijn zij dus van hun positie verzekerd.

Tenslotte heeft men de «regionale bovenlaag» van de (georganiseerde) criminaliteit. Die zit heel dicht aan tegen wat eerder de top van de georganiseerde criminaliteit is genoemd, als zij er hier en daar al niet mee verweven is. Hierin zitten enerzijds vier groepjes drugshandelaren die een eigen «lijn» op Marokko (willen) organiseren, waaronder een groepje dat nauwe contacten onderhoudt met enkele erkende drugsgroothandelaren in de provincie. Anderzijds horen hier de twee grote(re) groepen in thuis die tot ver buiten Brabant auto's stelen en/of bedrijfsinbraken plegen. Dan is er een groep figuren – met een kerngroep van zo'n 20 man uit alle delen van het land, en een veelvoud van handlangers – die afpersingen organiseren, (zelfs in politie-uniform) ripdeals plegen, zeer gewelddadige overvallen begaan, etcetera. Zij vormt in dit verband een klasse apart; geen wonder dan ook dat de opsporing ervan geen succes was. Op eenzame hoogte – regionaal bezien – staat tenslotte een man die weliswaar als geen ander in de streek verkeert met de «toppers» van de autochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland, maar zelf nooit zoiets als een groep heeft geformeerd. Hij brengt van project tot project – vroeger in zowel de drugshandel als de wapenhandel, de laatste keer alleen in de drugshandel – de geschikte mensen en de nodige materiële en financiële middelen bijeen. En wanneer de kust veilig lijkt, wordt tot actie overgegaan. Niet altijd met succes overigens.

5.2. De situatie in Rotterdam

Vanuit de regio Rotterdam-Rijnmond bereikten ons in totaal 38 rapportages. Gelet op de aard, omvang en ontwikkeling van de criminaliteit in de Rotterdamse regio in het algemeen, ligt het voor de hand dat de zaken die in deze rapportages aan de orde zijn, gemiddeld een zwaarder kaliber hebben dan de zaken die door de regio Midden- en West-Brabant zijn aangeleverd. Wanneer men dan op de Rotterdamse zaken dezelfde selectiecriteria toepast als die hiervoor voor de Midden- en West-Brabantse zaken zijn gehanteerd, dan blijven er maar tien van de 38 zaken over die in dit rapport thuishoren.

Welke zaken vallen er dan zoal af? Om te beginnen diverse zaken in de sfeer van de drugsgroothandel, waar vrijwel uitsluitend Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen, Israëli's en Pakistani bij betrokken zijn. Ten tweede zaken die betrekking hebben op Antilliaanse overvallers, Surinaamse autodieven en Surinaamse vrouwenhandelaren, en Belgische en Joegoslavische vrouwenhandelaren. Ten derde Chinese criminele groepen die van alles en nog wat doen, en een groep buitenlandse zigeuners. En ten vierde dan nog twee zaken die spelen in de sfeer van de afvalverwerking en, gezien de modi operandi, moeten worden gerangschikt onder het kopje «ernstige organisatiecriminaliteit». Voor een heel groot deel gaat het hier dus om allemaal belangrijke zaken, maar niet voor dit rapport. Diverse van deze zaken zijn overigens wél meegenomen in andere rapporten die in het kader van dit onderzoeksproject zijn vervaardigd.

Welke zaken blijven er dan nog over? Ze kunnen worden ingedeeld in drie categoriën.

De eerste categorie omvat de groepen beroepsmisdadigers die zich hebben gespecialiseerd in de ene of de andere tak van ernstige criminaliteit. Het gaat hier om vier groepen. De eerste groep, geleid door een uiterst gewiekst man, is gespecialiseerd in container-diefstallen. Hij beschikt met zijn mensen over voortreffelijke contacten («informanten») – portiers, loodsbazen en dergelijke – in de haven, weet aan wat voor goederen zoal behoefte bestaat in het achterland (meubelen, melkpoeder, nikkel), huurt op het geschikte moment ver buiten Rotterdam «trekkers» en laat ervaren chauffeurs hiermee de gewenste containers naar zijn schuilplaatsen rijden. De tweede «groep» is eigenlijk geen groep, maar een man die zich helemaal heeft toegelegd op het plegen van overvallen en die, samen met een soort van vaste maat, per project in «het milieu» de mensen uitzoekt die beschikken over de vaardigheden die in dát project van node zijn. De derde groep is eigenlijk niet goed te identificeren, maar is een clubje specialisten dat in staat is om «gewone» speelautomaten op een perfecte manier om te bouwen tot meer lucratieve, maar verboden automaten. En de vierde groep, die beschikt over transportbedrijven, tracht zich tesamen met haar Italiaanse partners te bekwamen in het bedrijven van Europese Unie-fraude. Waar ze vooral rijk van denkt te worden is de fraude waarbij bepaalde goederen die zogezegd zijn geëxporteerd (textiel of fruit bijvoorbeeld), in feite worden gedumpt op de Europese markt; het geld dat deze fraude oplevert, bestaat uit de exportrestituties die (ten onrechte) worden uitgekeerd, en uit de prijzen die zijn gemaakt voor de gedumpte goederen. In tegenstelling tot de eerste drie groepen verdient deze groep ook nog wat bij in de drugshandel, vooral door het verzorgen van hashtransporten uit Marokko.

De tweede categorie van zaken (vijf) heeft betrekking op de drugshandel maar de schaal en de manier waarop deze handel door de ene groep wordt bedreven, verschillen nogal van die van de andere groep binnen deze categorie. Ruwweg gesproken, bevindt zich aan het ene einde van het spectrum een groepje transportondernemers dat, om uit de financiële problemen te geraken, drugstransporten voor derden, echte groothandelaren, verricht. Aan het andere einde is een groep gesitueerd van zo'n man of 30 die, in het bezit van de nodige infrastructuur en van de nodige internationale contacten, zit in de im- en export van hash (vooral uit Marokko, naar Nederland, Canada en Engeland) en betrokken is bij de produktie en distributie van synthetische drugs. Tussen deze extremen in treft men dan groepen aan die op kleinere en grotere schaal, alleen of in samenwerking met anderen, in de internationale drugshandel actief zijn. Hoe zelfstandiger en grootschaliger de groepen worden, des te gewelddadiger ze trouwens optreden, vooral ook tegen eigen mensen die «in de weg lopen» of die worden verdacht van contacten met de politie. In hun omgeving hebben zich diverse «onopgeloste moorden» afgespeeld, waarvan insiders denken dat ze gewoon als liquidaties moeten worden beschouwd.

Eén van de laatstbedoelde groepen beperkt zich overigens niet tot de drugshandel. In elk geval haar voorman had op bepaalde momenten bemoeienis met heel andere criminele activiteiten, zoals de diefstal en heling van consumptiegoederen en de uitgifte van vals geld.

De brede spreiding van activiteiten is ook precies wat de laatste groep – die op haar eentje de derde categorie vormt – typeert. Zij wordt centraal geleid door ongeveer drie man, kan rekenen op zo'n tien vaste mededaders, bezit een wirwar van buitenlandse en binnenlandse ondernemingen, en heeft directe contacten met enkele van de «toppers» in de internationale drugshandel, één van de misdaadsectoren waarin deze groep actief is. Zij pleegt echter ook overvallen en speciaal ripdeals, doet in vuurwapens, handelt in aparte grondstoffen en bedrijft grootschalige fraudes. Wat als een rode draad door deze mengelmoes van activiteiten heen loopt, is de bereidheid om grof geweld te gebruiken, dit keer niet alleen tegen gewezen medestanders en tegenstanders, maar ook tegen de overheid. Haar leden gaan liever een vuurgevecht met de politie aan dan dat ze zich rustig laten aanhouden. En als «één van hen» onverhoopt toch «vast» komt te zitten, zullen de anderen er alles aan doen om hem te bevrijden.

Het spreekt welhaast voor zichzelf dat al deze Rotterdamse zaken niet de basis van de georganiseerde criminaliteit weerspiegelen zoals die in dit rapport wordt bedoeld. Bijna al de groepen die hiervoor de revue zijn gepasseerd, zitten op het niveau van de bovenlokale netwerken, enkele kunnen worden gerekend tot de onderste lagen van de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het zou meer dan de moeite waard zijn om te onderzoeken waar de onderhavige groepen in die netwerken en in die lagen zitten, speciaal op de «lijn» tussen de Randstad en Noord-Brabant. Eén van de doeleinden van het gewezen Randstad-project was juist om de verwevenheid tussen de Hollandse groepen in dit gebied zichtbaar te maken.

5.3. De situatie in Groningen

In termen van (georganiseerde) criminaliteit vertoont de regio een breed scala aan activiteiten. Vanuit Groningen werden 36 rapportages opgestuurd. Hiervan moeten er in dit rapport 21 buiten beschouwing blijven, met name omdat zij betrekking hebben op zaken waarin uitsluitend of hoofdzakelijk buitenlandse en/of allochtone misdadigers danwel criminele groepen figureren. Niettemin zou het in een ander verband heel zinvol kunnen zijn om deze 21 zaken eens verder uit te spitten in het licht van de vraag: waarom allemaal in Groningen? Het gaat hier om betrekkelijk grote Turkse drugshandelaren, Poolse autodieven, Nigeriaanse oplichters, Italiaanse overvallers, Chinese afpersers, Joegoslavische vrouwenhandelaren ....: you name it, we have it! Een deel van de betrokken zaken is natuurlijk wel verwerkt in één of meer van de andere rapporten die door de onderzoeksgroep-Fijnaut voor de Enquêtecommissie zijn geschreven.

De vijftien overblijvende andere zaken geven nog een tamelijk gevarieerd beeld van wat er min of meer aan de basis van de georganiseerde criminaliteit in het Groningse stuk van Nederland heeft gespeeld in de voorbije jaren. Deze zaken zijn in te delen in vier groepen.

Ten eerste zijn er twee zaken die betrekking hebben op twee vrij ongeorganiseerde groepen dieven (inbrekers, insluipers, autodieven) die regionaal opereren, en op kleine schaal ook nog wel andere criminele activiteiten ontplooien, speciaal drugshandel en wapenhandel. Beide groepen zijn nogal gewelddadig.

In de tweede plaats is er sprake van een viertal groepen die zich enigermate hebben toegelegd op het plegen van één bepaalde vorm van misdaad. Twee van deze groepjes bestaan uit «vakbekwame» inbrekers. Het derde groepje heeft zich schuldig gemaakt aan enkele overvallen. En in het vierde geval gaat het om een netwerk van autodieven. Van hooggekwalificeerde beroepsmisdadigers zoals die in het Rotterdamse gedijen, is in dit deel van Nederland geen sprake.

Hoewel het – ten derde – opvalt dat er bij de zaken die zijn aangemeld, vier zaken zitten die betrekking hebben op vrij ingenieuze vormen van verduistering en oplichting, zelfs op internationale schaal. Gelet op de achtergronden van de daders, zijn dit wel zaken die niet vallen onder de definitie van georganiseerde criminaliteit die in het onderhavige onderzoek wordt gehanteerd. We hebben hier, zo te zien, bovenal te maken met bedreven fraudeurs.

In de vierde en laatste plaats springt het in het oog dat er sinds 1990 geen drugsgroothandelaren of drugsgroothandelsgroepen actief zijn geweest, althans zijn aangepakt. Typisch voor Groningen is daarentegen de vrij grote variëteit aan personen, cliques, wellicht groepen, die op de één of andere manier in het transport van drugs zitten. De ene haalt uit Marokko hash voor Marokkaanse groepen in het Westen van het land. De andere construeert een soort van «geheim wapen» aan de onderkant van zijn schip om drugs naar Engeland te kunnen vervoeren. De derde arrangeert in samenspraak met (in opdracht van?) Colombianen een hele stoet van koeriers om cocaïne uit Zuid-Amerika naar hier te krijgen. En de twee laatsten doen – op hetzelfde niveau: dat van het transport weer wat anders.

5.4. Tot besluit

Tot besluit kan in de eerste plaats worden gesteld dat er in de regio Midden- en West-Brabant meer autochtone criminele groepen, groepjes en individuen actief zijn dan in Groningen (Rotterdam wordt om de reden, eerder vermeld in de tekst, hier even buiten beschouwing gelaten). Zeker wanneer deze indruk, bij nader onderzoek, juist zou blijken te zijn, roept deze vaststelling de vraag op naar de achtergronden en oorzaken van dit verschil.

In aansluiting op deze kwantitatief georiënteerde vergelijking tussen beide gebieden kan voorzichtig een kwalitatief georiënteerde vergelijking worden gemaakt. Die leidt onmiskenbaar tot de vaststelling dat in Groningen eigenlijk geen criminele groepen of criminele figuren opereren die een belangrijke rol spelen in (interprovinciale) bovenlokale netwerken, of die aansluiting hebben bij de top van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. In Middenen West-Brabant zijn die er duidelijk wel.

De Rotterdamse zaken vormen een geval apart, maar er valt – ook in vergelijking met de zaken uit de beide andere regio's – toch wel iets over te zeggen. Ten eerste dat men in de Rotterdamse regio groepen beroepsmisdadigers aantreft die qua werkwijzen in de twee andere regio's blijkbaar niet voorkomen. Ten tweede zijn in het Rotterdamse, in de drugshandel, enkele groepen actief zijn die niet alleen tot de regionale bovenlaag van de georganiseerde criminaliteit moeten worden gerekend, maar die ook kunnen worden gekoppeld aan de landelijke (sub)top van de georganiseerde criminaliteit. Waar men in Rotterdam de georganiseerde criminaliteit dus van top tot basis aantreft, daar is dat in Midden- en West-Brabant al veel minder het geval, en in Groningen eigenlijk helemaal niet.

Dat deze conclusie verregaande consequenties heeft voor bijvoorbeeld de prioriteitstelling in het beleid tegen georganiseerde criminaliteit mag duidelijk zijn.

6. Algemeen besluit

In dit algemeen besluit moet allereerst nog eens worden herhaald, dat de georganiseerde criminaliteit in Nederland in de voorbije jaren niet is geïmporteerd door buitenlandse en/of allochtone groepen. Ook wanneer deze criminaliteit wordt gedefinieerd zoals in de inleiding is gebeurd, dan kan worden gesteld dat zij – ook in haar huidige vormen – voor een belangrijk stuk wortelt in de (geschiedenis van de) Nederlandse samenleving. Wanneer dit niet zo zou zijn, zou onmogelijk kunnen worden verklaard waarom uitgerekend «kampers» zo'n belangrijke rol in de internationale drugshandel spelen.

De autochtone georganiseerde criminaliteit is er nog vooral één van een traditioneel soort. Zij bestaat overwegend uit de (illegale) levering van (illegale) goederen en diensten, voornamelijk drugs. De betrokken criminele groepen investeren ook wel wat van hun middelen in reguliere economische branches zoals de transport- en de horecasector, maar dit toch vooral met het oog op de verwerving van een betere infrastructuur voor de voortzetting van hun gangbare illegale activiteiten. Slechts enkele groepen, of beter gezegd: enkelingen, gaan over deze functionele grens heen en investeren in binnen- en buitenland in heel andere sectoren. De meeste groepen opereren zo strategisch niet. Hierom is in dit rapport ook geen apart hoofdstuk gewijd aan de infiltratie van autochtone criminele groepen in de legale economie. Van zulke infiltratie is – buiten de genoemde branches – blijkens de bestudeerde dossiers en gevoerde gesprekken geen sprake.

De omvang van de autochtone georganiseerde criminaliteit kan niet goed vastgesteld worden. Hierom werd in hoofdstuk 3 – aan de hand van zeven voorbeelden – ook slechts een gedifferentieerd kwalitatief beeld van de huidige top van deze criminaliteit gepresenteerd. Wanneer men zich zou voornemen deze top ook kwantitatief scherper in beeld te brengen, moet men er zich natuurlijk goed rekenschap van geven dat de omvang van de autochtone georganiseerde criminaliteit toeneemt naarmate men een strikte definitie van dit verschijnsel loslaat of van het begin af aan een ruime definitie hanteert. Men kan echter ook anders tegen dit probleem aankijken en stellen dat criminele groepen die werkelijk in de meeste opzichten voldoen aan een strikte definitie van georganiseerde criminaliteit en dus tot de «echte» top van deze criminaliteit gerekend moeten worden, niet op zichzelf functioneren maar verbonden zijn met bovenlokale criminele netwerken en uiteindelijk rusten op een basis van criminele groepen en personen die helemaal niet aan die definitie beantwoorden. Het voordeel van deze benadering is dat de omvang van de werkelijke georganiseerde criminaliteit, ook in de beeldvorming, realistischer kan worden bepaald, en dat de realiteit van al die andere criminaliteit, en haar functionaliteit voor de georganiseerde criminaliteit, niet tekort wordt gedaan, laat staan wordt miskend. Een bijkomend voordeel is dat ook oog wordt gehouden voor de werkelijke, hoog-gekwalificeerde beroepsmisdaad, en deze misdaad dus niet achteloos op één hoop wordt gegooid met al die andere vormen van vermogens- en/of geweldscriminaliteit. Groepen beroepsmisdadigers vormen echt wel een categorie apart, en moeten vanwege politie en justitie dus ook op een eigen, daarbij passende wijze, worden aangepakt.

Tenslotte is het niet overbodig erop te wijzen dat waar er in de sfeer van georganiseerde criminaliteit sprake is van de toepassing van contra-strategieën, het vooral de autochtone criminele top-groepen zijn die deze strategieën toepassen en niet zozeer de buitenlandse en/of allochtone groepen. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Niet alleen opereren de autochtone groepen hier in een politieke en institutionele omgeving waarmee ze vertrouwd zijn, maar zij zijn het ook die, terwijl ze hier te lande de grootste belangen hebben, de laatste jaren naar verhouding nog het meest krachtdadig zijn aangepakt. Voor hen stond én staat er dus heel veel op het spel en dat «heel veel» tracht(t)en zij natuurlijk zo goed mogelijk af te schermen tegen overheidsoptreden. En ook al moet worden erkend dat door de systematische toepassing van deze strategieën óók de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een grimmiger karakter heeft gekregen, dat het zover gekomen is laat tezelfdertijd zien dat de groepen in kwestie heel goed beseffen dat de slagvaardigheid van de Nederlandse politie en justitie niet moet worden onderschat. Anders zouden zij nooit de contra-productieve risico's hebben genomen die zijn verbonden aan de inzet van de betrokken strategieën.

Bibliografie

Beer Poortugael, D. den, De marechaussee grijpt in, Bruna & Zoon, Utrecht, 1954.

Blok, A., De bokkerijders; Roversbenden en geheime genootschappen in de landen van Overmaas, Prometheus, Amsterdam, 1991.

Bovenkerk, F., La Bella Bettien; Het levensverhaal van een Nederlandse go-between voor de Colombiaanse drugskartels, Meulenhoff, Amsterdam, 1995.

Bruggemeijer, B., Bewogen bestaan, Vuga, 's-Gravenhage, 1980.

Bruyne, C. de, Bestrijding hash-handel vergeten prioriteit, in Algemeen Politieblad, jaargang 136, 1987, p. 488–490.

Bruyne, C. de, Soft drugs als dekmantel voor andere vormen van criminaliteit, Puttershoek, 1990 (scriptie Cursus Inspecteur der Rijksrecherche).

Canadian Association of Chiefs of Police, Organized Crime Committee Report 1991, Ontario, 1991.

Canadian Association of Chiefs of Police, Organized Crime Committee Report 1992, Ontario, 1992.

Cortebeeck, G., De XTC-mafia, Hadewijch, Antwerpen, 1994.

Cottaar, L. Lucassen, L. en Willems, W., Mensen van de reis; Woonwagenbewoners en zigeuners in Nederland, 1868–1995, Waanders Uitgeverij, Zwolle, 1995.

Diederiks, H. en Roodenburg, H. (red.), Misdaad, zoen en straf, Verloren, Hilversum, 1991.

Duyne, P. van, Kouwenberg, R. en Romeyn, G., Misdaadondernemingen; Ondernemende misdadigers in Nederland, Gouda Quint, Arnhem, 1990.

Duyne, P. van, Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad, SDU Uitgeverij, Den Haag, 1995.

Eerenbeemt, H. van den, Van mensenjacht en overheidsmacht; Criminogene groepsvorming en afweer in de meierij van 's-Hertogenbosch, 1795–1810, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1970.

Egmond, F., Banditisme in de Franse Tijd; Profiel van de Grote Nederlandse Bende, 1790–1799, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1986.

Egmond, F., Op het verkeerde pad; Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden, 1650–1800, Bert Bakker, Amsterdam, 1994.

Exel, G. van, Na de hoofdstad de hofstad; Ervaringen van een Haags politieman, Daamen's Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage, 1951.

Faber, S., Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680–1811; De nieuwe menslievendheid, Gouda Quint, Arnhem, 1983.

Fijnaut, C., De reguliere recherche in Nederland; Enkele algemene beschouwingen over haar opbouw rond de voorbije eeuwwisseling, J.B. van den Brink, Lochem, 1985.

Fijnaut, C., Georganiseerde misdaad; een onderzoeksgerichte terreinverkenning, in Justitiële Verkenningen, nr. 9, 1985, p. 5–42.

Fijnaut, C., De reorganisatie van de Nederlandse politie en de organisatie van de misdaad in de loop van de 19e en 20e eeuw, in Fijnaut, C. (red.), Georganiseerde misdaad en strafrechtelijk politiebeleid, J.B. van den Brink, Lochem, 1989, p. 23–32.

Fremery Kalff, J., Met gesloten deuren; Zedenmisdrijven en hun berechting, Bert Bakker, Den Haag, 1961.

Groen, K., Dode getuigen, Daamen's Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage, 1952.

Groen, K., Misdaad in de hoofdstad, Bert Bakker, Den Haag, 1962.

Haenen, M. en Buddingh', H., De danser; Hoe de drugshandel Nederland veroverde, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1994.

Hoogenboom, A.B., «Boy, have I got a deal for you»: georganiseerde fraude in het financiële stelsel, in A.B. Hoogenboom, V. Mul en A. Wielenga (red.), Financiële integriteit; Normafwijkend gedrag en (zelf)regulering binnen het financiële stelsel, Gouda Quint, Arnhem, 1995, p. 27–62.

Jagers, R., De Zwarte Ruiter; Een Oost-Brabantse bandiet, Bert Bakker, Amsterdam, 1982.

Jens, F., Criminaliteit te Utrecht in verband met familie en wijk, Dekker & Van de Vegt, Utrecht, 1939.

Kallenborn, J., Strijd tegen internationale misdadigers, Keesing, Amsterdam, 1953.

Kempe, G. en Vermaat, J., Criminaliteit in Drenthe, Dekker & Van de Vegt, Utrecht, 1939.

Look, G. van, Hells Angels en georganiseerde misdaad, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 1994 (scriptie).

Lucassen, L., En men noemde hen zigeuners ....; De geschiedenis van Kaldarasch, Ursari, Lowara, en Sinti in Nederland (1750–1944), SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1990.

MacDonald, R., The Gathering and Storage of Intelligence on the Itinerant Criminal, London, Home Office, Police Department, 1992.

Manneke, N., Uit oogpunt van policie; Zorg en repressie in Rotterdam tussen 1870–1914, Gouda Quint, Arnhem, 1993.

Melchior, J., De bokkerijders; Feiten en verhalen, De Lijster, Maasbree, 1915 (1981).

Middelburg, B., De dominee; Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma, L.J. Veen, Amsterdam, 1992.

Nagel, W. De criminaliteit van Oss, Daamen's Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage, 1949.

Nie, L. van, Recherche-Zedenpolitie, Strengholt, Amsterdam, 1964.

Ooyen, D. van, «Je moet weg, hier komen mensen wonen»; Woonwagenbeleid in Nederland, 1890–1990, SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1993.

Overbekking, J., Woonwagenbeleid, 20 jaar later halverwege; Een evaluatie van het sinds 1975 gevoerde beleid, Rijswijk, Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, 1994.

President's Commission on Organized Crime, The Impact: Organized Crime Today, U.S. Government Printing Office, Washington, 1986.

Röling, B., De wetgeving tegen zoogenaamde beroeps- en gewoontemisdadigers, Nijhoff, 's-Gravenhage, 1933.

Rooy, H. van, Criminaliteit van stad en land; Nijmegen en omstreken, Dekker & Van de Vegt, Utrecht, 1949

Schouten, M., De zaak Oss, De Bezige Bij, Amsterdam, 1982.

Schreurs, A., Het kerkdorp St. Willebrord (Het Heike), Dekker & Van de Vegt, Utrecht, 1947.

Schreven, C. van, Diefstal in groepsformatie gepleegd; Een empirisch onderzoek met een criminologische beschouwing, Nijhoff, 's-Gravenhage, 1957.

Slobbe, J. van, Bijdrage tot de geschiedenis en de bestrijding der prostitutie te Amsterdam, Scheltema en Holkema, Amsterdam, 1937.

Spapens, P. en Oirschot, A. van, Smokkelen in Brabant; Een grensgeschiedenis, 1830–1970, De Kempenpers, Hapert, 1988.

Spierenburg, P., The Spectacle of Suffering; Executions and the Evolution of Repression: from a Preindustrial Metropolis to the European Experience, Cambridge University Press, Cambridge, 1984.

Stachhouwer, J., Criminaliteit, prostitutie en zelfmoord bij immigranten in Amsterdam, Dekker & Van de Vegt, Utrecht, 1950.

Voordewind, H., De commissaris vertelt, Daamen's Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage, 1949.

Voordewind, H., De commissaris vertelt verder, Daamen's Uitgeversmaatschappij, 's-Gravenhage, 1950.

Wernink, J., Woonwagenbewoners, Van Gorcum, Assen, 1959.

Willems, W. en Lucassen, L., Ongewenste vreemdelingen; Buitenlandse zigeuners en de Nederlandse overheid, SDU Uitgeverij, 's-Gravenhage, 1990.

Yoors, J., Wij zigeuners, Karnap, Amsterdam, s.d.

GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND: OVER ALLOCHTONE EN BUITENLANDSE CRIMINELE GROEPEN

Frank Bovenkerk en Cyrille Fijnaut

Woord vooraf

Over de vraag in hoeverre gevestigde etnische minderheden met politie en justitie in aanraking komen, is sedert de opheffing van de «samenzwering van zwijgzaamheid» naar aanleiding van de discussie over een Amsterdams rapport over Marokkaanse straatroof in 1989 zeer veel geschreven, maar in die literatuur wordt geen aparte aandacht besteed aan de mate waarin etnische minderheden betrokken zijn bij de zware en georganiseerde criminaliteit. Komt de lucratieve georganiseerde misdaad in deze kring eigenlijk wel voor of bevinden de allochtonen zich ook in dit opzicht onder aan de criminele ladder aangezien zij vooral worden aangehouden voor lichte en niet winstgevende vergrijpen? Zijn op Nederlands grondgebied transnationale criminele organisaties actief (vergelijk de mafia) die in zoverre van uitheemse herkomst zijn dat zij vanaf elders worden «aangestuurd»? Politie en justitie weten hier naar verhouding weinig van af en dat komt onder andere doordat deze groepen moeilijk benaderbaar zijn en ook omdat zij geneigd kunnen zijn hun geschillen af te doen in de beslotenheid van hun eigen milieu. Voor zover zij er iets over weten, leggen hun vertegenwoordigers een zekere terughoudendheid aan de dag, omdat het taboe dat er op dit type misdaad rust nog grotendeels intact is en niemand dat graag doorbreekt. Ook ingeburgerde immigranten die ons erover zouden kunnen berichten weten soms maar weinig over hun onderwerelden af en voor zover zij ervan weten, bestaat bij hen de begrijpelijke angst dat openhartigheid hun hele groep in diskrediet kan brengen. Zonder deskundig commentaar uit deze kring zou het evenwel niet eenvoudig zijn geweest om de grote hoeveelheid feitelijk materiaal die wel bij de politie aanwezig is en die wij hier, net als bij alle rapporten over aard, omvang en ontwikkeling van de georganiseerde misdaad ten behoeve van de Enquêtecommissie, tot uitgangspunt nemen van onze analyse, in volle omvang te doorgronden. Uitingen van georganiseerde misdaad in allochtone gemeenschappen in Nederland zijn moeilijk te begrijpen zonder dat insiders iets vertellen over de politieke context waarbinnen deze criminaliteit tot bloei kwam in het land van herkomst, over de economische belangen die ermee zijn gemoeid en over de manifestatie ervan binnen de etnische gemeenschap hier te lande.

Wij prijzen ons gelukkig dat wij toch een hele reeks van personen hebben getroffen die er wel degelijk iets van wisten of die soms zelfs zeer goed waren geïnformeerd, en bovendien dat zij bereid zijn gebleken hun kennis met ons te delen. Bij de politiefunctionarissen van de CRI en ook in de vijfentwintig korpsen heeft de overweging gespeeld dat hun mededelingen zouden worden verwerkt in de in wetenschappelijk opzicht volstrekt onafhankelijke onderzoeksgroep onder leiding van C. Fijnaut. De politieke en culturele informanten, als wij ze zo mogen noemen, uit de verschillende etnische groepen hebben hun aarzeling opzij gezet omdat zij meenden dat het beter is de pijnlijke waarheid thans onder ogen te zien dan de criminele ontwikkeling in hun kring op korte maar zeker ook op langere termijn onopgemerkt te laten plaatsgrijpen.

Zonder de inzet en medewerking van de onderstaande personen zou dit rapport niet zo zijn geschreven als het nu is. We danken hen in alfabetische volgorde: F. Akinbingöl, C. Blom, C. de Bruyne, B. Drost, Th. Erents, A. Haakmat, S. Harten, J. de Heus, A. Hoebé, H.K. Jap A Joe, H. de Jong, W. de Lang, H. Lentink, R. Liedmeijer, F. Okuducu, T. Papenhove, J. van Pelt, A. Petersen, M. van der Plas, A. Ram, S. Rambocus, M. Rijk, W. Roestenburg, A. Schalks, H. Theeuwes, M. Vink, W. Vos, M. Weyenburg, G. Woudsma, Y. Yesilgöz en D. Zaitch. N. van de Ven danken wij voor haar grondige en enthousiaste hulp bij het verzamelen van materiaal. Y. de Adelhart Toorop heeft het rapport grotendeels uitgetypt en consciëntieus vorm gegeven. M. Ribberink heeft talrijke correcties aangebracht. We danken K. Bruin voor zijn commentaar op de tekst.

Bij de behandeling per etnische of nationale groep hebben we de volgende taakverdeling aangebracht: Frank Bovenkerk schreef de hoofdstukken over de Surinaamse, de Turkse, de Marokkaanse en de Colombiaanse groepen. Cyrille Fijnaut nam de beschrijving voor zijn rekening van de Italiaanse mafia, de Chinese triades, Russische en Joegoslavische groepen en ook de Nigeriaanse en Ghanese netwerken. Dit rapport staat niet op zichzelf, maar moet worden gelezen in samenhang met de andere deelrapporten en in het bijzonder met het verslag van Cyrille Fijnaut over de rol van autochtone groepen en natuurlijk ook in verband met het samenvattende eindrapport.

Den Haag, december 1995

Inhoudsopgave

I.Algemene inleiding63
I.1.Het beeld in buitenlandse en binnenlandse rapporten63
I.2.De maatschappelijke legitimiteit van nader onderzoek67
I.3.De theoretische legitimiteit van nader onderzoek69
I.4.Het onderzoek zelf74
I.5.De verdere opbouw van deze studie79
   
II.De Surinaamse connectie80
II.1.Inleiding: Een echt Zuidamerikaans land80
II.2.De emigratie naar Nederland81
II.3.De militaire coup83
II.4.De cocaïne-economie85
II.5.Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in  
 Nederland87
II.6.Corruptie onder Nederlandse overheidsdienaren van Surinaamse afkomst90
II.7.De besteding van drugswinsten93
II.8.Conclusie93
   
III.Turkse criminele groepen in Nederland95
III.1.De Balkan-route95
III.2.De mafia's van Turkije96
III.3.Internationale uitwaaiering102
III.4.Turken in Nederland104
III.5.Turkse immigranten en drugshandel106
III.6.Een voorbeeld van gewelddadigheid109
III.7.De PKK en het probleem van de afpersing110
III.8.Conclusie111
   
IV.Marokkaanse criminele groepen in Nederland112
IV.1.Uit de hete schaduw van de Islam112
IV.2.De ontwikkeling van de georganiseerde misdaad in Marokko113
IV.3.De organisatie van de hashhandel in Marokko116
IV.4.Het koninklijk hof en de drugshandel118
IV.5.De revenuen van de hashhandel119
IV.6.Marokkanen in Nederland120
IV.7.Georganiseerde misdaad onder Marokkanen in Nederland123
IV.8.«Georganiseerde misdaad begint op de hoek»: een voorbeeld van Marokkaanse bendes127
IV.9.Conclusie128
   
V.De Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland129
V.1.De georganiseerde criminaliteit in Hong Kong130
V.1.1.Het verhaal van de triades130
V.1.2.De huidige situatie: triades en gangs131
V.2.De Chinese georganiseerde criminaliteit in de omringende landen132
V.3.De Chinese gemeenschap in Nederland135
V.4.De Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland137
V.4.1.Een blik op het nabije verleden137
V.4.2.De huidige situatie: een algemene kenschets138
V.4.2.1.Het beeld van de illegale activiteiten138
V.4.2.2.De betrokken triades en bendes142
V.4.3.Enkele voorbeelden van Chinese georganiseerde criminaliteit145
V.5.Conclusie147
   
VI.De Italiaanse mafia: haar aanwezigheid op Nederlandse bodem148
VI.1.De mafia in Italië: een eigentijds beeld van de situatie148
VI.1.1.De transformatie van de Siciliaanse mafia na de Tweede Wereldoorlog149
VI.1.2.De hedendaagse situatie van de georganiseerde misdaad in Italië151
VI.2.De uitwaaiering van de Italiaanse mafia over Europa153
VI.3.De Italiaanse gemeenschap in Nederland157
VI.4.De Italiaanse mafia: ook in Nederland een probleem?157
VI.4.1.De eerste duidelijke signalen158
VI.4.2.Het algemene beeld van de situatie159
VI.4.2.1.De activiteiten van de mafia-groeperingen160
VI.4.2.2.De activiteiten van «andere» Italianen161
VI.4.3.Een concreet voorbeeld: Campina162
VI.5.Conclusie163
   
VII.De rol van de Colombiaanse kartels in Nederland164
VII.1.Inleiding: einde van het Cali-kartel?164
VII.2.De razendsnelle opkomst van de Colombiaanse kartels165
VII.3.De Colombiaanse cocaïnehandel in de Verenigde Staten171
VII.4.De Colombiaanse cocaïnehandel in Europa172
VII.5.Colombianen in Nederland en hun criminaliteit175
VII.6.De huidige situatie177
VII.7.Conclusie178
   
VIII.De Nigeriaanse en Ghanese criminele netwerken: hun vertakkingen in Nederland179
VIII.1.Enkele achtergrondgegevens179
VIII.2.De situatie in Nederland180
VIII.2.1.Een beeld van de illegale activiteiten181
VIII.2.2.De aard van de betrokken netwerken184
VIII.3.Conclusie186
   
IX.De uitlopers van de «Russische mafia» in Nederland187
IX.1.Opkomst, samenstelling en bedrijvigheid van de «Russische mafia» in Rusland187
IX.2.De internationalisering van Russische criminele groepen189
IX.3.De activiteiten van Russische criminele groepen in Nederland191
IX.4.Enkele concrete voorbeelden van de Nederlandse Russische criminele betrekkingen192
IX.5.Conclusie195
   
X.Nederland als operatiegebied van Joegoslavische bendes195
X.1.Joegoslavië: permanent toneel van geweld196
X.2.Het optreden van de «Joego-mafia» in Duitsland197
X.3.Joegoslavische bendes in Nederland199
X.3.1.Een algemene indruk van de situatie199
X.3.2.Enkele voorbeelden van hun optreden201
X.4.Conclusie204
   
XI.Slotbeschouwing205
 Bibliografieën213
 Hoofdstuk I213
 Hoofdstuk II215
 Hoofdstuk III216
 Hoofdstuk IV217
 Hoofdstuk V219
 Hoofdstuk VI221
 Hoofdstuk VII224
 Hoofdstuk VIII225
 Hoofdstuk IX225
 Hoofdstuk X226

I. ALGEMENE INLEIDING

Een van de hoofdvragen, waarop de Enquêtecommissie een antwoord moet geven, is de vraag naar de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Voor een ieder die in de voorbije jaren de berichtgeving over grotere strafzaken heeft gevolgd, zal het duidelijk zijn dat in dit antwoord niet alleen aandacht mag worden geschonken aan de rol van autochtone, Nederlandse, groepen in die criminaliteit, maar dat ook het nodige dient te worden gezegd over de rol die buitenlandse en allochtone groepen hierin spelen. Over deze laatste groepen gaat dan ook dit rapport. De rol van autochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in Nederland wordt door Cyrille Fijnaut belicht in het gelijknamige rapport van zijn hand.

I.1. Het beeld in buitenlandse en binnenlandse rapporten

Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ten minste een deel van de allochtone criminaliteitsproblematiek in Westerse, stedelijke democratieën die veel immigratie hebben gekend, overeenkomst vertoont met die van Nederland. Aan de ene kant zijn dit rijke landen en daar is door internationale criminele organisaties veel te verdienen. We hoeven alleen maar te denken aan de omvangrijke gebruikersmarkt voor drugs die zich daar bevindt. Aan de andere kant kan het verschijnsel georganiseerde misdaad zich gemakkelijk ontwikkelen in de boezem van daar gevestigde, maar sociaal achtergestelde en nog niet geïntegreerde etnische minderheden. Wat kunnen wij leren uit de rapporten van overheidsinstanties over dit vraagstuk die zijn vervaardigd in landen die ons zijn voorgegaan? We benaderen ons onderwerp indirect door deze in eerste instantie te raadplegen.

De Verenigde Staten

We beginnen met de ervaringen in de Verenigde Staten; daar is de ervaring met immigratie en minderheidsvorming veel groter dan bij ons en daar is georganiseerde misdaad als criminaliteitsvariant het eerst erkend en beschreven. Welnu, van meet af aan heeft een sterke neiging bestaan om het probleem van de georganiseerde misdaad te beschouwen als een etnisch vraagstuk. Een nativistische teneur in de Amerikaanse geschiedenis (het zijn de mindere rassen en volken die het kwaad importeren) en hervormingsbewegingen die een einde willen maken aan corrupte stadspolitiek (door etnisch cliëntelisme geregeerde «machine politics») zijn samen verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het stereotype beeld van de mafia. In 1891 vond in New Orleans de grootste lynchpartij van de Amerikaanse historie plaats: elf Italiaanse gedetineerden werden doodgeschoten en opgehangen. Een woedende en angstige volksmenigte wreekte zich op degenen die (overigens zonder spoor van bewijs) verantwoordelijk werden gehouden voor de moord op hun hoofdcommissaris van politie, David Hennessy. Deze geschiedenis herhaalde zich, zij het minder ernstig, in varianten in de grote steden waar de Italianen naartoe trokken. Er werd steeds eerst een bijzonder etnisch, meestal Italiaans, criminaliteitsprobleem gesignaleerd. Daarna brak een golf van angst uit over vanuit het buitenland geregisseerde geheime criminele genootschappen. Tenslotte werd op initiatief van verantwoordelijke prominenten in de stad een commissie geformeerd die het vraagstuk van de mafia of «organized crime» moest onderzoeken ten einde effectief tegen dit vreemde gevaar op te kunnen treden. De commissie van Chicago, opgericht in 1919, is een van de oudste en zeker ook de bekendste. In 1929 bracht dit gezelschap het rapport uit over Organized Crime in Chicago, de analyse daarvoor was grotendeels verricht door criminologen van de Universiteit van Chicago, en dan vooral J. Landesco. Andere grote steden volgden dit voorbeeld.

Dertig jaar later verscheen het onderwerp ook op de politieke agenda van de natie als geheel. In 1950 trad een commissie aan van de Amerikaanse Senaat onder leiding van de afgevaardigde van de staat Tennessee, Estes Kefauver. Het gezelschap organiseerde hoorzittingen in een reeks Amerikaanse steden en kwam tot de slotsom dat het probleem was ontstaan door een organisatie die de mafia heette en «die de onmiddellijke erfgenaam vormt van een misdadige organisatie met dezelfde naam die afkomstig is van het eiland Sicilië» en voorts «dat deze sinistere internationale organisatie schuil gaat achter veel van de Amerikaanse georganiseerde misdaad» (Kefauver, 1951:1–2 en 19; zie voor een algemeen overzicht Abadinsky, 1990). In 1956 ondervroeg een andere commissie van de Senaat onder leiding van senator McClellan een reeks kopstukken uit het criminele milieu en haar stergetuige Joseph Valachi verklaarde ten overstaan van het televisiekijkende Amerikaanse publiek dat er een geheime misdadige organisatie bestond met de naam La Cosa Nostra, die exclusief uit gangsters bestond met een Italiaanse achtergrond, die een strakke hiërarchische familiestruktuur kende en waartoe je pas kon behoren na te zijn aangenomen op grond van een kort ritueel en het uitspreken van een belofte om je aan de zwijgplicht (omertà) te houden.

Politici wonnen de kiezersgunst door de oorlog te verklaren aan de georganiseerde misdaad. President Johnson installeerde in 1964 de President's Commission on Law Enforcement and Administration of Justice en daarbinnen werd een speciaal orgaan uitgerust met de taak de georganiseerde misdaad te onderzoeken. «Het hart van de georganiseerde misdaad in Amerika», zo concludeerde deze commissie waarvan de criminoloog Donald Cressey het belangrijkste lid was, «bestaat uit een crimineel kartel in steden door het gehele land heen. Lidmaatschap is vrijwel geheel Italiaans» (Rapport van de Task Force on Organized Crime, 1967: 6). President Reagan installeerde in 1983 de Presidents Commission on Organized Crime onder voorzitterschap van de rechter Irving Kaufman. Door deze commissie werden voor de eerste keer ook andere etnische groepen gesignaleerd die zich bleken in te laten met georganiseerde misdaad – Kaufman sprak over Chinese groepen en Colombiaanse kartels – maar de gedachte dat georganiseerde misdaad een etnisch verschijnsel was, bleef en blijft tot op zekere hoogte, tot op de dag van vandaag, het officiële vertoog bepalen. Intussen is meer dan zeventig jaar lang serieus onderzoek gedaan door academische criminologen en journalisten en die schetsten een genuanceerder beeld. Hun oordeel is vrijwel unaniem dat de grote Amerikaanse commissies bemand waren door politici die heel weinig van het verschijnsel afwisten of die door de mythe van de Godfather-figuur waren verblind. Ze lieten zien dat lang niet alleen Italianen maar vanaf het begin van de eeuw ook al Ieren, Joden en andere immigrantengroepen in deze sector actief waren. En sterker nog, dat het verschijnsel door en door Amerikaans was en ook niet exclusief etnisch, omdat de georganiseerde misdaad spoorde met de behoeften, bijvoorbeeld aan gokken, bij delen van de bevolking. (Block en Chambliss, 1981). Het officiële beeld bleef echter bestaan. De georganiseerde misdaad was en is The Enemy Within (zoals de titel luidde van een boek dat de herinneringen bevat van een bekend lid van de McClellan-commissie, Robert Kennedy) en van vreemde herkomst.

In Europa zijn het – buiten Nederland – met name de National Criminal Intelligence Service (NCIS) van het Verenigd Koninkrijk en het Bundeskriminalamt (BKA) van Duitsland die analyses maken van de georganiseerde criminaliteit. In beide gevallen gaat het dus – anders dan in Amerika waar het een politieke aangelegenheid was – om rapporten die zijn vervaardigd door centrale politie-instanties. Wellicht maken zulke instanties in andere omringende landen – vooral in België, Frankrijk en Denemarken – ook wel analyses van de landelijke situatie, maar hier hebben wij de hand niet op weten te leggen (Berkmoes, Bollaerts en Bruno, 1995).

Verenigd Koninkrijk

Het Engelse rapport waarnaar hier in het bijzonder moet worden verwezen, is getiteld: An Outline Assessment of the Threat and Impact by Organised/Enterprise Crime upon United Kingdom Interests; het werd in 1993 door het NCIS gepubliceerd (Crossland, 1994). Raadpleging van dit rapport leert dat de betreffende dienst kennelijk op het standpunt staat dat het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Engeland grotendeels wordt veroorzaakt door buitenlandse criminele groepen. Meer bepaald worden expressis verbis enkel Chinese groepen (triades), Italiaanse groepen (mafia), Russische groepen, Jamaicaanse groepen en Turkse groepen besproken. Britse groepen komen er in het Verenigd Koninkrijk dus niet echt aan te pas. Hun aandeel in de georganiseerde criminaliteit wordt slechts versluierd ter sprake gebracht. Met name wordt enerzijds erkend dat in Engeland twaalf chapters van Hells Angels actief zijn, en wordt anderzijds verwezen naar de Provisional IRA en het Animal Liberation Front als de binnenlandse groepen die in de sfeer van het terrorisme een bedreiging voor de Britse samenleving vormen. Dat dit politiële beeld van de landelijke situatie in het Verenigd Koninkrijk, op zijn zachtst gezegd, erg eenzijdig is en getuigt van een xenofobe kijk op het probleem, is op andere plaatsen reeds aan de kaak gesteld (zie Anderson, 1994; Fijnaut, 1995). Alleen al de story van de Kray Twins in London in de jaren zestig laat echter zien dat deze definitie van het probleem van de georganiseerde criminaliteit als een gevaar dat bovenal van buitenaf de Britse samenleving bedreigt, volstrekt onhoudbaar is (Pearson, 1973; Fry, 1993). In de twee werken die Morton in 1992 en 1994 schreef over respectievelijk de onderwereld van Londen en die van de rest van Brittannië en Ierland, komen allochtone groepen niet eens voor! De duiding van dit probleem doet in alle opzichten denken aan de geschetste Amerikanistische visie op georganiseerde criminaliteit tot voor enkele jaren in de Verenigde Staten. Ook in het Engelse geval geldt de georganiseerde misdaad als een sinistere, parasitaire buitenlandse grootmacht die zich heimelijk, met allerhande laakbare en strafbare middelen, meester wil maken van een in de kern gezonde autochtone maatschappij.

Duitsland

Dat sommige politiële autoriteiten in Duitsland ook niet ongevoelig zijn voor een xenofobe interpretatie van de Organisierte Kriminalität laat het door het hoofd van de BKA ingeleide boekje van Freiberg en Thamm (1992) zien (de eerste auteur is commissaris van politie) die van hun overzicht een exotische staalkaart maken van buitenlandse groepen met geheime inwijdingsrituelen, verborgen codes en paramilitaire organisatiestrukturen. Evenwel: de (vertrouwelijke) Lagebilder van het BKA maken in vergelijking hiermee en met het NCIS-rapport een heel wat realistischer en evenwichtiger indruk (Küster, 1991; Gehm en Link, 1992; Zachert, 1993; Kurzdarstellung, 1993). Zowel in het Lagebild 1992 als in het Lagebild 1993 wordt gedetailleerd uiteengezet hoe groot het aandeel van Duitse respectievelijk buitenlandse groepen/personen in de desbetreffende opsporingsonderzoeken is. Van alle (8 352) verdachten in deze onderzoeken waren in 1992 49% Duitsers, 14,8% Turken, 5,9% Italianen, 5,7% Joegoslaven, 5,0% Polen en 1,7% Russen. In 1993 ging het in totaal om 9 884 verdachten waarvan 45,5% Duitsers, 15,0% Turken, 6,2% Joegoslaven, 5,2% Italianen, 2,8% Polen en 1,8% Russen. Bovendien wordt in deze rapporten vrij uitvoerig aangegeven in welke criminele sferen de onderscheiden (binnenlandse en) buitenlandse groepen actief zijn. Zo zijn Turkse groepen vooral bedrijvig in de sfeer van de handel in (verboden) verdovende middelen, maar zij maken zich ook schuldig aan onder andere verzekeringsfraude, mensensmokkel en wapenhandel. Italiaanse groepen houden zich bezig met illegale drugshandel en wapenhandel, mensensmokkel, (vracht)autodiefstal, afpersing, illegaal gokspel en exploitatie van prostitutie. En van Joegoslavische verdachten wordt gezegd dat zij zich vooral schuldig maken aan (vracht-)autodiefstal, smokkelen van mensen, drugs- en wapenhandel, inbraak, afpersing en delicten in de sfeer van het nachtleven. Tenslotte wordt in de betrokken rapporten ook telkens melding gemaakt van de resultaten van bijzondere onderzoeksprojecten. In het Lagebild 1992 worden de illegale activiteiten van de Italiaanse (mafia)groepen in Duitsland besproken (welke groepen, waar in Duitsland, in welke sectoren etcetera). De illegale activiteiten van speciaal de Chinese groepen (triades en andere) worden op eenzelfde manier belicht in het Lagebild 1993.

Wat vanuit een Nederlands gezichtspunt opvalt, is dat in de Lagebilder van het BKA niet of nauwelijks wordt ingegaan op de rol van groepen uit Zuid-Amerika, Afrika of Zuid-Oost-Azië. Immers, groepen uit deze wereldstreken bevolken nu juist wel de rapporten die in Nederland beschikbaar zijn omtrent de algemene situatie inzake de georganiseerde criminaliteit. In het bijzonder de jaarverslagen van de CRI uit de periode 1989–1994 zijn wat dit betreft indicatief, althans in relatie tot de illegale drugshandel. Keer op keer wordt in deze verslagen ingegaan op de rol die Chinese, Pakistaanse en Turkse groepen spelen in de heroïnehandel, Zuidamerikaanse (inclusief Surinaamse en Antilliaanse) groepen in de cocaïnehandel, Turkse, Marokkaanse en .......... niet te vergeten: Nederlandse groepen, in de hashhandel.

Welke illegale activiteiten deze en eventueel nog andere groepen verder in (de richting van) Nederland ontplooien, komt in deze jaarverslagen – in tegenstelling tot de Lagebilder – echter niet of nauwelijks tot uitdrukking. En wat in vergelijking met deze Duitse rapporten ook zeer in het oog springt, is dat in de CRI-rapporten slechts af en toe melding wordt gemaakt van het illegale optreden van Midden- en Oosteuropese groepen, onder ander in verband met autodiefstallen, terwijl over criminele praktijken van Italiaanse mafia-groepen in het geheel niet wordt gerept. Evenmin is in deze verslagen sprake van gerichte analyses van dadergroepen uit het ene of het andere buitenland.

Nederland

Het oppervlakkige beeld dat de jaarverslagen van de CRI verschaffen omtrent de aard, ernst en omvang van de buitenlandse en allochtone georganiseerde criminaliteit in Nederland wordt niet gecompenseerd door het beeld dat de speciale inventarisaties, die sinds 1988 door de CRI met steun van de algemene politiekorpsen worden vervaardigd, opleveren omtrent het aandeel van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde criminaliteit in ons land. In deze inventarisaties wordt slechts summier ingegaan op hun aandeel hierin. In de inventarisatie van 1988 werd er helemaal geen onderscheid gemaakt tussen autochtone en allochtone of buitenlandse groepen. In de inventarisatie van 1991 kwam men tot de conclusie dat 15% (90) van de (599) geregistreerde criminele groepen homogeen samengestelde buitenlandse groepen waren en dat 25% (150) van deze groepen een heterogene samenstelling kende. In dat laatste geval waren de (zes) kernleden afkomstig uit twee of meer verschillende landen; welke landen dit zijn, wordt niet verder aangeduid. De derde inventarisatie – in 1993 – laat de lezer raden naar het exacte aantal homogeen-buitenlandse en heterogeen-samengestelde groepen. Schattenderwijs gesproken kan op grond van het rapport in kwestie niettemin worden gezegd dat volgens deze laatste inventarisatie rond de 40 (12–13%) van de in totaal 321 geregistreerde groepen van gemengde origine waren, ongeveer 10 (3–4%) van Turkse origine, en zo'n 5 (1 à 2%) van Marokkaanse herkomst. Uit de vierde en laatste inventarisatie (1995) kan worden opgemaakt dat van de 100 zogenaamde hoog-georganiseerde groepen (op in totaal 450 groepen) er 21 van homogeen-buitenlandse afkomst zijn (10 uit Turkije, 11 uit onder andere Marokko, Suriname, Iran en China), 14 van heterogeen-Nederlandse afkomst (tenminste één van de kernleden is dan van Nederlandse afkomst) en 11 van heterogeen-buitenlandse afkomst (de kernleden zijn dan afkomstig uit verschillende andere landen dan Nederland). Hoe deze groepen waren (zijn) georganiseerd, aan welke vormen van criminaliteit zij zich hoofdzakelijk schuldig maakten (maken), op welke manieren zij hun illegale activiteiten bedreven of bedrijven en allerlei andere belangrijke kwesties worden in deze inventarisaties niet apart voor allochtonen en/of buitenlanders uit de doeken gedaan. Enigermate parallel aan wat in de inventarisatie van 1995 terloops staat vermeld, wordt in de inventarisatie van 1991 wel opgemerkt dat Antilliaanse groepen «nauwelijks enige mate van organisatie (vertonen)» en dat Turkse, Surinaamse en gemengd samengestelde groeperingen daarentegen (worden) gekenmerkt «door een naar verhouding hoge organisatiegraad». In de termen van de betrokken inventarisaties wil dit laatste met name zeggen dat er sprake is van een hiërarchische structuur, interne sancties, corruptie, verschillende criminele activiteiten, gebruik van legale (dekmantel)firma's, witwassen van geld en (pogingen tot) liquidatie van personen.

Nader onderzoek naar het aandeel van allochtone/buitenlandse groepen in de georganiseerde criminaliteit is dus zeker geen overbodige luxe. Alvorens uiteen te zetten welk onderzoek door ons werd verricht, is het echter nodig in te gaan op de wetenschappelijke en maatschappelijke legitimiteit van dit onderzoek. Wanneer wij alle personen met een uitheemse achtergrond die in Nederland verblijven bij elkaar optellen, bedraagt hun aandeel in de bevolking, afhankelijk van de definitie, minimaal 8% en ten hoogste 12%. Welnu, er moet wel een heel goede reden zijn om in onze serie rapporten over de georganiseerde misdaad in het bijzonder de schijnwerper te richten op zo'n geringe minderheid!

I.2. De maatschappelijke legitimiteit van nader onderzoek

Onderzoek naar georganiseerde criminaliteit door buitenlandse en allochtone groepen is een gevoelige aangelegenheid. Het kan, als er niet zorgvuldig mee wordt omgegaan, gemakkelijk voedsel geven aan racistische vooroordelen en politieke organisaties die vreemdelingenhaat kapitaliseren in de kaart spelen. Dat dit geen loze bewering is, werd hiervoor al aangegeven. In de Verenigde Staten, vanwaar veel criminologische inzichten afkomstig zijn, is de georganiseerde misdaad en in het bijzonder de Italiaans-Amerikaanse mafia, bij herhaling verheven tot soortbegrip en voorgesteld als een geheime samenzwering die elders wordt opgezet en waarvan de deelnemers de in zichzelf gezonde politiek, economie en samenleving van Amerika hebben overrompeld en gecorrumpeerd. De angst voor deze sinistere buitenlandse octopus komt in de Amerikaanse politiek op gezette tijden naar boven om in een wervelend samenspel van de media, de politiek, het Openbaar Ministerie, de politie, comités van bezorgde burgers, populaire wetenschap, en ook film en bellettrie, te worden afgeschilderd als onzegbaar machtig. Dit draagt het gevaar van de Amerikaanse moral panic in zich (Chambliss, 1995). Het werk van veel vakcriminologen is tot op zekere hoogte een voor de hand liggende reactie op deze angstige voorstelling van zaken. Zij hebben veelvuldig getracht deze «these van de alien conspiracy» te weerleggen. Wat op zijn beurt weer aanleiding kan zijn om het probleem ten onrechte te bagatelliseren en dan zijn we nog verder van huis want het verschijnsel verdwijnt niet vanzelf.

In een recent rapport van de Verenigde Naties (United Nations, 1994) wordt de internationalisering van de activiteiten die de hiervoor genoemde buitenlandse groepen ontplooien, vooral toegeschreven aan de algehele «globalisering» van het maatschappelijk leven, en verder – gespecificeerd voor individuele landen – in verband gebracht met enerzijds de mogelijkheden om ergens op een illegale manier snel groot geld te verdienen en anderzijds de mate van risico om op een doeltreffende manier door de overheden aldaar te worden bestreden. Met andere woorden, in dit rapport wordt uitgegaan van de grondgedachte dat daar waar hoge winsten zijn te behalen en de overheid – om wat voor reden dan ook: onvoldoende organisatie, corruptie en intimidatie, acceptatie van bepaalde ontwikkelingen – zwak is of berust in de gang van zaken, de bekende transnationale groepen zullen neerstrijken. Over de rol die (ook) binnenlandse allochtone criminele groepen en de gemeenschappen waarvan zij deel uitmaken, in zo'n een proces kunnen spelen, wordt met geen woord gerept. Waarom aan hun belangrijke rol wordt voorbijgegaan, wordt niet verantwoord. Maar vreemd is het wel, want het is onderhand bijvoorbeeld een feit van algemene bekendheid dat de snelle penetratie van Italiaanse mafia-groepen in Duitsland alles te maken heeft met de aanwezigheid van grote Italiaanse gemeenschappen in veel Duitse steden. Mafiosi kunnen gemakkelijk onderduiken in deze gemeenschappen en zich zo onttrekken aan de greep van de Justitie in hun eigen of een ander land. Het is voor bepaalde mafiosi en hun handlangers veiliger om vanuit deze gemeenschappen crimineel actief te zijn in Italië dan vanuit de plaatselijke gemeenschappen in dit land zelf. En het is vanzelfsprekend ook niet zo moeilijk voor hen om eerst en vooral in zo'n grote Italiaanse gemeenschap als die in Duitsland medestanders te recruteren. Hoe dan ook, dit merkwaardige stilzwijgen in het desbetreffende rapport maakt iets van het ongemak zichtbaar waarmee over de betrokkenheid van allochtonen, etnische minderheden of immigranten in het algemeen, bij de georganiseerde criminaliteit wordt gesproken.

Het niet onderkennen van het probleem is in onze ogen echter niet aanvaardbaar voor de samenleving als geheel, maar ook niet voor de etnische groepen in kwestie. We willen vier redenen naar voren brengen waarom naar ons inzicht nader onderzoek naar deze netelige kwestie maatschappelijk is geïndiceerd. Ten eerste zijn landgenoten de eerste slachtoffers van de georganiseerde misdaad die stamt uit hun land van herkomst. Dat geldt voor de mafia, bijvoorbeeld waar startende etnische ondernemers worden afgeperst of personeel opgedrongen krijgen (Bovenkerk, 1992: 66–67). In het hoofdstuk over de Chinese triades zullen we zien dat de Landelijke Federatie van Chinese Organisaties in Nederland zelf in 1994 openbaar aan de orde stelt dat zoveel restauranthouders en andere gevestigde zakenlieden worden afgeperst.

Ten tweede kan associatie met de georganiseerde misdaad ook desastreuze gevolgen hebben voor het aanzien van de gehele nationale groep waaruit de betrokkenen voortkomen. Dat dit gebeurt, pleit misschien niet voor het onderscheidingsvermogen van degenen die hun oordeel over een gehele bevolkingsgroep baseren op het wangedrag van enkelen hunner, maar zo werkt het wel. Immigranten hebben er om deze twee redenen alle belang bij dat goed wordt uitgezocht wat het probleem precies is. Zij hebben evenveel recht op bescherming als alle burgers van Nederland.

Een derde overweging heeft tot op zekere hoogte ook betrekking op het slachtofferschap van de betrokken etnische categorie. Georganiseerde misdaad gaat in eerste instantie om het vergaren van zoveel mogelijk geld, maar bij nadere beschouwing spelen op de achtergrond vaak politieke motieven en economische belangen een rol. Zonder iets af te doen aan de individuele verantwoordelijkheid van mensen die zich in Nederland met georganiseerde misdaad inlaten, mag toch wel worden gesteld dat zij, binnen breder politiek verband beschouwd, soms ook de gemanipuleerde uitvoerders zijn van criminele projecten van (voormalige) machthebbers in het land van hun afkomst. We zullen verderop bijvoorbeeld zien dat de criminele problemen van een deel van de Surinaamse gemeenschap in Nederland onmiddellijk te maken had met de militaire coup in Suriname, de aansluiting die de militaire machthebbers tot stand brachten met de Colombiaanse drugskartels en met de anti-Nederlandse propaganda onder Surinamers in Nederland die een aantal hunner in staat stelt de morele grens naar de georganiseerde misdaad over te steken.

Ons vierde argument luidt dat de opkomst van georganiseerde misdaad, meer nog dan enige andere vorm van criminaliteit, kan worden beschouwd als een indicatie van maatschappelijke achterstand, gebrek aan integratie, ontwrichting van de migrantengemeenschap en de vorming van een etnische onderklasse. Natuurlijk verkeren ook autochtone groepen in een positie van achterstand en hun absolute aandeel in de «onderklasse» (als we in Nederland al van zoiets mogen spreken) is zelfs veel groter. Toch is er alle aanleiding om aan te nemen dat de effecten van deze sociale mechanismen voor immigranten ernstiger zullen zijn en bovendien (vanwege de verbinding met uiterlijk zichtbare etniciteit) moeilijk omkeerbaar. W.J. Wilson heeft met tien jaar onderzoek in de grote steden van de Verenigde Staten laten zien dat een ecologische concentratie van armoede, etnische en raciale segregatie, een grotere woonmobiliteit, het opbreken van de gezinsstruktuur en een gebrek in aansluiting op sociale netwerken en hulpbronnen, voor minderheden veel ongunstiger uitpakt dan voor arme blanken (Sampson en Wilson, 1995). Aan dergelijk onderzoek zitten haken en ogen, zoals ook zal blijken bij een nadere uitwerking in § I.3. en in Nederland moet dit nader worden uitgeplozen. Hier blijft het bij de constatering dat aangetoonde participatie in de georganiseerde misdaad een teken kan zijn voor maatschappelijke ontwrichting van etnische groepen en om die reden is het de moeite waard om er een uitspraak over te doen.

I.3. De theoretische legitimiteit van nader onderzoek

In het voorgaande hebben we nog geen duidelijk onderscheid aangebracht tussen enerzijds internationale criminele organisaties van uitheemse herkomst die in Nederland neerstrijken en anderzijds de mate van betrokkenheid van reeds gevestigde etnische groepen bij de georganiseerde misdaad. Beginnen we met het eerste.

In de Nederlandse verhoudingen is het niet erg riskant om te stellen dat buitenlandse criminele groepen op Nederlands grondgebied bedrijvig zijn. In de alledaagse berichtgeving over georganiseerde criminaliteit is immers zo vaak sprake van binnenlands optreden van dergelijke groepen dat niemand nog kan betwijfelen of dit echt wel het geval is. Transnational Criminal Organizations (TCO) zoals Williams (1994) die noemt, hebben hun ontstaansbasis en hoofdkwartier in één land, maar zij opereren in de gehele wereld op plaatsen waar mogelijkheden bestaan voor hun produkten of diensten. Zij lijken op multinationale ondernemingen, maar het legale bedrijfsleven ontsluit zijn markt door middel van aanbod en onderhandeling. Soms lijkt het moeilijk om het legale en het illegale bedrijfsleven uit elkaar te halen. Wat is precies het verschil? Het zou van naïveteit getuigen als wij zouden veronderstellen dat multinationale ondernemingen bij het veroveren van nieuwe markten geen gebruik maken van oneerlijke methoden. Het onderzoek naar corporate crime laat zien dat multinationals vaak betrokken zijn bij omkoperij van overheidsdienaren en corruptie van mogelijke zakenpartners en soms is er misschien ook wel sprake geweest van dreiging met geweld. Maar in het verloop van de gehele onderhandeling zijn dat toch niet meer dan nevenverschijnselen. Transnationale misdaadorganisaties daarentegen onderhandelen niet, zij proberen nationale overheden te ontwijken. Intimidatie en corruptie vormen het belangrijkste middel om voet aan de grond te krijgen. In dat geval hebben we met georganiseerde misdaad te maken.

Als er in Nederland al twijfels zijn over transnationale misdaadondernemingen, dan hebben die enerzijds betrekking op de vraag in welke mate zij actief zijn – naast de Colombiaamse kartels, de Turkse en Marokkaanse groepen, de «Russische mafia», de Nigeriaanse netwerken, ook de Chinese triades, de Italiaanse mafia en misschien zelfs de Japanse yakuza? -, en, omgekeerd, in welke mate allerhande autochtone Nederlandse criminele groepen zich in andere Westeuropese landen en in andere delen van de wereld dan West-Europa Azië, Afrika, Zuid- en Noord-Amerika aan georganiseerde criminaliteit schuldig maken. Anderzijds slaan die twijfels bovenal op de vraag naar de aard van de criminele activiteiten die buitenlandse groepen hier te lande ontplooien. Welke rol spelen – naast de drugshandel – wapen- en vrouwenhandel, afpersing, milieucriminaliteit etcetera in dit verband?

Georganiseerde criminaliteit kan ook oorspronkelijk voortkomen uit etnische groepen, zonder dat dit is gebaseerd op een culturele traditie of een welomschreven organisatie in het land van hun herkomst. De Ieren kwamen in de Amerikaanse stadspolitiek in de tweede helft van de vorige eeuw naar voren bij de manipulatie van stembusuitslagen en het bedreigen van kiezers die misschien «verkeerd» zouden gaan stemmen. Deze «racket» wordt wel gezien als een eerste duidelijke manifestatie van de georganiseerde misdaad. Er bestond geen enkel verband met een geheimzinnige Ierse organisatie. Toen de joden rond de eeuwwisseling het gokwezen organiseerden werd hun bedrijvigheid als georganiseerde misdaad gezien, maar zonder dat er een band bestond met zoiets als een internationaal joods goksyndicaat. Toen de Italianen in de jaren twintig met de produktie, de smokkel en de verkoop van alcohol furore maakten, ontwikkelden zij een Amerikaanse variant van de mafia, maar ze voldeden aan een binnenlandse behoefte en de opkomst van deze georganiseerde misdaad kan zeer wel worden begrepen zonder het bestaan van een organisatie in Sicilië. Etnische groepen die in Amerika thans leven in sociaal gemarginaliseerde omstandigheden (Chicano's, Zwarten, Cubanen) zijn in de handel in drugs gegaan en ook die keuze kan men zich denken zonder besturing op afstand door generaals in de Gouden Driehoek of door de lords van de Zuidamerikaanse kartels. Zo is denkbaar dat gemarginaliseerde etnische minderheden in eigen kring misdaadorganisaties oprichten zonder te worden beheerst door transnationale criminele organisaties. In welke mate dit thans in Nederland gebeurt is nu nog de grote onbekende. Algemene cijfers over de criminaliteit van etnische groepen zeggen weinig over hun betrokkenheid bij georganiseerde misdaad en over dit onderwerp bestaan tot nu toe opmerkelijk weinig berichten.

Welke zijn nu de mogelijke relaties tussen beide? Tussen transnationale criminele ondernemingen en de etnische groepen die zich hebben gevestigd in het land waar deze ondernemingen actief zijn, behoeft op zichzelf helemaal geen relatie te bestaan. De vestiging van dergelijke wereldomspannende netwerken kan heel goed over de hoofden van emigranten uit het herkomstland heen gaan. De mafia kan zich vestigen in landen zonder Siciliaanse emigranten en de aanwezigheid van een Siciliaanse immigrantengemeenschap impliceert op zichzelf niet dat de mafia er de kop opsteekt. In § 1.2 waar de maatschappelijke legitimiteit van ons onderwerp aan de orde kwam, hebben we drie voorbeelden gegeven van relaties tussen beide waarbij de etnische groepen in kwestie slachtoffer zijn van transnationale misdaadondernemingen. Naast een neutrale relatie en een verhouding van dader tot slachtoffer, bestaat theoretisch een derde mogelijkheid en die is voor ons onderwerp zeer relevant, maar tegelijkertijd maatschappelijk het meest gevoelig. Ze kunnen ook samenwerken of in symbiotische relatie voorkomen. Uit de twee hoofdvragen van deze studie: in welke mate zijn internationale misdaadorganisaties actief? en welke zijn hun activiteiten?, volgt hier dan een derde vraag, namelijk die naar de operationele, financiële en, ruimer, sociale relaties tussen die buitenlandse groepen en de (autochtone en allochtone) groepen die in Nederland zelf hun basis hebben, zowel binnen als buiten onze landsgrenzen. Deze vragen zullen verderop natuurlijk in de mate van het mogelijke worden beantwoord. Maar eerst de theorie.

In aansluiting op hetgeen wat in de vorige paragraaf werd opgemerkt over de xenofobie die elders in de wereld bij vlagen de kop opsteekt wanneer hun betrokkenheid ter sprake wordt gebracht, is het goed om hier stil te staan bij de theoretische argumenten die pro en contra de betrokkenheid van etnische minderheden bij de georganiseerde misdaad spelen. We verdelen – for the sake of argument – de bewijsgronden naar twee kampen die de tegengestelde opinies verdedigen. Let wel: het gaat ons in het navolgende er alleen om te weten of allochtonen bij de georganiseerde misdaad betrokken zijn en niet om de vraag te beantwoorden of ze er meer bij zijn betrokken dan autochtone Nederlanders. Vergelijkende gegevens zijn eenvoudig niet voorhanden.

Degenen die van oordeel zijn dat etnische achtergrond als verklarende variabele voor criminaliteit geen rol speelt voeren de volgende argumenten aan.

a. Op voorhand bestaat geen theoretische reden om speciaal aan de variabele «etnische achtergrond» betekenis toe te kennen. Criminaliteit in het algemeen en dus ook georganiseerde criminaliteit is sterker vertegenwoordigd in lagere sociale groepen, in steden, onder jongeren, onder werklozen etcetera. Wanneer etnische groepen hoog scoren op een groot aantal van zulke «risico-factoren», kan dat hun betrokkenheid voor een belangrijk deel verklaren. Volgens het recente Jaarverslag van de afdeling Delinquenten en Jeugd van het Ministerie van Justitie over 1994 (zie pagina 16 van dat rapport) heeft thans vijftig procent van de gedetineerden een allochtone achtergrond. Dit is volstrekt disproportioneel ten opzichte van de acht à twaalf procent die de naoorlogse immigranten en hun directe afstammelingen uitmaken van de Nederlandse bevolking. In hoeverre kan dit worden «verklaard» op grond van hun profiel in het bouwwerk van de Nederlandse statushiërarchie? De Haan en Bovenkerk (1995) betogen dat als het gaat om criminaliteit van etnische groepen in het algemeen te gemakkelijk naar culturele verklaringen wordt gezocht, dat deze geen inzicht geven in de mate waarin minderheden bij criminaliteit zijn betrokken en dat zij hoogstens iets zeggen over de vorm waarin het zich manifesteert.

b. De activiteiten waarmee allochtone misdaadgroepen zich bezighouden, dateren van vóór het arriveren van immigranten en hun aankomst naar Nederland kan de opkomst van de georganiseerde misdaad dus niet verklaren. Prostitutie, gokken, koppelbazerij etcetera bestonden reeds voordat de grote naoorlogse immigratie op gang kwam. De stedelijke penose was grotendeels autochtoon.

c. Een volgende mogelijke tegenwerping houdt in dat criminele activiteiten niet worden ontwikkeld door homogene etnische misdaadgroepen, maar door een naar etnische afkomst en nationaliteit gemêleerd gezelschap. In de onderwereld zouden etnische scheidslijnen een minder belangrijke rol spelen; autochtonen en allochtonen werken vaak samen. In het eerder gereleveerde CRI-onderzoek kwamen we etnische variaties en nieuwe etnische combinaties tegen.

d. Tenslotte laat zich de gedachte verdedigen dat de samenstelling en omvang van de markt in illegale goederen en diensten wordt bepaald door economische wetmatigheden en niet door de culturele achtergronden van degenen die erin doen. Zo zou er bijvoorbeeld een grotere overeenstemming tussen de Nederlandse en de Colombiaanse drugshandel kunnen bestaan dan tussen het Colombiaanse drugshandel- en het Colombiaanse prostitutiecircuit. Met name de drugsmarkt is zodanig lucratief dat men er handelaren tegen komt uit alle etnische groepen, inclusief de Nederlandse. Het is een empirische vraag of dit juist is. Colombianen zijn zowel actief in de drugshandel als in de prostitutie en het betreft vaak dezelfde daders of groepen.

Welke argumenten kan men aanvoeren om de variabele etnische afkomst bij het begrijpen van georganiseerde misdaad wel aan de orde te stellen? De nu volgende samenhangen worden steeds gepresenteerd als theoretische veronderstelling. Of zij opgaan in de empirische werkelijkheid zal in onderzoek moeten blijken.

a. Ofschoon veel oude stedelijke onderwerelden sterk lokaal georiënteerd waren en soms ook nog zijn – de vraag naar sommige illegale goederen en diensten: prostitutie, gelegenheid tot gokken enzovoort is plaatselijk en de hulpbronnen voor het aanbod zijn eveneens lokaal te betrekken – hebben georganiseerde misdaadverbanden er nooit tegenop gezien, indien nodig, grenzen te overschrijden. De Grote Nederlandse Bende die vanuit de zuidelijke provincies van het tegenwoordige Nederland opereerde tussen 1790 en 1799 strekte haar activiteiten uit tot België en Duitsland (Egmond, 1986). Voor de periode tussen 1650 en 1800 heeft Egmond (1994) laten zien dat bij wat toen gold als georganiseerde misdaad, sommige en met name de slecht geïntegreerde allochtone groepen (zigeunerbenden en joodse netwerken) een prominente plaats innamen. Voor de veel grotere immigrantencategorieën der Walen, Franse Hugenoten en later ook Duitsers, was dit niet het geval. Dit suggereert dat het behoren tot een immigrantencategorie op zichzelf niet zo veel zegt, maar dat de prognose ongunstig is als het gemarginaliseerde immigranten betreft.

In sommige herkomstlanden van de hedendaagse georganiseerde misdaad bestaat een lange traditie en zijn uitgekristalliseerde misdaadorganisaties actief: de criminele organisaties van Sicilië en de rest van Zuid-Italië, de Chinese triaden, de Japanse yakuza, de Colombiaanse kartels. Ook deze hebben altijd grensoverschrijdend geopereerd en dat is met de betere en meer massale transport- en andere communicatiemiddelen alleen nog maar sterker geworden. De hedendaagse georganiseerde misdaad bestaat uit «global crime connections» (Pearse en Woodiwiss, 1993). Deze organisaties zijn in welhaast de hele rijke Westerse wereld aangetroffen, in West-Europa en ook in onze buurlanden België en Duitsland. Waarom zouden zulke organisaties halt houden bij de (nauwelijks meer bestaande) Nederlandse grens? Nederland moet juist bepaald aantrekkelijk zijn als internationaal knooppunt van handel, transport en communicatie. De Italiaanse anti-mafia-rechter Otello Lupacchini vertelde aan NRC/Handelsblad-journaliste Marjon van Royen (18.12 1993) over «mafiosi die in Nederland grote bewegingsvrijheid hebben» en, stelt hij, «Iedere keer ontmoet ik bij mijn onderzoek naar de Banda della Magliana alle topfiguren in Nederland.» Het lijkt wel een «conferentieoord waar alle internationale drugsorganisaties elkaar ontmoeten». Nederland is aantrekkelijk als economie met een behoorlijk grote, koopkrachtige vraag; als land met een zeer harde munt en een betrouwbaar banksysteem; als land met de reputatie van een mild strafklimaat; als samenleving die tolerant staat tegenover deviant gedrag (seksindustrie, drugsbeleid). Let wel: het is waarschijnlijk dat dergelijke organisaties althans geprobeerd hebben om in Nederland voet aan de grond te krijgen. Dat is iets anders dan het leveren van bewijs dat dit werkelijk ook zo is.

b. In de gehele Westeuropese gemeenschap voltrekt zich thans een proces van etnische onderklassevorming die een ingrijpende verandering teweeg brengt in de klassenstructuur van (post-)industriële samenlevingen. Nederland lijkt daar, ondanks een lange periode van gulhartig en volgehouden inspanning van het minderhedenbeleid en ondanks het voortbestaan van de verzorgingsstaat, niet aan te ontkomen (Van Amersfoort, 1974; Penninx, 1988; Roelandt, 1994). Er groeit een maatschappelijke onderlaag van mensen die aansluiting bij de centrale maatschappelijke instellingen (arbeidsmarkt, school, woningmarkt) verliezen en waarbij zich armoede en uitzichtloosheid openbaren die sociaal erfelijk kunnen worden en die zich tot op zekere hoogte autonoom voortplanten in volgende generaties. Binnen de onderklasse tekent zich een scherp gemarkeerd ongeïntegreerd etnisch segment af. Klassenlijnen, segregatie in woongebieden en etnische afscheiding versterken elkaar. Een dergelijke etnische onderklasse kan het reservoir vormen voor criminaliteit in het algemeen, die van tweede en volgende generaties in het bijzonder. De criminaliteit in het algemeen is vooral en in de eerste plaats een verschijnsel onder jonge mannen en loopt na het vier- of vijfentwintigste levensjaar af. Een bepaald gedeelte (bijvoorbeeld tien procent) ontwikkelt echter een langduriger criminele carrière. Onderklassevorming brengt bovendien het risico met zich mee van jeugdbendevorming en dan kunnen leiderstalenten tot ontwikkeling komen die bruikbaar zijn in het kader van de georganiseerde misdaad. Deze etnische onderklasse levert een reservoir van potentiële kandidaten in die sfeer en maakt binnen de etnische gemeenschap aansluiting mogelijk met de georganiseerde misdaad in de landen van herkomst van henzelf of die van hun ouders en grootouders.

c. De persistentie van etnische gemeenschappen wordt in de hand gewerkt door het specifieke naoorlogse migratiepatroon. Bij de klassieke emigratie naar de nieuwe werelden stelde men zich een volksverhuizing voor van mensen die alle schepen achter zich verbrandden en hun toekomst en loyaliteit volledig investeerden in het nieuwe land. De naoorlogse trek uit de voormalige koloniën naar het moederland is echter lang voorgesteld als een tijdelijke trek van studerenden bij wie een blijvende oriëntatie op de landen van herkomst gold als een teken van vaderlandsliefde. De migratie van gastarbeiders uit landen rond de Middellandse Zee was van meet af aan bedoeld als tijdelijke aangelegenheid. Politieke vluchtelingen en asielzoekers hopen weer terug te keren als de politieke omstandigheden zich in het land van herkomst ten goede hebben gekeerd. Dat van de vroegere landverhuizers in feite nogal wat mensen terugkeerden, en dat van de tijdelijke migranten nogal wat mensen in feite permanente immigranten werden, is voor hun politieke en sociale oriëntatie minder belangrijk dan de omstandigheid dat zij hun bestaan als zodanig definiëren. De reusachtige toename van goedkoop en snel internationaal massatransport maakte een druk verkeer van migranten tussen de landen van herkomst en vestiging mogelijk, zij houdt sociale netwerken in beide landen actief en leidt gemakkelijk tot dubbele loyaliteit. Ten opzichte van het nieuwe land kan dit leiden tot een zekere achteloosheid aangaande de verplichtingen die voortvloeien uit het nieuwe burgerschap en onverschilligheid wat betreft de eventuele nadelige consequenties van hun handelen voor de autochtone bevolking. Mensen met een blijvende oriëntatie op het land van herkomst houden lang vast aan een eigen etnische cultuur en bouwen een eigen infrastructuur op. De opkomst van het etnische ondernemerschap voldoet daaraan en biedt een uitweg voor migranten die geen aansluiting vinden bij de autochtone arbeidsmarkt. Door Nederlanders is de exotische middenstand begroet als een verrijking van de multi-etnische samenleving en een teken van eigen initiatief. De infrastructuur biedt evenwel ook mogelijkheden voor het nestelen van allochtone georganiseerde misdaad wanneer (een deel van) deze middenstand die is aangesloten op het bronland van drugs, fungeert als distributieapparaat voor illegale goederen.

d. De relatieve beslotenheid van etnische maatschappelijke instituties en eigen waarden en opvattingen vergemakkelijken het afschermen van illegale of onoorbare praktijken tegen overheidscontrole. Mensen handhaven hun eigen taal, ontwikkelen nieuwe codes en die blijven moeilijk toegankelijk voor overheidsinstanties die nog volstrekt autochtoon zijn samengesteld en door blanke Nederlanders worden gedomineerd. De «informatiepositie» van politie en justitie in etnische kringen is zonder meer bedroevend. Immigranten handhaven of ontwikkelen eigen sociale verbanden zoals de grootfamilie, patroon-clientverhoudingen en economische arrangementen zoals «rotating credit associations» en een informeel banksysteem. Dergelijke verbanden zijn functioneel voor het ontwikkelen van georganiseerde misdaad omdat zij gebaseerd zijn op etnische of familiale solidariteit; deze kan een functioneel equivalent vormen van conformiteit die wordt afgedwongen via het toepassen van een sanctiesysteem. De solidariteit strekt zich uit tot buiten de landsgrenzen; verraad aan de organisatie binnen Nederland heeft repercussies voor de achtergebleven familie in de landen van herkomst.

e. Met de immigratie en de vestiging van etnische gemeenschappen, zijn ook de economische mogelijkheden voor de ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit vergroot. De produkten en diensten waarin de georganiseerde misdaad handelt zijn vaak afkomstig uit hun landen van herkomst (hash uit Marokko, goedkope illegale arbeidskrachten uit Polen, etcetera). De landen van herkomst vormen ook afzetmarkten (gestolen auto's naar Oost-Europa en Afrika, doorvoer van drugs naar Italië enzovoort) en zij bieden mogelijkheden om het verkregen kapitaal te beleggen. In de landen van herkomst zijn soms faciliteiten voor de georganiseerde misdaad aanwezig die in Nederland niet bestaan: het (effectief) ontbreken van een verbod op het witwassen van illegaal verworven vermogens bijvoorbeeld of de illegale toegankelijkheid tot vuurwapens. In de landen van herkomst is soms ook specifieke expertise aanwezig die voor takken van de georganiseerde misdaad nodig is (croupiers uit het voormalige Joegoslavië bijvoorbeeld of kenners van internationale rechtsstelsels). Weliswaar zijn Nederlanders bepaald kosmopolistisch genoeg om zulke mogelijkheden te exploiteren, migranten die met hun twee benen in beide landen staan, genieten een zeker voordeel, al was het alleen maar omdat zij zich in beide samenlevingen kunnen bewegen zonder op te vallen.

f. Wij stellen ons georganiseerde misdaad voor als gedreven door puur economische motieven en dat is in directe zin altijd juist. Economische motieven kunnen evenwel in dienst staan van politieke belangen en dan wordt het beeld minder helder. Politieke strijd in de landen van herkomst kunnen repercussies hebben op gemeenschappen van immigranten. De wijze waarop de Turkse georganiseerde misdaad zich ten onzent manifesteert kan niet los worden gezien van de onafhankelijkheidsstrijd van de Koerden en de Turkse onderdrukking daarvan. De criminele activiteiten van mensen die afkomstig zijn uit het voormalige Joegoslavië zijn moeilijk te begrijpen zonder de oorlog en de voorbereiding daartoe in de jaren vóór 1992. In hoeverre zijn dergelijke processen in Nederland aanwijsbaar?

Gecombineerd met de dagelijkse berichtgeving over de georganiseerde criminaliteit in Nederland, de vaststellingen die in de CRI-inventarisaties zijn gedaan betreffende het aandeel van buitenlandse en allochtone criminele groepen in deze criminaliteit, geven deze zes overwegingen duidelijk aan dat een nader onderzoek naar hun aandeel niet misplaatst is, wetenschappelijk noch maatschappelijk.

I.4. Het onderzoek zelf

De keuze van groepen

In Nederland wonen mensen die afkomstig zijn uit meer dan 140 landen. Wij hebben onze onderzoeksinspanningen zo gericht mogelijk gewijd aan de analyse van die groepen van wie de bekende illegale activiteiten het meest beantwoorden aan onze definitie van georganiseerde criminaliteit. Deze werkdefinitie luidt: in de kern is van georganiseerde criminaliteit sprake wanneer groepen van personen uit winstbejag op een systematische manier misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en hun illegale optreden op allerhande manieren, in het bijzonder door geweld of het dreigen daarmee maar ook door middel van intimidatie, corruptie en chantage, trachten af te schermen tegen gericht optreden van de overheid. Gewoonlijk wordt deze criminaliteit overwegend geassocieerd met de levering van illegale goederen en diensten op bijbehorende «zwarte» markten (prostitutie, gokken, drugs). Even belangrijk zijn echter die vormen van georganiseerde criminaliteit waarbij illegale activiteiten worden ontplooid om geld te verdienen in legale bedrijfstakken en nijverheden (racketeering). En tenslotte kunnen groepen van personen die zich schuldig maken aan bovengenoemde vormen van georganiseerde criminaliteit, ook betrokken zijn bij heel andere delicten, zoals Europese-Unie-fraude en kidnapping.

We hebben onze keuze laten bepalen door de volgende drie overwegingen. Ten eerste: we beginnen met een beschrijving van het vraagstuk van de georganiseerde misdaad binnen de drie grootste nog niet geïntegreerde immigrantengemeenschappen die Nederland rijk is en die gemeen hebben dat zich in hun midden een groot probleem openbaart van betrokkenheid van de handel in drugs. We schrijven welbewust over «nog niet geïntegreerde» groeperingen om andere grote groepen van immigranten die wel zijn geïntegreerd of geassimileerd, uit te sluiten. De allergrootste groep immigranten die Nederland ooit heeft gekend, die van de Indische Nederlanders blijft om die reden buiten beeld. Deze groep wordt juridisch, maar ook sociaal niet als aparte groep beschouwd en er bestaat geen enkel bericht dat wijst op betrokkenheid bij georganiseerde misdaad in deze kring. Voor Molukkers geldt hetzelfde. Het gaat in dit deelrapport wel om Surinamers (en ook in veel mindere mate om Antillianen en Arubanen), om Turken en om Marokkanen. Deze groepen zijn niet of slechts voor een gedeelte geïntegreerd en hun zorgelijke maatschappelijke positie heeft ze gemaakt tot doelgroepen van het overheidsbeleid. Het toeval wil dat de soorten drugs waarnaar in Europa de meeste vraag bestaat, worden geproduceerd of verhandeld in de landen waar zij vandaan komen. Heroïne komt hoofdzakelijk uit Turkije, cocaïne vloeit Nederland onder andere binnen via Suriname en de Antillen-connectie, Marokko heeft zich ontwikkeld tot de belangrijkste leverancier van hash. Nederland vormt een belangrijke toegangspoort van deze drugs voor de gehele Europese markt en het verkeer op en neer zowel als de opgebouwde infrastructuur van deze drie etnische groepen, leent zich uitstekend voor de handel in deze verdovende middelen. De drie landen of regio's van herkomst kennen geen traditionele transnationale criminele organisatie zoals de mafia en daarom zullen we bij het bespreken daarvan meer uitgaan van de politieke situatie in de landen van herkomst, het immigratiepatroon en de geschiedenis van de hier gevormde minderheidsgroepen dan bij alle andere groepen.

Ten tweede is de keuze bepaald door de vraag of op Nederlands grondgebied traditionele misdaadorganisaties actief die enige van de hiervoor onderscheiden typen van relatie (neutraal, daders-slachtoffer-verhouding of een relatie van faciliteren of symbiose) onderhouden tot een migrantengemeenschap? We kijken naar Chinezen vanwege hun triades, naar Italianen om hun mafia, en naar Colombianen in verband met hun kartels. Is er reden om buiten deze nationaliteitsgroepen nog aan andere te denken als het gaat om georganiseerde misdaad? Op grond van de overweging dat in hun groep recentelijk georganiseerde misdaad is waargenomen, onderzoeken we ook nog eens de activiteiten van Nigeriaanse en Ghanese criminele netwerken, de zogenaamde Russische mafia en het optreden van bendes uit het voormalige Joegoslavië. Omdat dit niet het geval is in de kring van Japanners, is de yakuza buiten beschouwing gebleven.

Na de selectie van deze tien groepen, kan men, ten derde, de vraag stellen waarom andere groepen niet zijn uitverkozen. Waarom bijvoorbeeld wel Nigeriaanse groepen en geen Ethiopiërs of Somaliërs? Waarom geen Pakistani en Libanezen die in de ontwikkeling van Nederland tot cannabis-land zo'n belangrijke rol hebben gespeeld? Waarom de Israëlische groepen niet, die bekend zijn geworden door de ontmanteling van een witwasconstructie via geldwisselkantoren? Waarom zijn in onze bespreking geen groepen opgenomen uit andere ontwikkelde, Westerse landen? Heeft de Franse onderwereld geen vertakkingen naar Nederland? Zijn Duitse groepen niet grensoverschrdend in de weer? Hoe zit het met de berichten dat Amerikaanse afvalverwerkingsfirma's met mafia-connecties zich in Nederland hebben genesteld? Op al deze vragen zijn drie antwoorden van toepassing. We geven ze in volgorde van oplopende belangrijkheid.

Ten eerste komen sommige van de allochtone groepen die in dit rapport niet worden behandeld, wel aan de orde in één of meer van de andere rapporten in deze serie. De Israëlische firma's komen voor in onze rapporten over Amsterdam en over de betrokkenheid van het bankwezen bij de georganiseerde misdaad. De Amerikaanse afvalverwerkingsbedrijven passeren de revue in het rapport over de economische branches. Op deze wijze bestaan tussen dit rapport en de andere tal van dwarsverbindingen. De groepen die we hier wel behandelen, komen in de andere rapporten, zoals in de twee lokale studies, ook weer aan de orde en soms komen onderdelen van hun bedrijvigheid (vergelijk de Antilliaanse drugssmokkel in Amsterdam) daar beter uit de verf dan in dit landelijke overzicht.

Het tweede antwoord is het meest pragmatische: we behandelen alleen allochtone groepen waarover voldoende informatie voorhanden is en omdat onze belangrijkste bron bestaat uit gegevens van de politie, reflecteert onze keuze tot op zekere hoogte de prioriteitenstelling van de Nederlandse politie en justitie. Het ontbreken van inzicht bij de politie is bijvoorbeeld reden waarom we geen aandacht kunnen geven aan de georganiseerde misdaad in de kring van (buitenlandse) zigeuners, ofschoon daar op zichzelf reden voor zou kunnen zijn. Gemeten naar de burgelijke maatstaven van sociale achterstand (bijvoorbeeld zeer hoge werkloosheid) zou hier wel een voedingsbodem bestaan. In de pers is de afgelopen drie jaar melding gemaakt van een delict dat door een zigeunergroep wordt gepleegd en dat we zeker tot de georganiseerde misdaad zouden rekenen: afpersing van het bedrijfsleven. Leden van de betreffende groep verrichten slijpwerk, dienen vervolgens exorbitante rekeningen in en als deze niet worden betaald, volgt bedreiging. Twee studentes (Loohuis en Van Soest, 1994) hebben de slachtoffers geïnterviewd en verbazen zich erover dat de directeuren van zeer grote en gerenommeerde firma's voor de intimidatie zijn gezwicht. Het enige bijzondere politie-onderzoek naar criminele zigeunerorganisaties dateert van 1990. In de politieregio Gelderland-Noord werden de vele criminele antecedenten van een wijdvertakte zigeunerfamilie in kaart gebracht. Dit was aanleiding om een speciaal onderzoeksteam (het Donau-team) te starten. Dat het onderzoek niet doorging was te wijten aan de omstandigheid dat er geen voor de politie betrouwbare tolk was te vinden! Van criminaliteit onder zigeuners weet de Nederlandse politie heel weinig.

Het derde antwoord is het meest fundamentele en het luidt dat onze keuze beperkt is door de bewust gekozen krapte van onze definitie van georganiseerde misdaad. Het soort delicten waar het om gaat, vereisen over het algemeen geen hoge opleiding of een omvangrijk aanvangskapitaal. De drempel voor binnentreden is laag. Gecompliceerde fraudes en internationale financiële machinaties of andere staaltjes van de hogeschool der vermogenscriminaliteit zal men in etnische groepen, voor zover zij een lage klassepositie innemen, niet snel aantreffen. In de definitie speelt geweld of de bereidheid om dat ter afscherming van overheidsoptreden te gebruiken wel een belangrijk rol en zoals eerder uiteengezet in § I.3. kan dit een zekere «bias» veroorzaken tegenover etnische groepen. Het tweede antwoord op de vraag waarom sommige groepen wel en andere niet voor behandeling zijn geselecteerd, hangt overigens nauw samen met het derde. Ook de politie weet meer van eenvoudige criminaliteit uitgevoerd door mensen met naar verhouding gering sociaal aanzien dan van gecompliceerde misdaad die wordt gepleegd door mensen die een hogere plaats innemen in de sociale hiërarchie. We stuiten hier op het bekende probleem in de criminologie van de naar verhouding geringe kennis omtrent witte-boorden-misdaad en dit is niet de plaats om dat ingewikkelde vraagstuk verder uit te diepen. Kort en goed: we hebben onze definitie van georganiseerde misdaad op weloverwogen gronden gekozen en houden ons aan de daardoor opgelegde beperkingen.

In de nu volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens aan de orde:

II. Surinaamse (en ook Antilliaanse) groepen

III. Turkse organisaties

IV. Marokkaanse netwerken

V. Chinese groepen (triades)

VI. Italiaanse (mafia-)groepen

VII. Colombianen (kartels)

VIII. Nigeriaanse en Ghanese netwerken

IX. de Russische «mafia»

X. Joegoslavische groepen

Zoals uit bovenstaande opsomming al blijkt, heeft de term «groep» in dit verband voor ons niet één speciale betekenis. Deze term wordt hier daarentegen op een open manier gebruikt, haast als een conceptuele kapstok. De reden hiervan ligt voor de hand. Zoals ook in het al eerder geciteerde rapport van de Verenigde Naties wordt gesteld variëren transnationale criminele groepen van «highly structured organizations to more fluid and dynamic networks. In business terms: they extend from corporations to local franchises». De term «groep» suggereert vaak meer hechtheid en continuïteit dan de concrete werkelijkheid rechtvaardigt en het aantal onderscheiden groepen alsook hun omvang zijn in hoge mate afhankelijk van de wijze waarop men ze in wil delen. En om toch met één en hetzelfde woord, waar dit in algemene zin nodig is, het hele spectrum van organisatiepatronen dat tussen deze twee uitersten ligt, te kunnen bestrijken, is gekozen voor de doorsnee-term groep. En het is door een nadere omschrijving van de genoemde groepen dat de onderlinge verschillen, maar ook de overeenkomsten, tot uitdrukking moeten worden gebracht. Conform het analyseschema dat aan het gehele empirische onderzoek voor de Enquêtecommissie ten grondslag ligt, is bij de analyse van deze groepen zelf vooral gekeken naar hun interne organisatie (omvang, arbeidsverdeling/specialisatie, recrutering van medewerkers, disciplinering en sanctionering), naar hun externe (criminele) relaties, zowel op nationaal als op internationaal niveau, en naar hun duurzaamheid (vast leiderschap, criminele achtergrond leden, duur lidmaatschap, bestendigheid tegen – strafrechtelijk – overheidsoptreden en continuïteit van illegale activiteiten). Bovendien is in de mate van het mogelijke nagegaan of er groepen zijn die in steden of regio's (haast) syndicaatachtige posities innemen.

Voor al de uitgekozen groepen is niet alleen nagegaan aan welke vormen van georganiseerde criminaliteit zij zich schuldig maken, maar ook op welke manieren zij dit doen. Hierbij is speciaal gekeken naar de toepassing van geweld, de afscherming tegen de overheid, de inschakeling van deskundige derden, het bezit van produktie- en distributiemiddelen, en connecties met invloedrijke personen, bedrijven, organisaties en verenigingen. In samenhang hiermee is tenslotte in de mate van het mogelijke de besteding van de inkomsten bekeken. Gaan zij op aan een uitbundige levensstijl, worden hun inkomsten gestopt in de uitbreiding van de lopende illegale activiteiten, wordt er de overstap naar andere misdaadmarkten mee gefinancierd, of dienen zij voor investeringen in infrastructuur, bijvoorbeeld in het onroerend goed, hetzij in het binnenland, hetzij in het buitenland?

Waar dat kan en dat hangt af van de beschikbaarheid van gegevens, willen we dit raamwerk van te behandelen elementen graag inbedden in een wat bredere benaderingswijze van het verschijnsel georganiseerde misdaad die van politiek-economische aard is en waarin auteurs zoals Santino (1993) en mensen werkzaam op het Parijse Observatoire Géopolitique des Drogues (1994) ons zijn voorgegaan. De omvang en ernst van het verschijnsel georganiseerde misdaad laat zich (behalve door de geijkte meting van groepen en activiteiten), ook afmeten aan sociale indicatoren: welk deel van een bepaalde etnische of nationale categorie is binnen Nederland bij activiteiten van de georganiseerde misdaad betrokken of: hoeveel mensen – denk aan familieleden – zijn er economisch van afhankelijk? Een economische indicator kan zijn de hoeveelheid illegaal vermogen dat ermee wordt gegenereerd: wat is de omvang van de geldstromen die worden witgewassen, die worden gebruikt in Nederland en in het land van herkomst en wat is daarvan de invloed op de nationale en regionale economie? Een politieke indicator voor de mate waarin de georganiseerde misdaad zich in de «bovenwereld» nestelt vormt de betrokkenheid van niet alleen gevestigde professionele beroepsgroepen (advocaten, chemici, transporteurs) maar zeker ook die van ambtenaren, politici en zelfs regeringen en vorsten. Deze vragen zijn lastig te beantwoorden zonder wetenschappelijk onderzoek van een ander type dan de politie gebruikelijk is te doen. Nochtans: waar mogelijk willen we proberen een indicatie te geven. Het is duidelijk dat een dergelijke wijze van beschouwen een ander resultaat oplevert dan wat in het land van politie en justitie gebruikelijk is. Strafrechtelijk zijn criminele groepen en vooral hun leiders interessant, sociologisch is de vraag naar de omvang van een sociaal of crimineel probleem belangwekkend.

Onderzoeksmethoden

Om de voorgaande vragen te kunnen beantwoorden zijn de volgende onderzoeksactiviteiten ondernomen. In de eerste plaats is de bestaande gepubliceerde literatuur over de genoemde groepen doorgenomen: boeken, rapporten en artikelen. Ten tweede zijn in politiekring de bestaande interne overzichtsrapporten over hun organisatie en optreden verzameld. In de derde plaats hebben wij de verslagen van een aantal politie-onderzoeken over bepaalde groepen of specifiek door hen gepleegde strafbare feiten geraadpleegd. Ten vierde zijn gesprekken gevoerd met zowel politiemensen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn geweest bij de samenstelling van overzichtsrapporten en/of de uitvoering van concrete onderzoeken, als met representanten van een deel van de gemeenschappen in kwestie. Tenslotte is, in de vijfde plaats, voor al de verschillende groepen tamelijk veel vertrouwelijke losse politiële informatie over hun organisatie en optreden doorgenomen.

Hierna zal per hoofdstuk over bepaalde groepen meer precies worden aangegeven waarop zijn verdere inhoud berust. Nu is vooral van belang om in algemene zin enkele kritische kanttekeningen te plaatsen bij het onderzoek dat werd verricht.

Een eerste punt van kritiek betreft het feit dat weliswaar de nodige buitenlandse literatuur over de groepen bijeen is gebracht, maar dat als zodanig geen onderzoek in het buitenland werd verricht. Zulk onderzoek – men moet hierbij vooral denken aan consultatie van onderzoekers en aan raadpleging van rapportages bij CRI-achtige politie-instanties, zoals het BKA, het NCIS, het Centraal Bureau voor de Opsporingen (CBO) van de Belgische Rijkswacht, en de centrale (interpolitile) bureaus van de Franse en Italiaanse politiediensten – stond aanvankelijk wel op ons programma. Immers, in een aantal van de betrokken landen is echt veel informatie voorhanden over het optreden van buitenlandse groepen in ons land. Dat dit onderzoek niet is uitgevoerd, heeft verschillende redenen. De ene is dat de uitvoering ervan heel wat procedurele complicaties met zich mee zou brengen, de andere dat de mankracht en de tijd ontbraken om het goed te doen.

Een tweede punt van kritiek hangt ten nauwste samen met het feit dat de Nederlandse politie, en in het bijzonder de CRI, in de voorbije jaren aan een aantal van de genoemde groepen niet of nauwelijks systematisch aandacht heeft besteed. Het gevolg hiervan is niet alleen geweest dat het aantal overzichtsrapporten dat van de verschillende groepen is gemaakt, van groep tot groep erg wisselt, maar ook dat de kwaliteit van deze rapporten sterk uiteenloopt. Waar over de ene groep een redelijk aantal opeenvolgende informatieve rapporten bestaan, daar zijn er over de andere groep eigenlijk geen waardevolle rapporten beschikbaar.

Bij de vorige punten sluit het derde punt van kritiek nauw aan. Allereerst in deze zin, dat als gevolg van het feit dat een aantal groepen in de voorbije jaren niet of nauwelijks het onderwerp van onderzoek is geweest, er in hun geval er ook maar weinig analyses van bepaalde groepen en/of rapporten over concrete onderzoeken tegen ze bestaan. Vervolgens moet worden gesteld, dat de rapporten die wij wel hebben kunnen gebruiken in deze studie, naar omvang en inhoud zeer uiteenlopen en daarenboven haast allemaal het manco vertonen dat zij grotendeels of uitsluitend zijn gericht op die aspecten van de organisatie en het optreden van de groep(en) in kwestie die strafrechtelijk min of meer relevant zijn. Deze eenzijdige oriëntatie van verreweg de meeste rapporten brengt met zich mee dat zij gewoonlijk weinig of geen informatie bevatten over aspecten die in het kader van ons onderzoek juist relevant zijn. Hierbij moet zowel worden gedacht aan kwesties betreffende de interne organisatie van groepen als aan vragen inzake hun modus operandi.

I.5. De verdere opbouw van deze studie

Zoals gesteld willen we waar mogelijk proberen om de georganiseerde misdaad in Nederland te plaatsen binnen de economische en politieke context van het land waar de allochtonen of de buitenlandse criminele organisaties vandaan komen en in het geval van de drie grote immigrantengroepen: Surinamers, Turken en Marokkanen, besteden we naar verhouding veel aandacht aan hun migratie- en vestigingspatroon alsmede aan hun korte sociale geschiedenis hier te lande. Overigens zullen deze en alle andere buitenlandse en allochtone criminele groepen een voor een volgens eenzelfde schema worden besproken. Na een bespreking van de georganiseerde misdaad in het land van herkomst en de wijze waarop daaraan organisatorisch gestalte wordt gegeven, onderzoeken we de vraag in hoeverre en zo ja: waar deze organisaties zich reeds elders in de wereld, en met name in de omringende landen, hebben genesteld. Na een korte schets van de bronnen waarop de beschrijving van hun organisatie en hun optreden berust, wordt vervolgens ingegaan op de context waarbinnen hun georganiseerde criminaliteit zich in ons land manifesteert. Hierbij wordt in de mate van het mogelijke vooral aandacht geschonken aan twee dingen. Ten eerste aan de manier waarop zij in hun land(en) van herkomst georganiseerde criminaliteit bedrijven, en ten tweede aan de plaats die de gemeenschap waartoe zij behoren, in het algemeen, heeft in de Nederlandse samenleving. Vervolgens worden aan de hand van ons eigen onderzoek de kenmerken van de onderscheiden groepen, de illegale bedrijvigheid waaraan zij zich schuldig maken, hun modus operandi en de besteding van de revenuen besproken. De analyse van elke groep wordt afgerond met een beknopte samenvatting van de bevindingen in het licht van de vraag van de Enquêtecommissie naar de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit in ons land. Deze samenvattingen vormen de bouwstenen voor een algemeen antwoord op deze vraag in het slothoofdstuk. Een algemene bibliografie en een serie aparte bibliografieën per allochtone en buitenlandse groep completeren deze studie.

II. DE SURINAAMSE CONNECTIE

II.1. Inleiding: Een echt Zuidamerikaans land

«De achterhoek in de tropen» werd Suriname in het begin van de jaren zeventig nog genoemd als titel van een befaamd omslagverhaal van John Jansen van Galen in de Haagse Post. De samenleving was klein en betrekkelijk overzichtelijk met ruim 300 000 inwoners even volkrijk als de stad Utrecht. De parlementaire democratie functioneerde in post-koloniaal verband en op basis van het Nederlandse politieke verzuilingsmodel, maar dan met etnische groepen in plaats van levensbeschouwelijke zuilen. Het levenstempo was bepaald rustig en binnen het Caraïbische gebied was Suriname een van de meest welvarende landen. Veel criminaliteit was er niet en de staalkaart van gepleegde delicten die B. Pronk in de enige wetenschappelijke studie over de criminaliteit schreef in 1962 is vooral interessant omdat het multi-culturele aspect van de Surinaamse samenleving er zo goed in tot uiting komt. Etnische groepen met tot op zekere hoogte eigen normstelsels leefden bijeen onder één statelijk recht dat in hoofdzaak Nederlands recht was en zij moesten daarmee wel in conflict komen. Chinezen en ook wel Javanen werden bestraft vanwege hun overgave aan het «hazardspel», kleine ambtenaren werden op hun vingers getikt wegens «verduistering» als zij hun overheidsfunctie gebruiken om hun loon wat hoger te maken, Hindoestanen zagen zich beboet wegens vrouwenmishandeling en Creolen pleegden oplichting in kwesties «waar bovennatuurlijke krachten aan te pas komen». Er waren in de jaren rond en vlak na de oorlog nog wel problemen met het gebruik van roesmiddelen, maar die werden gezien als een overblijfsel van de alleszins in te voelen behoefte om de tragedie van het dagelijkse bestaan als slaaf of koelie te vergeten. Er waren Creolen die alcohol gebruikten en sommigen ook hash, Hindoestanen dronken alcohol en gebruikten de cannabisvariant ganja, er was een uitstervende groep Chinezen verslaafd aan opium. Pronk (1962, 126) constateerde echter welgemoed dat «de jongere generatie over het algemeen niets met opium te maken wenst te hebben». De strafrechtspleging was op Nederlandse leest geschoeid. De grote hervormingen in het penitentiaire beleid die Nederland in de jaren vijftig en zestig tot uitzonderlijk mild hadden gemaakt en waar een record werd gehaald met het lage aantal gedetineerden per 100 000 inwoners van de bevolking, werden aan Suriname medegedeeld. In Nederland afgestudeerde Surinaamse psychologen richtten na terugkeer het strafstelsel in op basis van een optimistisch mensbeeld.

Niemand, maar dan ook niemand zou aan het begin van de jaren zeventig hebben kunnen voorspellen dat de criminaliteit in Suriname binnen tien of vijftien jaar zou verveelvoudigen en nog minder dat het land een belangrijk knooppunt zou worden in de internationale drugshandel. Wie zou hebben verwacht dat (1) een zo grote emigratie het land zou teisteren dat het land tussen een derde en de helft van zijn gehele bevolking zou kwijt raken? Een naoorlogs emigratierecord dat slechts door de Kaapverdische eilanden is geëvenaard. Wie kon voorzien dat (2) op 25 november 1975 bepaald plotseling de onafhankelijkheid zou worden uitgeroepen? Een belangrijker politiek keerpunt nog zou de militaire coup worden van 25 februari 1980. Eerst daarna, zo schreef publicist Herman Vuysje, werd het een echt Zuidamerikaans land. Voorts: van cocaïne had nog nauwelijks iemand gehoord. Wie kon bevroeden dat (3) de achterhoek Suriname in transportgeografisch opzicht zo'n belangrijke schakel zou worden tussen de productielanden Peru, Bolivia, Colombia en de consumptielanden in Noord-Amerika en Europa.

Alvorens de betrokkenheid van Suriname en Surinamers bij de georganiseerde misdaad te beschrijven, willen wij ingaan op deze drie belangrijke ontwikkelingen. Dat is hier wat gemakkelijker dan voor de georganiseerde misdaad van andere nationale oorsprong omdat vrij veel wetenschappelijke literatuur voorhanden is. Waar die tekort schiet spraken we met enkele Surinamedeskundigen, interviewden advocaten in Nederland die hun grote zaken doen. Gevraagd naar de aard van die georganiseerde misdaad antwoordde een van hen dat het gaat om «drugs, drugs en nog eens drugs» en natuurlijk om de zware criminaliteit die daar uit voorkomt: geweld en het witwassen van de opbrengst van de drugshandel. Tenslotte spraken we met enkele politiemensen die grote zaken hebben gedaan zoals bijvoorbeeld van het COPA-team en het CarPro-team; de afkortingen staan voor Colombia-Paramaribo en het Caraïbische Project.

In dit hoofdstuk zullen we op verschillende plaatsen ook iets zeggen over de rol en functie van de connectie met de Nederlandse Antillen en Aruba. In de stroom van drugshandel tussen Colombia en Brazilië en Nederland, spelen deze landen een afgeleide rol. We zullen dus niet speciaal ingaan op Antillianen in Nederland (dat gebeurt wel in het rapport dat gaat over georganiseerde misdaad in Amsterdam in deze serie); hun aandeel in de drugshandel is minder prominent.

II.2. De emigratie naar Nederland

Suriname mag in politiek opzicht dan onafhankelijk zijn, in economisch en cultureel opzicht is het volstrekt georiënteerd, om niet te zeggen: gefixeerd, op het voormalige moederland. Dat geldt zowel in positieve zin: men reist erheen, gebruikt de Nederlandse taal en drijft er handel mee, maar ook negatief: de Surinaamse identiteit wordt verstevigd door zich af te zetten tegen het Nederlandse neo-imperialisme. Legerleider Bouterse bewaakte zijn zogenaamde revolutie door steeds weer te verklaren: «Ik ben klaar met Nederland!» Een traditie van ruim honderd jaar emigratie naar Nederland om er te studeren vormt daar onderdeel van. Als de massa-emigratie in de jaren zeventig op gang komt, is Nederland vrijwel de enige bestemming. Er is een kolonie van enkele duizenden Surinamers te vinden in New York, honderdduizenden trokken naar Holland.

Toen de Amsterdamse sociaal-geograaf H. van Amersfoort in 1968 de eerste overzichtsstudie van Surinamers in Nederland schreef, telde hij een aantal van tussen de 16 000 en 18 000 migranten. Voor een groot deel waren dat studerenden en mensen uit de Surinaamse middenklasse die hier werkten als verpleegsters, onderwijzers en ambtenaren. Voor een klein deel waren dat arbeiders: afgemonsterde zeevarenden, geworven metaalarbeiders voor de Amsterdamse scheepvaartindustrie en ambachtslieden die op de bonnefooi kwamen. Zij wisten hun weg in de Nederlandse samenleving goed te vinden en Surinamers golden voor de Hollandse bevolking als een exotische groep. Een detail is voor het onderwerp van deze studie belangrijk, zo zal verderop blijken: van oudsher zijn de luchthaven Schiphol en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen voor Surinamers zeer geliefde werkgevers. In een rapport van het Landelijk Buro Racisme Bestrijding uit 1990, dat handelt over mogelijke discriminatie van Surinaamse werknemers bij promotie en ontslag wordt het belang van de nationale luchtvaartmaatschappij voor de werkgelegenheid van Surinaamse immigranten in Nederland onderstreept. Er was in de jaren zestig geen speciaal werkloosheidsvraagstuk, er werden geen bijzondere sociale problemen gesignaleerd behalve het (psychologische) aanpassingsprobleem en over Surinaamse criminaliteit werd nauwelijks gesproken. Van Amersfoort meende dat de emigratie kon worden opgevat als een vorm van de verstedelijking die zich in veel landen van de Derde Wereld in die jaren begon af te tekenen en dat was goed gezien. Paramaribo puilde niet uit zoals steden in Latijns Amerika, de massa-emigratie die in de jaren zeventig op gang kwam, richtte zich op de Randstad Holland. Alle sociale categorieën die de Surinaamse samenleving rijk is, namen eraan deel. Vooral in de twee jaar voorafgaande aan de abrupte onafhankelijkheid zwelde de stroom aan met mensen die het zekere maatschappelijke bestaan van Nederland verkozen boven de onzekere politieke toekomst van Suriname en zolang zij staatsrechtelijk Nederlanders waren, kon dat ook nog. Onder de emigranten bevonden zich nu ook Hindoestaanse en Javaanse landbouwers, het stadsproletariaat en ook de hele en halve werklozen van alle etnische groepen. Bovenkerk (1983) liet zien dat alle groepen meededen aan de volksverhuizing, ook Chinezen, Bosnegers, Libanezen en de afstammelingen van Nederlandse kolonisten uit de vorige eeuw, de zogenaamde boeroes. Emigratie als massaverschijnsel vormde een afspiegeling van de gehele Surinaamse bevolking.

Voor de nieuwe republiek betekende de emigratie een enorme aderlating en zij werkte destabiliserend. Als we de meest brede definitie hanteren en ook nog tot de Surinamers in Nederland allen rekenen die uit ten minste één in Suriname geboren ouder zijn voortgekomen, bedraagt hun aantal thans ruim 250 000. Dat zijn haast evenveel mensen als in Suriname zelf wonen. Men heeft wel berekend dat geen enkel Derde Wereld Land procentueel zoveel onderdanen bezat die een vorm van hoger onderwijs hadden doorlopen als Suriname. De overgrote meerderheid, het potentiële kader, woont in Nederland en wordt er door Surinaamse leiders aan herinnerd dat zij eigenlijk daar zouden moeten zijn «om hun land op te bouwen», maar zij zien in de defecte sociale en politieke structuur geen kans om hun talenten te ontplooien.

Het tijdstip van hun komst in Nederland had niet slechter gekozen kunnen zijn. De grootste golf arriveerde in de periode van de oliecrisis (1972) en sterk toenemende werkloosheid. Op het moment dat de overheid de gastarbeid (voor Turken, Marokkanen etcetera) stopte door geen arbeidsvergunningen meer te verlenen, kwamen de Surinamers juist binnen. Hun urbanisatie kreeg daardoor onvoorzien toch ook nog iets van de verstedelijking mee in de Derde Wereld. Ook daar zoeken migranten hun heil in een stedelijke economie die de bevolkingstoename niet bijhoudt en waar een aanmerkelijke proportie van de migranten veroordeeld blijft tot het ontvangen van steun en werken in de informele economie. Zeker de meerderheid van de Surinamers wist zijn weg na kortere of langere tijd wel te vinden, maar een deel is buiten de arbeidsmarkt gebleven. In 1990 hoort dertig procent van de Surinaamse beroepsbevolking tot de niet-werkenden, terwijl dit voor autochtone Nederlanders niet meer dan acht procent bedraagt (Langbroek en Muus, 1991). Ten dele wordt dit effect ook verklaard door de wat hogere werkloosheid in steden. Tweederde van alle Surinaamse immigranten woont in steden van 100 000 inwoners of meer, tegen een kwart van de totale bevolking. Het is de meest urbane bevolkingscategorie van alle etnische groepen in Nederland. De Creolen leven vooral geconcentreerd in Amsterdam en Rotterdam, Hindoestanen vooral in Den Haag. Het aantal Surinamers in Utrecht is opvallend laag.

Een andere oorzaak voor de achtergestelde positie van velen is discriminatie bij het aannemen van personeel, bij bevordering en ontslag. Bovenkerk en Breuning-van Leeuwen toonden in 1978 met behulp van een «levensecht experiment» al aan dat Creoolse Surinamers die precies even goed gekwalificeerd waren als Hollanders, in ongeveer een vierde van het aantal werkelijk bestaande vacatures waarnaar zij solliciteerden, werden afgewezen. Hetzelfde experiment, zeer onlangs herhaald (Bovenkerk, Gras en Ramsoedh, 1995), leverde een nog hogere discriminatie op. Ook ander onderzoek naar de voorkeuren van personeelschefs laat ondubbelzinnig zien dat bij de ruime arbeidsaanbod dat thans voorhanden is, de voorkeur uitgaat naar blanke, jonge Hollandse mannen (Van Beek en Van Praag, 1992). Beter opgeleide Surinamers blijken bij deze experimenten overigens minder ongunstig te scoren. Het is waarschijnlijk dat de bureaucratie van het landelijke, provinciale en stedelijke minderhedenbeleid veel afgestudeerde Surinamers absorbeert (Bovenkerk, den Brok en Ruland, 1991). Voorts blijkt positieve actie in het geval van de Surinamers, althans in de sfeer van overheidsfuncties, wel wat te helpen. Voor ons is vooral de omstandigheid relevant dat de Nederlandse politie er serieus werk van maakt. De politie zit dringend verlegen om het opbouwen van een behoorlijke informatiepositie in de Surinaamse wereld en weet dat een multi-etnisch samengesteld korps bij minderheden aan legitimiteit wint. Welke wegen bewandelen de (minder goed opgeleide) Surinamers om niet in de misère van langdurige werkloosheid ten onder te gaan en om maatschappelijk vooruit te komen? Naast de klassieke sociale stijgingskanalen voor kansarme groepen: de sport en de muziek, vormt het opzetten van een eigen bedrijf een aantrekkelijke mogelijkheid. Surinamers exploiteren tropische winkels, reisbureaus, edelsmederijtjes, financiële adviesbureaus, restaurants, coffeeshops, videotheken, cafés en nog meer. Het komt voor bij alle Surinaamse etnische groepen, maar in 1984 laat de inventarisatie van Boissevain en anderen zien dat, in overeenstemming met het etnische stereotype, Hindoestanen zich meer op deze manier profileren. Voor een belangrijk deel van dit etnische bedrijfsleven is men aangewezen op goederen uit Suriname: per jaar komen er tonnen aan Surinaamse groente, zoutvlees, gedroogde vis en ook goud, per schip en per vliegtuig, naar Nederland toe.

II.3. De militaire coup

Op 25 februari 1980 werd het politiebureau aan de Waterkant te Paramaribo in brand geschoten door een groep van zestien ontevreden militairen in de rang van sergeant. Uit dit gezelschap kwam Desi Bouterse naar voren als leider die het gezag in het land overnam. In maart werd een nieuwe eerste minister aangesteld: Henk Chin A Sen en daarmee had de regering haar burgerlijke gezicht teruggewonnen, maar er kon geen twijfel bestaan in wiens handen de werkelijke macht lag. Met één flinke klap was een einde gekomen aan de etnisch gepacificeerde verhoudingen in de politiek, die door buitenlandse waarnemers wel waren gezien als lichtend voorbeeld van politieke stabiliteit in een maatschappelijk gespleten samenleving (Dew, 1994). In december 1982 volgde de koelbloedige moord op 15 politieke tegenstanders.

Dit is niet de plaats om de politieke verwikkelingen van Suriname na de staatsgreep in extenso te behandelen. Voor ons onderwerp is slechts de volgende reeks feiten onmiddellijk relevant.

De eerste is dat de militairen van nu af aan in een ongemakkelijk evenwicht verkeren met de burgerlijke politiek. Ze moeten terug naar de kazerne, maar als het erop aan komt blijkt Bouterse in staat om opnieuw een staatsgreep te plegen per telefoon: de «kerstcoup» in 1990. De burgerregering verdwijnt ijlings en de geplande verkiezingen in dat jaar worden twee jaar uitgesteld.

In 1986 formeert Ronnie Brunswijk, voormalige lijfwacht van Bouterse, een junglecommando bestaande uit soldaten van zijn eigen etnische groep: bosnegers, om het land te bevrijden. Maar de militairen slaan hard terug en als gevolg daarvan vluchten vijfduizend bosnegers naar het buurland Frans Guyana, waar zij als vluchtelingen worden gedoogd. De vijandelijkheden verhinderen beide commandanten overigens niet om zich in 1989 te verzoenen. Brunswijk met zijn groep krijgt eigen jurisdictie in het oostelijke deel van Suriname. Hij beheert er een houtconcessie. De vluchtelingen zijn inmiddels voor het grootste gedeelte terug in Suriname.

Thans heeft Suriname een burgerregering onder president Venetiaan, maar die lijkt niet veel gezag te hebben. Bouterse is daarentegen, naar het schijnt, in brede lagen van de bevolking nog steeds populair. Thans bereidt hij zich met zijn partij NDP voor op verkiezingen in 1996.

Bouterse heeft niet alleen grote aanhang in Suriname, hij kan ook in Nederland rekenen op de steun van die Surinamers die zijn anti-koloniale en anti-Nederlandse opstelling appreciëren. Hij laat in zijn toespraken duidelijk merken dat Surinamers in Nederland economische verplichtingen hebben ten opzichte van de achterblijvers. Werkzaamheid in het grijze of zwarte circuit in Nederland wordt wel eens voorgesteld als niet minder dan een daad van vaderlandsliefde als dat leidt tot geldzendingen naar huis. Dit is voor een goed begrip waarom een aantal Surinamers in Nederland bij de drugseconomie is betrokken onontbeerlijk. Niet enkel maakt de materiële conditie van de grote groep werklozen deze tot potentiële deelnemers aan de drugshandel, door zijn anti-Nederlandse morele appel zet Bouterse een mechanisme in werking dat criminologen neutraliseringstechniek noemen. De morele verantwoordelijkheid voor criminaliteit en drugshandel wordt ermee weggerationaliseerd.

Met de Surinaamse economie is het in hoog tempo bergafwaarts gegaan. Het land ging de onafhankelijkheid in met een sterke munt, een goudvoorraad in de kelders van de Centrale Bank en zonder buitenlandse schuld. Bovendien kreeg het van Nederland een bruidsschat mee aan ontwikkelingsgeld die per inwoner hoger was dan ooit een land aan hulp heeft ontvangen. Het ging echter slecht. Een van de belangrijkste welvaartsbronnen van het land, bauxiet, verloor sterk aan de concurrentie met makkelijker en goedkoper te delven bauxiet in Australië, Nigeria en Brazilië. Was Suriname goed voor tien procent van de wereldbehoefte aan deze grondstof voor aluminium, thans is dat nog maar drie procent. Grote stakingen in 1984 hebben deze bedrijfstak ook geen goed gedaan. Onmiddellijk nadat Suriname onafhankelijk werd, bleek al duidelijk dat de politieke en sociale structuur van het land niet was berekend op een input van miljarden aan ontwikkelingsgeld. Het maakte een klein aantal mensen heel rijk, maar een groot deel van de hulp is niet besteed waarvoor het was bedoeld. Na de staatsgreep en de moorden heeft Nederland ook deze hulp stop gezet. De rijstcultuur, ooit de nationale trots wegens de hypermoderne landbouwmethoden, is inmiddels wegens het ontbreken van werktuigen en know-how (en zeker ook onder het wanbeleid van een der sergeants die directeur was gemaakt) ingestort. Er zijn zelfs momenten geweest waarop het land zich gedwongen zag rijst in te voeren in plaats van te exporteren, maar dat had ook te maken met gunstige exportvoorwaarden van de Europese Gemeenschap. Van de traditionele welvaartsbronnen blijft de houtkap over en die is zo lucratief dat buitenlandse bedrijven zich verdringen deze te exploiteren (met voorspelbare ecologisch desastreuze gevolgen). Nieuwe mogelijkheden zijn te vinden in het staatsaardoliebedrijf in Saramakka. Verder in het zoeken van goud in de Sarah-kreek die behalve aan Braziliaanse goudzoekers thans vooral aan bosnegers ten goede komt. Voorts is er wat visteelt en zogenaamd eco-toerisme.

De reserves van de centrale bank zijn thans uitgeput. Er heeft zich een omvangrijke zwarte markt ontwikkeld. Een belangrijk element in de huidige economie is de postpakettenstroom van familie uit Nederland. Volgens schattingen van postpakkettenbedrijven gaat per jaar voor niet minder dan twintig miljoen aan waarde overzee. De solidariteit die zo binnen de familie blijft bestaan is ten dele uitvloeisel van harde economische noodzaak. «Hosselen» (Van Gelder, 1990), dat wil zeggen op allerlei manieren je kostje bij elkaar scharrelen in ofwel het legale ofwel het informele of illegale circuit (zo nodig ten koste van anderen) is voor veel Surinamers een stijl van leven geworden die erop is gericht te overleven. De behoefte aan scholing als middel om in de wereld vooruit te komen, waaraan voorheen in Suriname altijd buitengewoon veel waarde werd gehecht, heeft belangrijk aan waarde ingeboet. De middenklasse waartoe opleiding toegang zou geven, is door de economische achteruitgang weggevaagd. De leiders van het land en vooral de militairen tonen zelf de levensinstelling van wakaman en de nieuwe kleine klasse van superrijken zijn op en top hosselaars. De publieke zaak is zeer sterk in verval geraakt: openbare gebouwen en straten worden niet onderhouden, de ziekenhuizen beschikken niet meer over apparatuur. Suriname is politiek en economisch verloederd en heeft een klassenstructuur gekregen die bestaat uit een brede groep van armen en een kleine toplaag van politici, ambtenaren en drugshandelaren.

II.4. De cocaïne-economie

De staatsgreep in Suriname viel historisch samen met het tijdstip waarop de Colombiaanse drugskartels en ook cocaïnebedrijven in andere Zuidamerikaanse landen hun markt in Noord-Amerika hadden volgepompt en uitbreidden naar Europa. De vliegtuigjes met het witte poeder haalden de Verenigde Staten niet in één keer en moesten onderweg, althans langs de Oostkust van Amerika, worden bijgetankt. Europa werd bevoorraad via de bestaande infrastructuur van vrachtverkeer overzee en in vracht- en passagiersvliegtuigen. Was Suriname in de jaren zeventig nog een achterhoek, dat werd nu plotseling anders. Verkeerstechnisch zowel als geopolitiek is Suriname een uitgelezen plek op de wereld om dienst te doen als tussenstation. De oriëntatie van Suriname op Nederland, maar ook die van Frans Guyana (waar zich, zoals we zagen, een aanzienlijke bosnegerkolonie had gevestigd) op Frankrijk manifesteert zich materieel in druk verkeer van personen en goederen. Dit biedt uitbundige mogelijkheden tot smokkel.

Onder de bezielende leiding van de Minister van Opbouw F.E. Essed is in de jaren zeventig het Surinaamse binnenland ontsloten ten einde de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen ter hand te kunnen nemen. Bij de «Operatie Sprinkhaan» werden in het oerwoud in Zuid en Zuid-West Suriname zeven air strips aangelegd. De plegers van de coup hebben nu bij deze vliegveldjes militaire politie geposteerd. De grenscontrole op de nationale luchthaven Zanderij en in de zeehavens kwam eveneens in handen van de militairen. Dezelfde militaire politie ontving bij decreet in februari 1985 ook opsporingsbevoegdheid (die inmiddels overigens weer is afgeschaft), wat haar toen tot op grote hoogte tegen de reguliere politie immuniseerde. In feite hadden de militairen de belangrijke verkeersknooppunten in handen. Hoe de connectie precies wordt gelegd is nog niet gedocumenteerd maar reeds in 1983 zijn in Paramaribo Colombianen, Peruanen en Bolivianen waargenomen die opvallen door de kwistige fooien die worden uitgedeeld aan taxi-chauffeurs en hotelpersoneel. Enkele Surinamers van nederige afkomst en opleiding blijken binnen korte tijd een groot vermogen te hebben opgebouwd en sommige (ex-)militairen, Bouterse in de eerste plaats, zijn puissant rijk geworden en maken daar allerminst een geheim van.

Weinig Surinamers twijfelen eraan of deze particuliere rijkdom is direct of indirect afkomstig van de handel in cocaïne en in de jaren tachtig blijken in Nederland opgespoorde partijen van het narcoticum in toenemende mate via Suriname te zijn gearriveerd. In 1989 landde een verdwaald vliegtuigje met drie Colombianen aan boord en 1 000 kilo cocaïne in Moengo dat in handen was van het junglecommando. Brunswijk ging de vangst persoonlijk bij de militairen in Paramaribo afleveren, waarbij overigens zijn twee lijfwachten werden vermoord. Een verwarrende geschiedenis. De journalist Frits Hirschland schreef in 1990 een boekje over deze gebeurtenis maar veel duidelijker wordt het niet. Maar dit is circumstantial evidence. In strafrechtelijke zin is tot nu toe geen houdbaar bewijs geleverd van directe betrokkenheid van Bouterse himself. Voor de Nederlandse politie is het ook uiterst moeilijk aan informatie te komen omdat officieel de politiesamenwerking is opgezegd. Wel is inmiddels een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem geopend.

Wat weten we verder zeker?

– Op 24 maart 1986 werd de tweede man in het leger, Etienne Boereveen, gearresteerd bij een undercover-operatie in Miami toen hij vrije passage door het luchtruim van Suriname aanbood voor één miljoen dollar per vlucht. In 1991 werd Boereveen wegens goed gedrag uit de Amerikaanse gevangenis ontslagen en triomfantelijk Suriname weer binnengehaald.

– In 1994 werd de zoon van Bouterse aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij drugshandel. In deze periode vonden verschillende moordpartijen plaats die alles weg hadden van «gangland killings»; enkele Brazilianen waren daarvan het slachtoffer en in 1990 een Surinaamse politieman, Herman Gooding.

– De directeur van de Centrale Bank, Henk Goedschalk, heeft een rekening geopend bij een filiaal van de notoire witwas-bank BCCI in Miami.

– De Nederlandse politie maakte bekend dat een zeer belangrijke Nederlandse drugshandelaar in 1991 door de militairen en Bouterse persoonlijk was ontvangen en later ook door Brunswijk.

Een omstreden vraag is of zich op Surinaams grondgebied ook cocaïne-laboratoria bevinden. Er wordt in politiekringen aangenomen dat Bouterse ether uit Nederland heeft ingevoerd en dat kan moeilijk anders zijn dan ter bewerking van coca-bladeren. Maar dat wil nog niet zeggen dat de verwerking tot cocaïne op Surinaams grondgebied gebeurt. Op zichzelf ligt dat wel in de lijn der verwachtingen. In het hoofdstuk over de Colombiaanse kartels zullen we zien hoe de druk van politie en justitie de drug lords noopt hun risico te spreiden door uit te wijken naar het omringende buitenland. De NRC/Handelsblad-verslaggevers Haenen en Buddingh' schreven in 1994 een spectaculair verslag over de drugslijn via Suriname aan de hand van de getuigenis van een Surinaamse voormalige botersmokkelaar in het Brabantse, Dick Stotijn, die destijds als informant en undercover agent is opgetreden voor de Amerikaanse Drugs Enforcement Administration en de Nederlandse politie. Zij laten goed zien dat de Nederlandse autoriteiten met alle informatie weinig hebben gedaan. Sluitend bewijs over die laboratoria komt in hun boek niet voor.

Intussen hebben Bouterse en andere militairen hun economische machtspositie geconsolideerd door zich in vele takken van bedrijvigheid in te kopen. Zij zijn zakenlieden geworden. Bouterse heeft belangen in de houthandel, veeteelt, mijnbouw, rijst, fruit en groente en hij wordt genoemd als valutahandelaar (vergelijk NRC/Handelsblad, 10.6 1995). Naar het voorbeeld van de bazen der Colombiaanse kartels deelt zijn organisatie thans voedsel uit onder de armen om zich van hun politieke steun te verzekeren bij de aanstaande verkiezingen.

De cocaïne-connectie werkt nu reeds jaren op volle toeren. Drugs transporteren per schip via het Caraïbische gebied naar de Verenigde Staten is riskant geworden omdat de Amerikaanse kustwacht fervent patrouilleert. Maar de lijn via Suriname naar Europa floreert. Tussen Colombia en Suriname bevindt zich Brazilië en dat land speelt in de route eveneens een essentiële rol. De cocaïne is afkomstig uit provincies in de periferie van Colombia (waarover in het hoofdstuk over de Colombiaanse kartels meer) en wordt met een verspreide vloot van scheepjes door het drukke waterverkeer de Amazone-rivier afgevaren. Daar wordt de cocaïne overgenomen door zeeschepen die een eind het land in kunnen varen of op volle zee overgenomen door snelle motorboten, die een oude smokkelroute (whisky) volgen naar Belém en door naar Frans Guyana. Het gaat ook via vrachtauto's (in 1994 werd zo een spectaculaire vangst gedaan van niet minder dan 7 300 kilo cocaïne die onder tabak was verstopt) naar de kust. Via zeeschepen worden thans ook ingewikkelde omwegen genomen om de douane te ontwijken. Smokkelaars varen via West-Afrika (Nigeria, Ghana, Mauretanië) of de kust van Marokko.

De handel in cocaïne in Suriname is thans in handen van een kleine groep personen die afkomstig zijn uit alle etnische groepen. In die wereld tekent zich een stereotype etnische taakverdeling af. Enkele rijke Hindoestaanse zakenlieden (rijsthandelaren, eigenaren van pelmolens) fourneren het kapitaal en zorgen onder andere via een eigen etnisch banksysteem – het zogenaamde ponton-bankieren, zie verderop – voor het witwassen en wegsluizen van de opbrengsten. Creoolse militairen beheersen de toegang tot de infrastructuur via welke de sluikhandel verloopt. De eenvoudigste variant van smokkel was vroeger het meenemen via diplomaten en vliegtuigpersoneel. Thans zijn veelvuldig vakantiegangers en mensen die hun familie bezoeken als koeriers bij de handel betrokken. Opmerkelijk zijn de disproportioneel vele aanhoudingen van bosnegers. In de Surinaamse statushiërarchie bezetten zij een lage positie en ook in de drugshandel verrichten zij kennelijk het meest riskante werk dat naar verhouding het minste opbrengt. Dat veel bosnegers worden aangehouden heeft ook te maken met hun aanwezigheid in Frans Guyana. Het vliegverkeer gaat niet alleen naar Schiphol (direct of indirect via een ander vliegveld, bijvoorbeeld in Denemarken; een vliegtuig uit Denemarken wordt in Amsterdam minder gecontroleerd dan een vlucht uit Suriname) maar ook van Cayenne naar Parijs. Grote partijen gaan met de boot en zijn verstopt in de tropische groenten (vergelijk vangsten in cassave, cocosnoten, pompoenen, aubergines), gedroogde vis en allerlei andere waren die naar Nederland worden verscheept en die een rol spelen bij het levend houden van de Surinaamse cultuur. De handelswaar is voor een deel bestemd voor Nederland en voor een ander deel vormt Nederland weer het transitoland voor Engeland, Duitsland en Italië.

Veel minder dan Suriname worden ook de Nederlandse Antillen en Aruba ingeschakeld in de drugshandel. De eilanden zijn gemakkelijk te bereiken vanuit Venezuela en worden dagelijks vanuit het vasteland van Zuid-Amerika met scheepjes voorzien van groente en fruit. De «barka's» die landen op de Westpunt van Curaçao hebben vaak drugs aan boord. Er gaan dagelijks vliegtuigen naar Nederland en ook dat biedt mogelijkheden voor smokkel. Zeeschepen en ook privé-zeiljachten doen de eilanden aan. Het grote nadeel van de Antillen is dat zij in de logistieke invloedssfeer liggen van de Amerikaanse kustwacht en andere instanties en dat levert tegenwoordig meer risico's op dan de weg via Suriname of door Suriname via een Afrikaans land. Aruba is voorts van essentiële betekenis als steunpunt voor de Colombiaanse drugs-smokkelaars, maar dat komt in het hoofdstuk over de Colombiaanse kartels aan de orde.

II.5. Georganiseerde criminaliteit onder Surinamers in Nederland

Tot ver in de jaren zeventig is er geen reden om de criminaliteit onder Surinamers als apart vraagstuk aan de orde te stellen. Als met de komst van sociaal zwakke immigranten wel problemen ontstaan, zoals in de Amsterdamse Bijlmermeer en op de Rotterdamse Kruiskade, wordt het politiek niet als correct beschouwd om het verschijnsel bij de naam te noemen. Het ministerie van Justitie heeft in al in de jaren tachtig besloten de etnische afkomst van personen die bij criminaliteit zijn betrokken, niet meer te registreren teneinde stigmatisering te voorkomen. Het was evenmin bon ton om specifiek culturele criminaliteitsbevorderende factoren te releveren. Een aanmerkelijk deel van de kinderen in de Surinaams-Creoolse volksklasse groeit op in onvolledige gezinnen. Van alle Surinaamse huishoudens is 32 procent uit een éénoudergezin en voor de subcategorie der Creolen zelfs meer dan de helft. Vergelijk dit met een percentage voor de Nederlandse bevolking in haar geheel van 7 en bijvoorbeeld Marokkanen van 3 procent (Van Praag, 1989). Dit gezinstype draagt volgens van Niekerk (1992) bij tot armoede, uitkeringsafhankelijkheid en maatschappelijk isolement.

In de loop van de jaren tachtig verdwijnt de aanvankelijke schroom. Buiks (1983) schreef toen een gedurfd rapport over Creoolse jongens in Rotterdam die hun leven organiseerden rond verslaving aan heroïne en rond de tegencultuur van de Rasta-beweging, of die de exuberante levensstijl van een zogenaamde wakaman ten toon spreidden. Het vraagstuk werd hier nog opgevat als een probleem van beklagenswaardige randgroepjongeren: de wakaman zijn jongens die met versluierend woordgebruik «voor hun levensonderhoud zijn overgegaan op praktijken die de omringende samenleving als «illegaal» of «crimineel» aanmerkt» (Buiks, 1983, 127). Bij nadere lezing van de tekst blijken deze praktijken te bestaan uit niet minder dan «huisbreken», bankroven en vooral «poederverkopen» (p. 117). De criminaliteit van Surinaamse jongens in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig is nauw verbonden met de verslaving aan drugs. De misdaad die daaruit voortvloeit, is vooral verwervingscriminaliteit. Met georganiseerde drugshandel hebben ze dan nog weinig te maken. Zij zijn er de slachtoffers van of vormen als kleine dealers het onderste echelon van deze handel.

Dat verandert aan het einde van de jaren tachtig. Livio Sansone deed in 1992 verslag van zijn belevenissen over een periode van 1981 tot 1990 met eenzelfde groep Creoolse jongens in Amsterdam. Die jongens komen op allerlei manieren aan hun inkomen, maar daartoe behoren ook zogenaamde zwarte hossels, illegale dingen. In de periode dat hij ze onderzoekt, neemt het verslavingsprobleem sterk af. De Surinaamse junkies vormen tot op zekere hoogte een uitstervend cohort. Zij gaan over op de verkoop van drugs. Het begint met kleine straatdealers die plastic zakjes uitventen met een gram hash. Zij streven er echter naar om «huisdealer» te worden. Het koffiehuizencircuit van Amsterdam groeit in de jaren tachtig explosief en voorziet een internationale toeristen-consumenten-markt van drugs. Desondanks, stelt Sansone vast, blijven de Surinaamse dealers onderaan in die markt hangen. Hun ostentatieve levensstijl (scherpe kleren, overvloedige gouden sieraden) is niet erg geschikt om zich als etnisch ondernemer op te werken naar een hoger niveau. Bovendien zijn zij buitengewoon ongeorganiseerd en de politie laat Sansone weten dat het geen enkel probleem is om Creoolse dealers te laten verklaren over hun concurrenten. Hier zien we iets terug van wat in Suriname «krabbenpolitiek» wordt genoemd. Zoals krabben elkaar bij de poten naar omlaag trekken zodat zij de ton individueel niet uitklimmen, zo staan volkscreolen elkaar niet toe beter af te zijn dan zijzelf (Brana-Shute, 1979).

Nu heeft Sansone met zijn onderzoeksmethode slechts 59 jongens in hun carrière gedurende de jaren tachtig kunnen volgen. Als er toch jongens bij zouden zijn die in het betreffende tijdvak door zouden stijgen naar hogere niveaus, is de kans dat hij die in zijn steekproef aantreft, erg klein. We weten echter zeker dat enkelen echt tot de georganiseerde misdaad zijn doorgedrongen. In de kring onmiddellijk rond Klaas Bruinsma in Amsterdam die ongeveer tien personen omvatte, zaten ook Surinaamse Creolen. Het is echter de vraag of we deze personen moeten beschouwen als onderdeel van de Surinaamse georganiseerde misdaad of veeleer als deelnemers aan Hollandse groeperingen. Het gaat hier om geassimileerde Surinamers die niet betrokken waren bij de cocaïne-handel en die niet waren aangesloten op het beschreven netwerk in Suriname, maar om mensen die in de eerste plaats handelden in hash en die hun contacten hebben in de Nederlandse onderwereld. De bekendste figuren waren onderdeel van groeperingen die in deze reeks in de rapportage over autochtone groeperingen thuishoren. Dat neemt niet weg dat zij hun banden met Suriname (of de Nederlandse Antillen) hebben behouden met het oog op de belegging van de opbrengsten van hun activiteiten. Zij bezitten er onroerend goed, speedboten en tenminste één van hen heeft de politieke oppositie tegen Bouterse financieel gesteund.

Welke vormen van georganiseerde misdaad komen nu voor bij groepen die wel grotendeels Surinaams zijn? Om te beginnen is uit de informatie die ons ten dienste staat duidelijk dat ook in het zwaardere werk alle etnische groepen voorkomen die Suriname rijk is. Dit geldt in elk geval voor de drugshandel. Buiten de sfeer van de handel in drugs komen we enkele berichten tegen over Surinaamse bendes die zich toeleggen op het stelen, «omkatten» en verhandelen van auto's. In een geval gaan die auto's naar Suriname toe, in een ander geval naar Marokko. In de grote steden zijn enkele Surinaamse ondernemers werkzaam op de markt van het onroerend goed die je niet goed anders kunt aanduiden dan als huisjesmelkers. Zij hebben in gevallen van conflict met huurders, het geweld niet geschuwd. Maar dit verschijnsel kunnen we moeilijk rekenen tot de georganiseerde misdaad. We treffen Surinaamse souteneurs aan die echt als groep opereren en die prostituées dwingen hun verdiensten af te staan. Twintig jaar geleden was het souteneurschap onder Surinamers een bekende deviante bezigheid (vergelijk ons rapport over georganiseerde criminaliteit in Amsterdam). Nu lijkt daar eigenlijk weinig meer van over. Veel levert deze zoektocht overigens niet op. Het lijkt erop of al wat zich aan onderwereld in Surinaamse kring profileert, zich heeft gestort op de cocaïnehandel. Het is een bedrijvigheid die andere typen georganiseerde criminaliteit uit de markt prijst.

De informatie die over dit onderwerp bij de politie bestond, gaat over twee stadia in de keten van de drugshandel. Er is vrij veel bekend over de grotere organisaties die via Suriname en ook de Nederlandse Antillen en Aruba grote partijen cocaïne verzenden naar Nederland. De band met de verschillende militairen met hun vliegveldjes en enkele grote drugshandelaren in Suriname is redelijk bekend. Hierboven hebben we dit reeds globaal aangegeven. Verder weten plaatselijke politiekorpsen vaak wel wie de lokale dealers zijn of vanuit welke panden drugs worden verkocht. Over wat daar tussenin gebeurt is weinig bekend. Hieraan is goed te zien hoe de opsporingsinstanties in Nederland werken. Er wordt veel geïnvesteerd om kennis op te doen over de grote bazen, in de hoop een hele «aanvoerlijn» te ontmantelen en grote partijen drugs te onderscheppen. Wanneer de smokkelwaar de douane eenmaal is gepasseerd, valt de belangstelling weg. Over het distributienetwerk in Nederland is veel minder bekend. De CRI heeft in Nederland zeven organisaties geïdentificeerd die min of meer voldoen aan de door haar gehanteerde criteria om te kunnen worden gerekend tot georganiseerde misdaad. Deze rapportage maakt niet de indruk dat er echt sprake is van duidelijk gemarkeerde en strak-geleide verbanden. De kennis die plaatselijke politiekorpsen bezitten over hun verkooppunten van drugs is weinig relevant omdat men deze niet zelden ongemoeid laat als ze geen overlast of problemen van openbare orde opleveren en dit zijn geen beginpunten van onderzoek naar een hele keten. Er is echter een alternatieve verklaring mogelijk voor het informatiegebrek omtrent het distributienetwerk in Nederland. Die luidt dat het helemaal niet zo duidelijk georganiseerd is. Anders dan bijvoorbeeld de Colombiaanse organisaties die grote partijen van honderden of duizenden kilo's drugs in een keer per container Nederland binnen sluizen, geschiedt het transport hier in kleine hoeveelheden door honderden personen en via duizenden vrachten tegelijk. Er zijn koeriers die een of enkele kilo's meenemen. Slanke vrouwen die een ruim-vallende jurk kunnen dragen en zwangere vrouwen zijn op een bepaald moment favoriet, dan weer zijn er mensen die als «slikker» de overtocht maken, maar eigenlijk kan iedereen het doen: terugkomende vakantiegangers of speciaal voor dit doel geworven jongeren. Dit laatste komt veelvuldig voor. Een groep die in discotheken jongeren ronselt, rekent het koerieren af met een prettig verblijf in een hotel op Curaçao. Bij het werven zal het woord drugs niet vallen. Er is slechts sprake van een weldoener die zijn zieke oma moet opzoeken en hij stuurt nu iemand langs met een pakketje. De hele tocht is prima georganiseerd door de handelaar. Er bestaan systemen waarbij door de koeriers zelf of door de organisator van het transport een onderlinge verzekering wordt afgesloten. Bij iedere vlucht naar Europa lopen een paar van hen tegen de lamp, de overigen staan garant voor de ondersteuning van de achtergebleven familie. In het algemeen valt er bij het aantreffen van drugs weinig meer te ontkennen, maar soms wordt in een emotioneel relaas naar voren gebracht dat men door de militairen is gedwongen om drugs mee te nemen op straffe van represailles tegenover achtergebleven familie. Is dit werkelijk het geval of is het een verhaal waarvan men hoopt dat Nederlandse functionarissen er een zekere sympathie voor op kunnen brengen? In sommige gevallen zijn koeriers op grond van deze overweging heengezonden of is het smokkelen hun door de rechter niet aangerekend. Drugs worden tevens meegevoerd in de constante goederenstroom die aan Surinaamse en Antilliaanse adressen in Nederland wordt verzonden. Het poeder wordt aangetroffen in zendingen groente en fruit, in etnisch-culturele voorwerpen, in keramiek en in eterniet-pijpen. Wat betekent het precies wanneer een Surinaamse groentehandelaar bij de douane wordt opgepakt omdat de aan hem gerichte zending cocaïne bevat? Hij claimt niets te weten, het is er in Suriname buiten zijn medeweten ingestopt, iemand heeft zijn handel verwisseld. Er zijn bona fide groentehandelaren die zich gedwongen zien voorzorgsmaatregelen te nemen. Niet iedereen wil, zoals één van hen recentelijk overkwam, worden geconfronteerd met een nietsvermoedende klant die thuis bij het afpellen van een banaan merkt dat er wit poeder in zit en naar de politie stapt. Het is in ieder geval duidelijk dat het thans nogal bloeiende Surinaamse bedrijfsleven in Nederland (toko's, goudwinkels etcetera) een uitstekend distributieapparaat vormt. Als de hypothese juist is dat de drugs niet alleen in grote hoeveelheden binnenkomen maar ook in kleine porties en via een omvangrijke stroom van mensen en goederen, dan kan het niet anders of de controlemechanismen zijn onvoldoende of lek. Dit doet de vraag rijzen in hoeverre de import van cocaïne uit Suriname wordt begunstigd door de corruptie van ambtenaren.

II.6. Corruptie onder Nederlandse overheidsdienaren van Surinaamse afkomst

Aan het einde van de jaren tachtig bereikte de politie de eerste mededeling over een marechaussee die dienst deed op luchthaven Schiphol en die aan de Surinaamse kant uitstekende betrekkingen onderhield met een manager bij de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij die betrokken was bij de handel in drugs, en aan de Nederlandse kant met een grote Hindoestaans-Surinaamse importfirma. Het bericht luidde dat de marechaussee drugskoeriers opving en doorsluisde en dat hij via een dienstvoertuig partijen cocaïne overdroeg aan zijn zakenvriend. Over een ambtenaar in dienst van een Amsterdamse deelraad kwam informatie binnen dat deze zich bezig hield met fraude van gesloten cheques en handelde in Nederlandse paspoorten. Haar positie stelde haar in staat de afgegeven paspoorten in het register van de burgelijke stand te registreren. Er kwamen berichten binnen over verschillende corrupte Surinaamse agenten in dienst van de regiopolitie te Amsterdam. Ook zij zouden met paspoortfraude te maken hebben, met heling, met het «omkatten» van gestolen auto's en met het doorspelen van strafrechtelijke onderzoeksinformatie naar criminele organisaties. Voor ambtenaren van de rijksrecherche die deze informatie verwerken, is het aanleiding om in 1991 te vragen om justitieel onderzoek. Het onderwerp lag politiek uiterst gevoelig: was er werkelijk reden om te veronderstellen dat er speciaal met Surinamers in overheidsdienst iets niet in orde zou zijn?

In 1990 kwam een hele groep Surinaamse politiemensen naar Nederland toe nadat Herman Gooding was vermoord. Zij vertelden dat ze van de militaire politie gevaar te duchten hadden en boden zich in Nederland aan om in politiedienst te gaan. De Nederlandse politie was juist op dat moment volop bezig om in het kader van haar positieve-actie-beleid Surinamers te werven en getrainde collega's kon men op zichzelf goed gebruiken. Het was jammer dat hun antecedenten niet konden worden nagetrokken omdat er geen formele contacten bestonden tussen de Nederlandse en de Surinaamse politie. Nadat een aantal van hen in dienst was genomen, rees ten aanzien van sommige agenten de twijfel dat het vluchtverhaal was verzonnen en dat het om politiemensen ging die in Suriname zelf wegens wangedrag uit het korps waren gezet en die met uitdrukkelijk medeweten van de Surinaamse legerleider in Nederland waren «geplant». De functionaris die toen bij de Amsterdamse politie het minderhedenbeleid coördineerde, heeft in de «instroom» van de Surinaamse politiemensen een actief aandeel gehad. Dit deel van het verhaal wordt in ons rapport over de georganiseerde misdaad in de hoofdstad in detail verteld. Hier volstaan we met de constatering dat een rapport, opgemaakt door de BVD over de betrekkingen die deze functionaris met Bouterse onderhield, voor de burgemeester en de korpschef reden was hem onmiddellijk te ontslaan. Het had onder andere bevreemding gewekt dat de betrokkene in de periode dat hij nog over een connectie bij de Surinaamse politie beschikte via welke hij de antecedenten van sollicitanten kon natrekken, geen alarm had geslagen bij een notoir geval. Rijksrechercheurs verzamelden de namen van Surinaamse agenten die op deze verdachte manier waren aangenomen en verzochten de procureur-generaal in Amsterdam om nader onderzoek.

In 1993 werd een nieuwe groep Surinaamse werknemers op Schiphol aangetroffen die hand- en spandiensten verichtten voor drugssmokkelaars. Er kwamen meer berichten binnen over Surinaamse ambtenaren in dienst van de gemeente Amsterdam, de sociale dienst en bij de huisvestingsdienst die corrupt waren. De Amsterdamse politie had inmiddels zelf onderzoek ingesteld en vier agenten van Surinaamse afkomst ontslagen. Een daarvan werkte in een andere stad als portier bij een discotheek en trad op als privé-chauffeur van één van de grotere autochtone drugshandelaren van Nederland. Ook in drie andere steden (onder andere Utrecht) worden corrupte Surinaamse politiemensen ontslagen. Een agent deed opvallend veel moeite om te kunnen werken als vertaler bij van de telefoon afgeluisterde gesprekken en was daarbij succesvol. Toen bleek dat hij nauwe contacten onderhield met een Surinaamse drugshandelaar. Er rezen verdenkingen tegen vier Surinamers die in opleiding waren bij verschillende korpsen en van nog eens vier afgewezen sollicitanten was van meet af aan duidelijk dat zij een groot risico op zouden leveren. Ook onder het bewakingspersoneel in een penitentiaire inrichting zou zich zo iemand bevinden, die een indrukwekkende carrière als sadist in dienst van de Surinaamse politie achter de rug had. In 1994 bedroeg het aantal verdenkingen tegen corrupte marechaussees op Schiphol al vijf. Het was moeilijk om werkelijk corruptieve handelingen te bewijzen, maar de connecties (familie, vrienden) met tal van bekende drugshandelaren waren evident. Een marechaussee die ten onrechte iemands paspoort van een toelatingsstempel voorzag, verontschuldigde zich bij ontdekking met de (waarschijnlijk juiste) mededeling «vriendendienst!» Van al deze verdenkingen kwam maar weinig naar buiten, maar het verlamde op verschillende plaatsen het politiewerk, omdat politiemensen niet wensten samen te werken met enkele collega's die oorspronkelijk uit Suriname afkomstig waren.

Ruim 15 jaar geleden interviewde Bovenkerk alle gekleurde politiemensen die Nederland rijk was. Het waren er toen op de kop af twintig en hij publiceerde daarover in een door de Federatie van Surinaamse Welzijnsinstellingen uitgegeven boekje met de titel: «Als ze allemaal zo waren als jij!» (Bovenkerk en Luning, 1979). Die titel sloeg op het vooroordeel van blanke politieagenten tegenover Surinamers in het algemeen. De geïnterviewden vertelden bij die gelegenheid hoe moeilijk het was om je als Surinamer (of Antilliaan) te onttrekken aan de aanspraken uit eigen etnische kring. Hun gemeenschappen waren klein en iedereen had in zijn familie of kennissenkring wel mensen die met politie en justitie in aanraking waren gekomen en die aanklopten om hulp. Je kon je natuurlijk helemaal losmaken van je etnische groep, maar dat betekende niet enkel een persoonlijke tragedie, het potentiële voordeel voor de politie om zulke mensen in dienst te hebben, zou er mee verloren gaan. Het werd moeilijk afwegen waar de grens lag van de loyaliteit van familie, etnische groep en nationale afkomst. Ze vertelden dat zij met dit dilemma in een maatschappelijk krachtenveld moesten opereren dat fundamenteel anders was dan dat van hun Hollandse collega's. Dat hun positie ook corruptiegevoelig zou kunnen zijn kwam bij de onderzoekers in 1979 niet eens op en daar hebben ze toen ook niet naar gevraagd (wat trouwens toch niet veel zou hebben opgeleverd). Thans mag de Nederlandse politie zich gelukkig prijzen met vele honderden Surinamers, Antillianen en Arubanen (en leden van andere etnische groepen) in haar dienst. Het verstevigt haar informatiepositie en legitimeert het korps als geheel bij het Surinaamse volksdeel. Positieve actie is nergens populair, maar bij de politie is zij goed aangeslagen. Het geschetste loyaliteitsdilemma heeft echter een corruptieprobleem opgeleverd, in elk geval bij de politie. De aanwijzingen die hierboven zijn genoemd, zijn zo overtuigend dat we gerust mogen zeggen dat het een echt probleem is en geen kunstmatig produkt van racistische waarneming of selectieve aandacht. Een Amsterdamse advocaat die zeer veel grote drugszaken in Surinaamse kring «doet», beweert dat de Nederlandse overheid lek is. Zijn cliënten hebben hem laten weten goede connecties bij de politie te hebben, zegt hij, en als er iets nodig is voor de verdediging, moest hij het maar laten weten. In de tijd dat er over ethische normen in de advocatuur nog niet zo veel werd gediscussieerd als thans kon hij, volgens eigen zeggen, over het uitgewerkte plan voor de pro-actieve fase van een groot politieonderzoek beschikken.

Waarom wordt niet op een gecoördineerde manier tegen deze corruptie, die althans voor een deel de georganiseerde misdaad in de kaart speelt, opgetreden? Corruptie is, ten eerste, lang niet gemakkelijk te bewijzen want de deelnemers aan de handelingen in kwestie hebben er alle belang bij hun mond te houden. De tweede reden is dat groepsverdenking het verwijt van discriminatie kan opleveren. Berust niet iedere argumentatie dat er speciaal met één etnische groep problemen bestaan, in laatste instantie op onverdedigbare generalisatie omtrent een bevolkingsgroep? De verwijten liggen klaar: kolonialisme, paternalisme, racisme. De derde reden is dat met zo'n verdenking het positieve-actie-beleid onderuit zou kunnen worden gehaald. In dit beleid is veel geïnvesteerd en het is in sommige organisaties tegen veel verzet in doorgedrukt. Corruptie is voor dit beleid slecht nieuws. Ten vierde kan het aanleiding geven om de toch al moeizaam verlopende pogingen tot herstel van goede staatkundige en economische betrekkingen met de voormalige kolonie onder druk te zetten. Let wel, deze vier redenen zijn niet meer dan plausibele veronderstellingen. De rechercheurs die de zaak telkenmale hebben aangemeld en die aandrongen op nader onderzoek, hebben van hun superieuren, tot op het niveau van de procureur-generaal in Amsterdam geen positieve (en ook geen beargumenteerde negatieve) reactie ontvangen.

Corrupte functionarissen zijn te vinden onder autochtone Nederlanders en onder Nederlanders van Surinaamse afkomst. Bij andere etnische groepen komt dit minder voor. Hoe is dat te verklaren? Een zekere mate van integratie is, om te beginnen, een voorwaarde om met succes te opereren. De Surinaamse bevolkingsgroep is van alle etnische minderheden het meest geïntegreerd. Maar er is nog een tweede voor de hand liggende reden: corruptie heeft zin bij overheidsdiensten die de goederenstroom controleren die uit de landen van herkomst komen. De drugs uit Marokko en Turkije komen goeddeels over de grote weg en daar wordt nauwelijks gecontroleerd. Die uit Suriname komen aan op luchthavens.

II.7. De besteding van drugswinsten

Surinaamse drugshandelaren in Nederland willen vaak opvallen met een swingende levensstijl. Ze rijden in dure auto's, dragen mooie kleren en opvallende sieraden. Dat laatste is overigens misleidend en leent zich voor een cultureel misverstand. Ook mensen die werkelijk arm zijn, dragen vaak goud en dat is dan ook hun gehele vermogen. Boslandcreolen handelen veel in goud en als zij dat doen hoeft dat helemaal niet te betekenen dat ze het met drugstransport of -handel hebben verdiend. Soms komt er bij de drugstransacties helemaal geen geld aan te pas. In Suriname bestaat grote behoefte aan bepaalde schaarse, Westerse importartikelen. Een dienst in het drugstransport kan worden afgerekend door kinderkleding uit Nederland op te sturen of levensmiddelen of luxe badzeep en tandpasta. De rijkste drugshandelaren zelf wassen hun revenuen wit en investeren in het Caraïbisch gebied. We hebben geen gegevens die er op wijzen dat zij in Nederland investeren of hier in enige economische sector penetreren. Grote hoeveelheden geld worden via banken verzonden en in het geval van grote Hindoestaanse ondernemers is vastgesteld dat zij een ingenieus systeem hanteren dat in India bekend staat onder de naam Hawala-bankieren of ponton-bankieren. Dit is gebaseerd op absoluut onderling vertrouwen en daarom leent de Hindoestaanse grootfamilie zich er goed voor. De wijze waarop de nieuwverworven rijkdom in Suriname wordt geconsumeerd, volgt stereotype etnische lijnen. De etnische groepen stemmen overeen voor zover zij prachtige villa's laten bouwen ten noorden van Paramaribo. «Coca-bungalows» worden ze genoemd. Schitterend wit, uitgerust met zwembaden en tennisbanen. Er zijn ook eigen vliegtuigen waargenomen. De drugshandelaren van Paramaribo worden in het openbaar herkend omdat ze rondrijden in jeepjes van het merk Suzuki en altijd met de muziek hard aan. Omdat het favoriete type van dit automerk Vectari heet, worden zij Vectari-boys genoemd. In het Hindoestaans milieu herkent men de plotselinge rijkdom aan een prachtig ingerichte winkel.

Voor de Nederlandse politie en justitie is het in de praktijk ondoenlijk om te bewijzen welke objecten van investering en statusconsumptie produkt zijn van crimineel voordeel behaald in Nederland. Surinamers die veel geld hebben verdiend in de drugshandel reizen ook regelmatig op en neer tussen Nederland en Suriname en niet alleen omdat hun bedrijf dat vereist maar uit overwegingen van status. Ze verblijven in Paramaribo echter nimmer in de allerduurste hotels omdat ze daar agenten vermoeden van de Drugs Enforcement Administration.

II.8. Conclusie

De sociologische gegevens die voorhanden zijn over de ontwikkeling van de maatschappelijke positie van Surinamers in Nederland, laten er geen twijfel over bestaan dat een ruime meerderheid zijn weg in de Nederlandse samenleving heel goed heeft gevonden. Dat geldt ook voor Antillianen en Arubanen. Over die meerderheid gaat het hier niet. In de afgelopen twintig jaar is er echter tegelijkertijd een categorie Caraïbische immigranten ontstaan die in allerlei opzichten het risico loopt om verzeild te raken in criminaliteit. Hoe groot die categorie precies is, valt niet met zekerheid te zeggen maar de dertig à veertig procent langdurig werklozen zijn kandidaat voor de vorming van een bijzondere Caraïbische onderklasse op langere termijn. De sociale omstandigheden die tot de vorming van deze onderklasse leiden, zijn wel min of meer duidelijk: deze categorie heeft weinig onderwijs doorlopen; ze is slecht voorbereid op de eisen die op de Nederlandse arbeidsmarkt worden gesteld; deze groep is gearriveerd in de jaren zeventig en tachtig toen er geen werkgelegenheid voor nieuwkomers bijkwam; gekleurde immigranten lopen op verschillende fronten aan tegen rassendiscriminatie.

De militaire coup in Suriname van 1980 en de aansluiting die de toenmalige militaire leiders en ook zakenlieden hebben gevonden bij de Colombiaanse drugshandelaren die de Europese markt opgingen, hebben de politieke en sociale verhoudingen binnen Suriname zelf, maar ook binnen de Caraïbische gemeenschap in Nederland, ingrijpend veranderd. Binnen de geschetste risicogroep in Nederland heeft zich een grijze en een zwarte economie ontwikkeld en er zijn ook vormen van misdaad waargenomen, zoals georganiseerd souteneurschap, het stelen van automobielen en huisjesmelkerij op enige schaal. De mate waarin deze delicten worden gepleegd lijkt evenwel klein vergeleken bij de entree in de internationale drugshandel die mogelijk is geworden door de geschetste ontwikkeling in Suriname en in veel mindere mate ook de Antillen en Aruba. Zowel in Suriname als onder Surinamers in Nederland loopt de betrokkenheid aan de handel in cocaïne door alle etnische groepen heen die dat land rijk is. Anders dan in Suriname waar grote handelaren en duidelijke machtsgroeperingen zijn aan te wijzen die de handel in drugs organiseren, neemt de politie in Nederland, voor zover die er iets van ziet, een diffuus beeld waar. Cocaïne wordt door Surinamers en Antillianen zowel op de Europese markt gebracht in grote partijen en door duidelijk gemarkeerde groeperingen, als door mensen die als reizigers of importeurs van (tropische) goederen allemaal kleine hoeveelheden meenemen. Er zijn onderlinge verzekeringssystemen gesignaleerd waarbij kleine netwerken van smokkelaars de gecalculeerde risico's om te worden aangehouden, samen delen. Omdat er in de voorbije jaren niet op grote schaal politie-onderzoek is gedaan naar drugshandel uit Suriname, valt over de omvang ervan eigenlijk niets te zeggen.

In zekere zin is de smokkel van drugs door talrijke individuen «ernstiger» dan die welke zich afspeelt binnen scherp omlijnde en dus ook in omvang beperkte groepen. Nu kan men zeggen dat allerlei vormen van betrokkenheid bij drugshandel een segment van een bepaalde bevolkingsgroep in economische zin helpen. Het verlost een aantal mensen op korte termijn zonder twijfel van hun financiële problemen, sommigen leven er goed van in Nederland en anderen investeren in het Caraïbisch gebied. Op langere termijn leidt steeds verdergaande betrokkenheid bij georganiseerde misdaad echter tot grote sociale problemen. Deze ongunstige ontwikkeling kwam zeer sterk – en wat ons betreft volkomen onverwacht – naar voren in het probleem dat corruptie onder bepaalde overheidsdienaren van Surinaamse afkomst (met name in de politie) significant veel voorkwam. Die corruptie stond niet alleen, maar wel grotendeels ten dienste van organisatie van handel in verdovende middelen. Aan de ene kant kan men zich afvragen of de antecedenten van Surinaamse sollicitanten wel altijd voldoende waren gecontroleerd, aan de andere kant wees dit probleem in sociologische zin op het voorkomen van dubbele loyaliteiten bij overheidsfunctionarissen die uit etnische of uitheemse nationale groepen afkomstig zijn.

In Suriname heeft de handel in drugs bijgedragen tot een ingrijpende verandering in de klassenstructuur. De voorheen goed gevulde middenklasse is weggevaagd en boven een arme massa torent een kleine nieuwe klasse uit van superrijken die de opbrengsten van zijn bedrijvigheid belegt in zeer luxueuze huizen en ander onroerend goed, in bedrijven, in grond en in winkels. De militairen die zonder twijfel met de handel in drugs zijn begonnen, door hem ten minste te faciliteren, hebben hun kapitaal nu vooral in het bedrijfsleven belegd. Thans wordt getracht deze macht, mede via het winnen van de volksgunst in de vorm van weldadigheid zoals drugsbaronnen dat in heel Zuid-Amerika doen, om te zetten in een politieke overwinning bij de aanstaande verkiezingen.

III. TURKSE CRIMINELE GROEPEN IN NEDERLAND

III.1. De Balkan route

In de geschiedenis van het internationale verkeer is de Balkanroute van vitale betekenis omdat deze Azië over land verbond met Europa. Turkije speelde daarin als grensland een sleutelrol en dat doet het nog steeds. Per jaar passeren meer dan anderhalf miljoen vrachtauto's de landsgrenzen en ook nog een kwart miljoen autobussen en vier miljoen personenauto's (Van Doorn, 1993). Via de noordelijke route worden goederen naar Europa vervoerd over de E 90 en zuidelijk langs de E 80. Eerst wordt de grens gepasseerd met Bulgarije en van daaruit liggen tot de oorlog in Joegoslavië uitbrak, in beginsel drie wegen open: die via Roemenië, Servië en Griekenland. De eerste en de derde mogelijkheid bestaan nog steeds. Vanaf Roemenië gaat het via Hongarije, Slowakije en Tjechië naar West-Europa of via de Oekraine naar Polen. Vanaf Griekenland via de havenstad Piraeus op de veerboot verder naar de Italiaanse havens Bari of Triëst. Behalve over de weg worden ook goederen getransporteerd over zee (via de Zwarte Zee naar Odessa en dan verder) of over de Middellandse Zee. Al in het begin van de jaren zeventig werd de smokkel van opium via deze Balkan-route gesignaleerd. Marseille was toen het grootste distributiecentrum voor West-Europa, Corsicanen en Turken of Armeniërs voerden het narcoticum aan (Lamour en Lambert, 1972). Tussen de ladingen die bestaan uit zuidvruchten, thee, confectiekleding enzovoort, wordt thans heroïne of cannabis verstopt en dat gebeurt ook in de ruimten die speciaal in het chassis (de balken), de brandstof-tanks en de luchtremcylinders zijn geprepareerd. Een Turkse mafia-familie in de kleine provinciehoofdstad Kilis in het Zuiden van Midden-Anatolië heeft een reusachtig aandeel in de transportwereld en men neemt aan dat hier de vrachtauto's in werkplaatsen worden geprepareerd. De retourvracht bestaat uit allerhande industriële goederen, maar de laatste tijd ook cocaïne (voor de Turkse markt zelf). Het is bijna ondoenlijk om deze gemotoriseerde goederenstroom op smokkel te controleren, de bergplaatsen zijn geraffineerd aangebracht. Het doorzoeken van een enkele vrachtauto duurt vele uren tot een hele dag. Honden kunnen soms door de sterke geuren van de getransporteerde voedingswaren de drugs niet ruiken. Aan de andere kant moeten er heel wat grenzen tussen de eerder genoemde landen worden gepasseerd voordat de Europese Unie wordt binnengereden en het is duidelijk dat een deel van de grenswacht of douane wel «plat» moet zijn of dat ter plaatse, in het geval van ontdekking, wordt gemaakt. Zonder omkopen gaat het niet, vertelt ons een van de grootste drugsbaronnen van Nederland, die in Turkije begonnen is door zelf als chauffeur op te treden. Hij nam enkele tienduizenden Duitse Marken mee voor onderweg en als een douanier het niet vertrouwde, werd de portefeuille getrokken. Dat ging gelukkig altijd goed, zo ondervond hij, al was het iedere keer angstig afwachten of het zou worden geaccepteerd. Een reisje per vrachtauto uit Libanon naar Nederland kostte hem tien kilo lichaamsgewicht aan angstzweet, vertelt hij.

De drugs, en het gaat vooral om heroïne, is niet zelf uit Turkije afkomstig. Ooit was dat wel het geval: vlak voor de Tweede Wereldoorlog leverde het land de helft van de wereldproduktie aan opium aan de farmaceutische industrie. Maar onder internationale druk zag de Turkse regering zich in 1971 gedwongen alle papaverteelt stop te zetten. In 1974 werd een uitzondering gemaakt voor tien provincies in West-Anatolië rond de plaats Afyon (wat trouwens opium betekent!), maar die produktie wordt nauwlettend door de overheid gecontroleerd opdat niets wegvloeit naar het illegale circuit. De regering heeft daar serieus werk van gemaakt en blijkens een recent rapport van het bureau van internationale narcotica-aangelegenheden van het United States Department of State uit april 1994 werken de autoriteiten op doortastende wijze samen met de Drugs Enforcement Administration om zowel de verbouw van als de sluikhandel in opiaten tegen te gaan. De steeds grotere vangsten door politie en douane wijzen evenwel niet op een grotere effectiviteit bij de opsporing, maar op een toename van de drugshandel. De heroïnesmokkelaars van vandaag voeren de grondstof in uit de Gouden Driehoek (Birma, Laos en Thailand – de zuivere substantie uit Thailand is op dit moment zeer in trek en levert in geraffineerde vorm recordbedragen op per kilo, zelfs tot 90 000 gulden) en uit het gebied dat wel de Gouden Sikkel wordt genoemd: Pakistan, Iran en Afghanistan. In Turkije wordt het vervolgens in laboratoria verwerkt. Eerst stonden die in het Oosten van Turkije, dicht bij de grens met Iran. In Bakale (een half uur lopen van de grens) werd in honderden verborgen laboratoria pure morfine tot heroïne verwerkt. Dat was ook het geval in Lice vlak bij Diyarbakir. Maar thans zijn ze op veel meer plaatsen te vinden, de meeste misschien nog wel in de buurt van Istanbul.

III.2. De mafia's van Turkije

Het is niet eenvoudig om goed zicht te krijgen op het uitgestrekte panorama van de georganiseerde misdaad in Turkije. Anders dan over vele andere drugsexporterende landen bestaat er weinig wetenschappelijke literatuur over en zeker niet in een Europese taal. Het verslag dat de NRC-journalist R. van der Roer (1989) over de toenmalige Turkse mafia in Nederland samenstelde op grond van mededelingen van de Nederlandse politie en justitie, behoort nog tot de beste stukken. Hij beschrijft de toestand in de jaren tachtig. Voor de politie is de grote moeilijkheid om uit te vinden met welke mafiafamilies in Turkije de organisaties in West-Europa handel drijven. De organisaties zijn redelijk goed afgeschermd en Turkse verdachten zijn weinig mededeelzaam. Aan de andere kant manifesteren de Turkse peetvaders (baba's of de aga's) van de georganiseerde misdaad zich in Turkije openlijker dan waar ook ter wereld! Zij geven interviews aan journalisten en laten zich onbekommerd ondervragen voor de televisie. Zij gebruiken de media om een image op te bouwen van mannen van eer en weldoeners der mensheid. Turken in West-Europa kunnen dat sedert de introductie van de schotelantenne goed volgen en als gespreksonderwerp is het even populair als de mafia dat is in Amerika. De vrijheid die journalisten met betrekking tot dit onderwerp genieten is ongekend. Bij het interviewen van de peetvaders maken zij met succes gebruik van hun verschoningsrecht. Een aantal hunner loopt de politiebureaus en gerechtsgebouwen onbekommerd in en uit. In hun reportages gedragen zich als aasgieren. De gruwelijke details van de onderlinge strijd worden de lezers en kijkers niet bespaard, in tegendeel, er wordt veel geld voor geboden. De foto's van de drie afgesneden en verbrande hoofden die in 1992 in het Brielse Meer zijn aangetroffen (waarover hieronder meer) zijn niet aan de Nederlandse media verstrekt, maar ze hebben (zonder twijfel na te zijn afgestaan door de Turkse politie die men uit Rotterdam een serie had gestuurd) wel in kleur de voorpagina's van de Turkse dagbladen gehaald.

Twee uit Turkije afkomstige medewerkers aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Rijksuniversiteit Utrecht: Y. Yesilgöz en F. Okuducu, hebben de persberichten van de afgelopen drie jaar in Turkse en Koerdische kranten uitgeknipt en geanalyseerd om een beeld van de Turkse mafia te vervaardigen. (Ze deden dit overigens in het kader van een langer lopend en door het Ministerie van Justitie gesubsidieerd onderzoek naar de smokkel van Turkije naar Nederland). Het gaat hier om het rechtse en nationalistische dagblad Hurriyet, het dagblad van het politieke midden Milliyet en özguür ülke (pro-Koerdisch en links) en een tijdschrift: Nokta (liberaal). Uit hun analyse blijkt dat de georganiseerde misdaad in Turkije veel, maar dan ook veel meer met het officiële leven is verweven dan in Nederland. Tijdens feesten (besnijdenisfestiviteiten, officiële openingen) georganiseerd door de baba's, zijn vooraanstaande politieke figuren openlijk aanwezig en ook leden van de geheime dienst (MIT), journalisten en hoge politiefunctionarissen. De wereld van de georganiseerde misdaad en de talrijke verbindingen met overheidsdiensten en de zakenwereld vormen een moeilijk ontwarbaar geheel. Verschillende geheime diensten blijken uiteenlopende allianties te zijn aangegaan en elkaar tegen te werken. Hoge politiefunctionarissen hebben ieder hun eigen support group en bestrijden elkaar in de media. Met het uitlekken van een geheim rapport van de centrale geheime dienst (MIT) Raporu in het linkse dagblad Aydinlik in 1988 en vooral in de openbare discussie die daarop volgde, werd duidelijk dat de verschillende mafia's vuile karweitjes opknapten die de overheidsdiensten zelf niet konden uitvoeren. Omdat over al deze zaken zo openlijk, met naam en toenaam, in de Turkse media wordt bericht, zullen wij de mafiafamilies in Turkije ook gewoon bij de naam noemen. Voor de beschrijving van Turkse organisaties in Nederland houden we ons weer aan de regel geen namen prijs te geven.

De Turkse georganiseerde misdaad lijkt nogal op die van de mafia op Sicilië en dat geldt ook haar sociologische en historische ontstaanscondities. De georganiseerde misdaad is zowel in Turkije als op Sicilië het politieke antwoord op een zwakke staat en de uitdrukking van snelle economische en sociale verandering. Sedert het tot stand komen van de moderne Turkse staat in 1923 heeft de overheid gekampt met het probleem dat haar onderdanen zo'n grote regionale, godsdienstige en etnische diversiteit vertonen. Andrews (1989) heeft een kaart vervaardigd van talen, stammen en godsdiensten en op grond van combinaties daarvan die sociaal betekenis hebben in Turkije, telt hij niet minder dan 47 etnische groepen. De grote Koerdische groep die wij in Nederland kennen, is er maar een van. De provincies aan de rand van de republiek zijn vanuit het centrum moeilijk te beheersen. De centrale regering heeft met een reeks opstanden en straatsgrepen te maken gehad. Alles wijst erop dat de zogenaamde nation building moeizaam verloopt en dat verklaart ook het buitensporige optreden tegen eerst (tot 15 jaar geleden) de Armeense en thans de Koerdische bewegingen voor autonomie. De centrale overheid heeft in heel wat afgelegen streken (vergelijk de historische positie van Sicilië tegenover Rome) weinig te vertellen en daar zijn eigen vormen van bestuur en conflict-regulering in zwang.

Welke zijn de bevolkingscategorieën waaruit de Turkse mafia put? Laten we beginnen met wat genoemde onderzoekers de «klassieke» mafia noemen. Klassiek in de zin dat de misdaad slechts is georganiseerd om reden van winstbejag en zonder politieke bedoelingen. Een belangrijk deel van de Turkse mafia komt op het conto van de Lazen, een bevolkingsgroep die woont op de vruchtbare, steile berghelling aan de oostelijke Zwarte Zee tussen Sinop en de grens van het Kaukasusgebergte. Zij vormen een eigen etnische (Zuidkaukasische taal-) groep en het nationale stereotype over hen luidt dat ze grappig zijn en onhandig tegelijk; de grappenmakerij over de Lazen heeft wel iets weg van de manier waarop Hollanders en Belgen met elkaar de draak steken. Zij hebben voorts een vervaarlijke reputatie en zijn beroemd om het vervaardigen van wapens en om de vele schietpartijen die daarmee onderling worden uitgevoerd. Na de Tweede Wereldoorlog zijn veel Lazen naar Istanbul getrokken om er in de bouwnijverheid te werken en daar hebben enkelen zich tot ware bazen ontpopt in de bouwmafia. Hier toont de mafia zich meester in het profiteren van snelle sociale transformatie. De stad is binnen een tijdsbestek van twintig jaar uitgegroeid van een stad met een miljoen mensen tot een metropool met meer dan tien miljoen inwoners. Bij de openbare aanbestedingsprocedures van het reusachtige huizenbouwprogramma die deze snelle bevolkingstoename opriep, hebben enkele Lazen kans gezien om door middel van omkoping en geweld monopolieposities te verkrijgen. De beroemdste families zijn die van Oflu (die tot ver in de jaren tachtig in de Nederlandse heroïnehandel, vooral in Amsterdam, een vooraanstaande rol heeft gespeeld) en Dündar Kilic. De beeldende betekenis van de namen is belangrijk: Oflu betekent niet meer dan dat de familie stamt uit de stad Of, maar Kilic betekent niet minder dan zwaard. DÜndar Kilic is rijk geworden met de smokkel van sigaretten en alcoholische drank uit Europa. In 1984 is de handel in die produkten in Turkije vrijgegeven, hiermee ontviel de economische basis aan deze mafiagroep en sedertdien heeft zij zich toegelegd op de handel in wapens en drugs. Bij de staatsgrepen van 1971 en 1980 hebben de militaire machthebbers deze mafialeiders opgepakt, maar zij kwamen ook weer vrij. Dit heeft hun aanzien eerder doen toedan afnemen. Een criminele reputatie in de georganiseerde misdaad wordt immers (vergelijk de Siciliaanse mafia) niet opgebouwd door politie en justitie te ontlopen, maar veeleer door na arrestatie en vervolging steeds weer vrijspraak te verkrijgen. Naast dit duidelijke concentratiegebied langs de Zwarte Zee, zijn «klassieke» mafiafamilies te vinden in heel Turkije. Yasar Avni Musullulu heerst in Istanbul en heeft zijn afzetgebied van drugs vooral in Zweden. Hij wordt «Berber» Yasar genoemd omdat zijn oorspronkelijke beroep barbier is. Verder zit hij in wapens en in het witwassen van illegaal verkregen gelden. De bende van Fevzi Öz is er eveneens actief. Inci Baba was de peetvader van Ankara. De Koerdische bevolkingsgroep is oorspronkelijk voor een groot deel afkomstig uit het Oosten en het Zuidoosten van Turkije en als zodanig nemen zij ten opzichte van de buurlanden waar ruwe opium vandaan komt, een sleutelpositie in. Ook in Nederland spelen Koerdische heroïne-groothandelsorganisaties een belangrijke rol. In Arnhem (vergelijk het rapport van Bruinsma en Van de Bunt over de oostnederlandse steden in deze serie) komen we ze prominent tegen.

De carrière van deze figuren uit de «klassieke» mafia laat de zwakte van het politieke bestuur goed zien en dat geldt ook voor hun eigen subcultuur. De baba's zijn vaak begonnen als mensen die op grond van hun persoonlijke overwicht en onverschrokkenheid kans zagen conflicten te beslechten. Wie snel en effectief de wapens trekt als het nodig is en die ruzie in het gazino (muziekcafé) weet te doen verstommen, verwerft zich de status van kabadayi, de man zonder vrees, de man die respect voor zich opeist. Kabadayi onderscheiden zich door hun eigen kledij, hun schoenen met gouden hakken en ze dragen hun zwarte mantels los over de schouders, zo losjes dat het schietwapen dat in hun riemsband steekt, snel kan worden getrokken. Zij gebruiken altijd een pistool en richten effectief op het hoofd. Messen worden slechts gebruikt in de gevangenis of om bij wijze van waarschuwing bijvoorbeeld een stukje van iemands oor af te snijden zoals je dat bij honden zou doen (de boodschap luidt: jij bent zo laag als een hond). Wie onrecht is aangedaan richt zich tot de «vader» van de buurt en die regeert volgens zijn eigen regels (racon). Dit stelsel is eeuwenoud. Zoals de plaatselijke peetvader regionaal de orde handhaaft waar het centrale gezag op afstand faalt, zo richten Turkse buurtbewoners in de stad zich tot de plaatselijke kabadayi om hun problemen op te lossen. Hij smeedt een band van patroon tot cliënten en weet de mensen die bij hem in het krijt staan te vinden als een wederdienst wordt verlangd. De verhouding van deze figuur tot de politie is er al honderden jaren één van een werkzame modus vivendi. Hem wordt een zekere vrijheid toegestaan om zaken te «regelen». Hij was de verbindende schakel (makelaar) tussen de militairen van het Osmaanse rijk en de plaatselijke bevolking en nu is hij dat met de moderne regering. De status van een baba wordt bepaald door zijn onverschrokkenheid, zijn rijkdom, zijn filantropie (het sponsoren van sportclubs zoals voetbal is populair), maar zeker ook door de omvang van zijn «familie». Er zijn Turkse families die uit duizenden mensen bestaan. Elke «vader» heeft een inner circle van tenminste een man of honderd. De beroemde Dündar Kilic heeft een groot deel van zijn leven in de gevangenis doorgebracht, maar hij vindt: «Het systeem is een hoer, wij zijn de weldoeners». Hun status komt goed tot uiting bij een begrafenis. Op 7 december 1993 werd Mehmet Nabi, die de bijnaam droeg van Inci Baba (parelvader) en die de mafiabaas (groot geworden in de sfeer van aanbestedingen in de bouw) was van Ankara, gedood. Hoe geliefd was Inci Baba onder het volk! Talrijk waren zijn goede daden. Hij was volgens veelvuldige krantenberichten bevriend met de toenmalige president Demirel (Hürriyet 8–12–93). Op zijn begrafenis waren zijn zoon en dochter die beiden in de Verenigde Staten studeren, aanwezig en ook alle kopstukken uit de onderwereld.

De grens tussen echte bijstand en afpersing (in de vorm van opgedrongen protectie) is niet scherp te trekken. Niemand in zÎjn territorium kan zich aan de invloed van de lokale baas onttrekken, iedereen weet zich gedwongen voor zijn eventuele bemiddeling te betalen. Wat in feite gebeurt, is dat de overheid haar monopolie verliest op het innen van belasting en het uitoefenen van geweld. De baba's beschikken over een erecode (niet schieten op vrouwen en kinderen, niet tijdens feesten ter ere van bruiloft en geboorte, en niet bij begrafenissen) en ze adopteren regels die ze van Amerikaanse mafiafilms kennen. Een mafiabaas uit Istanbul, Nihat Akgün, heeft de bijnaam Al Pacino. Een beroemde officier van justitie (thans vermoord) heeft zichzelf «Marlon» Cemal genoemd. Die Amerikaanse invloed is trouwens toch duidelijk. Nog sneller dan bij ons wordt een bedenkelijke economische activiteit mafia genoemd. Er is een onroerend-goed-mafia, een cassettebandjes-mafia, een antiek-mafia, een visum-mafia en mafia «die huizen bouwt binnen één nacht». Dit laatste slaat op de illegale woningen die door haveloze plattelanders worden opgetrokken aan de rand van de steden (gecekundu), zoals ook Zuidamerikaanse sloppenwijken ontstaan.

Er worden binnen de onderwereld territoriale afspraken gemaakt. Bij geschillen wordt een derde mafiabaas (met respectabele reputatie) gevraagd te bemiddelen. Necdet Ulucan is zo'n beroemde vredestichter. De oplossing bestaat er nogal eens uit dat een «neef» uit de ene organisatie gaat werken bij de andere, zo ontstaat vrede door wat antropologen «conflicting loyalties» noemen. Wie de belangen van de andere partij schaadt, schaadt dan immers nu ook zijn eigen man! Die conflicten gaan overigens onveranderlijk over onbetaalde schulden. De tweezijdige afdoening van de twist bestaat eruit de schuldenaar zo onbarmhartig te treffen dat anderen het wel uit hun hoofd zullen laten hun schuld niet te betalen (de generale preventie die uitgaat van retributie). Als een mafiabaas niet in staat blijkt om zijn uitstaande vorderingen te innen, wordt dit gezien als verlies van macht en onbekwaamheid een tegenstander te doden. Dit is in feite de primitieve wet die de gehele georganiseerde misdaad regeert. Een hoger stadium wordt bereikt als er tussen de leiders territoriale afspraken worden gemaakt en wanneer de bazen een raad instellen waaraan conflicten kunnen worden voorgelegd. Deze situatie is niet op nationaal niveau, maar wel regionaal bereikt en ook delen van steden worden door de lokale mafia geregeerd. Ankara, Istanbul en andere steden zijn, zoals eerder opgemerkt, in tien, twintig jaar tijd in omvang vertienvoudigd en dat levert op zichzelf al beheersproblemen op. De woonwijken Akasary, Laleli en Beyazit in Istanbul worden nu door zulke mafiafiguren beheerst.

Een aantal mafiaprominenten is uit Turkije gevlucht naar het buitenland waar Turkse criminele organisaties zich inmiddels hebben gevestigd en zij regeren de onderwereld vanuit Spanje, Frankrijk, Nederland, Engeland of Duitsland. In 1991 heeft het Turkse parlement een wet aangenomen die onder voorwaarden amnestie mogelijk maakt. Zo kwam bijvoorbeeld Halil Metin Havar, de vroegere voorzitter van de voetbalvereniging Gaziantespor (die eerder per helikopter uit de gevangenis uit Leeuwarden was ontsnapt) terug, maar hij zit nu in Turkije opnieuw in de gevangenis omdat hij toch weer met een schip met drugs is aangehouden. Of Sari Avni, die zich ook Yasar Karadurmus noemt en die men voor een van de grootste drugsbazen van West-Europa houdt. Hij zou betrokken zijn bij het schandaal van de BCCI-bank en grote sommen drugsgeld hebben witgewassen via Zwitserse en Spaanse banken. Van hem is niet bekend waar hij zit ondergedoken.

Naast deze «klassieke» mafia bestaan in Turkije misdaadorganisaties met een uitgesproken politieke signatuur. Zij zijn geen onderdelen of «vleugels» van politieke partijen maar zelfstandige groepen die met enkele politieke bewegingen samenspannen. Deze vindt men aan de uiterste rechterzijde van het spectrum en uiterst links. De Grijze Wolven, de politieke beweging van de vroegere kolonel Türkes die in de jaren veertig is ontstaan, heeft een belangrijke rol gespeeld bij de staatsgreep van 1960. Deze beweging manifesteerde zich tot enkele jaren geleden zowel in Turkije als onder de gastarbeiders van West-Europa en wist onderdelen van de oude mafia van een nationalistische tint te voorzien. De opbrengsten van de georganiseerde misdaad, en dan gaat het vooral om de handel in drugs waarop men zich richt in de jaren zeventig en tachtig, dient om de beweging te financieren. «In 1978–1979 is voor circa 2 miljard Turkse lire (ongeveer 100 miljoen gulden) aan wapens en munitie Turkije binnengesmokkeld. Als tegenwaarde wordt doorgaans hash of heroïne uitgevoerd. De mafia die deze smokkel organiseert, heeft met alle politieke partijen contacten, maar vooral met ultra-rechtse». In Europa fungeren vooral import-export-winkels en eethuizen als dekmantel, schreef het goed geïnformeerde landelijk Aktie Komitee Anti-Fascisme in een speciale uitgave van Motief, publikatie van het Nederlands Centrum Buitenlanders, reeds in 1980 (De Grijze Wolf en de Halve Maan, p. 29). Leden van de klassieke mafia hebben de Grijze Wolven gesteund en Grijze Wolven zijn op hun beurt tot de mafia toegetreden. De eerdergenoemde Oflu heeft bijvoorbeeld jarenlang de MHP-afdeling in Istanbul gesteund (bron: H. Nebiler, Mafyanin ekonomi politigi, Sarmal Yayinevi, 1995, p. 45) en ook Drej (=lange in het Koerdisch) Ali steunde deze beweging openlijk. Nu het omgekeerde. Tot aan de staatsgreep van 12 september 1980 waren de Grijze Wolven volgens de leider Türkes onofficieel in dienst van de overheid. Deze ultra-nationalisten voerden strijd tegen »communisten en separatisten«. Onmiddellijk na de staatsgreep werden ook de organisaties van de Grijze Wolven verboden en werden actieve leden gearresteerd. De mannen van de beweging heeft het diep gekwetst dat zij, die alles hadden gedaan uit liefde voor het vaderland, op dezelfde manier werden gestraft als politiek links. Toen in het midden van de jaren tachtig de gearresteerde leden werden vrijgelaten, besloten zij aan de slag te gaan voor zichzelf. In 1986 verkeerde Turkije in een economische crisis en dat bracht met zich mee dat talrijke zakenlieden failliet gingen en hun schulden niet afbetaalden. Tegen schuldenaren procederen duurt lang en door de snelle inflatie zou de schuld snel weg kunnen smelten. Voor de Grijze Wolven diende zich een markt aan om onincasseerbare schulden te innen onder de dreiging van geweld. Bij deze bendes (Nokta, 1994, nr. 24) komt de figuur van Cakici naar voren die later trots toegaf hoe dit ging (Nebiler schrijft daarover in 1995). Cakici neemt deel aan de klassieke mafia maar net als zijn bloedbroeders heeft hij geen afstand genomen van zijn ideologische verleden. Vóór 1980 had hij in opdracht van de Turkse geheime dienst de opdracht aangenomen om in Beirut Armeense activisten te vermoorden (schrijft Nezin Tarlas in het blad Avrasya Dosyast, 1994, nr. 3, p. 17–19). Thans is hij actief in de strijd tegen de PKK. De eerste maal dat in het Westen iets van deze verknoping tussen politiek rechts en drugssmokkel bleek, was al in 1972 toen het Turkse Eerste Kamer lid voor de MHP (= de politieke partij van de Grijze Wolven) Kudret Bayham bij de Frans-Duitse grens werd aangehouden met 146 kg ruwe morfine. Grijze Wolven werden en worden buiten Turkije vooral aangetroffen in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Cakici maakt volgens sommige linkse dagbladen, maar ook het blad Hürriyet, gebruik van een diplomatiek (kolonels-)paspoort dat hem door de Turkse regering ter hand is gesteld. Hij ziet het als zijn missie om «de beschaving te brengen» en verklaart herhaaldelijk dat hij in het buitenland opereert in opdracht van de Turkse natie. Volgens verschillende televisieprogramma's waarvoor hij recentelijk werd geïnterviewd, zou hij zich thans bevinden in Londen of Amsterdam. De Grijze Wolven hebben een grote aanhang onder Turkse jongeren in Nederland. Teken van onderscheid: de scherp naar beneden afgeschoren snor. Aanvankelijk werden ze vaak als vluchtelingen en asielzoekers naar het buitenland gezonden. Hun zwakke juridische positie maakte deze mensen tot gemakkelijk object van intimidatie en discipline. De Grijze Wolven hielden zich bezig met de handel in drugs en wapens en ook met afpersing, maar in Turkije werd strafrechtelijk bijna nooit iets tegen hen bewezen!

Ter linkerzijde vinden we mafia-organisaties binnen de revolutionaire beweging Dev Sol, de grote Koerdisch-nationalistische beweging PKK en enkele kleinere partijen. De PKK en volgens geruchten ook een vleugel van Dev Sol en andere kleinere linkse organisaties persen succesvolle zakenlieden en drugshandelaren af om financiën te verschaffen voor hun revolutionaire strijd. Directe betrokkenheid bij de handel in drugs in West-Europa is eigenlijk nooit bewezen, behalve bij uitzondering zoals in het geval van de activiteiten van een voormalige leider van een revolutionaire linkse organisatie, die in Frankrijk vluchteling was en thans in zaken is. Maar overigens zijn ook deze bewegingen op een indirecte wijze met het «klassieke» drugsmilieu vermengd in de vorm van een symbiose. De klassieke mafia voorziet Koerdische vluchtelingen van paspoorten. Een belangrijke groep in Arnhem, waar aan de Nederlandse politie jarenlang haar handen vol heeft gehad, behoort tot deze stroming (vergelijk het rapport van Bruinsma en Van de Bunt in deze serie over drie steden in Oost-Nederland). Recent (oktober 1995) is de leiding van deze organisatie, die tweeduizend leden omvatte (ook in Turkije), opgerold.

Met de PKK is iets aan de hand dat waarschuwing behoeft. De Turkse overheid verkeert met deze groeperingen in staat van onenigheid of oorlog en heeft de neiging om bij wijze van propaganda veel criminaliteit en drugshandel in de schoenen te schuiven van de PKK. Bij de media is vooral ook het dagblad Hurriyet daar sterk in. Zoals twintig jaar geleden de Armeniërs werden aangewezen als separatistische volksvijand, gebeurt dat nu met de Koerden. De strijd tegen een gemeenschappelijke vijand is begrijpelijk als onderdeel van het proces van nation building, het afwijzen van de politieke verlangens van hun bewegingen en het criminaliseren van Armeniërs en nu Koerden gaat hand in hand. Natuurlijk plegen deze organisaties een reeks van terreurdaden, maar het etiket «mafia» past daar niet goed op. De Koerdische mafia-organisaties die zich wel in hoofdzaak met georganiseerde misdaad bezig houden, zijn te vinden in het uiterste Oosten en het Zuid-Oosten van Anatolië en overigens verspreid over heel Turkije. Beroemd zijn de families van Kürt Idis, Drej («lange») Ali Yasak die zelf Grijze Wolf is en de enkele jaren geleden vermoorde Cantürk (Koerd met Armeense moeder) uit Lice, een plaats nabij het grote drugscentrum van Diyarbakir. Vooral de laatste is voor Nederland van betekenis omdat uit zijn kring de moordenaars voortkwamen die in 1993 in Rotterdam en Amsterdam hebben huisgehouden.

Waar houden de verschillende Turkse mafia's zich mee bezig? Er zijn legale activiteiten zoals de exploitatie van gasino's; kunstenaars en musici werken in hun dienst. Voorts bezitten zij koffiehuizen om te dienen als plaats van samenkomst (vergelijk voor de rol van Turkse koffiehuizen Yesilgöz, 1995), hotels, vakantiedorpen, huizen en grotere bouwobjecten. De laatste jaren komen ook geldwisselkantoren op, waar de gelden van de georganiseerde misdaad worden gebracht. Witwassen is in Turkije geen strafbaar feit. De illegale activiteiten bestonden tot 1985 vooral uit de smokkel van buitenlandse drank, buitenlandse sigaretten, buitenlandse valuta en micro-elektronica. Bulgarije speelde daarbij als doorvoerland steeds een eminente rol. Voor deze activiteiten was het betalen van smeergeld (harac) noodzakelijk. Sinds deze handel werd gelegaliseerd concentreren de mafia's zich op de smokkel van goud (uit Syrië), wapens en natuurlijk vooral drugs. Verder zijn er bendes die samen met corrupte politieambtenaren handelen in visa om naar het buitenland te kunnen, of die vlak bij het land waar emigranten naartoe willen (bijvoorbeeld Frankrijk) ze over de grens weten te zetten zonder papieren. Voorts is zeker ook de PKK betrokken bij de handel in mensen die tegen betaling naar West-Europa worden gebracht als vluchteling of om daar illegaal te werken. De klassieke mafia is eveneens betrokken bij de smokkel van mensen. Afpersing is tenslotte een vorm van criminele inkomstenverwerving die door alle groepen wordt gepraktiseerd.

III.3. Internationale uitwaaiering

De Turkse mafia heeft zich vanaf 1980 razendsnel over de verschillende Europese landen verspreid dankzij het grote aantal gastarbeiders dat zich er eertijds heeft gevestigd en de families die via volgmigratie zijn herenigd. Thans wonen en werken 2,3 miljoen Turken in het buitenland (dat is 4% van de gehele bevolking die 57 miljoen groot is). De grootste Turkse emigrantengemeenschappen bevinden zich in Duitsland (1,8 miljoen), Nederland, Zweden, België en Frankrijk. Overal is een deel van de oorspronkelijke gastarbeiders sedert het einde van de jaren zeventig zonder werk en dat maakt hen ontvankelijk voor een entree in de georganiseerde misdaad.

Ook manifesteert de Turkse georganiseerde misdaad zich als zeer gewelddadig. Kwesties van eerwraak, de export van tweezijdige systemen van conflictoplossing, maar ook echte vetes en vooral ook het ongehoord veelvuldige wapenbezit onder Turken (Yesilgöz, 1995:70) zijn debet aan de gewelddadigheid. Het is weliswaar niet «meetbaar» omdat enquêteurs een welgekozen steekproef van Turkse mannen nu eenmaal niet naar wapenbezit kunnen vragen, maar de verschillende deskundigen, ook in politiekring, die wij erover raadpleegden, menen dat ook in Nederland heel wat volwassen Turkse mannen een vuurwapen in hun bezit hebben. In Turkije zelf dragen de leiders van de mafia een wapenvergunning die zij via hun politieke vrienden hebben «geregeld» en de gebruikelijke rechtvaardiging is dat deze mensen vaak werkelijk gevaar lopen omdat zij eerder bij twisten waren betrokken en zich bij schietpartijen moeten kunnen verdedigen (Hürriyet, 29.9, 1995). In 1993 komt het schandaal aan het licht dat de politie op grote schaal wapenvergunningen heeft afgegeven aan kopstukken in de onderwereld. De algemene directeur van politie geeft het toe, maar zegt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat de betrokken aanvragers zonder strafblad waren. De 189 dossiers die uitsluitsel over corruptie hadden kunnen geven, bleken verdwenen. De handtekening van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken stond onderaan de vergunningen.

In tegenstelling tot de stereotype voorstelling van emigrantenproblematiek die eruit bestaat dat de onthechte kinderen «tussen de wal en het schip» van twee culturen vallen en dat daaruit criminaliteit ontstaat, gaapt er in de misdaadfamilies geen generatiekloof tussen vaders en zonen. In tegendeel: de misdaad gedijt juist dank zij de hechte familie. Zonen zijn trots op hun vader omdat die moeilijkheden hebben overwonnen en tegenslagen de baas zijn geworden. Wanneer een organisatie tegen de lamp loopt, offert het familielid dat de lichtste straf mag verwachten zich op door de schuld op zich te nemen. De familie draait onverminderd door. Overal hebben Turken hun eigen infrastructuur opgebouwd en vooral de import en export van goederen bieden aan criminele bendes een uitstekende mogelijkheid voor smokkel. We hebben al gezien dat verschillende kopstukken uit de Turkse mafia voor de overheid op de vlucht zijn en ondergedoken zitten in deze emigrantengemeenschappen. Op de lijst van de tien «meest gezochte» personen door Interpol in 1986 kwamen drie Turkse peetvaders voor: Oflu Ismael (zie boven), Yasar Avni Musulla, die in Zwitserland en Italië actief was in wapens en drugs, en Oral Celik die bekend is geworden als het contact van Mehmet Ali Agca die in 1981 een moordpoging heeft gedaan op de Paus. Door middel van het familiesysteem kunnen de Turkse organisaties zich gemakkelijk door heel West-Europa bewegen. Iedere familie heeft directe connecties met haar leden in de andere landen. Dit maakt het mogelijk om smokkelaars, geweldsspecialisten en politieke figuren over de grens naar het volgende land te brengen waar de politie deze personen nog niet kent. Hoewel er tal van initiatieven zijn genomen (onder andere in het kader van Interpol) om onderling gegevens uit te wisselen en ofschoon de Turkse politie aan een aantal van zulke initiatieven meedoet, is de informatiepositie van alle nationale politiemachten in deze familiaal georganiseerde gesloten gemeenschap slecht. Bij de Nederlandse politie bestond lange tijd overigens de nodige weerstand om gegevens op te vragen bij Turkse collega's omdat, zo wordt gezegd, nog maar moet worden afgewacht hoe betrouwbaar die zijn. Het wekte aan Turkse kant irritatie dat Nederland geen veroordeelde Turkse onderdanen uitlevert, omdat in Turkije de doodstraf nog steeds bestaat. Deze is weliswaar reeds tien jaar niet meer ten uitvoer gelegd, maar in beginsel helpt Nederland aan de oplossing van zulke gevallen niet mee. Thans heeft de CRI evenwel een kantoor in Istanbul. Er is nog een andere reden waarom de politie in verschillende landen huiverig is om al te veel werk te maken van criminaliteit in de Turkse gemeenschap. De politie is gedwongen om in te grijpen als er grof geweld is gebruikt of wanneer van mafia-activiteiten duidelijk een politieke dreiging uitgaat, zij is evenwel terughoudend om met harde ingrepen mogelijkerwijs een stigmatiserend effect op de hele Turkse gemeenschap te veroorzaken. Een groep criminaliseren gaat dwars tegen het integratiebeleid in. In welke landen de Turkse heroïne-mafia het sterkst is vertegenwoordigd, valt daarom moeilijk te zeggen. Duitsland scoort hoog om de eenvoudige reden dat de Turkse emigrantengemeenschap daar veruit het grootste is. Nederland is aantrekkelijk vanwege zijn gunstige verkeers-geografische positie, door het relatief milde beleid ten aanzien van drugshandel en vanwege de naar verhouding nog steeds wat lagere straffen voor drugsdelicten. Volgens de beschikbare gegevens zijn in de jaren tachtig vertegenwoordigers van alle grote georganiseerde misdaadfamilies wel in Nederland geweest. In de jaren negentig ontstond een duidelijk nieuw zwaartepunt in Spanje. Hier is de kiloprijs voor heroïne (veel) hoger dan in Nederland of Duitsland. Gezien het vele geld dat Turken thans in de toeristenindustrie van Spanje stoppen, biedt dit land wellicht ook een gunstig klimaat om de revenuen van de drugshandel waardevast te investeren. Tenslotte spelen Italië en de stad Londen een belangrijke rol als vestigingsplaats voor mafiose Turkse immigranten.

Een mooi voorbeeld van internationale samenwerking dat ons inzicht verschaft in de structuur van de Turkse drugsmafia in Europa is nochtans geleverd door de ontmanteling van een belangrijke witwasconstructie die bestuurd werd vanuit München. Het gaat hier om de opsporingsoperatie «Mozart» die zowel in de Turkse als de Duitse dagbladen uitvoerig is beschreven en daarom kunnen we de namen van de vader Mustecabi Dilek en zijn zoon en drie dochters wel gewoon voluit opschrijven. Tot grote woede van de Duitse politie bracht de Turkse pers het nieuws een dagje eerder dan zij zelf wilde overgaan tot arrestatie en dat wees op een lek in het justitiële systeem in Turkije ten opzichte van de media. Het internationale karakter van de Turkse drugshandel blijkt uit de «opbrengst» in deze zaak. Er werden in totaal 60 mensen opgepakt (waarvan in Duitsland 18 en in Italië 11), er werd 400 kg heroïne in beslag genomen en 10 miljoen dollar in Duitsland, nog eens haast 10 miljoen in Italië, ruim 6 miljoen in Spanje, ruim 3 miljoen in Nederland, een miljoen in Zweden en 300 000 dollar in het Verenigd Koninkrijk. De brille van hun werkwijzen bestond eruit dat er feitelijk helemaal geen geldzendingen werden uitgevoerd. Twee broers wisselden de verschillende muntsoorten om in Duitse Marken in hun wisselkantoor en plaatsten die bedragen op Duitse banken. Die banken maakten dat geld weer over op filialen van een Turkse bank en van Turkse ondernemingen in Duitsland. Een derde lid van de groep opende de mogelijkheden om van deze rekeningen krediet op te laten nemen in D-marken door Turkse ondernemers. Op deze wijze was het onmogelijk om de illegale herkomst van het geld te bewijzen. De Dilek-familie ontving slechts de geringe commissie van 5%. Die lage commissie is overigens vaker waargenomen – koeriers die het geld baar meenemen naar Turkije ontvangen slechts 2% – en dat wijst op een zeer gering risico te worden opgepakt.

In het algemeen kan men zeggen dat in zaken van de Turkse mafia in West-Europa veel inzicht is verworven door de recente ontwikkeling van financieel-strafrechtelijk onderzoek. Bij het opstellen van berekeningen voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt de drugshandel bloot gelegd. Nu blijkt ook dat er maar weinig van de opbrengst in West-Europa blijft hangen. Natuurlijk is er kapitaal nodig om de drugshandel zelf mogelijk te maken. Er moeten transporten (of hele transportondernemingen) worden gefinancierd, koffiehuizen als plaats van ontmoeting en handelsfirma's. Er zijn logistieke uitgaven (een zeer hoge telefoonrekening bijvoorbeeld) en uitgaven om controlerende ambtenaren om te kopen. De betrokkenen zelf voeren doorgaans een bescheiden levensstijl, in Nederland ontvangen de meeste drugshandelaren een uitkering van de sociale dienst om niet op te vallen. Maar in Turkije (en nu dan ook vooral in Spanje en Portugal) wordt flink geïnvesteerd in de bouw en de toeristenindustrie. Geld wordt ook waardevast gedeponeerd in banken van Luxemburg en Lichtenstein. Turkije kent de strafrechtelijke figuur van voordeelsontneming niet en daarom kan de opbrengst risicoloos worden geïnvesteerd. Plaatselijk kan van zo veel geld een inflatoire werking uitgaan maar omdat het geld wordt binnengebracht in andere valuta komt het de Turkse betalingsbalans ten goede. De Amerikanen dringen (in het aan het begin van dit hoofdstuk genoemde rapport van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan op het strafbaar stellen van witwassen, maar het is de vraag of de Turkse overheid daarmee veel haast zal maken.

III.4. Turken in Nederland

Per 1 januari 1994 woonden (legaal) 202 604 Turken en Koerden in Nederland. Daarvan is nog maar een klein deel wat wij in Nederland tweede generatie noemen, 66% procent is van de eerste of de «anderhalve» (dat wil zeggen wel in Turkije geboren, maar als kind naar Nederland gekomen) generatie. Hun vestigingspatroon correspondeert met de werving van Turkse gastarbeiders in de jaren zestig. Er wonen relatief veel Turken in provincies met destijds oude en aflopende industrietakken (textiel, metaal): Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant en in de drie grootste steden, respectievelijk Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Zo'n tien jaar nadat de stroom van gastarbeiders op gang was gekomen, stelden Duitse onderzoekers vast dat de Turken in Duitsland bepaald een gunstige sociaal-economische selectie vormden van de bevolking (zie voor een recente samenvatting: Centre for Turkish Studies, 1993) en in hun voetspoor volgden ook Nederlandse auteurs zoals Penninx en Van Renselaar (1978) die meenden dat Nederland als later wervingsland Turkse gastarbeiders van een iets lager peil had ontvangen dan Duitsland, maar dat het aantal mensen afkomstig uit het moderne Westen van Turkije, het aantal geschoolden en het aantal mensen met een behoorlijke arbeidservaring tamelijk hoog was. Akgündüz (1993) heeft deze stelling onlangs nog eens herhaald. Het wonderlijke is dat de etnografie van Turkse gemeenschappen in Nederland een heel ander beeld te zien geeft. Risvanolu-Bilgin en anderen (1986) troffen ook heel eenvoudige en traditionele gezinnen aan. De Vries (1987) stuitte op een verstikkende sociale controle die eerder past bij een dorpsgemeenschap dan bij een modern cultuurpatroon, Feddema (1992) vond naast Westerse ingestelde ook heel traditionele en conservatieve Turkse jongeren. Hoe is deze discrepantie te verklaren? Yesilgöz (1995) heeft de hypothese van de positieve selectie aan een grondig onderzoek onderworpen en komt tot de conclusie dat die grotendeels berust op schijn. De laatste kortdurende vestigingsplaats vóór emigratie naar Nederland lag wel vaak in het Westen van Turkije, maar de meeste gastarbeiders waren afkomstig uit Anatolië. De emigranten hadden wel opgegeven onderwijs te hebben genoten, maar dat had niet erg veel voorgesteld; het volgen van een kleine cursus was in een bepaalde fase van het migratieproces voorwaarde geweest om überhaupt te mogen vertrekken. Het hield bijvoorbeeld helemaal niet in dat de abituriënten konden lezen en schrijven. Pas gedetailleerde reconstructies van het proces van kettingmigratie, zoals ondernomen door Den Exter (1993) en Den Exter en Kutlu (1993) laten zien wat er precies is gebeurd. Aanvankelijk waren er ondernemende eenlingen die hun geluk beproefden door als turist naar Europa te gaan. Daar vonden ze werk en ze keerden met de opbrengst daarvan terug. Familieleden en andere dorpsbewoners volgden hun welvarende voorbeeld en na het sluiten van een wervingsaccoord tussen Turkije en Nederland in 1964 volgde massa-emigratie. In 1974, na de economische teruggang (oliecrisis), stopte de werving. De migratiestroom was heel plaatselijk bepaald, inwoners van de stad Eskisehir gingen bijvoorbeeld naar België, die van het Zuidoostelijk gelegen Gaziantep naar Nederland. De Turken van Hoorn zijn voor 80% afkomstig uit Gaziantep, die van Medemblik voor 50% en die van Olst eveneens voor 50%. In feite is het dus misleidend om te spreken van «de» Turkse gemeenschap. Zij vormt eerder een staalkaart van gemeenschappen uit dorpen, districten en provincies in Turkije. Het is een reproduktie van gemeenschappen uit de provincies Konya, Kayseri in het Westen en het midden van Anatolië en van de oostelijke streek langs de Zwarte Zee en het overwegend door Koerden bevolkte Oosten en Zuidoosten van het land. De Turken in Nederland leven overwegend in regionaal verband. Zij huwen met partners uit dezelfde streek, zij komen in de koffiehuizen met streekgenoten samen (vaak aan de naam, bijvoorbeeld Zwarte Zee, Kara Deniz, te herkennen) en zij ondernemen gezamenlijk bepaalde projecten voor het dorp van herkomst zoals het schenken van een ambulance of het zenden van hulp bij een aardbeving. De plaatselijke burgemeesters komen bij de emigranten uit hun dorp in Nederland op bezoek om hen aan hun afkomst te herinneren. Over en weer is tussen verschillende Turkse gemeenschappen vaak heel weinig contact, oude negatieve stereotypen overheersen. De immigratie is intussen grotendeels voltooid. Na het stoppen van de officiële werving ging een aantal gastarbeiders terug, maar hun gemeenschappen in Nederland groeiden toch als gevolg van gezinshereniging en gezinsvorming (mensen met een verblijfstitel huwen iemand direct uit Turkije). Verder zijn er toeristen, illegale arbeiders en (tegenwoordig) weinig kansrijke asielzoekers (Böcker, 1992).

De gastarbeiders waren aanvankelijk gedreven door armoede en de wens hun lot te verbeteren. Maar vanaf het moment dat zij met hun volledige gezin eenmaal in West-Europa waren gevestigd, raakten de Turken verstrikt in een harde onderlinge concurrentie om aanzien, status en rijkdom. Alkan en Kabdan (1994) laten zien dat Turken zich niet in Nederland positioneren door hun aspiratieniveau af te stemmen op het gangbare Nederlandse niveau, maar dat andere Turken hun referentiekader vormen. Wie van de Turkse dorpsgenoten of buurtbewoners heeft het eerst een televisietoestel, een auto, een hoog inkomen? Wie ziet kans z'n kinderen naar een goede school te zenden? De verdiensten in West-Europa worden voor een belangrijk deel ook geïnvesteerd in het dorp van herkomst, er worden huizen gebouwd, er wordt grond aangekocht, er worden winkels geopend. De strijd om status wordt op twee fronten gestreden: in het emigratieland en in het dorp van herkomst. Er zijn in Turkse dorpen bezittingen aangetroffen die op het eerste gezicht niet bruikbaar lijken: te grote huizen, onhandig grote landbouwmachines, elektrische apparatuur in een dorp zonder aansluiting op het elektriciteitsnet, maar als status-uitgaven is deze aanschaf wel degelijk functioneel.

Aanvankelijk ging het hun economisch goed. Tot in het begin van de jaren zeventig kenden Mediterrane allochtonen geen werkloosheid (Veenman, 1994: 67 e.v.) en zij merkten zelfs niets van de lichte recessie in 1967–1968. Autochtone werknemers vertrokken uit de ongeschoolde arbeid terwijl daar ruime vraag naar bestond. De recessie van het begin van de jaren zeventig en vooral de herstructurering van de Nederlandse economie in de jaren tachtig veroorzaakten echter werkloosheid in het algemeen, de weinig geschoolde gastarbeiders werden daar onevenredig door getroffen. Naar welke maatstaf hij ook meet, Veenman (1994) stelt thans in zijn survey onder allochtonen geweldige achterstanden vast op de arbeidsmarkt en daardoor ook in inkomen. De arbeidsparticipatiegraad van Turken bedraagt 55% tegen 63% voor autochtone Nederlanders; hun werkloosheidsgraad bedraagt 31% tegen 7% voor autochtonen; de werkloosheidsduur is relatief lang. De volgende (anderhalve) generatie heeft weliswaar veel meer onderwijs genoten, maar hun arbeidsmarktpositie is niet beter dan die van hun ouders. De weinig florissante maatschappelijke positie op andere terreinen hangt hier nauw mee samen. Veenman (1994) laat zien dat de kwaliteit van hun huisvesting laag is, dat ze in de slechtste delen van de stad wonen en dat het door hun kinderen gerealiseerde opleidingsniveau gemiddeld laag is. Het Inspraakorgaan Turken signaleert het ontstaan van een groep Turkse «randgroepjongeren» (Tas et al., 1991).

III.5. Turkse immigranten en drugshandel

Een mogelijke uitweg uit deze impasse die door velen en vaak ook met succes wordt beproefd, is om voor zichzelf te beginnen, als zelfstandige ondernemer. Turken worden kapper, bakker, ze richten wisselkantoren op, kledingreparatiebedrijven, delicatessenwinkels en administratiekantoren. Een aparte vermelding verdient de Turkse textielbedrijvigheid die voor een belangrijk deel werkt met illegale arbeidskrachten. De politie in Amsterdam en elders heeft recentelijk heel wat van deze ateliers gesloten. Slechte vooruitzichten op de algemene arbeidsmarkt kunnen het etnische bedrijfsleven stimuleren. Er is evenwel nog een andere reactie mogelijk op de plotseling in de jaren zeventig en tachtig verslechterde positie terwijl de groepsdruk om aanzien en rijkdom te verwerven onverminderd blijft bestaan: criminaliteit. Vooral deelname aan de drugshandel biedt perspectieven. Er is voldoende aanbod van drugs in Turkije, de infrastructuur voor vervoer en distributie bestaat en de pakkans is betrekkelijk gering. De morele «neutraliserende» redenering loopt als volgt. Ofschoon het handelen in drugs volgens de koran eigenlijk niet mag, zien veel Turken zonder economische perspectieven er toch geen bezwaar in omdat het niet henzelf en hun eigen kinderen betreft. Turken, ook in Turkije zelf, handelen in heroïne en cannabis, maar gebruiken die niet zelf. Dat er in Nederland en andere landen van West-Europa vraag naar verdovende middelen bestaat is een teken van ziekte van die maatschappijen, maar daarvoor kunnen zij geen verantwoordelijkheid op zich nemen. En verder werkt het uit de Amerikaanse sociologische literatuur (Merton, 1957 over anomie) bekende mechanisme dat eenmaal verworven rijkdom macht verschaft en dat als die machtspositie eenmaal is bereikt, naar de herkomst van het geld niet meer wordt geïnformeerd. Nadat in 1980 de Chinezen door de politiedruk uit de heroïnemarkt zijn verjaagd en de pogingen van Pakistanen in die richting afgeslagen, zagen de Turkse drugshandelaren kans om in het ontstane gat in de markt te duiken.

Turkse handelaren zijn thans in Nederland onderdeel van een omvangrijke etnische minderheid en die is moeilijker te benaderen dan in het oog lopende vertegenwoordigers van kleinere nationale groepen. De beslotenheid van de (regionale) Turkse gemeenschap vormt een pantser. Geen drugsmarkt is zo exclusief in handen van één etnische groep als de heroïnemarkt in die van Turken; in 1993 kwam volgens opgave van de CRI 85% van alle in Nederland inbeslaggenomen heroïne uit Turkije. Daarnaast zijn voornamelijk alleen Chinezen en Colombianen actief. Het moment waarop door werkloosheid getroffen Turkse families overgingen op de handel in drugs werd haarscherp door de politie geregistreerd. Er werden en worden om uiteenlopende redenen nogal veel telefoons afgeluisterd van Turkse koffiehuizen. Enkele maanden nadat een fabriek werd gesloten of nadat de Turkse arbeiders waren ontslagen, kon men in de tapverslagen volgen hoe werkloos geworden arbeiders of armlastig geworden gezinnen de drugshandel in gingen.

Hoe ziet het panorama van de Turkse georganiseerde-misdaad-families er in Nederland uit? Het nu volgende is gebaseerd op bestudering van de dossiers van enkele grote zaken in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem. Verder zijn er pogingen gedaan tot inventarisatie: de politie van Rotterdam telde in 1993 op grond van de informatie verstrekt in 16 politieregio's 12 groepen in het land, in 1995 identificeren de analisten van de politiële projectgroep «Turkse drugshandel» in Noord-Nederland ruim 20 van zulke organisaties, maar zij zijn ervan overtuigd dat er nog veel meer «Turken-zaken» lopen waarover ze geen informatie krijgen. Er zijn in de afgelopen jaren twee studiedagen gehouden door politiemensen die veel ervaring hebben met zulke zaken (in 1992 georganiseerd door de Afdeling Recherche Informatie Zuid-West van de CRI en in 1995 door de genoemde Noordnederlandse projectgroep en het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen te Utrecht samen). Bij sommige van de verzamelde «Turken-specialisten» bij de Nederlandse politie, en dat zijn er intussen enkele tientallen – onder hen zijn zelfs mensen die Turks hebben geleerd en het land langdurig hebben bezocht -, is een zekere «Turken-moeheid» te constateren. Jarenlange reeksen van onderzoeken doen steeds weer nieuwe groepen of individuen (achter de tralies) verdwijnen, maar nieuwe duiken weer op of de oude organisatie continueert gewoon haar werkzaamheden. Voorts interviewde de heer F. Akinbingöl (werkzaam bij de gemeente Amsterdam en student in de culturele antropologie, die hierover een scriptie schrijft) vijf jonge Turkse drugshandelaren voor ons doel.

Turkse groepen houden zich bezig met uiteenlopende criminele activiteiten. Er zijn organisaties die illegalen of asielzoekers naar Nederland brengen tegen betaling en koppelbazen die hun tewerkstelling regelen in de tuinbouw, de horeca en in naaiateliers. Er zijn door Turken fictieve bv-tjes opgericht via welke men werkgeversverklaringen opstelt waarmee bepaalde uitkeringen en schoolgeld kunnen worden ontvangen. Tegen de tijd dat de belastingdienst het bedrijf wil aanslaan, is het verdwenen om dan onder een andere naam en met een andere zogenaamde eigenaar weer terug te keren. Er zijn wisselkantoren opgericht die een functie vervullen bij het witwassen van illegaal verkregen vermogens. Deze drie vormen van fraude zitten dicht aan tegen wat wij onder georganiseerde misdaad verstaan en het zou zeker aanbeveling verdienen de schaarse gegevens hierover van de politie aan te vullen. Komt het niet zoveel voor of heeft de politie er weinig aandacht voor?

Overwegend is evenwel de Turkse betrokkenheid bij de handel in drugs. Hier heeft zich wellicht hetzelfde mechanisme voorgedaan als in de Nederlandse onderwereld: handelen in drugs was zo gemakkelijk en lucratief dat het andere vormen van professionele misdaad voor een belangrijk deel uit de markt heeft verdreven. Sedert de (Nederlandse) markt met heroïne is verzadigd en doordat het aantal heroïneverslaafden afneemt, breiden Turkse drugshandelaren hun werkterrein thans uit op het gebied van handel in cocaïne en cannabis. Wat aan alle politieberichten onmiddellijk opvalt is de verspreiding van de Turkse drugshandel over Nederland. Er zijn niet enkel organisaties aangetroffen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, maar ook in Venlo, Arnhem en Groningen en zelfs in stadjes of dorpen op het niveau van Tiel, Zwolle, Almere, Eerbeek en plaatsen in Zeeland. Nederland wordt door een fijnmazig Turks distributienetwerk bediend. Iedere regio heeft zijn eigen Turkse groothandelaar in (hard) drugs.

Het lijkt er veel op alsof de Turkse drugshandelorganisatie in de jaren negentig van karakter verandert. Het prototype van een oude organisatie is getekend door het Zozan-team te Arnhem na jarenlange observatie van een Koerdische groepering. Er leek aanvankelijk sprake te zijn van een omvangrijke piramidale structuur in drie families waarin functies waren georganiseerd binnen cellen die van de werkzaamheden en het bestaan van andere cellen onkundig werden gehouden. Het hoofd van de familie in Turkije hield de touwtjes strak in handen en dirigeerde alle handelingen vanuit zijn operatiebasis. Er was een vervanger van de baas, een witwasafdeling, een afdeling die zich bezig hield met de aankoop van onroerend goed enzovoort. De basis van de piramide werd gevormd door een reeks van wel vijftig families (of misschien is het beter hier van gezinnen te spreken) die in Nederland de distributie op groothandelsniveau voor hun rekening namen. Bij de studie van deze ene organisatie kwamen meer dan duizend mensen, die in allerlei hoedanigheden waren betrokken, in beeld. Dit beeld in het rapport moet volgens Bruinsma en Van de Bunt, die voor hun studie ter plaatse in deze serie een aantal betrokken rechercheurs nader aan de tand voelden, wel worden bijgesteld. De politie had de organisatie hechter en groter voorgesteld dan zij in werkelijkheid was.

De economische basis van de winsten die werden gemaakt is eenvoudig. Voor een kilo heroïne moet de exporteur in Turkije 14 000 gulden neerleggen en bij grote partijen minder. Als alles goed doorkomt, betaalt de Nederlandse importeur daarvoor 35 000 gulden. Van het nettobedrag gaat nog een heleboel af (transportkosten en dergelijke), maar de winstmarge is bepaald veel groter dan men in het gewone bedrijfsleven zou kunnen behalen.

Thans lijken de peetvaders ertoe te zijn overgegaan hun risico's te verdelen en meer initiatief te laten aan de mensen op de verschillende niveaus van uitvoering zelf. Velen hebben zich uit West-Europa teruggetrokken en komen nog slechts over om een coördinatieprobleem op te lossen of een twist te beslechten. Het is bij de vangst van een heroïnetransport en een criminele organisatie niet meer zo gemakkelijk als vroeger om vast te stellen onder de patronage van welke mafiafamilie in Turkije dit concrete geval ressorteert. Aanbod om in de sfeer van de drugshandel werkzaam te zijn, is er in overvloed. In de koffiehuizen, de bars en de gokhuizen verkeren voldoende jongens met sombere economische vooruitzichten om geïnteresseerden onder te kunnen werven. Tegen de onderzoeker Akinbingöl vertelt een lid van zo'n groep: «De koffiehuizen zitten vol met dit soort jongeren. Wij hebben geen bijzonder beleid om die jongeren te bereiken. Ze komen naar ons toe». Een ander: «Ik kan aan hun ogen zien dat zij een andere leefwijze nastreven. Ze willen op een snelle manier aan geld komen om op kleurrijke Amsterdamse nachten uit te geven.» Wie thans wil beginnen moet met enig investeringskapitaal op de proppen komen (soms geleend) en vervolgens verstaat hij zich met een aga in Turkije. Een aantal ondernemers financiert samen een grote partij. De bazen in Turkije (bij grote partijen doen ze samen) kopen de narcotica in en verzorgen het transport. Eenmaal aangekomen in het Westeuropese land van eerste bestemming treedt een distributeur op die thans een onafhankelijker positie bekleedt dan tien jaar geleden. Vandaar gaat het naar degenen die het op een veilige plaats bewaren (zulaci). Groepen in andere landen die meebetaald hebben aan het transport sturen hun eigen afnemers. Tenslotte komt het in handen van koeriers.

De Turkse organisaties weten zich ook beter af te schermen dan in het verleden. Er zijn enkele gevallen van corruptie geweest bij de politie. Het meest flagrante geval is dat van een politieagente geweest die ging trouwen met een aanzienlijke heroïnebaas. Er zijn verschillende tolken geweest voor de politie die informatie over de door hun vertaalde tapgesprekken hadden doorgebriefd en die daarom ontslagen moesten worden. Er zijn pogingen geweest om bij plaatselijke verkiezingen politieke invloed te verwerven. Een politieteam trof bij een huiszoeking een in het Turks gestelde handleiding aan van methoden van observatie door de Nederlandse politie. Ofschoon Turkse families, zoals gezegd, over het algemeen zeer gesloten zijn, moeten toch twee uitzonderingen worden gememoreerd. De eerste is dat men in toenemende mate liever Hollandse chauffeurs de Balkanroute laat rijden omdat die minder snel worden verdacht. De tweede is dat in het Turkse milieu nogal eens gebruik wordt gemaakt van Hollandse vrouwen om allerlei karweitjes te klaren wanneer de Turkse handelaren dat zelf niet kunnen doen zonder de aandacht te trekken. Het uitgavenpatroon van de jongere generatie van Turkse drugshandelaren is meer op Nederland gericht dan dat van de oudere generatie. Ze rijden rond in ostentatief dure auto's, dragen kostbare horloges en vertonen overigens ook al iets van de uitbundige levensstijl die hun Hollandse lotgenoten aan de dag leggen. Er zijn ook al gevallen waargenomen waarbij in Nederlandse onroerend goed-projecten wordt geïnvesteerd, ook als de objecten in kwestie geen directe functie vervullen in de drugshandel.

III.6. Een voorbeeld van gewelddadigheid

Om te illustreren hoe de Turkse peetvaders te werk gaan in Europa willen we uitvoeriger stil staan bij een zaak die in 1992 heeft gespeeld in Rotterdam. Nergens is het geweldsniveau in de georganiseerde misdaad in Nederland zo hoog geweest als hier. Terugredenerend in de tijd begon deze zaak rond de familie A bij twee incidenten in 1991 waarvan de politie toen nog niet kon zien dat naspeuringen naar Rotterdam zouden leiden. Het regionaal recherche team Groningen stuitte op een Turkse heroïnegroepering waarvan de leiders steeds naar Rotterdam reisden. Op een parkeerplaats langs de weg tussen Antwerpen en Brussel werd een Surinaamse dealer vermoord. Het motief is hier niet duidelijk geworden (betalingsproblemen zoals zo vaak?) maar het onderzoek leidde naar Rotterdam. De heroïnemarkt in de Maasstad was voor een deel in handen van de familie A die haar hoofdkwartier had in enkele coffeeshops en een bar. Ze zijn Koerden en afkomstig uit het eerder genoemde stadje Lice en van Turks perspectief uit gezien opereerden zij in het gebied dat toen werd geregeerd door Cantürk te Diyarbakir die kort geleden onder niet opgehelderde omstandigheden van het leven is beroofd. De familie A had enkele tientallen Turkse en Koerdische verwanten in dienst en wist het gesloten karakter van de organisatie goed te bewaren. Erg in de gaten liepen ze aanvankelijk niet doordat de personeelsbezetting af en toe werd ververst zodat de politie geen tijd had om haar nieuwe «klanten» te leren kennen. Er werden ook geen investeringen in Nederland gedaan zodat deze organisatie in de legale economie ook niet werd waargenomen. Alle leden ontvingen een uitkering van de Sociale Dienst en gedroegen zich in hun dagelijks leven dienovereenkomstig om niet op te vallen. De enige familie die de A's naast zich duldden was die van B, een aangetrouwde neef ook afkomstig uit Lice. Het was A ter ore gekomen dat B een partij heroïne voor zichzelf liet komen en dat hij daarvoor de infrastructuur van A (transport, geldcircuit) gebruikte. Het definitieve signaal dat B van plan was de plaatselijke hegemonie van de A-familie aan te tasten werd gegeven in de nacht van 31 december 1991 op 1 januari 1992. De jongere broer A, werd vermoord aangetroffen in de Schilperoortstraat. De daders hadden geprobeerd het pand in brand te steken om de sporen uit te wissen maar dat was niet gelukt. Op 4 januari werd een Turk die voor de familie een safe house beheerde, dood aangetroffen in de Vierambachtstraat. Hem waren vier kogels door het hoofd gejaagd. Degenen die hier, vermoedelijk in opdracht van B, voor verantwoordelijk waren gebruikten er een Nederlander bij die door zijn aanwezigheid medeplichtig werd gemaakt aan de moord. Hij kon nu niet meer terug en zou later gedwongen worden om mensen met messteken af te maken. Hetzelfde groepje sloeg toe in de Portugese Straat naar aanleiding van een conflict dat vermoedelijk was begonnen als een rip deal. De drie aanwezigen werd de hals afgesneden. De gealarmeerde A's zonden uit Turkije twee zonen naar Rotterdam om uit te zoeken wat hier aan de hand was. Enkele dagen nadat zij naar Turkije waren teruggekeerd op 5 maart 1992 trof een veldwachter langs de boorden van het Brielsemeer drie in stukken gesneden en door brand verkoolde lijken aan. Het spoor leidde de tactische recherche al gauw naar de bar/restaurant die het hoofdkwartier was van de familie A. In de kelder bleken degenen die men hield voor de daders van de eerdere moorden met een salvo van pistoolschoten afgemaakt. Niemand had iets gehoord en niemand had gezien hoe de lijken (op weg naar Brielle) waren afgevoerd. Waren hiermee de eerdere moorden gewroken? Hetzelfde hit-team dat de politie verantwoordelijk hield voor de verkoolde lijken, werd er ook van verdacht in het voorjaar in Amsterdam drie Turken in het milieu uit de weg te hebben geruimd. De totaalscore aan moorden in deze zaak bedroeg elf stuks binnen een tijdsbestek van een half jaar. Dit is in Nederland zonder precedent. Ofschoon de politie het op zichzelf niet zo moeilijk vond om deze mensen te volgen – via de telefoontap ontdekte zij talrijke drugstransporten slaagde ze er toch niet in om voldoende bewijs te verzamelen tegen het moorddadige trio dat nog in leven was. Een van hen die doorgaat voor de leider is illegaal in Nederland geweest en heeft politiek asiel aangevraagd. Thans is hij in België aangehouden. Een belangrijke reden waarom politie en justitie zo weinig kunnen beginnen, is dat de Turkse verdachten die wel worden opgepakt hun mond stijf dicht houden. Geconfronteerd met de opnamen van hun eigen telefoongesprekken, luidt hun commentaar onveranderlijk: «Dit telefoongesprek kan ik mij niet herinneren».

III.7. De PKK en het probleem van de afpersing

Dan is er tenslotte het grote en angstwekkende probleem van de afpersing van landgenoten. Er zijn ook andere groepen die zich daar waarschijnlijk mee bezig houden, maar afpersing door de PKK in het Koerdische milieu is het bekendste. De PKK heeft haar wortels in de jaren zeventig in het linkse studentenmilieu van Ankara, waar men het idee van gewapend verzet ontwikkelde om de positie van de Koerden te verbeteren (Soeterik, 1993). De PKK zelf stamt uit 1978. Nadat in Turkije in 1980 voor de derde maal na de «oorlog» een staatsgreep is uitgevoerd, worden PKK-activisten gearresteerd en om het leven gebracht of het land uitgewezen. De meeste Koerdische organisaties hebben de repressie van de overheid niet overleefd, maar de PKK heeft zich sedert het begin van de jaren negentig juist een massa-aanhang onder de Koerden verworven. Dat geldt ook de Koerden in het buitenland. In Nederland is ongeveer 30% van degenen met een (oorspronkelijk) Turkse nationaliteit Koerdisch. De grootste concentratie is te vinden in Den Haag (Van Loon, 1992) en verder in Deventer en Arnhem, maar Koerden zijn eigenlijk overal waar ook Turken zijn. Het is buitengewoon moeilijk voor de Nederlandse autoriteiten om uit te maken of door Koerden een vrijwillige bijdrage aan de PKK wordt geschonken of dat zulks berust op intimidatie en dwang. Er zijn voldoende berichten van intimiderend optreden in koffiehuizen waarbij gasten 25 of 100 gulden afstaan, berichten over folders in huisdeuren en over regelrechte afpersing van geslaagde Koerdische ondernemers (waaronder drugshandelaren!). Maar zouden zij vrijwillig niet ook contributie hebben betaald? De grote moeilijkheid bij het delict afpersing is altijd dat de slachtoffers geen aangifte doen. Twee gerichte pogingen van de politie (in Amsterdam en in Arnhem) om door middel van een aanschrijving aan alle Turkse en Koerdische adressen in de stad slachtoffers tot aangifte te bewegen, leverden in Amsterdam helemaal niets op en in Arnhem niet meer dan enkele aangiften.

III.8. Conclusie

De oude Balkanroute die in de handel Europa met Azië verbond, heeft er een functie bijgekregen: de smokkel van heroïne via de Turkse infrastructuur in Turkije zelf en in West-Europa. Over de Turkse onderwereld die deze smokkel organiseert, is via berichten in de media zeer veel bekend en het Turkse publiek kent de grote «families» even goed als de Amerikanen hun mafia-prominenten. Deze houden zich bezig met afpersing, smokkel van goederen waarover belasting behoort te worden betaald, goudhandel en zeker ook racketeering in de bouwnijverheid. Vanaf het moment dat zij de verwerking en export van opiaten over konden nemen van de producenten in de Gouden Driehoek, heeft deze illegale handel de traditionele mafiose activiteiten voor een belangrijk deel verdrongen. Het is voor de politie in West-Europa ondanks deze openbaarheid in Turkije lang niet gemakkelijk om de werkzaamheid van Turkse organisaties in eigen land te herkennen. Ten eerste zijn de Turkse mafia's zo verweven met de bovenwereld, dat het van hieruit lastig is om de criminele activiteit in volle omvang te doorzien. Bovendien manifesteren de grote mafia-families zich nu lang niet zo duidelijk in het buitenland als ze het tien jaar geleden nog deden. Zij laten in toenemende mate het initiatief aan opkomende drugsondernemers onder de Turkse minderheden in de landen van emigratie. De mafia's kunnen worden onderverdeeld in drie soorten en die hebben alle hun eigen invloedssector in Duitsland, Frankrijk, Spanje, Engeland en zeker ook Nederland. Er is een «klassieke» mafia in de zin dat het deze puur om economisch gewin is te doen en ook dat deze niet is voortgekomen uit een politieke beweging. Dat laat onverlet dat de klassieke mafia er wel hand- en spandiensten voor politieke organisaties levert. Ter rechterzijde zijn mafiose groepen te vinden die voortkomen uit de vroegere organisatie der Grijze Wolven (Amsterdam is voor hen een duidelijke plaats van concentratie) en te linkerzijde zijn de PKK, Dev Sol en andere kleinere groeperingen actief met de mafia verbonden (een duidelijke kern bevindt zich in Arnhem), maar deze zijn minder gericht op de handel in hard drugs.

De verschillende mafia's hebben zich in West-Europa kunnen ontwikkelen in de boezem van de grote Turkse en Koerdische gastarbeidersgemeenschappen. De herstrukturering van de Westeuropese economieën in de jaren tachtig hebben deze gemeenschappen ernstig geraakt en de voormalige gastarbeiders en hun gezinnen of families zijn ertoe overgegaan een eigen bedrijfsleven op te richten. Een aantal families vervult ongetwijfeld ook een rol in de heroïnehandel. Ofschoon zij in West-Europa een onopvallend bestaan leiden – veel drugshandelaren in Nederland ontvangen een uitkering – wordt door hen in Turkije volop geïnvesteerd in de toeristenindustrie, in de bouw van huizen, in grond en wel op zo'n schaal dat het tegelijkertijd regionale ontwikkeling bevordert als inflatie teweegbrengt. Onder de jongere generatie drugshandelaren wordt ook waargenomen dat zij hun winsten gebruiken om luxe goederen te kopen in Nederland of om het ook hier al, met name in de horeca, te beleggen. Turkse criminele organisaties zijn ook op andere terreinen actief, zoals in de mensensmokkel (ten bate van illegale arbeid) en in fraude, maar de drugshandel overschaduwt ook in Nederland al het andere. De Turkse onderwereld in Nederland onderscheidt zich door zeer gewelddadig optreden binnen eigen kring, het grootste aantal liquidaties per etnische groep (inclusief de etnische groep der Nederlanders) vinden we hier. In het algemeen staan Turkse criminele organisaties in Nederland nog op zo'n laag niveau dat zij heimelijkheid betrachten, maar de Turkse georganiseerde misdaad raakt langzamerhand ook in Nederland zo geïntegreerd dat zij ermee begint zich actief tegen overheidsoptreden af te schermen. Enkele Turkse politieagenten zijn corrupt gebleken, tolken in dienst van politie en justitie eveneens, en in Amsterdam is een poging waargenomen om te infiltreren in de plaatselijke politiek. Afpersing van Koerdische zakenlieden en particulieren door de PKK en andere organisaties is moeilijk te bewijzen omdat lang niet altijd duidelijk is in hoeverre het gaat om een onvrijwillige bijdrage aan de politieke strijd. Bij de Nederlandse politie en justitie is thans een zekere «Turken-moeheid» waar te nemen. Slechts als er grof geweld aan te pas komt of wanneer criminele activiteiten een politiek aspect hebben, treden zij op.

IV. MAROKKAANSE GROEPEN IN NEDERLAND

IV.1. Uit de hete schaduw van de Islam

Geen land in de wereld is in de afgelopen vijf of tien jaar zo snel omhooggeschoten aan het firmament van drugs-exporterende landen als Marokko. Naast de Gouden Driehoek (Birma, Laos en Thailand), de Gouden Sikkel (Irak, Pakistan en Afghanistan) en de Gouden Ruit (Venezuela, Peru, Colombia, Bolivia en Brazilië) is Marokko thans bezig met een illegale drugseconomische opmars uit de «hete schaduw van de Islam» (om met de ondertitel van een bekende beschrijving van het Marokkaanse land en volk te zeggen; Heinemeijer, 1960). Naar schatting is nu reeds tweederde van de inkomsten van de export of tien procent van de inkomsten van het land afkomstig van de drugshandel. Omdat het land zich, gemeten naar de maatstaven van de formele en legale economie, in een langdurige economische crisis bevindt mag men niet anders verwachten dan dat de houding van de koning en de overheid in de «oorlog tegen de drugs» die zij op instigatie van het Westen vanaf oktober 1992 voeren, op zijn minst ambivalent is. De minister van Binnenlandse Zaken van Marokko stelde in 1994 publiekelijk vast dat ruim 100 000 gezinnen er voor hun inkomsten van afhankelijk zijn. Sommige Marokkaanse intellectuelen en ook de politieke oppositie (vergelijk De Volkskrant, 1.7 1995) maken zich ernstige zorgen om de corrumperende invloed die uitgaat van de groeiende macht van de georganiseerde misdaad in wiens handen deze handel is gevallen. De onafhankelijke onderzoeksinstelling Observatoire Géopolitique des Drogues te Parijs onder leiding van Professor Alain Labrousse aarzelt niet om in haar recente landenoverzicht van 1994 Marokko in te delen bij de Narco-staten, dat wil zeggen dat de georganiseerde misdaad, gelieerd aan de drugshandel, in alle staatsinstellingen macht uitoefent.

Over de opkomst van de drugshandel in Marokko is veel geschreven door beoefenaren van de wetenschap en er is veel te vinden in (Franse en Arabisch-talige) kranten. Deze zijn voor ons ontsloten door enkele intellectuelen uit de Marokkaanse gemeenschap, die overigens als gesprekspartner veel waardevolle informatie hebben verschaft. Dat zij anoniem willen blijven, vormt op zichzelf een illustratie van het probleem van de beheersing van Marokkaanse emigranten door de Marokkaanse staat. Zij zijn bevreesd hun Marokkaanse staatsburgerschap kwijt te raken omdat alle Marokkanen geacht worden loyaal te zijn aan de islamitische godsdienst, de koning en het vaderland. Verder lopen zij het risico strafrechtelijk te worden vervolgd wegens hoogverraad. De Amsterdamse sociaal-geograaf Paolo De Mas heeft zich al meer dan tien jaar ontpopt als «Marokko-watcher» en van zijn informatie is hier dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Tenslotte berust dit hoofdstuk op wetenschappelijke literatuur en op informatiebronnen van de politie als alle andere. De zeer omvangrijke literatuur over Marokkaanse criminaliteit in Nederland is slechts beperkt bruikbaar, omdat deze gaat over de oorzaken van de Marokkaanse jeugdcriminaliteit en nauwelijks over georganiseerde misdaad.

IV.2. De ontwikkeling van de georganiseerde misdaad in Marokko

De opkomst van de georganiseerde misdaad in Marokko is niet te begrijpen als we niet weten dat een zeer groot gedeelte van de Marokkaanse staatshuishouding zich afspeelt in de grijze en zwarte zones van de zogenaamde informele economie. Deze term staat voor alle bedrijvigheid die niet officieel is geregistreerd en geteld, maar die desondanks veel werkgelegenheid verschaft. Marokko geldt in de eerste plaats als een agrarisch land, dertig procent van de bevolking vindt er werk in de landbouw. De industrie is weinig ontwikkeld en biedt weinig werkgelegenheid. Het klinkt vreemd in Westerse oren, maar zoals in veel landen van de Derde Wereld vormt de informele economie in feite de belangrijkste economische sector. Er bestaan schattingen dat de staatshuishouding daar voor de helft van het Bruto Nationaal Produkt op drijft. Behalve de verbouw van en handel in hash, zijn in deze informele sector activiteiten aanwijsbaar die wij zonder meer tot het terrein van de georganiseerde misdaad mogen rekenen. Vanuit Marokko wordt op uiteenlopende manieren aan mensensmokkel gedaan. Er worden met vissersboten en kleine scheepjes tegen betaling (van bijvoorbeeld f 3 000,-) illegale trekarbeiders of emigranten de veertig kilometer overgezet die Europa en Afrika van elkaar scheiden ter hoogte van de Straat van Gibraltar. Er zijn berichten dat de Italiaanse mafia hierbij is betrokken en dat leden van de kustwacht in Marokko en Spanje zijn omgekocht om deze menselijke vrachten door te laten. Deze mensen zoeken werk in de tuinbouw en de oude takken van industrie in Spanje en Italië. Er worden vrouwen uitgevoerd om als prostituée te werken. Voorheen was hun markt te vinden in Saoedi-Arabië en andere rijke Golfstaten, maar mede op aandrang van de orthodoxe beweging in de Islam om dit te stoppen, wordt dit verkeer nu in de richting van Spanje en Frankrijk en noordelijker gedirigeerd. Met deze vormen van mensenhandel gaat een levendige produktie en handel in valse reisdocumenten gepaard. Voorts is sprake van georganiseerde autodiefstal uit Europa. Tussen de reusachtige stroom gemotoriseerde Marokkaanse vakantiegangers valt een enkel gestolen exemplaar nauwelijks op. Vooral in Spanje en Italië zijn Marokkaanse bendes op dit terrein actief; daar worden ook de papieren vervalst. In april heeft de Spaanse politie twee bendes opgerold, waarvan er overigens één bestond uit vier Nederlanders en een Brit.

De georganisiseerde misdaad in Marokko is verder actief in alle mogelijk vormen van smokkel. Smokkelen vormt trouwens ook voor andere ondernemende individuen een bron van inkomsten zoals iedereen aan de grens zelf gemakkelijk kan waarnemen. Via de twee kleine vrijhandelszones in het noorden (Ceuta en Melilla) en via de Canarische eilanden in het Zuiden van het land worden Amerikaanse sigaretten en hifi-apparatuur binnengesmokkeld zonder dat de verschuldigde belasting wordt betaald en er is ook al een zwarte markt voor nieuwe, en voor tweedehands kleding en voor vers, maar zelfs ook voor overjarig voedsel in conservenblikjes. In Marokko zijn verder zwarte markten voor wapens, goud en buitenlandse geld. Marokko kende in de loop van 1994 en 1995 een reeks belangrijke fraudeschandelen en dan gaat het onder andere om ambtenaren die voor eigen rekening door de Verenigde Naties geschonken graan aan boeren verkochten (Derro-project, 1993); de directeur van een dochteronderneming van Royal Air Maroc die in 1995 werd aangehouden op verdenking van het verduisteren van grote bedragen die gemoeid waren bij het tot stand komen van koopcontracten met Duitse en Turkse bedrijven; medewerkers van de Algemene Bank Marokko (een filiaal van ABN-AMRO) die grote financiële transacties zouden hebben gepleegd ten koste van het Amerikaanse autobandenbedrijf Goodyear.

Deze voorbeelden van georganiseerde misdaad en fraude in Marokko zijn echter kinderspel vergeleken bij de handel in cannabis en in toenemende mate ook hard drugs. Nederland is daarbij als importland (het belangrijkste?) van vitale betekenis. Hoe valt die ontwikkeling te verklaren? We willen over drie specifieke voorwaarden iets zeggen: (a) de rentabiliteit van de cannabis-verbouw, (b) de losbandige en autonome traditie van het herkomstgebied en (c) de ontwikkeling van de emigratie. Eerst (a): de teelt van het produkt. De boeren in een klein gebied in het Noorden (Beni-Khaled of Ketama) dat ongeveer 100 kilometer ten Zuidwesten ligt van de plaats Al Hoceima – dit ligt in de streek waar de gastarbeiders naar Nederland vandaan komen – telen reeds meer dan tien eeuwen cannabis ten behoeve van een bescheiden binnenlands gebruik. Koning Hassan I heeft het in 1890 met zoveel woorden toegestaan in vijf dorpen in dit gebied. Toen de noordelijke zone van Marokko in 1912 onder Spaans beheer kwam, legde het koloniale bestuur deze boeren geen strobreed in de weg. In deze ruige streek van het hoge Rif-gebergte leveren de verbouw van gerst, de opbrengst van fruitbomen, de teelt van geiten en de produkten van bosbouw (hout, kurk, houtskool) te weinig op om een zeker bestaan te lijden. Er zijn dan ook regelmatig hongersnoden in dit gebied uitgebroken, nog in 1944/45 verloor een vijfde tot een kwart van alle bewoners van de Centrale Rif het leven (De Mas, 1995). Hash vormt een hoognodige en zekere aanvulling van het inkomen, want dat wil ook in droge jaren nog wel groeien. In het gebied waar De Mas reeds jarenlang onderzoek verricht, heeft hij geconstateerd dat waar de bevolking in 1972 nog voor 3 à 5 procent van haar inkomsten van de teelt van cannabis afhankelijk was, dit percentage nu (1993) is gestegen tot 25 à 30%. In Marokko worden drie groepen van hash-produkten onderscheiden. «Kif» is de Berberse benaming van de plant zelf in het Marokkaans. Ze wordt gedroogd en ruim een jaar bewaard voor verdere bewerking. «Sjiera» is het poeder dat bij het dorsen van de gedroogde plant achterblijft. Hiervan wordt de beste kwaliteit cannabis, de zogenaamde «00» (double zéro) vervaardigd. Cannabis-olie wordt gemaakt door de sjiera-poeder met zuivere alcohol op te lossen en verder te bewerken.

Ofschoon strijdig met de godsdienstige voorschriften, voor Marokkaanse producenten en consumenten is hash heel gewoon: goede handel en een prettig genotmiddel. Kif werd gerookt door oude mannen, thans wordt dit op veel plaatsen ook voor jongeren gedoogd. Het verbod in Europa komt de meeste betrokken Marokkanen als merkwaardig voor. Of liever als buitenkans, want dankzij de strafbaarstelling kan de prijs worden opgedreven. Deze houding levert de huidige drugshandelende Marokkanen ook in Nederland de «neutraliseringstechniek» op die nodig is de morele grens naar het plegen van strafbare feiten over te steken. Waarom zouden zij dit onschuldige produkt niet leveren op een grote koopkrachtige markt?

Dan (b): de bijzondere geschiedenis van dit gebied. De Riffijnen kennen een lange traditie van verzet om op te gaan in de gearabiseerde eenheidsstaat van Marokko. De stammen lieten zich niet gemakkelijk door vroegere heersers of Franse generaals onderwerpen – in 1923 riep Abdelkrim El Khatabi een onafhankelijke Berber-Republiek uit – en nadat Marokko onafhankelijk werd in 1956, in de Rif, brak in 1958, een grote opstand uit tegen de koning. Deze opstand en ook latere daden van verzet werden met repressie beantwoord en dit leverde een aantal politieke vluchtelingen op, waaronder ook enkele van de eerste Marokkaanse gastarbeiders naar Nederland (zie Hassan Bel Ghazi, 1982). De Rif was het traditionele gebied van slavenhandel, zeeroverij en banditisme (De Mas, 1991). In 1895 kreeg een Nederlands schip vanuit dit kustgebied te maken met de laatste traditionele zeeroverij in de geschiedenis. Moderne smokkel sluit aan op deze oude traditie. In West-Europa groeide vanaf de jaren zeventig een geweldige markt voor cannabis. In de periode tussen 1975 en 1995 liep de prijs die men maakt voor een kilo hash op van 0,4 dirham tot 80 dirham (één dirham is ongeveer twintig cent). In aangrenzende streken van de Rif verruilden de boeren hun gewas voor cannabis en zo breidde de oorspronkelijke vlek zich uit over een reusachtig territoor, vooral in Westelijke richting. Werd in het begin van de jaren zeventig een oppervlakte van 4 000 à 5 000 hectare voor de verbouw gebruikt, in 1992 verklaarde koning Hassan II dat het bebouwde areaal 50 000 hectare bedroeg. Er zijn ook schattingen die eerder uitkomen bij 70 000 à 75 000 hectare. De regering laat de boeren in het moeilijk toegankelijke en losbandige gebied liever ongemoeid bij haar strijd tegen de drugs en concentreert zich op het onderscheppen van de handel en het vervoer. Omdat de noordelijke kuststrook als gevolg van sterk opgevoerde bewaking zich niet leent voor gemakkelijke uitvoer, is een transportroute over land naar de zuidelijker havens (Casablanca, Agadir) tot stand gekomen. Langs die route zijn nieuwe gebieden voor hash-aanplant in gebruik genomen in Khouribga, Béni Mellal en het dal van de Sous.

Er is een produkt. Er is een markt. Honderdduizenden Marokkanen zijn bereid in deze tak van bedrijvigheid werkzaam te zijn. Nu nog het vervoer en de verkoop. De ontbrekende schakel wordt geleverd door (c): emigranten. Na de Tweede Wereldoorlog hebben tienduizenden Marokkanen hun land verlaten om elders als trekarbeider zoveel bij te kunnen verdienen dat zij met hun gezin konden overleven of een betere toekomst tegemoet konden gaan. «Weggaan om te blijven» luidde de paradox in het begin (Heinemeijer en anderen, 1976). Zij gingen naar Frankrijk om te werken in de mijnen en daarna ook naar België, Nederland en andere landen. Op dit ogenblik leven ruim anderhalf miljoen (van de in totaal 28 miljoen) Marokkanen in Europa. 750 000 hebben zich gevestigd in Frankrijk, Nederland komt op de tweede plaats met 190 000 Marokkaanse immigranten, in België (derde land) wonen er 170 000 en in een reeks andere landen wonen kleinere aantallen. De recente trek van Marokkanen is vooral gericht op Spanje en Italië. Deze landen leverden in de jaren zestig en zeventig zelf gastarbeiders, maar hun economische ontwikkeling ijlt Noord-Europa na en thans is er behoefte aan tijdelijke arbeidskrachten in bepaalde sectoren van de landbouw en oude industrie. Daarnaast wonen en werken nog eens een half miljoen Marokkanen in andere Arabische landen (Algerije, Libië). De geschiedenis van de Marokkanen in West-Europa levert het bekende verhaal op van een langdurige behoefte aan laaggeschoolde arbeidskrachten, het rekken van de (voorgenomen) verblijfsduur en voor degenen die permanent blijven, de hereniging van het gezin en de vorming van een tweede generatie. Overal in West-Europa heeft de werkloosheid in de jaren tachtig die samenhing met de structuurverandering van de Westerse economieën ook onder Marokkanen hard toegeslagen. Van assimilatie is (met name in Nederland) nog maar heel weinig sprake, in cultureel opzicht kan men Marokkanen eerder marginaal noemen. In de etnische status-hiërarchieën die sociologen in alle Europese landen graag maken, staan de Marokkanen steeds onderaan of bijna onderaan. Overal zijn het ook Marokkanen die het lot in eigen handen nemen door een winkel, een slagerij, een theehuis of een import- en exportfirma's op te zetten. Hierdoor is een infrastructuur ontstaan die het mogelijk maakt eventueel drugs binnen te sluizen en te distribueren.

IV.3. De organisatie van de hashhandel in Marokko

Hoe is de produktie en distributie van cannabis georganiseerd? In Marokko zijn nog geen peetvaders opgestaan van het type dat we in Turkije hebben leren kennen en die gemakkelijk opening van zaken geven. Het verschijnsel is nog te recent om een gedegen wetenschappelijke studietraditie op te leveren zoals die over de Italiaanse mafia bestaat. Als we de Marokkaanse pers mogen geloven, zijn vooral en in de eerste plaats buitenlandse criminele groeperingen in Marokko actief. Er zijn Spaanse criminele groepen in de Spaanse vrijhandelszones aangetroffen. In september 1995 hield de Spaanse politie 12 personen aan die deel uitmaakten van een bende die handelde in drugs en wapens. Er waren Marokkanen bij, Algerijnen, Fransen en Spanjaarden. In februari 1995 arresteerde de Spaanse politie een Marokkaanse cocaïnesmokkelaar die deel uitmaakte van een Spaans netwerk. Verder is de aanwezigheid van de Italiaanse mafia in Marokko aangetoond bij de smokkel van drugs, mensen en nog meer. De Franse compagnon van de eertijds roemruchte gangster Mesrine werd in Marokko gearresteerd en toen bleek dat misdadigers met een internationale reputatie zich in het land vestigden. Er zijn Afrikaanse drugshandelaren (uit Gambia) waargenomen. In de Marokkaanse pers wordt ook uitvoerig aandacht geschonken aan de rol van Nederlandse groepen. Marokko heeft sterk aan belangrijkheid gewonnen voor internationaal opererende Hollandse organisaties. De berichtgeving omtrent criminele organisaties maakt een uitgesproken internationale indruk. Er worden steeds grotere aantallen buitenlandse handelaren en vrachtwagenchauffeurs gearresteerd. Spanjaarden, Fransen en Nederlanders vormen de grootste Europese groepen in Marokkaanse gevangenissen. Thans verblijven in Marokko's naargeestige kerkers niet minder dan 60 Nederlanders en die zitten daar vrijwel allemaal in verband met drugsdelicten. Naar schatting zijn veertig van hen vrachtwagenchauffeurs die met drugstransporten zijn aangehouden. De overheid (de koning) hanteert het argument van de aanwezigheid van criminele buitenlanders om in ruil voor zijn bijdrage aan de oorlog tegen de drugs subsidie te ontvangen die het mogelijk maakt de gewassen die de boeren verbouwen te vervangen. Is het probleem immers niet in de wereld geholpen doordat in het rijke Europa grote vraag naar cannabis is ontstaan? De onderhandelingen daarover met de Europese Unie hebben veel minder opgeleverd dan was gevraagd. Brachet (1992: 169) constateert dat de Marokkaanse overheid pressie en politieke chantage hanteert als middel in haar internationale betrekkingen. Dat gebeurt zeker voor de in Marokko gedetineerde Europeanen.

Maar hoe zit dat met de Marokkanen zelf? En meer in het bijzonder met de betrokkenheid van de overheid? De cannabis-branche is in de staatshuishouding zo omvangrijk en belangrijk dat deze activiteit niemand kan ontgaan. Uitspraken van de koning zelf, van leden van zijn hof, van ministers en van ambtenaren laten er geen twijfel over bestaan of men weet precies wat zich er afspeelt. Ondanks de verklaarde oorlog tegen de drugs is in de zomer van 1995 door Spaanse onderzoekers een hoeveelheid cannabis-stuifmeel per eenheid uit Marokko aangewaaide lucht gemeten die ongeëvenaard hoog is. De hoeveelheid cannabis die door de Marokkaanse autoriteiten per jaar in beslag is genomen loopt snel op: in 1986 werd 6000 kilo geconfisceerd, in 1987 was dat 22 000 kilo, in 1991 48 000 kilo, in 1992 65 000 kilo, in 1993 47 000 kilo en 1994 was het voorlopige kroonjaar met 100 000 kilo. Nochtans vormen deze hoeveelheden niet meer dan een fractie van de totale produktie en zoals steeds is een grotere inbeslagname geen aanwijzing voor betere opsporing, maar veeleer voor hogere produktie. Het kan de autoriteiten ook niet ontgaan dat de smokkelorganisaties professionaliseren en gebruik maken van geavanceerde technieken van communicatie en vervoer. De cannabis wordt vaak meegezonden met exportprodukten uit de landbouw, de voedingsindustrie en de zeevisserij. Het vervoer uit de moeilijk toegankelijke plaatsen van produktie in de Rif geschiedt nog wel steeds met lastdieren, maar in het omringende gebied zijn op verscholen plaatsen «ateliers» gebouwd om de hash op te slaan. Er wordt van moderne telecommunicatie gebruik gemaakt zoals faxapparaten en autotelefoons. Konvooien met drugs van het Noorden naar het Zuiden worden begeleid door auto's en gevolgd vanuit meldkamers. In oktober 1994 werd bekend gemaakt dat een groep buitenlanders was gearresteerd die elektronische apparatuur verkocht aan drugshandelaren. Het vervoer over zee is onder invloed van de «strenge controle» gediversificeerd. Een deel van de visserijvloot is in handen van Marokkaanse en internationale drugshandelaren. Via deze wordt de kostbare handelswaar op volle zee overgeladen op grotere schepen. Een ander deel gaat via zeecontainers en daarvoor zijn dekmantelfirma's opgezet. Verder wordt het ingeladen in jachten, speedbootjes en zeilschepen. Ook die brengen hun waar naar grotere schepen op zee, maar soms maken ze de tocht helemaal naar de haven van bestemming in Noord-Europa. Michiel Scholtes (1995) werd op zo'n zeiltocht door de Franse douane aangehouden bij het naderen van Het Kanaal en schreef een verslag van de zeven jaar die hij in de Franse gevangenis heeft moeten doorbrengen. De drugs worden over de weg vervoerd in personenauto's, vrachtwagens en autobussen. Daarover verderop meer, want ook hier zijn Nederlandse transportbedrijven bij betrokken. Tenslotte worden de drugs ook via de lucht vervoerd. Ze zijn verstopt in de bagage van koeriers op lijnvluchten, maar ze worden ook in particuliere vliegtuigen opgezonden. In april hield de Spaanse politie drie Belgen aan met 300 kilo hash aan boord van een vliegtuig dat op het vliegveld van Jerez de la Frontera een tussenlanding maakte op de vlucht van Agadir naar België. De groothandel in drugs is thans zo goed en modern georganiseerd en het transport loopt zo perfect dat andere categorieën dan traditionele smokkelaars uit de Rif en buitenlandse handelaren van wie niet mag worden verondersteld dat zij de ingewikkelde politiek en het bestuur van het land voldoende kennen, zich er wel mee moeten bemoeien. Er zijn in deze branche werkloze afgestudeerde academici aangetroffen die weten hoe internationale handel wordt georganiseerd en die hun talen spreken. Dat laatste is ook nodig om zaken te doen met handelaren die cocaïne aanvoeren uit Zuid-Amerika welke voor een deel wordt geconsumeerd in welgestelde milieus en voor een ander deel wordt doorgevoerd naar Europa. Op de aanwezigheid van hard drugs ligt in Marokko een politiek taboe, maar ook heroïne, aangevoerd vanuit Spanje, is aangetroffen op plaatsen waar vroeger veel buitenlandse toeristen kwamen. We schrijven «kwamen», in de verleden tijd, omdat de toeristenindustrie recentelijk nogal is ingezakt. De cannabis-economie is thans gestratificeerd. Boven de brede laag van boeren die het produkt verbouwen, vinden we afnemers die het produkt brengen naar werkplaatsen waar het kan worden bewerkt. Daarboven bevindt zich een laag van groothandelaren die zich bezig houden met opslag, camouflage en distributie. Zij werken samen met vervoerders. De klant koopt de drugs, onderhandelt over het vervoer en in de prijs voor het laatste wordt de door (omgekochte) autoriteiten ongecontroleerde doortocht inbegrepen. Dit staat bekend als «de aankoop van wegen». Dit alles staat onder regie van wat in Marokko altijd drugsbaronnen worden genoemd: «ras kbir», wat «grote hoofden» betekent. Dit zijn de mensen die zorgen voor de financiering en die de activiteiten coördineren. Zij onderhandelen met de genoemde dienaren van de overheid in Marokko en ook in andere landen. Welke Marokkanen dat zijn, is bij het ontbreken van investigative reporting of een goede sociologische studie onduidelijk, zij blijven goeddeels onzichtbaar.

Dit alles is ondenkbaar zonder medewerking van althans een deel van de overheid: de politieke top, leden van het binnenlandse bestuur op alle niveaus, de gendarmerie, de politie, de Mokhaznia (hulptroepen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken), de douane en zeker ook het leger en de marine. Het goed functioneren van de logistieke lijnen wordt op het conto geschreven van militairen. Hun invloed zou reiken tot de distributiepunten in Europa doordat zij macht kunnen uitoefenen op achtergebleven familie en de bezittingen van emigranten. De revenuen van gastarbeid en tegenwoordig dus ook handel in drugs worden voor een deel geïnvesteerd in grond. Omdat boeren in droge gebieden afhankelijk zijn van irrigatie, zijn degenen die dit systeem controleren oppermachtig. Welnu, dit is de overheid en de sanctie tegen onwillige onderdanen overzee kan bij wijze van spreken bestaan uit niet anders dan het dichtdraaien van de kraan. In vergelijking met de drugshandel in Turkije, Colombia en andere landen is de Marokkaanse drugshandel opvallend weinig gewelddadig. Dat geldt voor Marokko zelf, maar ook onder de Marokkaanse drugshandelaren in het buitenland. Ook dat is een teken dat de georganiseerde misdaad uiteindelijk niet zelf regeert, maar dat de touwtjes in handen zijn van het overheidsapparaat. Er wordt heel wat Morokko binnengesmokkeld, maar de overheid controleert streng op wapens. De dreiging dat het geweld in het buurland Algerije over zou slaan, is daar mede debet aan. Deze vorm van beheersing vraagt om enige uitleg van de structuur en de werking van die overheid.

IV.4. Het koninklijk hof en de drugshandel

Het koninkrijk Marokko is een autoritair geregeerde staat, waarin het parlement slechts beschikt over beperkte corrigerende bevoegdheden en waar de koning en hoge hofdignitarissen in feite alle belangrijke beslissingen nemen. Alleen de koning mag de minister-president benoemen en alleen hij bezit de bevoegdheid het parlement naar huis te sturen. De rechterlijke macht is onafhankelijk maar de koning heeft alle belangrijke benoemingen in handen doordat het Ministerie van Justitie is aangewezen als een zogenaamd souvereiniteitsdepartement. Het bestuursapparaat is een vrij zuiver voorbeeld van wat de beroemde socioloog Max Weber in het begin van deze eeuw de patrimoniale bureaucratie heeft genoemd. Ambten zijn persoonsgebonden en taken worden juist niet zonder aanziens des persoons uitgeoefend. De structuur van de ambtenarij bestaat uit een zich op de verschillende niveaus repeterende reeks van patroon-cliëntverhoudingen (Driessen, 1990). Bestuurlijke corruptie is in een dergelijk systeem endemisch, of beter nog: voor zover patronage algemeen is aanvaard, is het als criminele categorie zelfs onbestaanbaar. Getoetst aan het officiële recht dat op Franse leest is geschoeid, is er echter wel degelijk sprake van wijdverbreide corruptie. Van verschillende gouverneurs en caids (districtshoofden) is zonder meer vastgesteld dat zij actief meewerken aan criminele (cannabis-)organisaties of dat zij zelf de drugsbaronnen zijn. De Marokkaanse en de Franse pers doen verslag van reeksen van dergelijke recente corruptiegevallen. Ze hebben betrekking op leden van de gendarmerie, het leger, de politie en de douane. De drugsbaronnen zijn bovendien geïnfiltreerd in de Marokkaanse politiek. Zij worden aangetroffen in rechtse partijen (zoals de Ressemblement National des Independants), maar ook wel bij links. Hun macht werd zo bedreigend dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken zich genoodzaakt zag bij de verkiezingen van 1992 niet minder dan 400 kandidaten van de kieslijsten te verwijderen vanwege betrokkenheid bij de drugshandel.

In de top van dit bestuur regeert de koning op grond van zijn goddelijke recht en zijn bestuur bestaat in feite uit het uitdelen van belangen en gunsten in ruil voor concrete diensten en loyaliteit. Hij zorgt ervoor dat de verdeeldheid die in deze samenleving bestaat tussen etnische categorieën, stammen, sociale klassen en politieke partijen, op peil wordt gehouden zodat hij als arbiter kan blijven optreden (Richard en Waterbury, 1990). Koning Hassan II geniet een absolutistische reputatie (Perrault, 1990) en zijn bewind wordt door internationale organisaties zoals Amnesty International, de Wereldbank en ook het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden fel bekritiseerd. In een dergelijk systeem is het ondenkbaar dat de omvangrijke drugshandel kan floreren zonder de actieve medewerking of althans de passiviteit van het ambtelijke apparaat. Dit doet de vraag rijzen of en in hoeverre de koning zelf bij deze handel is betrokken. Het is buitengewoon lastig om deze vraag te beantwoorden. De bekendste beschuldiging in deze richting is afkomstig van de journalist Moumen Diouri (1992), maar zorgvuldige lezing van hoofdstuk V, paragraaf 6 van zijn boek A qui appartient le Maroc?, waarin deze beschuldiging is opgeschreven, levert toch geen overtuigend bewijs op. Verder schrijft Ali Bourequat, voormalig medewerker van de Marokkaanse inlichtingendienst, die enkele jaren geleden onder Amerikaanse politieke druk na 18 jaar gevangenschap in een geheime kerker is ontslagen: «Hasj is voor Marokko een ware goudmijn. Zodra Hassan II aan de regering kwam, hebben Nederlandse technici zich in het land gevestigd om toezicht te houden op de verbouwing van «kif», het bereiden van plakken hash en het conserveren van het sap ervan» (Bourequat, 1994: 34).

IV.5. De revenuen van de hashhandel

De opbrengst van hash wordt geschat op tweederde van de totale export uit Marokko en dat is ongeveer gelijk aan het totaalbedrag van de geldzendingen van anderhalf miljoen emigranten naar «huis». Naarmate de emigranten langer wegblijven en inburgeren in hun nieuwe landen worden hun zendingen van spaargelden minder. De regering doet er alles aan om zijn onderdanen overzee te doordringen van hun plicht het vaderland financieel bij te staan, maar bij de volgende generatie slaat deze opdracht minder aan. Welnu, de opbrengst van de handel in drugs in Marokko en onder emigranten compenseert deze terugloop in de betalingsbalans volledig. Om het witten en het binnensluizen van deze gelden mogelijk te maken heeft de Marokkaanse overheid verschillende investeringsmogelijkheden gecreëerd: door het aanmoedigen van het toerisme (nog niet erg geslaagd) en door off shore banken en belastingvrije zones (Tanger) toe te staan en weinig controle uit te oefenen op de banktransacties uit en naar Ceuta en Melilla. Het witwassen van uit criminaliteit verkregen inkomsten is in Marokko niet strafbaar en er bestaat geen wetgeving ter zake van de ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogens. Het totaal aan buitenlandse investeringen (legaal en illegaal gegenereerd) in Marokko is sedert 1990 sterk toegenomen. Uit de Europese Unie kwamen in 1990 nog 1100 miljoen dirhams, in 1994 waren dat 3300 miljoen dirhams. Uit andere landen kwamen in 1994 4700 dirhams. Er zijn berichten dat internationale misdadigers zich in Marokko vestigen om gebruik te kunnen maken van het ideale witwasklimaat. Het wiswas-circuit is verder op Europa aangesloten met behulp van traditionele structuren zoals de familie, de gilden en de banken van lening. Vooral op het platteland worden institutionele leeninstellingen door mensen uit lagere kringen vaak gemeden. Drugshandelaren fungeren thans als onderhandse bankiers.

De grote drugshandelaren investeren in de sectoren van de bouw, het onroerend goed, in grond en in de aanleg van een infrastructuur die hun smokkelhandel mogelijk maakt. Transportondernemingen en import- en exportfirma's floreren op onnatuurlijke wijze. Naarmate deze investeringen zich over meer economische sectoren uitbreiden, maken de critici van het Marokkaanse politieke systeem zich in toenemende mate zorgen over het diffuse karakter dat de economie aanneemt en de morele verloedering die de georganiseerde misdaad met zich brengt. Corrupte ambtenaren leven in weelde. Drugsbaronnen zijn donateurs van fundamentalistische organisaties; zij hebben bijgedragen aan de bouw van moskeeën in Tanger, Tetuan, Al Hoceima en Nador. Zij bekleden als zakenlieden belangrijke posities in bedrijfsschappen en bedrijfsverenigingen en ze sponsoren sportverenigingen. De Marokkaanse overheid zoekt onder andere hun geld om een groots plan voor de bouw van stuwmeren uit te kunnen voeren. Op last van het Internationale Monetaire Fonds voert de Marokkaanse overheid thans een «Programma van structurele aanpassing» uit dat erop neerkomt dat staatsbedrijven worden verkocht aan particuliere investeerders. De Mas (1995) stelt dat sprake is van een toenemende vervlechting tussen kapitaalkrachtige personen, zoals drugsbaronnen, en belangrijke personen in de ambtenarij en het bedrijfsleven.

IV.6. Marokkanen in Nederland

De emigratie van Marokkanen naar West-Europa is officieel in de jaren zestig geregeld in werfakkoorden. Met Duitsland werd zo'n overeenkomst waarin alle procedures voor werving en tewerkstelling waren geregeld, gesloten in 1963, Frankrijk volgde in 1964, België ook in 1964 en Nederland kwam wat achteraan met een werfakkoord in 1969. De werving heeft formeel niet langer dan vier jaar geduurd, want bij de (olie)crisis van 1973 werd zij stopgezet. Daarna is de immigratie doorgegaan in de vorm van primaire en secundaire gezinshereniging. In het eerste geval laat een (voormalige) gastarbeider zijn gezin overkomen, in het tweede geval huwt een kind met een legale verblijfsstatus in Nederland met een Marokkaan uit Marokko. Verder is er een migratiecircuit van illegalen. Toen Shadid (1979) aan het einde van de jaren zeventig een grote representatieve steekproef van Marokkaanse arbeiders ondervroeg, ontdekte hij dat slechts 13 procent van hen via de officiële werving was gekomen. Velen hadden eerder in Frankrijk gewerkt en kwamen daarna door naar Nederland. Obdeijn (1993) heeft onlangs gereconstrueerd hoe het migratiepatroon zich heeft ontwikkeld. Hij schrijft dat verschillende wervingscommissies op hun eigen houtje het land doorkruisten op zoek naar sterke jonge mannen (met een gaaf gebit) en dat ze in feite deden wat een aantal louche lokale bemiddelaars zeiden. Waren de eerste emigranten eenmaal vertrokken, dan volgde de rest spontaan via het welbekende proces van kettingmigratie. Door dit mechanisme is de afkomst van de Marokkaanse migranten regionaal zeer beperkt. De Marokkanen in Frankrijk zijn grotendeels afkomstig uit de Soesstreek rond Agadir (dat in de koloniale periode onder Frans bewind stond) en er zijn veel studenten onder die uit steden kwamen. De Marokkaanse immigrantengroep in Frankrijk is sociaal meer gevarieerd samengesteld dan waar ook in Europa. De Marokkanen in België zijn grotendeels afkomstig uit de steden in het noorden (Tanger, Tetuan, Larache, Chefchaouen en Ouazzane). Die in Nederland zijn voor 80% afkomstig uit het voormalige Spaanse protectoraatsgebied in de Rif dat onderontwikkeld is gebleven en dat bevindt zich dicht bij het gebied van waaruit de cannabis-cultuur zich verbreidt. Het opleidingsniveau van de Marokkaanse gastarbeiders naar Nederland was zeer laag, 70% had zelfs geen lager onderwijs genoten en een intellectueel kader (zoals in Frankrijk) ontbrak geheel. De reden waarom door het Nederlandse bedrijfsleven vooral in de Rif is geworven, is volgens Obdeijn nogal prozaïsch. De Nederlandse werfagenten zochten de minst ontwikkelde bevolking, omdat daarvan de grootste mate van gedweeheid werd verwacht en de koning van Marokko zag ze gaarne een lastige bevolkingsgroep wegvoeren.

Dat het de Marokkaanse gemeenschap in Nederland niet voor de wind is gegaan, is neergelegd in werkelijk honderden wetenschappelijke rapporten en beleidsnota's. Het globale beeld is er een van hopeloze sociale achterstand en culturele ontwrichting. Natuurlijk doen algemene cijfers geen recht aan de interne variatie binnen een groep. Buys (1993) vraagt speciaal aandacht voor Marokkaanse jongemannen die hun weg in Nederland wel goed hebben kunnen vinden en Crul (1994) stelt op grond van onderzoek vast dat de «echte» tweede generatie van Marokkanen (dus niet de anderhalve generatie die in Nederland maar weinig naar school is gegaan) het op school helemaal niet zo slecht doet. Maar het totaalbeeld is vooralsnog weinig hoopgevend. Niet meer dan een kwart van het Marokkaanse arbeidspotentieel verricht feitelijk betaalde arbeid (Veenman en Mertens, 1994: 112) en vrouwen vrijwel helemaal niet. Van al degenen die wel werken kan tweederde worden gerekend tot de laagste twee functiecategorieën van de arbeidsmarkt (tegen niet meer dan 22% van autochtone Nederlanders). Dat Marokkanen ook binnen het spectrum van etnische groepen niet de allerlaagste gemiddelde inkomens laten zien is alleen te verklaren uit de hoge uitkeringen die zij gemiddeld genieten vanwege het hoge kindertal (Martens en Veenman, 1994: 142). Samen met de Turken behoren de Marokkanen tot de sociale categorie die feitelijk het slechtst is gehuisvest en die in dit opzicht ook de minste aspiratie vertoont (Van Praag, 1990). Op school behalen Marokkanen gemiddeld de slechtste resultaten en vertonen het hoogste drop-out-percentage (Kloprogge e.a., 1994). Een deel van de Marokkaanse gemeenschap profileert zich als etnische ondernemer in slagerijen en de horeca, maar hun percentage is klein als dat wordt vergeleken met het aantal kleine zelfstandige ondernemers in andere etnische groepen (Van den Tillaart, 1993: 164).

Een dergelijk ongunstig maatschappelijk profiel vormt een voedingsbodem voor criminaliteit. Zowel de slechte maatschappelijke vooruitzichten in absolute zin als ook de relatieve deprivatie dragen daartoe bij. Marokkaanse jonge mannen lopen bij het zoeken naar werk tegen een geweldige blokkade van discriminatie op. Bij een wetenschappelijke situatie-test waar mensen met volmaakt gelijke kwalificaties maar ongelijke etnische achtergrond, solliciteren op werkelijk bestaande vacatures, maakten Marokkaanse jonge mannen geen schijn van kans (Bovenkerk, Gras en Ramsoedh, 1995). Deze etnische groep onderscheidt zich van de andere ook nog door een grote generatiekloof. Veel Marokkaanse gezinnen zijn ontregeld door de aanhoudende onenigheid tussen vaders en zonen. Overal waar Marokkanen wonen in Nederland – hun vestigingspatroon volgt het algemene beeld van gastarbeid in Nederland (ze wonen in en rond de oude industriesteden, in de grote steden en in kleinere centra) – ziet de politie zich geconfronteerd met een reusachtig probleem van criminaliteit van Marokkaanse jongens (vergelijk Junger en Zeilstra, 1989; Werdmölder, 1990; Bovenkerk, 1992). Nu gaat het hier grotendeels om vermogensdelicten (inbraak en zo) en dat heeft op zich weinig te maken met georganiseerde misdaad. Maar het schept wel de voorwaarden om een deel van jeugddelinquenten door te laten gaan in een carrière in de zware misdaad. De «randgroep» die Werdmölder een aantal jaren lang volgde, leverde tenslotte enkele professionele misdadigers op. Dit verschijnsel wordt, zoals alle georganiseerde misdaad, nauwelijks zichtbaar in de algemene criminaliteitsstatistiek. Overigens kunnen dezelfde jongeren wel degelijk een rol spelen in de drugshandel en volgens de hier gehanteerde definitie worden gerelateerd aan georganiseerde misdaad.

In dit hoofdstuk hebben wij reeds uiteengezet dat de (georganiseerde) misdaad in Marokko zo weinig gewelddadig is. Dat geldt ook voor Marokkanen in Nederland. Zij scoren niet hoog als het gaat om geweldscriminaliteit (Werdmölder en Meel, 1993) en ook het aantal liquidaties in «het milieu» is gering. Bij alles wat we te horen hebben gekregen en in alle materiaal dat wij onder ogen hebben gehad, waren niet meer dan één bericht over een rippartij op Marokkanen door Antillianen, één bericht over een Marokkaanse coffeeshophouder die zich genoodzaakt zag rolluiken voor de ruiten aan te brengen toen iemand zich kwam wreken omdat de geleverde hash van inferieure kwaliteit was geweest, en één bericht over de gijzeling (door een Nederlandse bende) van een Marokkaan die zijn schuld nog moest betalen. In alle gevallen zijn zij slachtoffers en geen daders van geweld. Wij hebben deze betrekkelijke geweldloosheid binnen Marokko zelf in verband gebracht met de beheersstructuur van de overheid. Hier is de vraag aan de orde of haar invloed zich ook tot Nederlands grondgebied uitstrekt. Het is zonder meer duidelijk dat de geldzendingen naar «huis» van de emigranten een belangrijke bron vormen van de Marokkaanse economie en de overheid doet er alles aan om deze te continueren. In alle landen met Marokkaanse gastarbeiders is door de overheid een beheersstructuur opgezet die bestaat uit ambassades, consulaten, filialen van Marokkaanse banken, moskeebesturen; zelfs onderwijzers die overkwamen in het kader van het verzorgen van «onderwijs in eigen taal en cultuur» speelden hierin een rol (Lucassen en Köbben, 1992: 97). De culturele vereniging Amicales werd van deze beheersing het brandpunt en symbool. De emigranten behoorden hun plichten tegenover het koninkrijk te vervullen en van meet af aan was duidelijk dat politieke discipline zou worden afgedwongen door dwarsliggers van het politieke systeem lastig te vallen tijdens hun vakanties in Marokko of door hun achtergebleven familie onder druk te zetten. Die initiatieven en vooral Amicales zijn bekritiseerd als vormen van ontoelaatbare inmenging door een rechtse politieke organisatie in andere landen. In de jaren tachtig kwam de Unie van Marokkaanse Moslimorganisaties in Nederland (UMMON) daarvoor in de plaats. Rabbae (1993) heeft laten zien dat ook die in feite niet anders is dan een mantelorganisatie van de Marokkaanse overheid. Deze activiteiten vormen een rem op het inburgeren van Marokkaanse emigranten en dat lijkt ook de bedoeling te zijn. Deze ontwikkeling bereikte een dramatisch hoogtepunt toen de koning in het midden van de jaren tachtig verklaarde dat het niet in de bedoeling lag dat zijn onderdanen gebruik zouden maken van het stemrecht dat zij in Nederland voor lokale verkiezingen hadden verkregen. Deze ingreep was strijdig met de bedoelingen van het Nederlandse minderhedenbeleid. In de jaren negentig is het toneel weer veranderd. Thans voert de Marokkaanse overheid een buitenlands cultureel en politiek offensief om de verkeerde indruk weg te nemen. Journalisten, beoefenaren van de wetenschap, bestuurders en ambtenaren van politie en justitie worden door de Marokkaanse overheid uitgenodigd het land te bezoeken met de bedoeling zich ervan te overtuigen dat Marokko een moderne staat is en geen achterlijke tribale gemeenschap. Onder het motto dat je er zelf geweest moet zijn om er over te kunnen oordelen, spreken de reislustigen zich bij thuiskomst positief over het bewind uit. De Marokkaanse minister van Migratiezaken is in Nederland tegenover de minister die het minderhedenbeleid in haar portefeuille had, mevrouw Dales, komen verklaren dat «hij persoonlijk» niet tegen de integratie van Marokkanen in hun nieuwe vestigingslanden gekant was. Het is de vraag of Nederlandse politici en ambtenaren voldoende vertrouwd zijn met de subtiliteiten van de Marokkaanse diplomatie. Twee jaar daarvoor had koning Hassan II zelf tijdens een interview op de Franse televisie (in het programma «7 sur 7») verklaard dat «Marokkanen wel Marokkaan moesten blijven». Hiermee was niets miszegd, maar de boodschap was in de Marokkaanse gemeenschap meer overtuigend overgekomen dan de persoonlijke gevoelens van de Migratie-minister. Wij gaan er dan ook vanuit dat ondanks alle interne en steeds wisselende strijdtonelen binnen de Marokkaanse gemeenschap, de invloed van de Marokkaanse overheid nog steeds aanzienlijk is.

IV.7. Georganiseerde misdaad onder Marokkanen in Nederland

Wat zien we van alle beschreven criminele activiteiten in Marokko in Nederland? In de sfeer van de zwarte economie zou men zeker moeten denken aan de invoer in Marokko van aanzienlijke hoeveelheden spullen die van diefstal in Nederland afkomstig zijn en die meereizen met de jaarlijkse grote «parade» van Marokkaanse vakantiegangers. Op zichzelf is dit nog geen georganiseerde misdaad. Dat is al meer het geval waar – en daar zijn systematische politieberichten over – deze goederen afkomstig zijn uit heling. Ook door niet-Marokkanen gestolen goederen worden geruild tegen drugs en die goederen worden weer naar Marokko gebracht. Wat er zeker wel toe hoort, is gesignaleerd in Midden-Nederland. Een Marokkaanse groep die uit ongeveer twintig personen bestaat, vervoert nu al meer dan vier jaar lang drie tot acht gestolen auto's per week naar Marokko. De auto's worden 's avonds gestolen en op een groot parkeerterrein enkele dagen «koud gezet». De kentekens worden met zwarte tape veranderd. De chauffeur die 's nachts tussen 23.00 en 01.00 uur vertrekt, ontvangt tweeduizend gulden voor zijn taak en nog eens duizend voor zijn kosten onderweg. Tot het donkere gedeelte van de Marokkaanse informele economie rekenden we ook georganiseerde prostitutie. Ook in Nederland is in verschillende plaatsen onder Marokkanen pooierij vastgesteld. Dit geschiedt ook in georganiseerd verband. In Agadir in het zuiden van Marokko bestaat een organisatie waarvoor een zeer welgestelde dame vrouwen ronselt om als prostituée naar Nederland te gaan. In Nederland gescheiden Marokkaanse vrouwen zijn door criminele organisaties benaderd om in deze sfeer werkzaam te zijn en trouwens ook om hun legale status te gebruiken om Marokkaanse mannen aan een verblijfstitel te helpen. Een stel broers heeft kans gezien om via een Nederlandse vriendin die plotseling onder verdachte omstandigheden stierf, een seksclub over te nemen. Andere vormen van mensenhandel zijn eveneens waargenomen. In het Westland en andere tuinbouwgebieden, zoals bijvoorbeeld rond Rotterdam, zijn veel illegale Marokkanen aangetroffen (vergelijk ook Buijs, 1988 en Meinsma, 1994) maar niet duidelijk is in hoeverre hun overkomst door criminele organisaties is georganiseerd. Voorts zijn Nederlanders zelfs betrokken geweest bij het smokkelen van illegalen naar Europa. Kinderen klampten zich onder Nederlandse vrachtauto's vast om de overtocht te maken en er zijn ook verstekelingen die het in het laadruim tot Nederland hebben gehaald. Tot zover het «kleine werk». Georganiseerde misdaad onder Marokkanen slaat natuurlijk in hoofdzaak op de handel in drugs.

Cannabis wordt Nederland binnengebracht op veel verschillende manieren. Er zijn ten eerste de zogenaamde «mieren» die in hun personenauto iets meenemen. Soms zijn dit Nederlandse vakantiegangers of speciaal geronselde koerier(ster)s, soms Marokkanen die naar Nederland terugkomen van vakantie. Zij zijn kieskeurig en kleine partijen zijn doorgaans van de allerbeste kwaliteit. Grotere partijen gaan via campers die met de pont meereizen naar Spanje. Met oneindig veel nieuwe varianten wordt getracht de douane en de politie te omzeilen. Wat te denken van een behoorlijk groot transport dat is verstopt in een zogenaamd bij een verkeersongeluk gestrande caravan, die door de ANWB wordt gerepatrieerd? Grotere hoeveelheden gaan mee met de ongeveer 2000 tochten die vrachtauto's per jaar uit Marokko naar Nederland maken. De smokkelwaar kan verborgen zijn in de vracht – het is aangetroffen in partijen textiel, in speelgoed en tussen aardappelen, groenten en fruit. Het kan ook zijn verstopt in speciaal geprepareerde bergplaatsen in het karkas van de vrachtauto zelf. Koelauto's zijn populair, omdat door de douane moeilijk is vast te stellen of het dakschot een decimeter hoger is dan normaal, of er ruimte zit tussen het kopschot of dat het hele huis hydraulisch kan worden opgekrikt om laadruimte voor hash te maken. De transportbedrijven die daarvoor worden gebruikt zijn van twee soorten: op zichzelf bona fide firma's die er zich gewild (meestal) of ongewild (zelden) voor lenen, of bedrijven die speciaal voor dit doel zijn opgericht. De chauffeur rijdt zijn wagen naar een aangewezen plaats en komt hem, zonder de lading te inspecteren, na bijvoorbeeld twee dagen weer ophalen. Een veel voorkomende variant bestaat eruit een en dezelfde chauffeur van Marokko naar Spanje, Portugal en Frankrijk te laten rijden om dan onderweg de aanhanger met drugs los te koppelen en over te doen aan een chauffeur die met een trekker uit Nederland komt. De eerste chauffeur rijdt dan weer terug naar Marokko om een nieuwe lading op te halen. Over smokkelmethoden over de weg is meer te vinden in het branche-rapport over het wegvervoer in deze serie. Drugs kunnen voorts ook worden verstopt in autobussen die de oversteek maken. Het wordt verder per schip aangevoerd in kleinere hoeveelheden in plezierbootjes. Verder via visserschepen die de hash op volle zee overladen op zeeschepen. Of het reist verstopt mee in zeecontainers met reguliere lading.

In de jaren zeventig en tachtig zijn al deze smokkelsystemen op Nederland bedacht door Nederlandse drugshandelaren en -transporteurs. Zij wonen thans (nog) in Nederland, maar een kolonie heeft zich gevestigd in Malaga (van waaruit men heel gemakkelijk op en neer kan naar Marokko) en enkelingen ook in Marokko zelf. Met het uitroepen van de oorlog tegen de drugs, de groeiende macht van autochtone Marokkaanse drugsbaronnen en de steviger greep van (delen van) de overheid op deze handel, is het voor Nederlandse drugsondernemers moeilijker geworden om zelfstandig zaken te doen. De douane controleert strenger. Op grond van een kort geleden geïntroduceerde wet heeft de douane de bevoegdheid om zelfs «bij het minste vermoeden van drugs» de gehele (vracht)auto grondig te onderzoeken. In de wanden van koelwagens worden op een aantal plaatsen zonder pardon met een lange elektrische boor gaten geboord. Voorheen was het nog wel eens mogelijk om een kleine partij aan de grens te offeren: op het moment dat de complete douane zich daarop concentreerde, passeerden grote partijen in trucks de grens gezien. Nu weet de douane wel beter. De slachtoffers van deze thans primitief geworden smokkelmethode zijn individuele chauffeurs die wel eens wat willen proberen. Nederlandse vrachtwagenchauffeurs brengen hun wagens in grote compounds (tegen diefstal) en bij voorbeeld in Casablanca komen zij samen in vaste cafés. Zij worden daar, en ook zo maar op straat, door Marokkaanse handelaren benaderd met de vraag of ze iets mee willen nemen. Wie daar tegenwoordig op ingaat – het aanbod is een verdienste van f 50 000,- of meer – loopt een aardige kans dat hij op grond van een een-tweetje tussen de handelaar en een individuele douanebeambte wordt betrapt en in de gevangenis verdwijnt. Maar het is voorgekomen dat zijn lading dezelfde dag nog door een ander wordt uitgevoerd met hetzelfde noodlottige resultaat. In het tijdschrift voor wegtransporteurs en chauffeurs Truckstar staan het laatste jaar regelmatig reportages met de strekking dat je als chauffeur op geen enkel aantrekkelijk Marokkaans aanbod in moet gaan. Er zijn trouwens ook enkele voormalige Nederlandse chauffeurs die nu voor Marokkaanse organisaties werken en aan Nederlandse chauffeurs aanbiedingen doen. Wie geen risico wil lopen en de chauffeur geldt bij een vondst altijd als aansprakelijk, wordt overigens een elegante uitweg geboden. Bij de politie kan men tegen een gering bedrag zijn (vracht)auto geheel laten onderzoeken en verzegelen om deze tegen inspectie te vrijwaren.

Wie thans grote partijen hash wil importeren, ziet zich genoodzaakt om bepaald andere maatregelen te nemen dan de Hollandse hashhandelaren van de jaren zeventig en tachtig. De balans van de macht tussen Marokkaanse producenten en Nederlandse transporteurs is gelijk getrokken. De export van drugs uit Marokko moet volkomen gecontroleerd gebeuren en de relevante autoriteiten moeten zijn omgekocht. Dit gaat niet meer zonder belangrijke Marokkaanse drugshandelaren en dat is de reden waarom ook in Nederland Marokkanen zelf de kans hebben gekregen een groot deel van de handel in handen te krijgen. Met reden wordt zelfs gezegd dat in 1991 min of meer officieel een echt drugskartel is opgericht waarbij vooraanstaande Marokkanen uit heel Europa zijn betrokken. Bij de oprichting zou een overeenkomst zijn gesloten die inhoudt dat grote partijen verstopt in blikken olijfolie per schip naar Antwerpen zullen worden vervoerd en dat ze, na daar te zijn opgeslagen, in kleinere partijen zullen worden verdeeld om ze onder andere ook op de Nederlandse markt te verspreiden. Het is evenwel niet eenvoudig om zicht te krijgen op de omvang van de Marokkaanse drugshandel in Nederland. Voor de politie is het een gesloten wereld en van uitwisseling van informatie met collega's in Marokko is nauwelijks sprake. Er zijn berichten dat medewerkers van consulaten zijn betrokken en op die overheid wil men niet vertrouwen. Moeilijk te volgen zijn de transacties op zichzelf overigens helemaal niet. Het vergt weinig verbeeldingskracht om te begrijpen wat drugshandelaren bedoelen als zij per telefoon spreken over «film», «onderwerp», «linnen», «witte en gele zijde», een kwaliteit van honderd procent, of wanneer (andere groep) zij het hebben over «zeep», «cassettes», «kaas», «thee» en vliegtuigen«. Ofschoon de aanwijzingen binnenstromen dat Marokkanen zich in Nederland in allerlei steden met de handel in hash bezighouden, in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Helmond, Groningen, Venlo, Eindhoven, Maastricht, Tilburg en Leeuwarden, en ook dat de organisaties in kwestie hele ketens van coffeeshops, shoarma-zaken en broodjes-winkels van drugs voorzien, gaan de Nederlandse politie en justitie er slechts op beperkte schaal achteraan.

In 1990 en 1991 ontdekte de politie van Gooi- en Vechtstreek een grote Marokkaanse hashhandelsorganisatie (onder te verdelen in drie families) met een hoofdkwartier in Hilversum. De vreemdelingendienst leverde de sociologische achtergrondinformatie. Het ging om Marokkaanse arbeiders die in de jaren zeventig waren gekomen om bij bedrijven te werken in het Gooi. Het waren mensen zonder veel opleiding: de meesten waren analfabeet en nadat de meeste mannen in de jaren zeventig en tachtig uit het arbeidsproces waren getreden, was een overgrote meerderheid thans werkloos. De vreemdelingendienst kenschetste ze als een ongeïntegreerde, kansloze groep en onder de tweede generatie had een aantal jongens reeds een flinke criminele antecedentenlijst opgebouwd. Hilversum bleek te fungeren als distributiecentrum voor (door Nederlandse transporteurs) uit Marokko aangevoerde hash. Nederlandse en Marokkaanse klanten kwamen hier in het groot (tot duizend kilo toe) inkopen. De klant zette zijn auto neer op een aangewezen plek en overhandigde de groothandelaar in het koffiehuis zijn sleutels als de koop was gesloten. Een koerier reed de auto naar een geheime plaats waar de gekochte hash achterin werd geladen en daarna werd de auto op een andere plaats neergezet. De klant kreeg zijn autosleutels terug en kreeg te horen waar hij zijn auto op kon halen. De politie was verbaasd over de openheid waarmee deze handel werd bedreven. Zij ontdekte een soort raad van bestuur van de organisatie in engere zin. De oudste zonen beheerden tien koffiehuizen, een slagerij, een videotheek, een lunchroom en een shoarmazaak. Andere familieleden vormden het personeel in deze middenstand. Sommigen fungeerden als koeriers en daar waren ook kinderen bij die hoeveelheden hash achter op hun fiets vervoerden. Anderen stelden (tegen betaling van f 25,- per kilo) hun huis of schuurtje ter beschikking als stash-plaats. Nu is de Marokkaanse gemeenschap in het Gooi maar klein (in Hilversum woonden 1 250 Marokkanen) en het aantal van hen dat bij de handel in hash was betrokken, was zo groot dat de politie besloot te gaan tellen. Zij kwam tot de slotsom dat in een meerderheid van de Marokkaanse families in het Gooi tenminste één gezinslid direct aan de hashhandel deelnam of daar indirect van profiteerde (bij dat laatste moet men bijvoorbeeld denken aan een zuster van een handelaar die een fraai huis liet bouwen in Marokko). De geschatte jaaropbrengst van deze familie was tenminste 150 miljoen gulden, maar waarschijnlijk benaderde het bedrag van 300 miljoen de werkelijkheid beter. Thans is deze organisatie opgerold en de koffieshops zijn bij wijze van bestuurlijke maatregel dichtgespijkerd. Het ging hier echt om een concentratiepunt en de Gooise ervaring is helemaal niet representatief voor Nederland. Wat de politie met haar onderzoek had blootgelegd, was een schaduw-economie die het antwoord vormde op de uitzichtloze sociaal-economische positie waarin de Marokkanen zich bevonden. In Nederland leefden de bazen zo sober als van afgekeurde of ontslagen gastarbeiders werd verwacht; in Marokko bezaten zij hotels en ander onroerend goed. Het geld werd via de verzamelrekening van een filiaal van een Marokkaanse bank naar Marokko gesluisd.

Intussen is Nederland is bedekt met een fijnmazig Marokkaans netwerk van cannabisgroothandelaren en detaillisten. Marokkaanse instituties worden er diep door geraakt. Nog in 1983 heeft een toentertijd invloedrijke «niet-ambtelijke werkgroep ad hoc» onder leiding van de islamoloog J.D.J. Waardenburg vurig gepleit voor het stimuleren van de sociale functie van religieuze voorzieningen in het islamitische milieu in Nederland. De Nederlandse welzijnsinstellingen boden misschien geen geëigend kader voor groepen mensen in wier cultuur het onderscheid tussen kerk en staat niet of althans anders bestond dan in Holland en als de overheid deze groep met haar hulp wilde bereiken, bood de moskee een authentieke uitweg. Nu stelt de politie vast dat moskeeën in enkele gevallen de plaats vormen waar drugshandelaren elkaar ongestoord ontmoeten en zaken doen. Ook het familieverband blijkt een functie van verspreiding te vervullen. Mensen die betrokken zijn bij de import, stimuleren familieleden om mee te doen aan de groothandel en die doen weer een beroep op hun familienetwerk om mensen te vinden die hun huis als stash-ruimte willen verhuren (voor 25 gulden de kilo) zodat weer een ander familielid die in de coffeeshop over de sleutel beschikt als koerier kan dienen om de verkoper via de achterdeur van nieuwe hash te voorzien. De familie die in de drugshandel gaat, legt hutje bij mutje om een partij te financieren en vervoegt zich met haar plannen bij een drugslord in Marokko. Daar worden de werkelijke beslissingen genomen. De Nederlandse handelaren hebben hun rol teruggedrongen zien worden tot die van transporteurs. Zij beschikken over de transportfirma's, het wagenpark en de loodsen op tal van industrieterreinen waar de grote partijen hash worden opgeslagen voor verdere distributie in kleinere partijen. Nederlandse groepen zijn bruikbaar omdat zij de transportschakel in de handelsketen beheersen en minder kans lopen te worden aangehouden door politie of douane, maar geld komt er niet eens meer aan te pas. De afrekening geschiedt door de Nederlandse drugshandelaars met een afgesproken quantum van de vervoerde hoeveelheid huns weegs te laten gaan. Deze ontvangen dan bijvoorbeeld een derde of een vierde om (bijvoorbeeld in Engeland) voor eigen rekening te verkopen.

Over de manier waarop de opbrengst wordt weggesluisd, kunnen we na het bovenstaande op zichzelf kort zijn. Een deel gaat via banken, een deel via het traditionele leencircuit, maar meestal, is onze indruk, worden de harde valuta zo maar in een zak of weggestopt in een reeks bergplaatsen aan de binnenkant van een grote jas, naar Marokko gebracht. Er wordt in Nederland nog nauwelijks geïnvesteerd, de ruimten waar men woont, werkt en dealt, zijn meestal gehuurd. De thans volwassen Marokkanen in Nederland zien hun aanwezigheid in Nederland nog steeds overwegend als een tijdelijke aangelegenheid. De familie brengt wel chique auto's naar Marokko (oud gastarbeiders-ideaal) en koopt overigens grond, onroerend goed en een winkel. De Mas (1995) heeft in de Rif waar de Marokkanen in Nederland vandaan komen, een koortsachtige bouwactiviteit vastgesteld. Velen beleggen hun geld in een huis in de streek westelijk van de Rif en in de steden Tanger, Tétouan, Al Hoceïma, Nador en Oujda. Nergens worden zulke hoge economische groeicijfers gehaald als in dit gebied. Langs de kust tussen Ceuta en Tétouan verschijnen luxe villa's, jachthavens en hotels.

IV.8. «Georganiseerde misdaad begint op de hoek»: een voorbeeld van Marokkaanse bendes

We blijven bij de kwestie van het wegsluizen en het gebruik van de revenuen toch langer staan omdat in Nederland een groot strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd dat weliswaar niet representatief is voor de handel zelf, maar dat wel een interessant licht werpt op de maatschappelijke habitus van de betrokken drugshandelaren. Het gaat hier om de zogenaamde Ramola-zaak die in 1993 en 1994 door de Rotterdamse politie is «gedraaid». Plaats van handeling is de Rotterdamse wijk Spangen die ooit, vlak na de Eerste Wereldoorlog door niemand minder dan de architecten M. Brinkman en P. Oud is ontworpen als modelwijk voor vooruitstrevende arbeiders. Een echt «rood nest» werd het en het hoofdkwartier van de voetbalclub Sparta. Nu is het echter een van de laatste wijken waarvan althans een deel in aanmerking komt voor renovatie en hier heeft het door de stadsvernieuwing opgejaagde legertje van drugsdealers zich op dit moment gevestigd. De overlast is groot, het broeit in de buurt. De wijk is aan de voet van een afrit van de A16 gunstig gelegen voor drugstoeristen uit Frankrijk en België die goedkope drugs komen kopen in grote hoeveelheden, van goede kwaliteit en zonder het risico te worden aangepakt zoals door de politie in eigen land. Drugsrunners lokken de klanten al aan de grens, langs de weg en in de wijk en daar zijn jonge kinderen onder. Helsdingen en De Kleuver (1995) maakten op grond van een analyse van honderden waargenomen personen het profiel van drugsrunners en komen tot de conclusie dat in het jaar 1992 en 1993 niet minder dan 93% van Marokkaanse origine was. De buitenlanders kopen hier cocaïne die een Marokkaanse groep weer afneemt van mensen die afkomstig zijn uit de Dominicaanse Republiek en heroïne van een Turkse groep. Als mensen van een etnische groep die vertrouwd zijn met de klanten uit francofone landen, zijn Marokkanen de voor de hand liggende dealers.

De politie krijgt zicht op deze groepen als gevolg van een melding bij het bureau voor de Melding van Ongebruikelijke Transacties (MOT). In dit geval wisselde een onopvallende Marokkaanse man wekelijks grote hoeveelheden van allerlei Europese bankbiljetten en Amerikaanse dollars bij een filiaal van de Rabo-bank op de automarkt te Utrecht. Het onderzoek werd Ramola genoemd omdat het ging over Money Laundering bij de Rabo-bank. De hoeveelheid buitenlandse valuta was zo omvangrijk dat de filiaalhouder het niet meer aankon en de man die ze aanbood, verzocht voortaan op het hoofdkantoor in Utrecht te komen. De bank speelde het spel van de politie mee onder voorwaarde van vrijwaring en liet hem met steeds grotere sommen geld binnenkomen via een aparte zijingang. Nadat de man werd gevolgd naar Rotterdam, stelde de politie vast dat hij adressen in Spangen aandeed die bekend waren als drugspanden. Toen pas werd de politie en justitie duidelijk hoeveel geld er in de verdovende-middelen-handel in zo'n volksbuurt omging. Na het weekend had de bank geen voldoende tegenwaarde aan duizend-gulden-biljetten voor drie miljoen per dag! Dat het geld terechtkwam in Marokko bleek duidelijk via afgeluisterde telefoongesprekken, maar hoe dat precies ging heeft men niet waar kunnen nemen. De Nederlandse biljetten waren waarschijnlijk als baar geld door koeriers overgebracht. Op zichzelf waren die telefoongesprekken weer niet zo lastig te ontcijferen, de gesprekspartners hadden het over «cassettes», «biggetjes» en «tapijten» en dat deze dingen er niet letterlijk mee konden zijn bedoeld, bleek toen iemand bijvoorbeeld drieëneenhalve cassette bestelde. Wanneer er politie in de straat was gesignaleerd zei iemand per telefoon: «de insekten zijn in de straat». Na verloop van een jaar had de politie de groepen beter in beeld. Het ging om twee drugsorganisaties en een geldwisselorganisatie. In totaal leverde dat ongeveer 40 verdachten op. Er waren ook regelmatige handelskontacten met mensen in grote steden van Duitsland, België en Frankrijk.

Wie waren dat nu precies? De witwasser was een voormalige gastarbeider uit Casablanca die reeds lang was afgekeurd en een WAO-uitkering genoot. De ene drugs-organisatie bestond uit enkele jongemannen van de anderhalve immigrantengeneratie die afkomstig was uit het gastarbeiders-recruteringsgebied van de Rif. Ook in cultureel opzicht waren ze anderhalf: de opbrengsten van de drugshandel werden wel overwegend naar Marokko gezonden maar ze reden toch al in een mooie BMW, droegen snelle kleren en hielden er vriendinnen op na. De tweede drugsorganisatie was een uitermate gesloten en traditioneel Berbers gezin met een man aan het hoofd die op het moment van aanhouding 35 jaar oud was, maar er uitzag als een verweerde grijsaard van 60. Bij huiszoeking wist de politie niet wat zij zag. Volgens de meest conservatieve berekeningen moet deze familie die vanaf 1986 met drugshandel bezig was geweest, tot 1994 tientallen miljoenen guldens naar Marokko hebben overgemaakt. Deze uitkeringstrekkers die een huurhuis bewoonden en tien kinderen rijk zijn, bleken hun (niet ontwikkelde) kinderen geen betere slaapplaats aan te bieden dan een kartonnen doos. Volgens oude Nederlandse maatstaven moet je dit wel een onmaatschappelijk gezin noemen en de politie zag zich gedwongen om de kinderbescherming in te schakelen. Er was echter sprake van volledige scheiding van twee systemen, sociologische schizofrenie. Als de familie met Air Maroc naar «huis» vloog was dit altijd eerste klas. Er werd een bouwtekening aangetroffen van hun riante huis in Marokko met een zwembad op het dak. De drie families (twee drugsverkopers en een witwasser) samen hebben dankzij de opbrengst van hun buurthandel in drugs aantoonbaar over een reeks van jaren in Nederland en België vele miljoenen guldens naar Marokko overgemaakt. In deze Ramola-zaak komt het syndroom van criminele en deviante verschijnselen in volle omvang over het voetlicht. De bewoners van Spangen lopen te hoop tegen overlast in de buurt: er is lawaai, agressief optreden van klanten en dealers, huizen en straten krijgen een haveloos aanzien; Marokkaanse kinderen worden uitgebuit en verwaarloosd; er is sprake van ongeassimileerde buitenlanders die nochtans zo zijn aangepast dat ze het systeem in hun voordeel gebruiken; hun onwaarschijnlijk grote criminele winsten kunnen niet anders dan de concurrentie vervalsen binnen de economie van Marokko; hun geldzendingen veroorzaken zonder twijfel corruptie in de ambtenarij en dragen bij tot de verloedering van de politiek. Er is wel iets te zeggen voor de slogan van de Rotterdamse recherche dat «de georganiseerde misdaad begint op de hoek van de straat».

IV.9. Conclusie

Ofschoon de Nederlandse politie en justitie noch enige andere overheidsinstelling erg veel belangstelling aan de dag hebben gelegd voor georganiseerde misdaad in Marokkaanse kring – als het om Marokkaanse criminaliteit gaat denkt men immers in de eerste plaats aan jeugddelinquentie! – bestaan er legio aanwijzingen dat de enorme en snel opgekomen cannabis-economie in Marokko ook onder Marokkanen in Nederland een stevig steunpunt heeft gevonden. De circuits waarin zich dit afspeelt zijn weinig doorzichtig en vanuit Marokko mogen weinig inlichtingen worden verwacht. Marokkanen, in alle sectoren van de overheid, zijn bij deze illegale activiteit betrokken en het land als geheel is er in toenemende mate economisch afhankelijk van geworden. Waren tot voor kort de geldzendingen van gastarbeiders uit het buitenland de voornaamste inkomstenbron voor 's lands betalingsbalans, deze functie wordt in toenemende mate overgenomen door de investeringen van drugshandelaren. Het gaat om beleggingen in de sfeer van huizen, grond en overheidsbedrijven die thans worden geprivatiseerd. De meeste Nederlandse Marokkanen komen uit het gebied waar de «kif» wordt geteeld en bewerkt. De combinatie van een traditie van ongebondenheid onder deze bewoners van de Rif en de slechte sociaal-economische vooruitzichten die zij hebben in de Nederlandse samenleving, maakt deze minderheidsgroep zeer bevattelijk voor inschakeling in de drugshandel. Ofschoon er duidelijk distributieknooppunten zijn aan te wijzen zoals in Hilversum, Brabant en Rotterdam, heeft het er alle schijn van dat Nederland via de Marokkaanse infrastructuur (winkels, moskeeën) wordt bedekt door een fijnmazig netwerk van verkooppunten van hash. Dit netwerk is mogelijk nauw verbonden met een voor Nederlandse autoriteiten moeilijk te doorgronden politiek beheersingssysteem dat vanuit Marokko wordt geleid. Hoe omvangrijk het precies is en hoeveel hash er door wordt omgezet, valt echter niet te zeggen. Er wordt onvoldoende politie-onderzoek gedaan om deze vraag naar behoren te kunnen beantwoorden.

In vergelijking met drugsorganisaties in andere etnische groepen, is de Marokkaanse onderwereld in Nederland weinig gewelddadig. Marokko is het land van waar de (grote) Nederlandse cannabishandelaren een groot deel van hun koopwaar betrekken. Dezen hebben ernstig aan macht moeten inboeten toen de Marokkaanse druglords aan betekenis wonnen. Nederlanders worden thans vooral gebruikt voor het leveren van transportfaciliteit.

V. DE CHINESE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT IN NEDERLAND

In het verleden werd Nederland bij tijd en wijle nadrukkelijk geconfronteerd met de gewelddadige gevolgen van de «oorlogen» die Chinese criminele groepen tegen elkaar voerden om de macht in bepaalde sectoren van hun illegale bedrijvigheid. In 1918 kwamen er drie Chinezen in deze stad om als gevolg van een conflict tussen een geheim Chinees genootschap en zijn slachtoffers. En in 1922 vielen hier opnieuw verschillende doden en gewonden, ditmaal bij de strijd om de macht tussen de groepen Sam Tin en de Po-on. Beter in het geheugen liggen de moorden die in 1975–1976 in deze stad plaatsvonden. Eerst werd – op 3 maart 1975 – Chung Mon, de grote baas (tai lo) van de 14K-triade, doodgeschoten door moordenaars van de Wo Lee Kwan. Een jaar later – op 3 maart 1976 onderging zijn opvolger, Chan Yuen Muk, het zelfde lot: huurmoordenaars schoten hem dood op de Geldersekade. Ook in de jaren tachtig hing er oorlogsdreiging in de lucht. Ditmaal vooral tussen de Tai Huen Chai enerzijds en de 14K en Ah Kong anderzijds. Tot een regelrechte ontlading van de spanningen kwam het niet. Die bleven, zoals uit allerhande incidenten bleek, maar voortzinderen. Ondertussen manifesteerden zich echter nieuwe fenomenen: gewelddadige overvallen op Chinese restaurants, moorden op Chinezen in hun privé-woning, systematische afpersing van Chinese zakenlieden. Dit gebeurde niet alleen in Amsterdam, maar ook in de rest van Nederland. Deze hausse van geweld was in juni 1994 aanleiding tot de oprichting van het ZOA (Zuid-Oost-Azië)-project bij de CRI. Voorzover hierna de hedendaagse situatie in Nederland ter sprake wordt gebracht, berust haar beschrijving voor een groot deel op de gegevens die in het kader van dit project zijn verzameld. Daarnaast is onbeschroomd gebruik gemaakt van een aantal rapportages over het probleem afkomstig uit ettelijke regionale politiekorpsen. En dit alles is aangevuld met gesprekken met diverse politiespecialisten. Met het oog op een goed begrip van de situatie in ons land wordt hierna echter eerst de herkomst van de Chinese georganiseerde criminaliteit belicht, en vervolgens de wijze waarop zij in andere, ook omringende, landen wordt bedreven en verder hoe zij, door analisten, wordt geïnterpreteerd (Van Straten, 1976; Van der Roer, 1989).

V.1. De georganiseerde criminaliteit in Hong Kong

V.1.1. Het verhaal van de triades

Het probleem van de Chinese georganiseerde criminaliteit wordt nogal gemakkelijk op een lijn gesteld met het probleem van de triades. Maar net zoals de kwestie van de georganiseerde criminaliteit in Italië niet kan worden gelijkgesteld aan die van de mafia en haar vier geledingen, zo mag ook in dit geval de georganiseerde criminaliteit niet op één en dezelfde hoop worden gegooid. De triades – ook in hun eigentijdse uitmonstering – vormen slechts een deel van het probleem. En juist om ook dat andere deel goed te kunnen begrijpen, is het van belang dat het verhaal van de triades wordt verteld.

Algemeen wordt aangenomen dat de triades oorspronkelijk geheime genootschappen waren die in de 17e eeuw in China door monniken werden opgericht om op een clandestiene manier de Manchu Ch'ing te bestrijden. De groei van deze oppositionele, nogal nationalistische, verzetsbeweging bracht met zich mee dat zij in vijf afzonderlijke afdelingen werd opgesplitst, waaronder één voor de zuidelijke provincies van het rijk, inclusief het latere Hong Kong. Toen in 1911–1912 het politieke doel van deze beweging werd bereikt: de stichting van de Nationalistische Republiek China, hieven de triades zichzelf niet op. Een deel bleef voortbestaan in de vorm van genootschappen die hun leden op een eerbare manier allerlei diensten en goederen aanboden – een soort van welzijnsinstellingen dus. Een ander deel ontwikkelde zich echter meer en meer in de richting van criminele organisaties die voor zichzelf profijt haalden uit alle mogelijke illegale praktijken: koppelbazerij, prostitutie en illegaal gokken.

Deze laatste ontwikkeling had zich veel eerder al gemanifesteerd in Hong Kong. Bij het verdrag van Nanking van 1842 was dit eiland in handen gekomen van de Engelsen. Dezen beschouwden de triades echter al vlug als een bedreiging voor hun maatschappij en verklaarden ze in 1845 tot verboden vereniging. De triades gingen toen ook hier ondergronds en slaagden er wonderwel in dit verbod te overleven. De voornaamste reden hiervan was dat de Chinese bevolking, ook uit afkeer van het Engelse bestuur, uit alle macht de triades bleef steunen. De machtspositie die deze zo konden opbouwen, leidde er niet alleen toe dat zich onophoudelijke splitsingen in bestaande triades voordeden, maar werkte ook in de hand dat een aantal genootschappen hun ideële doelstellingen opgaven en zich, ook in de ogen van Chinezen zelf, ontpopten als criminele verenigingen waarvan het voortbestaan berustte op de brutale exploitatie van arbeiders, vaklui en middenstanders. En veel van de organisaties die deze groepen vervolgens oprichtten om hun nering tegen die criminele groepen te beschermen, verkeerden – oh ironie! – vroeg of laat in hun tegendeel: voor deze «bescherming» moest worden betaald, goedschiks of kwaadschiks.

Vóór de Tweede Wereldoorlog bestonden er in Hong Kong naar schatting 300 triades en soortgelijke organisaties. Na deze oorlog, en vooral na de nederlaag van de nationalistische regering tegen de communisten in 1949, werden hun gelederen door triade-leden en gewone misdadigers uit het huidige China aangevuld. Mede als gevolg daarvan ontbrandden er in het begin van de jaren vijftig complete straatgevechten tussen triades om de macht in zowel legale bedrijvigheden als in illegale sectoren. Deze gevechten gaven vervolgens voedsel aan de gedachte dat juist ook de triades de hand hadden in de zware rellen, die in 1956 bij de viering van de Dag van het Nationalisme uitbraken, en waarbij 59 doden en 500 gewonden te betreuren waren. Achteraf is uit onderzoek gebleken dat deze gedachte vermoedelijk niet juist was, maar de consequentie die het Engelse bestuur er nog in 1956 aan verbond was er niet minder om: meer dan 10 000 personen, verdacht van lidmaatschap van of binding met triades, werden in hechtenis genomen, ruim 600 leidinggevende triade-figuren werden verbannen, althans hiermee bedreigd. Het (onbedoelde) gevolg was een zekere verbreiding van de triades naar andere belangrijke centra in Zuid-Oost-Azië: Singapore, Taiwan, Bangkok etcetera. Verder werd binnen de politie een speciaal bureau opgericht om de bestrijding van de triades ter hand te nemen (Morgan, 1989).

Wat bij dit alles niet uit het oog mag worden verloren, is dat China in 1928 niet alleen de produktie en distributie van opium, maar ook het gebruik daarvan verbood. Het Britse bestuur van Hong Kong vaardigde in 1948 eenzelfde verbod uit. Hierdoor schiepen beide landen opnieuw een enorme kans voor vele triades om zich op een illegale manier te verrijken, aanvankelijk alleen op regionale schaal, al vlug ook op internationaal niveau. En dit temeer omdat zij na de terugtocht van een aantal verslagen nationalistische militair-politieke formaties uit China, in 1949, naar Birma, Laos en het noorden van Thailand, hun welhaast natuurlijke bondgenoten werden bij de distributie van het verdovende middel dat deze legertjes in de Gouden Driehoek met steun van de Amerikaanse regering begonnen te fabriceren om te kunnen overleven: opium, en zijn beruchte derivaat heroïne. Om de rijkdom die zij met de wereldhandel in opium/heroïne vergaarden veilig te stellen, gingen de triades bovendien over tot grootschalige corrumpering van de overheid in Hong Kong, en in het bijzonder van de politie. In het begin van de jaren zeventig werd gezegd dat zo'n 35% van alle (Chinese) leden van de politie in Hong Kong corrupt was. Dat hun corruptieve relaties moeten worden gezien tegen de achtergrond van de sociale, economische en culturele functies die vele triades in Hong Kong toen reeds decennia-lang in de Chinese gemeenschap hadden vervuld, ligt voor de hand. In 1978 telde het speciale bureau voor de bestrijding van de triades 552 man.

Tenslotte is het ook voor Nederland van belang om erop te wijzen dat in de jaren zestig en zeventig een aantal (gewezen) leden van het Rode Leger uitweek naar Hong Kong. Hier verenigden zij zich in een beweging die de Grote Cirkel werd genoemd. Onder de naam van Tai Huen Chai ontwikkelde deze beweging zich meer en meer tot een criminele organisatie die, zoals in de inleiding reeds werd aangegeven, in de jaren tachtig ook in Nederland actief werd (Booth, 1990; Posner, 1988; Krüger, 1980).

V.1.2. De huidige situatie: triades en gangs

Het is niet zo eenvoudig om in de wirwar van triades te ontdekken hoe de onderlinge machtsverhoudingen liggen. Volgens de bestaande literatuur schat de politie dat er tussen de 50 en 60 triades in Hong Kong functioneren. Ze zijn lang niet allemaal hevig geïnvolveerd in illegale activiteiten. Dat zijn er maar een stuk of 15 tot 20. De meeste van deze triades behoren tot 4 belangrijke groepen: de 14K (met 20 000 aanhangers), de Chiu Chao groep met als voornaamste organisatie de Sun Yee On (30 000 aanhangers), de Wo groep (25 000 man) met als belangrijke triades onder andere de Wo Shing Wo en de Wo On Lok, en de Big Four groep waarvan bijvoorbeeld de Tang Yee en de Leun Ying Society deel uitmaken. De 14K (in 1947 gevormd door een generaal van de Kwomingtang uit militaire eenheden en Zuidchinese triade-groepen) wordt algemeen als de gevaarlijkste van deze vier triade-groepen beschouwd. Andere bekende triades zijn de Chung Wo Tong, de Hip Sing Tong en de On Leon Tong. De rol van de Tai Huen Chai is – volgens sommige auteurs althans – sinds 1987 ver uitgespeeld, zowel in Hong Kong als in het buitenland. In dat jaar zou er in Londen een vergadering tussen de leiders van de grote gevestigde triades plaats hebben gevonden met als doel laatstgenoemde triade uit te rangeren in de internationale heroïnemarkt. In hoeverre zij hierin geslaagd zijn, is niet duidelijk. Van één grote samenhangende organisatie schijnt sindsdien evenwel geen sprake meer te zijn (Chin, 1990; Weggel, 1994; Che, 1990).

Het vorenstaande zou de indruk kunnen wekken dat triades of in elk geval de criminele organisaties die zich met deze naam blijven tooien, grote, hiërarchische, centraal aangestuurde organisaties vormen. Deze indruk is echter verkeerd. Het overgrote deel van de tegenwoordige triades bestaat niet meer uit een hele trits van ambtsdragers met bloemrijke bijnamen die allerlei afdelingen (financiën, interne en externe relaties, welzijnszorg en andere) leiden, maar nog slechts uit twee of drie centrale figuren, bijgestaan door een stuk of wat belangrijke medestanders (met het symbolische nummer «426»), en omringd door een aantal groepen en groepjes bestaande uit zogenaamde erkende leden (nummer «49»-leden) aan het hoofd. En zelfs deze voorstelling van zaken is nog bedrieglijk. De criminele groepen en groepjes die de harde kern van een triade omringen, maken op zichzelf veelal helemaal geen deel uit van de desbetreffende triade. Het gaat hier hoofdzakelijk om jeugdbendes (met leden van 12–18 jaar) en vaker nog straatbendes (met leden van 16–25 jaar), waarvan hooguit de leiders gewone leden of hoger-geplaatste medestanders van een triade vormen. De functie die deze bendes in dit verband hebben, komt neer op het verlenen van de sterke arm bij de uitvoering van de illegale activiteiten die de triades ondernemen: afpersing van de middenstand, bescherming van onroerend goed, controle op prostituées, distributie van verdovende middelen (Main, 1991).

Overigens zijn er aanwijzingen dat sommige triades zich de laatste jaren ook hebben toegelegd op de mensenhandel, vooral vanuit China naar het Westen. Dit zou alles te maken hebben met het feit dat zij zich in de voorbije jaren meer en meer hebben kunnen vertakken in het Zuiden van dit kolossale land. Heel wat Chinezen hebben er veel voor over om na zoveel decennia dictatuur een nieuw en ander bestaan op te bouwen in het Westen.

Waar tenslotte de gigantische financiële middelen blijven, die de triades met de drugshandel verdienen, is een duistere kwestie. Het vermoeden bestaat dat ze all over the world worden geïnvesteerd in (andere) illegale activiteiten, maar ook in onroerend goed en in legale bedrijven. Wel staat het vast dat het bankwezen in Hong Kong – geruggesteund door een streng bankgeheim en een mild overheidsoptreden – functioneert als een van de belangrijkste witwasmachines voor uit de drugshandel verkregen gelden (Gaylord, 1994).

V.2. De Chinese georganiseerde criminaliteit in de omringende landen

Voorgaande ontmythologisering van de tegenwoordige triades in het Oosten is reeds bepaald belangrijk om de huidige Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland te kunnen begrijpen. Maar ze vormt nog geen voldoende voorwaarde voor een adequate analyse. Om die te kunnen maken is het noodzakelijk om vooraf ook de situatie van de Chinese georganiseerde criminaliteit elders in West-Europa in ogenschouw te nemen.

Ofschoon reeds sedert lang kleine en grotere Chinese gemeenschappen in Westeuropese steden bestaan, is er tot voor kort niet of nauwelijks gericht onderzoek gedaan naar de criminaliteit in hun midden. Ook het verhaal van de triades heeft wat dit betreft kennelijk weinig indruk gemaakt. Wetenschappelijk onderzoek van enige omvang en diepgang naar Chinese georganiseerde criminaliteit in West-Europa werd nimmer verricht. Pas de laatste jaren is de belangstelling voor dit onderwerp aan het ontwaken. Hierna kan dan ook slechts aan de hand van journalistieke reportages en politiële rapporten een impressie worden gegeven van wat er in de landen om ons heen aan de hand is. Waarbij direct voor België een uitzondering moet worden gemaakt, omdat er zover wij weten geen deugdelijke publiek document bestaat betreffende de algemene situatie in dit buurland. Blijkens verhalen in de pers is het niettemin zoiets als een publiek geheim dat in steden als Brussel en Antwerpen triades, althans hieraan gelieerde groepen, actief zijn.

Een van de weinige kenners van de Chinese georganiseerde criminaliteit in West-Europa, Y. Chu, verbonden aan de Universiteit van Exeter, heeft onlangs gewezen op een belangrijke ontwikkeling die zich momenteel in Nederland en al de omringende landen voordoet, namelijk dat de traditionele Hong Kong triades in toenemende mate terrein moeten prijsgeven aan andere Chinese georganiseerde misdaadgroepen. Hierbij moet zowel worden gedacht aan groepen die verbonden zijn met triades uit andere Zuid-Oost-aziatische staten dan Hong Kong, bijvoorbeeld uit Maleisië, Vietnam en Singapore, maar ook aan Grote Cirkel-gangs die worden georganiseerd in de kring van nieuwe immigranten uit China, zowel in Hong Kong en andere Zuid-Oostaziatische landen als direct in West-Europa zelf. Deze – voor West-Europa – nieuwe Chinese criminele groepen proberen een deel van de handel in heroïne over te nemen. Daarnaast zijn zij actief in het illegale gokwezen en de mensensmokkel. Ook maken zij zich meer en meer schuldig aan afpersingspraktijken binnen de Chinese gemeenschappen. Waarbij vanzelfsprekend de verwachting is dat naarmate het aantal Chinese immigranten uit Zuid-Oost-Azië – en dus niet langer alleen uit Hong Kong – toeneemt, ook de eigen Chinese georganiseerde criminaliteit in West-Europa zal groeien. De parallel met wat er in de Verenigde Staten de voorbije decennia in dit opzicht is gebeurd, ligt voor de hand. De overname van Hong Kong door China in 1997 zal op deze ontwikkeling overigens geen doorslaggevende invloed uitoefenen (Chu, 1994; Main, 1991).

In aansluiting op dit laatste kan specifiek voor het Verenigd Koninkrijk naar voren worden gebracht dat de triades hier eigenlijk pas in de jaren zestig – op het moment dat vele Hong Kong Chinezen immigreerden – een probleem werden. Voordien was er ook wel sprake van triade-activiteiten, met name in de gokwereld van Londen, maar hier werd geen aandacht aan geschonken; hun activiteiten werden voor onschuldig gehouden. De problematisering van hun aanwezigheid rond «1968» ging gelijk op met de problematisering van de handel en het gebruik in drugs. Want het waren precies de triades die voor de invoer van de meest omstreden drug, de heroïne, zorgden. De triades waarom het hier gaat, zijn de 14K en de Sun Yee On – vooral sterk in Londen -, de Wo Shing Wo – genesteld in de Midlands en de Noordengelse steden (Birmingham en Manchester) – en de Wo On Lok – thuis in Noord-Ierland. Zij zijn ook tegenwoordig nog betrokken bij de drugshandel, maar – in wisselende mate – ook actief in de sfeer van het gokwezen, de prostitutie en de videohandel. Dat zij zich daarenboven schuldig maken aan allerhande vormen van afpersing staat buiten kijf. In tegenstelling tot wat de namen suggereren mogen de genoemde triades niet zonder meer worden gezien als dépendances van de gelijknamige triades in Hong Kong. Integendeel, waarschijnlijk vormen zij in het Verenigd Koninkrijk betrekkelijk zelfstandige organisaties. Maar zij hebben natuurlijk wel nauwe contacten met hun tegenhangers in Hong Kong. Ook van de Engelse triades moet men zich geen centrale, hiërarchische voorstelling maken. Zij vormen veeleer een samenstel van redelijke zelfstandige facties met verschillende leiders (Chu, 1994; Main, 1991; Booth, 1990).

Over de huidige situatie in Frankrijk bestaan geen samenhangende informatieve publikaties. Wel zijn er in het nabije verleden enkele boeken gepubliceerd die geheel of ten dele betrekking hebben op de criminaliteit in de zeer omvangrijke Chinese gemeenschappen die Frankrijk dankzij haar koloniale verleden in Zuid-Oost-Azië, rijk is. Uit het boek van Robertson, dat in 1977 verscheen, blijkt dat in Frankrijk, net als in Engeland, de triades en de al dan niet hiermee verwante groepen pas als een probleem werden beschouwd op het moment dat bleek dat zij volop betrokken waren bij de heroïnehandel, halverwege de jaren zeventig. En niet zomaar betrokken! Aan de ene kant kwamen de initiatieven uit Hong Kong, Bangkok en andere grote steden, en deze werden ondersteund door Corsicanen die indertijd naar Zuid-Oost-Azië waren uitgeweken. Aan de andere kant onderhielden die, ook op Frans grondgebied, connecties met de Amerikaanse cosa nostra (Robertson, 1977). In het boek van Chairoff en Le Saint, dat tien jaar later verscheen, wordt en detail beschreven dat het probleem van de Chinese georganiseerde criminaliteit ook in Frankrijk niet langer alleen een probleem van traditionele triades en drugshandel is. De triades, of althans de Franse evenknieën ervan, die het in Parijs en andere grote steden zeker tot in jaren tachtig voor het zeggen hadden, zijn naast de 14K de Huk Sai Hui en de Hei Ser Hui. Hun groepen («loges») houden zich niet langer alleen met de smokkel van heroïne en cocaïne bezig, maar zijn binnen de Chinese gemeenschappen ook actief in onder andere het illegale gokwezen, afpersing van de horeca, prostitutie, de illegale namaak van merkkleding en elektrische apparatuur, de vervalsing van documenten, de smokkel van drank en het witwassen van zwart geld. Zij onderhouden nauwe handelsrelaties met Chinese organisaties all over the world, en dus ook in Europa – in Londen, Amsterdam enzovoort. Om onderlinge conflicten op Frans grondgebied te voorkomen, hebben de triades de verschillende illegale activiteiten zoveel mogelijk onder elkaar verdeeld, tot op het niveau van de groepen die binnen hun kader opereren. Wanneer het niettemin tot conflicten over de controle op bepaalde territoria of activiteiten komt, worden deze nogal eens met geweld beslecht. Ook groepen van een andere nationaliteit die belangen van de triades echt in het gedrang brengen, worden op deze manier bestreden, tenminste als er geen andere wegen meer openstaan. Hun illegale activiteiten verklikken zij bijvoorbeeld aan de politie. Overigens ziet men in de jaren tachtig ook in Parijs het verschijnsel dat triades gebruik maken van Chinese jeugdbendes om hun illegale operaties te beveiligen en drugs te verdelen in de stad (Chairoff en Le Saint, 1987).

Ook in de al bij al toch overvloedige Duitse «real crime»-literatuur wordt niet of nauwelijks aandacht geschonken aan de Chinese georganiseerde criminaliteit. Dit moet kennelijk worden geweten aan de spreekwoordelijke ontoegankelijkheid van de Chinese gemeenschappen voor «westerlingen», want het gewelddadige optreden van bekende triades als de 14K en de Wo Shing Wo in het gok- en prostitutiemilieu heeft, net als een aantal hardhandige overvallen op Chinese restaurants door Grote Cirkel-groepen in de voorbije 10 à 15 jaren, meer dan eens voor de nodige consternatie gezorgd (Roth en Frey, 1992). De desbetreffende incidenten zijn voor het Bundeskriminalamt, enkele jaren geleden, niettemin voldoende reden geweest om de situatie landelijk in kaart te brengen. De conclusie van deze studie is dat de Chinese georganiseerde criminaliteit verhoudingsgewijs slechts een klein deel van het probleem vormt, ook al moet rekening worden gehouden met een hoog dark number. In de jaren 1990–1993 werden er 30 opsporingsonderzoeken in deze hoek van de georganiseerde criminaliteit uitgevoerd. Deze onderzoeken hadden vooral betrekking op afpersingen, mensensmokkel (en vervalsing van documenten), overvallen, drugshandel en illegaal gokken. Zij vonden met name plaats in de deelstaten Beieren, Baden-Württemberg, Hessen, Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen. Het Bundeskriminalamt sprak bovendien de verwachting uit dat het probleem van de Chinese georganiseerde criminaliteit in Duitsland de komende jaren niet zou toenemen. Om de eenvoudige reden dat de meeste Chinezen bij voorkeur emigreren naar landen waar reeds grote Chinese gemeenschappen bestaan: Amerika, het Verenigd Koninkrijk en ..... Nederland.

V.3. De Chinese gemeenschap in Nederland

Anders dan de Italiaanse gemeenschap wordt de Chinese gemeenschap in Nederland, zeker in de (inter-)nationale literatuur, veelvuldig geassocieerd met georganiseerde criminaliteit en vooral met drugshandel, bedreven door triades en soortgelijke criminele organisaties. Alvorens nader in te gaan op deze associaties, is het dan ook van belang eerst deze gemeenschap enigermate in kaart te brengen. Want net als in het geval van de Italiaanse mafia vormt de aanwezigheid van een Chinese gemeenschap kennelijk een strategische, haast noodzakelijke voorwaarde voor de ontplooiing van Chinese georganiseerde criminaliteit. Zonder zulk een gemeenschap zou zij in een bepaald land waarschijnlijk niet kunnen gedijen. Er is in elk geval geen land bekend waar Chinese georganiseerde criminaliteit floreert zonder dat er sprake is van een bloeiende Chinese gemeenschap ter plaatse.

Reeds voor de Eerste Wereldoorlog verbleven er Chinezen in Nederland. Het ging toen evenwel maar om een hele kleine groep, grotendeels bestaande uit zeelui en uit rondtrekkende handelaartjes; daarnaast was er een kleine groep van Chinese studenten uit Indonesië. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde het beeld vrij ingrijpend. Als gevolg van de toenemende aanwerving van Chinezen door de Nederlandse rederijen ontstond er met name in Rotterdam een heuse «Chinezenkolonie». Katendrecht telde rond 1922 reeds zo'n kleine 900 zeelieden van Chinese origine. In Amsterdam nestelde een meer bescheiden Chinese gemeenschap zich in en rond de Binnen- en Buitenbantammerstraat. Erg gezien waren de inwoners van deze koloniën niet. Zeker in politie-ogen waren Chinezen niet alleen onbetrouwbaar (ook in politiek opzicht: na 1949 werden zij versleten voor communisten), maar ook crimineel. Zij bezondigden zich aan gokken, schoven niet alleen opium, maar handelden ook in deze drug, zij waren betrokken bij internationale wapenhandel, deden op mondiale schaal aan mensensmokkel, enzovoort; en er waren aanwijzingen dat sommige «Chinezen-experts» van de (Rotterdamse) politie verdacht nauw samenwerkten met de «bazen» in hun kring. Hierom is het niet verwonderlijk dat, toen, zoals in de inleiding al werd gemeld, in juni-juli 1922 in Amsterdam twee rivaliserende tongs, Bo On en Drie Vingers, hun strijd om de macht over de aanwerving van schepelingen gewapenderhand probeerden te beslechten, met diverse geweldplegingen en schietpartijen tot gevolg, de politie hard ingreep. Zowel in Amsterdan als in Rotterdam organiseerde deze razzia's in de Chinezen-buurten. Meer dan 200 illegaal in Nederland verblijvende Chinezen die bij deze razzia's waren opgepakt, werden nog in augustus 1922 op de boot naar Hong Kong gezet. Desondanks bleef het aantal Chinezen in de daaropvolgende jaren stijgen, vooral als gevolg, opnieuw, van de recruteringspolitiek van de grote rederijen. Het aantal Chinezen dat op Nederlandse schepen werkzaam was, liep in de jaren 1924–1927 op van 1 700 naar 3 300 man. De economische crisis van de jaren dertig – met haar grote negatieve weerslag op de internationale handel – deed zich dan ook onmiddellijk in hun kring gevoelen. Om aan de grootste ellende te ontkomen, begonnen tal van Chinezen toen door heel het land met pinda's en pindakoekjes te venten, maar op den duur bracht deze straathandel geen soelaas. Temeer niet omdat de overheid de meeste Chinezen liever kwijt dan rijk was. Onder aandrang van de hoofdcommissarissen van politie van Amsterdam en Rotterdam werden de meesten van hen in de tweede helft van de jaren dertig op allerlei manieren zogezegd gerepatrieerd (Zeven, 1987; Van Galen, 1987; Wubben, 1986).

Na de Tweede Wereldoorlog nam de Chinese gemeenschap niet alleen weer snel in omvang toe, maar veranderde zij ook aanzienlijk qua samenstelling. Allereerst bevonden zich enkele duizenden Chinezen onder de repatrianten uit Indonesië. Hun aantal werd in 1994 geschat tussen de 6 000 en 10 000. In de tweede plaats zijn er de Chinese Surinamers die zich vooral vanaf de jaren zestig in Nederland hebben gevestigd. Het zou momenteel gaan om zo'n 5 000 personen. In dezelfde periode, en vooral na 1979 – toen het ook formeel beter mogelijk werd gemaakt om te emigreren – zijn er vrij veel Chinezen uit de (zuidelijke provincies van de) Volksrepubliek China geïmmigreerd. Bedroeg hun aantal in 1988 bijna 8 400 personen, in 1993 was het opgelopen tot 14 000. De helft daarvan is tot Nederlander genaturaliseerd. Ook het aantal Chinezen uit Hong Kong is sedert de jaren zestig aanzienlijk toegenomen. In 1993 werden er bijna 11 000 geteld. Zo'n 8 000 van hen bezitten inmiddels de Nederlandse nationaliteit. En tenslotte zijn er nog ettelijke duizenden Chinezen uit Vietnam (bootvluchtelingen!), Taiwan, Singapore en Maleisië in Nederland woonachtig. Hoeveel Chinezen er hier illegaal verblijven, is natuurlijk niet bekend. In 1989 werd dat aantal op 2 000 geschat (Benton en Vermeulen, 1987).

De Chinese gemeenschap wordt in Nederland gemakkelijk vereenzelvigd met het Chinees-Indische restaurantwezen. Dat is geen wonder, want het merendeel van de Chinezen uit Zuid-Oost-Azië verdiende tot in de jaren tachtig zijn brood in deze sector. De positie die deze gemeenschap in de Nederlandse samenleving inneemt, kan als dubbelzinnig worden gekenschetst. Aan de ene kant geldt zij als goed-geïntegreerd, toch zeker in economisch opzicht, aan de andere kant vormt zij in sociaal en cultureel opzicht een wereld op zichzelf, ontoegankelijk voor buitenstaanders. Dit laatste is vooral een gevolg van het feit dat de Chinese immigratie uit Zuid-Oost-Azië een model-voorbeeld vormt van ketting-immigratie: de ene immigrant brengt onder bepaalde voorwaarden de andere immigrant uit zijn thuisgemeenschap mee, en zo ontstaan hier thuisgemeenschappen die in hoge mate bij machte zijn om individuele en collectieve problemen in eigen kring op te lossen. Hulp van buitenaf, en zeker van de overheid, hebben deze gemeenschappen hier niet voor nodig. Die is zelfs niet gewenst, omdat overheidsbemoeienis hun zelfstandigheid, hun onafhankelijkheid, in het gedrang zou kunnen brengen (Pieke, 1988).

Door de massieve opbloei van het Chinees-Indische restaurantwezen in de jaren zestig en zeventig was het draagvermogen van de afzonderlijke gemeenschappen en de draagkracht van hun individuele leden zo groot dat er nauwelijks behoefte was aan formele organisaties om het interne sociale werk te verzorgen en de externe (economische en culturele) belangen te behartigen. Op het einde van de jaren zeventig, in het begin van de jaren tachtig, kwam in deze situatie echter snel verandering. Om allerlei redenen kwam toen de klad in het Chinees-Indische restaurantwezen, en deze crisis nam allengs grotere vormen aan. De verarming van grote delen van de Chinese gemeenschap die hiervan het gevolg was, bracht met zich mee dat haar diverse geledingen op den duur niet meer in staat waren genoeg zelfhulp voor hun leden te mobiliseren. Noodgedwongen kwamen er in de tweede helft van de jaren tachtig dan ook diverse (algemene en bijzondere) landelijke organisaties tot stand die met hulp van de overheid probeerden de ergste nood te lenigen. Op korte termijn kwam dit vooral neer op het opvangen van de problemen die voortvloeien uit de werkeloosheid in Chinese kringen. Een van de investeringen op lange termijn is ongetwijfeld de opleiding en (bij)scholing van de jongeren (Pieke, 1984; Amsterdams Centrum Buitenlanders, 1994).

Tot slot dient te worden opgemerkt dat er in Nederland geen Chinatowns bestaan, zoals we die in de Verenigde Staten kennen. Juist ook door haar specialisatie in het restaurantwezen woont de Chinese gemeenschap tamelijk verspreid door heel Nederland. Volgens cijfers van enkele jaren geleden woonden van de 57 337 Chinezen in Nederland er 17 617 in Zuid-Holland, 15 218 in Noord-Holland, 7 311 in Brabant, 4 578 in Gelderland en 3 193 in Utrecht. In hoeverre deze ruimtelijke spreiding van de Chinese gemeenschap in Nederland medebepalend is (geweest) voor de aard van de Chinese georganiseerde criminaliteit alhier, valt moeilijk te zeggen. Maar dat zij enige invloed heeft uitgeoefend op de mate waarin Chinese restaurants systematisch worden afgeperst, is een stelling die niet voetstoots kan worden verworpen. In de Amerikaanse Chinatowns zijn vooral de centraal gelegen restaurants het slachtoffer van afpersing. De meer afgelegen restaurants hebben hier veel minder mee te maken.

V.4. De Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland

V.4.1. Een blik op het nabije verleden

Hiervoor werd aangegeven dat in de (inter)nationale literatuur de Chinese gemeenschap in Nederland wordt aangemerkt als een brandhaard van Chinese georganiseerde criminaliteit in Europa, zo niet in het Westen, in elk geval op het terrein van de heroïnehandel. Men moet er zich echter rekenschap van geven dat de berichten hieromtrent vooral slaan op de gebeurtenissen die in de jaren zestig en zeventig plaatsgrepen in Amsterdam. De betreffende auteurs gaan enerzijds voorbij aan de (ondergeschikte) rol die «Nederlandse» Chinezen voor de oorlog beslist hebben gespeeld in de smokkel van (Turkse) opium naar Nederland en naar Nederlands-Indië; de groothandel was toen veeleer in handen van Joden en Grieken (Kallenborn, 1953; Block, 1994). Anderzijds wordt in elk geval in de internationale literatuur niet of nauwelijks acht geslagen op de actuele ontwikkeling van de Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland. Terwijl er helemaal geen reden is om deze ontwikkeling te bagatelliseren, zoals verderop zal worden aangetoond. De gebeurtenissen die zich in Amsterdam in de jaren zestig-zeventig voordeden, vormen de achtergrond van wat er tegenwoordig aan de hand is.

Om welke gebeurtenissen gaat het nu eigenlijk? Al voor de oorlog was de 14K-triade actief in Amsterdam. Zij runde er twee illegale speelhuizen en één prostitutiecircuit. Na de oorlog, in de jaren vijftig, kwamen haar zaken in handen van Chung Mon. Deze liet niets na om zowel het gokwezen als de opiumhandel grootschaliger te organiseren, internationaler ook – tot in Duitsland toe. In 1969 besliste de 14K in Hong Kong dat Chung Mon haar belangrijkste dealer voor heroïne in Europa zou worden. Vanaf dat moment begon hij ook heroïne, dikwijls aangevoerd via de haven van Rotterdam, te verhandelen naar Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië etcetera. In 1973 – dit kon niet uitblijven – verzorgde hij zijn eerste heroïnetransporten op Amerika.

Deze opgang van de internationale heroïnehandel in Amsterdam trok successievelijk niet alleen de aandacht van de Amerikaanse federale politiediensten en – in hun kielzog – de Amsterdamse politie, maar ook die van andere Chinese criminele organisaties, in het bijzonder de Wo Lee Kwan – verbonden met de gelijknamige triade in Hong Kong, toen al stevig gepositioneerd in België – en de Singaporese triade Ah Kong. Deze triades trachtten met harde hand om een deel van de Amsterdamse heroïnehandel te bemachtigen. En omdat de 14K niets van haar machtspositie wilde prijsgeven, eindigde deze gewelddadige concurrentieslag met de moord op Chung Mon op 3 maart 1975. Zijn opvolger verging het niet veel beter, zoals reeds werd gememoreerd in de inleiding. Hij werd op 3 maart 1976 vermoord. De 14K, door allerlei ontwikkelingen ondertussen ook in Hong Kong zelf verzwakt, besloot hierop Amsterdam goeddeels te verlaten en uit te wijken naar Den Haag en Rotterdam, en verder: Antwerpen en Londen. De Ah Kong kreeg het toen dus helemaal voor het zeggen in Amsterdam. Andere triades – niet alleen de Wo Lee Kwan, maar gaandeweg ook de Sun Yee On en de Wo Shing Wo – moesten zich schikken naar haar aanwijzingen (Booth, 1990; Posner, 1988; Robertson, 1977; Chu, 1994).

Een kant van deze triade-oorlog die in Nederland lange jaren meer de aandacht heeft getrokken dan de genoemde schietpartijen, is vanzelfsprekend het verhaal dat Chung Mon zijn imperium maar kon opbouwen omdat de topman van de Amsterdamse centrale recherche, G. Toorenaar, en zijn «Chinezen-experts», door hem waren gecorrumpeerd. Dit zou zijn gebeurd volgens het geijkte patroon: in ruil voor geld en goederen, en natuurlijk tips over andere – liefst rivale – heroïnehandelaren, zouden zij de businesses van Chung Mon ongemoeid hebben gelaten. Ondanks langdurig en intensief onderzoek is nimmer het (strafrechtelijk) bewijs geleverd dat de vork aldus aan de steel zou steken. Niettemin is Toorenaar binnen het korps op een zijspoor gerangeerd. Alleen een vijftal agenten van het bureau Warmoesstraat werd door de Amsterdamse rechtbank veroordeeld tot een geldboete wegens het aannemen van geld en goederen uit Chinese handen (De Vries, 1985).

Halverwege de jaren tachtig brak opnieuw onrust in de Chinese wereld uit. Ditmaal werd die verwekt door het gewelddadige optreden van de Tai Huen Chai. De politie werd in 1986 voor het eerst met deze criminele groep geconfronteerd, en moest enkele jaren later vaststellen dat zij ondertussen niet alleen van 20 naar zo'n 100 vaste medestanders was gegroeid, maar dat zij zich ook had genesteld in vele grote en kleinere steden van ons land. De eenheden van de Tai Huen Chai – cellen zo men wil – waren al vlug volop betrokken bij de handel en distributie van verdovende middelen. Maar binnen de kortste keren controleerden zij ook illegale gokhuizen en persten ze Chinese zakenlieden hardhandig af. Bij herhaling werd de vrees geuit dat deze ontwikkeling vroeg of laat zou uitmonden in een bloedige machtsstrijd tussen de Tai Huen Chai, de Ah Kong en, op de achtergrond, de 14K, temeer omdat de 14K halverwege de jaren tachtig probeerde om weer een poot aan de grond te krijgen. De grote clash die steeds weer werd verwacht, is echter tot nu toe uitgebleven. Wel wezen allerhande schietpartijen en moordzaken in de voorbije jaren erop dat de strijd om de macht bij vlagen kennelijk niet langer via overleg kon worden beheerst (Van der Roer, 1989).

V.4.2. De huidige situatie: een algemene kenschets

In een recente publikatie van Chinese zijde in Amsterdam zelf over de positie van de Chinese gemeenschap, in de Nederlandse gemeenschap wordt onverbloemd geschreven over (georganiseerde) criminaliteit in haar gelederen. Meer bepaald wordt gesteld dat Chinese misdadigers, voor een deel (illegaal) naar Nederland gekomen, zich schuldig maken aan afpersing, drugshandel, gijzeling en bedrog met credit cards. Zonder direct namen te noemen worden deze criminele activiteiten voor een deel toegeschreven aan triades die enerzijds afkomstig zijn uit de Volksrepubliek China annex Hong Kong, en anderzijds uit Singapore en Maleisië; vooral de laatstbedoelde triades wordt meedogenloos optreden verweten. Als gevolg van deze praktijken, en in het bijzonder de feitelijke straffeloosheid van hen die ze begaan, heerst volgens het onderhavige rapport «een enorme angst onder de Chinese gemeenschap». En, zo wordt vervolgd, hierom «(gaan) de Chinezen, toch al een »onzichtbare« groep, nog onopvallender en zo anoniem mogelijk door het leven. Men neemt een geheim telefoonnummer, heeft geen naambordje op de deur en loopt niet te koop met dure auto's of dure kleren. Via steeds verschillende routes bezoekt men school-, familie- of werkadres» (Amsterdams Centrum Buitenlanders, 1994). Correspondeert dit beeld van terreur nu met wat we feitelijk weten over de illegale activiteiten van criminele Chinese groepen?

V.4.2.1. Een beeld van de illegale activiteiten

Beginnen we met de overvallen op Chinese bedrijven, met name restaurants, en op de woonhuizen van hun eigenaren/uitbaters, en tevens met de afpersing respectievelijk de poging tot afpersing van deze laatsten. Deze categorie van misdrijven verwekt immers de meeste angst in de Chinese gemeenschap.

De CRI heeft in augustus 1992 voor het eerst geprobeerd een beeld te schetsen van de gevallen die zich tot dan toe hadden voorgedaan. Sinds de start van het ZOA-project (juni 1994) wordt dit beeld nauwgezet bijgehouden door de medewerkers van dit project. Hun lijst van incidenten omvat over de periode 28 oktober 1990 tot 26 maart 1995 alles bij elkaar enerzijds 35 overvallen (waarvan één met dodelijke afloop) en drie pogingen tot overval, anderzijds 15 (pogingen tot) afpersing, en één inbraak. Deze misdrijven werden zowel in het Westen, het Noorden, het Midden, het Oosten als in het Zuiden van het land gepleegd. Het staat vast dat deze lijst van voorvallen lang niet compleet is. Dit kan enerzijds worden opgemaakt uit de beschikbare politiële achtergrondinformatie: hierin wordt ettelijke keren verwezen naar overvallen en kwesties van afpersing die niet op de lijst staan. Anderzijds is dit ook aangetoond in een onderzoekje dat de Koninklijke Horeca Nederland in 1993 liet verrichten naar «de aard en omvang van de agressieve vermogenscriminaliteit» ten nadele van Chinese horeca-ondernemers. Dit onderzoek – waaraan jammer genoeg maar 15% (73) van de 500 aangeschreven bedrijven meedeed – wees uit dat respectievelijk 17% (12) en 19% (13) van hen in het jaar 1992 was afgeperst dan wel overvallen. De (13) bedrijven die werden overvallen, overkwam dit maar één keer. Van de (12) bedrijven die aangaven te zijn afgeperst, lieten er 5 weten dat dit 2 maal was gebeurd, en twee dat zij 3 maal of meer waren «bezocht». De betrokken ondernemers deelden overigens ook zelf mee, dat zij (lang) niet altijd aangifte hadden gedaan. De voornaamste reden die zij hiervoor noemden, was de angst voor represailles van de kant van de overvallers of afpersers. Zelfs in het geval dat wél aangifte werd gedaan, gaven de ondernemers in kwestie, om deze reden, (lang) niet altijd de namen van de hen bekende belagers door aan de politie. De veiligheidgevoelens van de ondernemers die aan dit onderzoek hadden meegewerkt, stonden dan ook onder druk. Heel wat respondenten voelden zich in hun zaak of thuis niet (11% respectievelijk 10%) of slechts bij tijd en wijle (44% respectievelijk 33%) op hun gemak.

Wie gelezen heeft hoe deze overvallen en afpersingen worden gepleegd, kan zich hun angst gemakkelijk voorstellen. Bij overvallen wordt gewoonlijk fors gedreigd met vuurwapens en messen, zeker personen (mannen én vrouwen) die weerstand bieden worden hardhandig aangepakt, normaal wordt iedereen met touw en/of tape vastgebonden, en wanneer de daders de buit – meestal geld en/of sieraden – binnen hebben, verlaten ze vaak het pand met het dreigement dat melding van de overval aan de politie met de dood zal worden bekocht. Bij afpersingen wordt (via de telefoon) ook nogal eens hardop met de dood gedreigd voor het geval het slachtoffer niet zou willen betalen. In andere gevallen wordt dit dreigement op een stille manier gestalte gegeven. Het beruchte telefoontje gaat dan vergezeld met een witte enveloppe waarin, al naar gelang het geval, één of twee kogels zitten. Deze boodschap laat aan duidelijkheid evenmin iets te wensen over.

De geldbedragen die bij deze overvallen en afpersingen worden buitgemaakt, lopen zeer uiteen. Zij variëren van enkele honderden of duizenden guldens tot ettelijke tienduizenden guldens. Natuurlijk zullen de verschillen hiertussen iets te maken hebben met de verschillen in welstand tussen de slachtoffers, of althans de verschillen in hun bereidheid om die ten overstaan van hun belagers te verdedigen. Anderzijds gaan zij vermoedelijk ook terug op het (gebrek aan) inzicht bij de daders in de vermogenspositie van hun slachtoffers, en, vanzelfsprekend, op verschillen in bereidheid aan hun kant om het onderste uit de kan te halen. We zagen al dat veel Chinese ondernemers – uit wantrouwen ten opzichte van het bankwezen en uit afkeer van de fiscus – al hun geld cash thuis bewaren. Aan de ene kant maakt dit het aanlokkelijk om hen te overvallen of af te persen, maar aan de andere kant is het door dit gebruik niet zo eenvoudig om de omvang van de buit juist in te schatten. Het is waarschijnlijk dan ook hierom dat bij veel van de bekende overvallen en afpersingen een (ex-)werknemer van het desbetreffende bedrijf een rol speelt. Hij heeft op voorhand moeten bekijken welke omzet er wordt behaald en hoe hoog het winstpercentage ligt.

De inzet van (ex-)werknemers brengt ons bij een twee categorie van illegale activiteiten: de uiteenlopende vormen van mensenhandel, of, beter wellicht, mensensmokkel. Hoe gaat die in zijn werk? Het fijne is er niet van bekend, maar de beschikbare gegevens wijzen uit dat het in grote lijnen als volgt gaat. Chinezen die illegaal naar het Westen willen, leggen in Zuid-China, of in Hong Kong of Bangkok, contact met mensensmokkelaars (snakeheads), die behoren tot een organisatie die ook in West-Europa, in casu Nederland, en/of Noord-Amerika over handlangers beschikt. Dit laatste is niet alleen belangrijk met het oog op de opvang en tewerkstelling van de personen die eventueel de grens over worden gesmokkeld, maar ook met het oog op de verkrijging van de nodige identiteitsbewijzen. Zo zijn in de voorbije jaren bij herhaling Nederlandse paspoorten die in Nederland van particulieren waren gestolen of die in gemeentehuizen alhier waren ontvreemd, opgedoken in Hong Kong en Bangkok, kennelijk bedoeld voor de smokkel van illegale immigranten naar ons land. Om een van deze paspoorten te kunnen bemachtigen en om zich te verzekeren van transport in de richting van Nederland, moeten de kandidaten een hoge prijs betalen. Er worden in politiekringen bedragen genoemd die gaan van 10 000 tot 50 000 duizend gulden. Wie dit bedrag in zijn land van herkomst kan betalen, doet dat meteen, wie dit niet of niet volledig kan, verplicht zich om het resterende bedrag in het land van bestemming terug te verdienen. Vervolgens wordt de immigrant per trein of per vliegtuig naar Europa vervoerd, dikwijls naar Oost-Europa en tegenwoordig: Rusland, Polen, maar ook wel Zuid-Europa, met name Italië en Spanje. Van hier gaat het dan per auto, autobus of vliegtuig verder. Naar Praag, Wenen, München, Berlijn, Keulen en Brussel. Om dan tenslotte via de trein of met een auto(busje) in Nederland te belanden. Gewoonlijk reizen deze illegale immigranten in kleine groepjes van 4,5 tot 8 man; soms tellen ze echter wel 10–11 personen. Ook is herhaaldelijk aan het licht gekomen dat zowel Chinezen als Nederlanders – allicht tegen betaling – als begeleider van dergelijke groepjes optreden, soms al vanuit Zuid-Oost-Azië. Er wordt geschat dat per jaar op deze manier ettelijke honderden Chinezen illegaal ons land worden binnengesmokkeld.

In Nederland aangekomen moeten deze illegalen normaal direct hun paspoort bij de smokkelaars inleveren, zogezegd om hun «papieren» verder in orde te brengen, maar zij zien ze nooit meer terug. Vervolgens – zo wordt op grond van ettelijke berichten en ervaringen aangenomen – maken de in Nederland gevestigde Chinezen die als handelspartner van de smokkelaars in China, Hong Kong of Thailand optreden, zich meester van deze mensen. Dit wil zeggen: zij brengen die zo veel mogelijk via hun relatienetwerk onder bij Chinese bedrijven waar ze – als illegalen – tegen een habbekrats werken en zo maar moeten zien hoe ze de schuld aflossen die in het land van herkomst werd gemaakt. De immigranten voor wie dit niet is weggelegd of die anderszins in problemen komen, melden zich nogal eens ten einde raad bij de asielzoekerscentra.

Dit is de normale gang van zaken. Op enige schaal gebeurt het echter ook dat Chinese mensen die illegaal Nederland in worden geloodst, hier in handen vallen van Chinezen die hen tewerkstellen bij Chinese bedrijven die daar helemaal niet om vragen. Integendeel! Zij krijgen één of meer van deze illegalen gewoon opgedrongen – als kok, als oppas, als ober. Weigeren is er niet bij! Noch voor het bedrijf, noch voor de illegale immigrant. Deze laatste moet dan niet alleen een deel van zijn karig loon afstaan aan de Chinese misdadiger die hem (of haar, dit komt sporadisch ook wel voor) heeft geplaatst, maar moet deze figuur ook op de hoogte brengen van de omzet van het bedrijf, van de plaatsen waar het geld wordt verborgen, van de sieraden die leden van het gezin bezitten, enzovoort. Als hij pech heeft, moet hij ook nog zelf meedoen aan de overval of aan de afpersing van het bedrijf waar hij heeft gewerkt. In het andere geval verlaat hij vlak voor of vlak na dit criminele ingrijpen het bedrijf, met de smoes dat de vreemdelingenpolitie hem op het spoor is. Overigens is in de voorbije jaren bij herhaling uit onderzoek gebleken dat ook Chinezen die in asielzoekerscentra verbleven, gericht werden ingezet voor het plegen van overvallen. Op de figuren die deze illegalen/asielzoekers het criminele pad opjagen, wordt hierna dieper ingegaan.

Er ligt vanuit de overvallen en afpersingen ook een link naar een illegale activiteit waarbij de Chinezen in ons land van oudsher betrokken zijn: de drugshandel, en met name de handel in heroïne. Bij één van de overvallen waarop hiervoor werd gedoeld, werd de betrokken restauranthouder mogelijk ook beroofd van zowel 25 kg heroïne als een enorme som aan drugsgeld. De reden waarom hij werd overvallen, was vermoedelijk dan ook niet dat hij zoveel geld in huis had, maar dat hij de laatste tijd heroïne betrok van een andere, concurrerende Chinese organisatie. In een ander geval werd bij de slachtoffers thuis een enorm geldbedrag aangetroffen, dat volgens binnengekomen berichten mogelijk afkomstig was van drugshandel en/of mensensmokkel. Voorvallen als deze roepen natuurlijk de vraag op hoe in de voorbije jaren de Chinese heroïnehandel in het algemeen is geëvolueerd. Omdat er in deze jaren – landelijk gezien – weinig of geen diepgaand onderzoek naar deze handel is gedaan, valt deze vraag in haar algemeenheid niet te beantwoorden. De beschikbare informatie staat alleen maar toe om een indruk van sommige facetten van deze illegale activiteit te geven.

Om te beginnen moet worden onderstreept dat er nog altijd de nodige rechtstreekse verbindingen bestaan tussen criminele organisaties in met name Hong Kong en diverse Chinese drugs(groot)handelaren in Nederland, meer bepaald in de Randstad. Deze personen laten grote partijen heroïne (honderden kilo's) vanuit Bangkok per schip naar Nederland overbrengen. Kleinere partijen (40–60 kg) sturen zij eerder per vliegtuig over, nu eens verstopt tussen goederen die (bij voorkeur) eerst naar Polen worden gevlogen en vervolgens hier met auto's worden opgehaald, dan weer in kleinere hoeveelheden, verborgen in de kleding en bagage van liefst niet-Chinese (dus Nederlandse, Belgische, Duitse, Franse, Engelse) koeriers die, onder toezicht van Chinese controllers, direct op Schiphol, Zaventem, Frankfurt vliegen. Er zijn verder berichten dat niet-Chinezen, en met name Nederlanders, ook wel een meer belangrijke rol spelen in de heroïnehandel vanuit Zuid-Oost-Azië. Meer bepaald moet hierbij worden gedacht aan de mede-financiering en de regeling van het transport van grotere partijen. Zo staat in een van de rapportages die ons door een korps in de rand van de Randstad is toegezonden, het verhaal van een Chinees die in samenwerking met een Nederlander bevroren vis importeert uit Azië waarin heroïne zit verstopt; deze heroïne distribueert hij vervolgens, samen met die Nederlander, in één van de disco's waarvan hij eigenaar is. Nog opmerkelijker is de vaststelling dat Ghanese netwerken, die ook in Nederland, in Brabant of Amsterdam, hun steunpunten hebben, eigen mensen met het vliegtuig in Hong Kong en Bangkok flinke hoeveelheden heroïne laten ophalen, en deze partijen vervolgens, ook via Nederland, door koeriers weer laten transporteren naar Noord-Amerika.

De heroïne die «de Chinezen» naar Nederland laten komen, is niet allemaal voor de Nederlandse markt bestemd! Een deel wel. Dit wordt via eigen (Chinese) kanalen (restaurants, videotheken, gokhuizen), maar ook via Nederlandse dealers die na langdurige contacten vertrouwen hebben gewonnen, gewoon gedistribueerd over heel Nederland – over steden zowel als dorpen. Het resterende (grootste?) deel wordt weer geëxporteerd. Dat gaat naar andere Westeuropese landen: Duitsland, Frankrijk, België, Spanje, Italië en Engeland, maar ook wel naar de Verenigde Staten en Canada. De Chinese heroïnehandel in Nederland is dus nog steeds zeer internationaal geörienteerd. En hierom hoeft het geen verwondering te wekken dat er levendige relaties bestaan tussen Chinese dealers in Nederland en Chinese dealers in die andere landen. Evenmin is het, in het licht hiervan, vreemd dat er ook sprake is van import van heroïne in Nederland door Chinese groothandelaren die in de omringende landen gevestigd zijn. De eenmaking van de Europese binnenmarkt doet zich ook in dit opzicht gevoelen.

Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat de Chinese drugshandel in Nederland – op de keper beschouwd – meer omvat dan de handel in heroïne door Chinezen met connecties in Hong Kong en Bangkok. Uit politie-informatie blijkt immers dat een enkele Chinese groep die in Nederland gevestigd is, (ook) in de cocaïnehandel zit. Deze handel verloopt dan via Nederlandse mensen, families, die wel van Antilliaanse of Surinaamse herkomst zijn, maar nog steeds beschikken over «de juiste contacten» in Suriname of de Nederlandse Antillen. Er bestaan evenwel ook directe relaties tussen Chinese drugsdealers in Nederland en leden van een Chinese criminele organisatie die op één van de Antilliaanse eilanden genesteld is.

Tenslotte zijn er twee categorieën van illegale activiteiten, waarvan op nationaal niveau in het algemeen bitter weinig bekend is. De ene activiteit heeft betrekking op de vervaardiging van valse credit cards. Gebleken is dat momenteel ook in Nederland Chinezen beschikken over de apparatuur om zulke cards te maken; zij zijn dus niet langer afhankelijk van de vervalsers in China en Hong Kong. En natuurlijk worden deze cards ook gebruikt, ook in Nederland. Vooral om sieraden en andere waardevolle goederen te bemachtigen die voor een deel zowel binnen de Chinese gemeenschap hier te lande als in Chinese kringen in het buitenland worden verhandeld. De andere activiteit staat in verband met het illegale en legale gokwezen. Chinezen staan van oudsher bekend als verwoede gokkers. Het valt dan ook te verwachten dat er op landelijk niveau in allerhande berichten wordt gesproken over het bestaan van illegale gokhuizen, die als het ware aan Chinezen voorbehouden zijn. Niet alleen in de grote steden van de Randstad, maar ook in minder en meer steedse gemeenten in de provincie. Een analyse van dit omvangrijke – naar het zich laat aanzien – illegale gokcircuit werd echter nimmer vervaardigd. Maar hiermee is niet alles gezegd over de rol van Chinezen in het gokwezen. Waar immers sprake is van illegale gokhuizen, daar is ook sprake van loan sharking: het lenen van geld tegen woekerrentes aan (gokverslaafde) spelers. Belangrijk nu is dat wordt gezegd dat Chinese groepen niet alleen een belangrijke rol spelen bij het afsluiten van woekerleningen in illegale gokhuizen, maar ook in en rond (sommige? alle?) legale gokhuizen, de huizen van Holland Casino, in dit opzicht een machtspositie hebben opgebouwd. En die is kennelijk zo lucratief dat er door groepen met geweld wordt gestreden om deze positie te verwerven of te verdedigen. Nader onderzoek is op zijn plaats, want dit laat zien dat de legalisering van bepaalde gokspelen nog niet het einde betekent van alle illegaliteit die voordien met deze spelen gepaard ging.

V.4.2.2. De betrokken triades en bendes

Nu de aard en, binnen grenzen, de omvang van de voornaamste illegale activiteiten van Chinezen in ons land is beschreven, komt het erop aan een beeld te geven van de groepen die zich schuldig maken aan de vormen van criminaliteit in kwestie. Alvorens dit beeld te schetsen, is het echter aangewezen -juist ook vanwege het gebrek aan behoorlijke gegevens over de Chinese georganiseerde criminaliteit – om te herinneren aan de voornaamste inzichten die in het buitenland zijn opgedaan met betrekking tot de organisatie van deze criminaliteit. Ten eerste bestond het inzicht dat er zeker nog wel triades bestaan maar dat deze genootschappen – ook in Hong Kong – geen almachtig grote, hiërarchisch gestructureerde misdaadorganisaties meer vormen, maar eerder kleine criminele kerngroepen waaromheen tal van grotere en kleinere bendes, ook jeugdbendes, in relatieve autonomie cirkelen. Ten tweede dat er – zoals in de Verenigde Staten – naast nieuwerwetse triades heel goed andere Chinese criminele organisaties kunnen functioneren, terwijl hun onderlinge relaties voor buitenstanders heel ondoorzichtig zijn. En ten derde dat er, juist ook in West-Europa, een even gecompliceerde situatie is gegroeid: aan de ene kant spelen zich tussen de min of meer gevestigde triades gevechten om de macht op bepaalde markten af, aan de andere kant zijn er criminele organisaties in opkomst die hun oorsprong vinden in de wassende stroom van (il)legale Chinese immigranten. Ook in de Chinese georganiseerde criminaliteit zal kortom meer en meer een mix van buitenlandse en allochtone criminele groepen actief zijn.

Wie met deze relatief complexe voorstelling van zaken in gedachten zoekt naar een antwoord op de vraag die in deze subparagraaf aan de orde is, mag in eerste instantie best de subvraag opwerpen in hoeverre de meer traditionele Chinese criminele organisaties in Nederland nog een rol van betekenis spelen. Dat deze vraag zeker niet misplaatst is, kan reeds worden opgemaakt uit de gesprekken die twee jaar geleden door vertegenwoordigers van CRI zijn gevoerd met leden van de speciale georganiseerde-misdaad-eenheden van de politiediensten in Zuid-Oost-Azië. Hierin kwam naar voren dat vanuit Hong Kong niet alleen subgroepen van de 14K nog in Nederland actief zijn, en vooral in Amsterdam, maar ook leden van de triade Shui Fong; bovendien was in Hong Kong vastgesteld dat – in tegenstelling tot vroeger – de 14K en de Wo Shing Wo tegenwoordig ook in ons land nauw samenwerken. Wat de Ah Kong betreft werd aangegeven dat haar leden zowel worden gerecruteerd in Maleisië als in Singapore, en dit met de aantekening dat in deze landen de handel in verdovende middelen lang niet zo georganiseerd is als in Europa, in casu Nederland. De Ah Kong als herkenbare criminele organisatie is met andere woorden ontstaan in Europa zelf. Zij zou haar benaming zelfs te danken hebben aan de Nederlandse politie.

Dit buitenlandse beeld van de situatie stemt op bepaalde punten wel overeen met het inzicht dat de laatste jaren hier te lande stukje bij beetje wordt opgebouwd, maar is zeker niet volledig en ook niet helemaal bij de tijd. Op grond van de binnenlandse berichtgeving kan worden gesteld dat momenteel nog steeds drie groeperingen het strijdtoneel in Nederland beheersen: de 14K, de Ah Kong en Tai Huen Chai. Het heeft er echter veel van dat de onderlinge machtsverhoudingen toch wat anders zijn komen te liggen dan sommigen rond 1990 verwachtten. De algemene indruk is dat de Ah Kong de strijd, met name om de controle over de heroïnehandel, heeft gewonnen en dat zowel de 14K als de Tai Huen Chai zeker op dit vlak genoegen moeten nemen met een tweede plaats. Waarbij onmiddellijk moet worden aangetekend dat de vestiging van deze verhoudingen niet zonder slag of stoot is bereikt en nog altijd voor de betrokken partijen geen vaststaand en geaccepteerd feit vormt. Dit wordt vóór alles bewezen door het gegeven dat van de 13 moordaanslagen (met 14 doden, 3 gewonden, en 1 ongedeerd slachtoffer) die sinds mei 1991 in het Chinese milieu hebben plaatsgevonden, er diverse zijn die rechtstreeks voortvloeiden uit de machtsstrijd tussen de groeperingen in kwestie. De schietpartij die in november 1991 plaatsvond in Utrecht en waarbij één Chinees omkwam, wordt algemeen toegeschreven aan de Ah Kong; haar motief zou zijn geweest dat het slachtoffer, een van de leidende figuren van de Tai Huen Chai, niet bereid was om heroïne tegen gereduceerde prijs te verkopen aan de Ah Kong. De Chinees die in april 1995 in een restaurant te Duiven werd vermoord, was een man die zich bezighield met het verschaffen van woekerleningen aan gokkers in en rondom legale gokhuizen. Hij was gelieerd aan de Ah Kong en zodoende een acceptabel doelwit voor de Tai Huen Chai, die probeert een monopolie te verwerven ten aanzien van de activiteit die deze Chinees ontplooide. En dan hebben wij het hier alleen nog maar over de aanslagen die min of meer officieel bekend zijn. Want er ligt ook informatie over nog andere aanslagen. Zo werd in december 1990 een topman van de Tai Huen Chai tijdens een gesprek met een vooraanstaand lid van de Ah Kong in Amsterdam neergestoken, nog net niet gedood.

Door de politie-autoriteiten in Hong Kong wordt gesteld – zoals we hebben gezien – dat de 14K in ons land waarschijnlijk door zo'n twee groepen wordt vertegenwoordigd. In Nederlandse politiekringen wordt evenwel aangenomen, dat er voor de 14K al bij al zo'n 20 tai lo's (bazen) actief zijn in ons land. Hoe deze gegevens met elkaar te rijmen zijn, valt nu niet te zeggen. Feit is in elk geval wel dat steevast dezelfde gemeenten worden genoemd als zijnde dezelfde verzamelplaatsen van de 14K, in het bijzonder Amsterdam, Den Haag en Eindhoven. Hier zijn restaurants, videotheken, (illegale) gokhuizen en anderszins de plaatsen waar haar leden elkaar frequent ontmoeten. De Tai Huen Chai had tot op het einde van de jaren tachtig haar hoofdkwartier in Amsterdam en voorts waren er «cellen» actief in tal van (middel)grote gemeenten: Rotterdam, Eindhoven, Arnhem en Leeuwarden. Na haar nederlaag tegen de Ah Kong verplaatste deze groepering haar hoofdkwartier naar Utrecht. Daarenboven bestaat het gevoelen dat haar operationele eenheden sindsdien sterk in aantal zijn gedaald. Kenners menen dat er momenteel her en der in het land nog zo'n 7 groepen (met een sterkte van tussen de 6 en 20 man) echt actief zijn. De Ah Kong is – zoals te verwachten viel – momenteel wel helemaal vertakt over ons land. De politie meent in elk geval stellig te weten dat zij in Nederland wordt geleid door twee tai lo's die op hun beurt zeker 70 onderbazen aansturen, die weer elk werken met een groepje Chinese misdadigers dat in sterkte kan variëren van 5 tot 25–30 man. In de grote steden kan haar organisatie er overigens best wat anders uitzien dan in kleinere gemeenten of landelijke gebieden. Zo worden in Rotterdam alle activiteiten gecontroleerd door één enkel lid van de Ah Kong. Onder hem staat zeker één baas – een Surinaamse Chinees overigens – die speciaal verantwoordelijk is voor de drugshandel. En deze bazen kunnen dan weer beroep doen op een vijftal groepen om allerhande misdrijven uit te voeren.

Bij de huidige stand van het onderzoek valt niet te zeggen of er territoriaal dan wel naar illegale activiteit niet een zekere taakverdeling is gegroeid binnen en/of tussen de 3 onderhavige groeperingen. Van zulk een taakverdeling valt echter niet veel te merken op dit moment. De beschikbare informatie geeft eerder aan dat hun eenheden zich, al naar gelang de mogelijkheden, met al de hiervoor besproken activiteiten inlaten. Evengoed met heroïnehandel als met mensensmokkel, en met beroving en afpersing even gemakkelijk als met de afsluiting van woekerleningen. Dit neemt echter niet weg dat op grond van onderzoek kan worden gezegd dat er in bepaalde Nederlandse steden – zoals Den Haag, Arnhem, Nijmegen, Eindhoven, Rotterdam en Amsterdam – Chinese misdadigers zitten die de scene in de streek domineren en overigens nauwe contacten onderhouden met vooraanstaande Chinese misdadigers elders in het land. Hun bedrijven – restaurants, gokhuizen, videotheken – functioneren echt als operationele uitvalsbases voor de bendes die daadwerkelijk hun handen vuil maken aan mensensmokkel, heroïnehandel, woekerleningen, overvallen, afpersingen en het gebruik van valse credit cards. De affiliatie van deze lokale bazen met deze of gene groepering is overigens lang niet altijd duidelijk.

In aansluiting op het vorenstaande moet voorts naar voren worden gebracht dat niet, lang niet?, alle misdrijven die door of tegen Chinezen worden gepleegd, te maken hebben met de hiervoor besproken groeperingen. Deze zijn niet alléén verantwoordelijk voor de (georganiseerde) Chinese criminaliteit in ons land. De laatste jaren – een beetje in het kielzog van de Tai Huen Chai – worden er immers in Nederland ook allerlei misdrijven gepleegd door Chinezen die rechtstreeks vanuit het buitenland – met name Frankrijk – hierheen worden gestuurd. Dit is met name het geval in de sfeer van de overvallen en afpersingen, maar het mag niet uitgesloten worden geacht dat deze ontwikkeling zich ook in andere sectoren voordoet, zoals het gebruik van valse credit cards of de import van heroïne. Niettemin is het voor sommigen nog wel een vraag of deze buitenlandse Chinese bendes werkelijk helemaal los van de meer gevestigde groeperingen kunnen opereren. Zou het toch niet zo kunnen zijn dat zij als het ware door deze groeperingen worden gedoogd tegen betaling van een bepaalde kostprijs? Of sterker nog: dat zij door deze groeperingen zelf hierheen worden gehaald? Het feit dat de leden van deze «Frans-Chinese» bendes tegenwoordig zeer snel worden gewisseld, spreekt de veronderstelling van een zeker «gedoogbeleid» in elk geval niet tegen. De snelle wisseling van mensen hoeft slechts een maatregel te zijn om hun arrestatie te vermijden, vooral in het land waar de misdrijven worden gepleegd, in casu Nederland. Naast het optreden van deze buitenlandse bendes is er ook, in Amsterdam, sprake van een Chinese bende die deels bestaat uit jongeren die in Nederland zijn opgegroeid en die deels wordt gevormd door asielzoekers. De leden van deze bende zouden zich op een uiterst gewelddadige manier schuldig maken aan beroving en afpersing van Chinese bedrijven en tevens zijn geïnvolveerd in de heroïnehandel en de handel in gestolen en valse cheques. Dit kan betekenen dat zich nu ook in Nederland een ontwikkeling zal gaan voordoen die zich veel eerder al in de Verenigde Staten heeft gemanifesteerd: de opkomst van Chinese jeugdbendes.

Tenslotte kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat er uit de voorbije jaren slechts één bericht voorligt over een Chinees die heel gericht geprobeerd heeft via corruptie de werking van de Nederlandse politie en justitie te fnuiken. Dit betreft een belangrijk voorman van de Ah Kong die politiemensen in twee kleinere gemeenten omkocht. De enige andere aanwijzing die er in dit verband ligt, heeft betrekking op Schiphol. Hier zou de Ah Kong wel diverse mensen «plat» hebben. Tegen betaling zijn dezen bereid haar te helpen met de smokkel van goederen (heroïne en andere zaken) en mensen. Van andere contrastrategieën – bijvoorbeeld contra-observatie of intimidatie – wordt niet gesproken.

Wat trouwens ook opvalt, is dat in de informatie die voor deze paragraaf is gebruikt, helemaal geen advocaten of notarissen voorkomen, Nederlandse evenmin als buitenlandse. Kennelijk kunnen de Chinezen die wij hier op het oog hebben, hun illegale zaken prima zelf afhandelen. Of zij een belangrijk deel van hun inkomsten investeren in Nederland is nooit echt goed bekeken. Zoveel wordt bij lezing van de stukken wél duidelijk, namelijk dat er somtijds grote sommen geld, ook via een Chinese bank hier te lande, worden overgemaakt naar Hong Kong, en van daaruit naar Bangkok. Dit geld wordt tot op zekere hoogte beslist gebruikt om nieuwe heroïne-transporten naar Nederland te financieren. Maar er is ook reden om aan te nemen dat de winst van met name de heroïnehandel wordt geïnvesteerd in bouwprojecten en onroerend goed in Hong Kong en Zuid-China.

V.4.3. Enkele voorbeelden van Chinese georganiseerde criminaliteit

Om het algemene beeld dat hiervoor van de Chinese georganiseerde criminaliteit is geschetst, enigermate te concretiseren, kan een beroep worden gedaan op enkele van de veertien – met een groot woord – relevante rapportages die op ons verzoek door de korpsen aan de CRI zijn overgemaakt.

Een van deze rapportages laat zien dat het doen van opsporingsonderzoek naar Chinese georganiseerde criminaliteit – anders dan overvallen – niet altijd een sinecure is. Het gaat hier om een onderzoek naar een Chinees in een grote stad die geen reguliere en/of legale inkomsten heeft, maar die wel een hoge status voert; zo laat hij zich altijd door twee Chinese chauffeurs tegelijk rijden. Het valt ook op dat hij niet alleen via de telefoon zeer omzichtig praat over geldtransacties, maar dat hij, als hij onderweg is, ook zeer nauwlettend zijn directe omgeving in de gaten houdt. Aannemelijk is dat hij van doen heeft met één of meer bekende criminele activiteiten, maar dit zou maar middels langdurige en constante observatie kunnen worden aangetoond. Hiervoor ontbraken echter de middelen en dus werd het project stopgezet. Een onderzoek daarentegen, dat in 1989–1990 in het Oosten van het land werd ingesteld naar grootschalige afpersing van Chinese restaurants door een Chinees die vermoedelijk was geaffilieerd met de 14K, toont aan dat ook onderzoek naar zulk een «moeilijke» vorm van georganiseerde criminaliteit wel mogelijk is, als men het vertrouwen binnen de Chinese gemeenschap weet te verwerven. Hier werd dit gewonnen door het vooruitzicht dat de hoofdverdachte in dezelfde zaak redelijk zwaar zou worden gestraft voor een heroïnehandeltje. Het geld dat betrokkene met afpersing verdiende, stopte hij overigens voor een deel in deze handel. Hij besteedde het overige aan de bevrediging van zijn onbedaarlijke goklust.

Om de meest actuele ontwikkelingen concreet in beeld te brengen, kan in de eerste plaats een beroep worden gedaan op het onderzoek van het zogenaamde Asia-team naar een aantal gewelddadige overvallen dat in 1994 over heel Nederland plaatsvond (Wijchen, Groningen, Putten, Hoofddorp, Ter Aar en Udenhout). De beschikbare rapportages laten zien dat de groep die de overvallen uitvoerde, steeds betrekkelijk klein was (3–5 man) en veelvuldig van samenstelling wisselde. Het feit dat nogal wat van deze overvallers uit Frankrijk kwamen, gaf natuurlijk al vlug voedsel aan de gedachte dat het hier dan ook wel zou gaan om zo'n bende die door een Chinese organisatie uit Frankrijk naar Nederland wordt gestuurd. Er lagen zeker relaties naar Chinese criminele groepen in Parijs en elders, maar zeker zo belangrijk is dat nadere analyse van de gegevens laat zien dat een Chinese misdadiger die al langer in Nederland woonachtig is, de feitelijke leider van de bende in China uit de gevangenis had gehaald en hem in Nederland aan onderdak had geholpen, zodat deze toen verplicht was om wat terug te doen voor zijn beschermheer. Deze beschermheer stond evenwel ook niet op zichzelf, maar maakte deel uit van een netwerkje van Chinezen die ogenschijnlijk alleen een restaurant dreven en gokkasten exploiteerden, maar die – juist ook via de contacten die ze in de branche hadden – aan mensensmokkel deden en – mede op grond van de tips die de door hen «geplaatste» koks gaven – overvallen lieten uitvoeren. De overvallers kregen niets, of zo goed als niets, van de buit. Die moest worden ingeleverd bij de man die daadwerkelijk opdracht had gegeven een overval te gaan plegen, de zogezegde beschermheer. Maar het vermoeden bestaat dat deze op zijn beurt weer werd aangestuurd door een Chinese topfiguur die in het midden van het land een invloedrijke positie bezit in de criminaliteit. Wat we in dit geval zien is niet zozeer dat Chinese criminele groepen vanuit het buitenland Nederland onveilig maken, als wel dat Chinese criminele groepen in Nederland in samenwerking met dergelijke groepen in het buitenland de uitvoering van een deel van hun illegale activiteiten internationaliseren. Ook met het oogmerk om de opheldering ervan zoveel mogelijk tegen te werken.

In de tweede plaats kan hier het voorbeeld worden aangehaald van het onderzoek dat het zogenaamde Master-team onlangs afrondde naar de smokkel van heroïne en andere illegale activiteiten door een kring van tien à twintig Chinezen, vooral woonachtig in Midden- en Zuid-Nederland. Deze zaak kwam aan het rollen door een tip van de douane dat in pakketten kleding, afkomstig uit Thailand, die door EMS aan Chinezen in Vollenhove en Oude Tonge zouden worden bezorgd, heroïne verstopt zat. Dit bleek inderdaad het geval te zijn, en wel in de knopen van de jassen! Nader onderzoek wees uit dat op deze manier regelmatig heroïne naar West-Europa werd verstuurd, niet alleen naar Nederland, maar ook naar Duitsland (Frankfurt). Verder werd duidelijk dat in elk geval sommige van de in Nederland woonachtige Chinezen hoogstwaarschijnlijk betrokken waren bij het plegen van winkeldiefstallen dan wel bij het kopen van duurdere kleding met behulp van valse credit cards. Wat de organisatorische context van deze activiteiten betreft, bleek uit de bewegingen en de telefoongesprekken van enkele verdachten al vlug dat zij in Nederland niet voor eigen rekening werkten, maar onder regie van Chinezen in Parijs die kennelijk nauwere contacten met «de bazen» in Hong Kong hadden dan zijzelf. In Parijs werd goeddeels bepaald wat er met «de spullen» moest gebeuren; soms werd hierover ook wel in Utrecht vergaderd. Verder waren er allerhande zakelijke contacten met Chinezen in Duitsland, Frankrijk en België. Enkelen van de 13 verdachten die later in Nederland werden aangehouden, bezitten de Nederlandse nationaliteit en hadden zich hier – op het eerste oog – redelijk gesetteld: de ene bezat een restaurant, de ander een reisbureau, de derde een handelsfirma, de vierde een modehuis en de rest bestond voornamelijk uit asielzoekers die via via met de hiervoor bedoelde Chinezen in contact waren gekomen. Of deze bende (ook) gelieerd is met een van de grotere criminele groeperingen in Nederland, kan niet worden uitgemaakt. Voorlopig kan dus eigenlijk ook niet anders worden geconcludeerd dan dat dit voorbeeld enerzijds nog weer eens onderstreept hoe moeilijk het is om concrete criminele activiteiten in een bepaald organisatorisch kader te plaatsen, en anderzijds laat het opnieuw zien hoe internationaal de uitvoering van deze activiteiten is opgezet. Het wordt steeds moeilijker om de Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland los te zien van de fenomenologie van deze criminaliteit in geheel West-Europa.

V.5. Conclusie

De conclusie van dit hoofdstuk kan moeilijk een andere zijn dan dat de Chinese georganiseerde criminaliteit zich ook in Nederland in vele varianten manifesteert. Zowel waar het gaat om het soort van illegale activiteiten als waar het gaat om de groepen die betrokken zijn bij hun uitvoering. Naast groepen die moeten worden gerekend tot de meer traditionele triades (in hun moderne organisatievorm) vinden we ook stilaan groepen die daar, zo onmiddellijk tenminste, niet mee in verband kunnen worden gebracht en, zoals in de Verenigde Staten, ook niet met andersoortige Chinese genootschappen (tongs). Belangrijk is ook om op te merken dat het er op begint te lijken dat deze vorm van georganiseerde criminaliteit niet alleen meer wordt bedreven door personen en groepen die als het ware van buitenaf de Nederlandse samenleving binnendringen, maar ook door Chinezen die al lange(re) tijd, zelfs al in de tweede of wellicht in de derde generatie, in Nederland wonen. Dit betekent dat – wél net als in Amerika – ook hier de Chinese georganiseerde criminaliteit minder en minder een vreemd verschijnsel zal worden, maar onderdeel van de Nederlandse samenleving. Zij het ook direct met de kanttekening dat dit heel goed kan samengaan met de verdere internationalisering van de manier waarop deze criminaliteit ook in West-Europa wordt georganiseerd en gepleegd. De berichten die ons hieromtrent vanuit het Verenigd Koninkrijk bereiken, houden steek.

In hoeverre een en ander met zich zal brengen dat steeds meer autochtone Nederlanders samenwerkingsverbanden met Chinese criminele organisaties zullen aangaan, valt moeilijk te voorspellen. Dat zal sterk afhangen van de evolutie van de Chinese gemeenschap in ons land in het algemeen. Blijft zij zo gesloten als zij tot op de dag van vandaag is, dan zal de kans dat dit gebeurt gering zijn. Zou zij daarentegen langzaam opgaan in de Nederlandse samenleving als geheel, dan is die kans groot, veel groter althans. En ditzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of Chinese misdadigers op den duur ook buiten hun eigen gemeenschap slachtoffers zullen gaan maken. Want dat is toch nog altijd wel typisch voor veel vormen van de Chinese georganiseerde criminaliteit: die worden enkel ten aanzien van (vroegere) landgenoten begaan. Maar de winkeldiefstallen indachtig: er is wellicht een kentering op komst.

Over de omvang van de Chinese georganiseerde criminaliteit valt in het kader van deze studie weinig te melden. Alleen dit: als het inderdaad waar is dat de Ah Kong, de Tai Huen Chai en de 14K zoveel bendes onder hun hoede hebben als de actuele politiebronnen suggereren, dan kan de omvang van deze criminaliteit niet vlug worden overschat. Dan moet er op veel grotere schaal worden afgeperst dan nu wordt vermoed. Dan moet de (internationale) smokkel van heroïne formidabele proporties aannemen. En dan zullen andere criminele activiteiten noodzakelijkerwijze veel omvangrijker moeten zijn dan op dit moment voor mogelijk wordt gehouden: mensensmokkel, diefstallen, woekerleningen enzovoort. Anders zou de strijd om de macht op deze (deel-)markten nog gewelddadiger zijn dan zij nu al is.

VI. DE ITALIAANSE MAFIA: HAAR AANWEZIGHEID OP NEDERLANDSE BODEM

In de voorbije jaren is bij herhaling de vraag opgeworpen of er sprake is van penetratie van de Italiaanse mafia – in de ruime zin van het woord: de Siciliaanse mafia, de Napolitaanse camorra, de Calabrese 'ndrangheta en de Apulische sacra corona unita – op Nederlandse bodem, of althans in hoeverre in Nederland de voorwaarden zijn vervuld voor haar bedrijvigheid in dit deel van West-Europa (Fijnaut, 1993; Van Dijk, 1993). Een ondubbelzinnig antwoord op deze vraag is tot nu toe niet en plein public gegeven, zodat nog altijd aan twijfel onderhevig is of de stellige beweringen die dienaangaande in buitenlandse persberichten en rapporten zijn gedaan, op waarheid berusten dan wel uit de lucht zijn gegrepen (Leyendekker, Rickelmann en Bönisch, 1992; Rapport etc, 1993; Fijnaut, 1994).

Om de vraag naar de aanwezigheid van de Italiaanse mafia op Nederlandse bodem te beantwoorden, zijn de volgende onderzoeksactiviteiten ontplooid. Ten eerste werd kennisgenomen van diverse overzichtsrapporten die in de voorbije jaren in politiekring zijn vervaardigd. In de tweede plaats is een aanzienlijke hoeveelheid vertrouwelijke losse informatie over activiteiten van de Italiaanse mafia op Nederlands grondgebied geraadpleegd. En ten derde zijn gesprekken gevoerd met enkele politiespecialisten terzake. De gegevens die op deze drie manieren zijn vergaard, bieden zeker enig zicht op de situatie. Maar we zijn er ons meer dan wie ook van bewust dat juist ook in dit geval nader onderzoek in het buitenland, met name Italië, Duitsland en België, van belang zou zijn geweest. Om de redenen die in de algemene inleiding zijn uiteengezet, is zulk onderzoek echter achterwege gebleven.

VI.1. De mafia in Italië: een eigentijds beeld van de situatie

Het tegenwoordige probleem van de georganiseerde misdaad in Italië is ongetwijfeld nauw verbonden met de transformatie die de mafia in Sicilië na de Tweede Wereldoorlog heeft ondergaan. De andere mafia's staan immers niet alleen in organisatorisch opzicht sterk onder invloed van de Siciliaanse mafia, maar zij werken ook op steeds grotere schaal met deze mafia samen. Hierom wordt eerst deze metamorfose besproken. Vervolgens zal aan de hand van een recent rapport van het ministerie van Binnenlandse Zaken in Rome de hedendaagse fenomenologie van de georganiseerde misdaad in Italië in het algemeen worden uiteengezet.

VI.1.1. De transformatie van de Siciliaanse mafia na de Tweede Wereldoorlog

Traditioneel waren mafiosi mannen van eer, heren die in de onzekere en gevaarvolle wereld waarin ze leefden, niet alleen in staat waren om fier en zelfverzekerd om te gaan met de problemen van alledag, maar die ook bereid waren om de eer en positie van zichzelf en hun familie zonodig met geweld te verdedigen. Sterker nog: wie nooit iemand had gedood, moest geen hoop koesteren ooit een mafioso te worden; hij zou zijn omgeving nimmer schrik inboezemen en dus ook niet het nodige respect verwerven. Maar met deze kenschets van de mafioso is de traditionele Siciliaanse mafia zeker niet voldoende getypeerd. Immers, als gevolg van het feit dat in de loop van de negentiende eeuw in het Zuiden van Italië wel de feodale verhoudingen teloorgingen maar de moderne natie-staat niet tot ontplooiing kwam, verwierf de mafioso in dit gebied, en vooral in West-Sicilië en Zuid-Calabrië, een zéér invloedrijke machtspositie. De verklaring hiervoor is eenvoudig deze: omdat de Italiaanse staat haar geweldsmonopolie niet daadwerkelijk handhaafde, kon handhaven, trok de mafioso dit monopolie als het ware aan zich en bouwde het uit tot de kern van een gewichtige functie in het hele maatschappelijke leven.

Ten eerste zorgde de mafioso voor bescherming van gevestigde belangen – persoonlijke veiligheid, eigendommen, financiële rijkdom; wie niet bereid was voor die bescherming te betalen, werd vroeg of laat geconfronteerd met diefstallen, overvallen en brandstichtingen. Ten tweede stond hij in voor repressie, in het bijzonder ten aanzien van diegenen die de mede door hem gevestigde orde in gevaar brachten, althans niet voldoende respecteerden: dieven, brandstichters en prostituées; op dit vlak was samenwerking tussen hem en de statelijke politie trouwens helemaal niet uitgesloten. En in de derde plaats speelde de mafioso een hele belangrijke bemiddelende rol, zowel ter beslechting van alle mogelijke conflicten tussen leden van de lokale gemeenschap, als in relatie tot geschillen met bovenlokale en nationale overheden. Waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat veel mafiosi deze rol uiterst geschikt konden spelen omdat zij reeds beroepsmatig sleutelfuncties bekleedden. Zij waren actief als tussenhandelaar in de landbouw, ze werkten als dokter of advocaat, ze waren voorzitter van kleine banken en coöperatieve ondernemingen (Arlacchi, 1983 en 1986; Hess, 1973; Blok, 1975; Matard-Bonucci, 1994).

Onder invloed van verschillende politieke en economische ontwikkelingen verloor de mafioso na de Tweede Wereldoorlog zijn traditionele machtspositie en ontwikkelde hij zich meer en meer tot een gangster-mafioso. Een van de belangrijkste factoren was de leegloop van het platteland. Veel jongemannen verlieten in de jaren vijftig en zestig het platteland in het Zuiden om werk te zoeken in de industrie in het Noorden van Italië, in Zwitserland, in Duitsland en Frankrijk, in België en in Nederland. Hierdoor werden de mafiosi haast letterlijk beroofd van hun plaatselijke achterban. Deze demografische uitholling van hun machtspositie op het platteland ging gepaard met fervente pogingen van de Italiaanse staat om haar geweldsmonopolie op de mafiosi te heroveren. En niet zonder succes: tal van mafiosi en hun handlangers werden in de jaren veertig en vijftig gearresteerd. Op den duur beschikten de overblijvende mafiosi niet eens meer over genoeg binnenlandse mankracht voor hun illegale praktijken: de toepassing van geweld, de smokkel van sigaretten, enzovoort; zij zagen zich toen zelfs gedwongen om een beroep te doen op Italianen die eerder al naar de Verenigde Staten waren geëmigreerd. En vooral door dit te doen brachten zij een osmose tot stand tussen de traditionele mafioso en de moderne stedelijke gangster.

Dat de gangster-mafioso niet helemaal – of beter, achteraf gezien: helemaal niet – in de marginaliteit ten onder ging, wordt vooral toegeschreven aan het feit dat uitgerekend in diezelfde jaren vijftig en zestig de Italiaanse overheid onder impuls van de grote politieke partijen, met name de Christen-Democratische Partij, reusachtige sommen geld begon te spenderen aan de ontwikkeling van het Zuiden. Dit beleid bracht met zich mee dat tal van mafiosi – vooral uit machtsoverwegingen van de kant van de betrokken politici – belangrijke functies verwierven in de lokale en regionale bestuursorganen die werden opgericht om de desbetreffende gelden te spenderen. Op korte termijn werden veel mafiosi hierdoor van de ondergang gered, maar tegelijk ook geneutraliseerd: ze verloren hun onafhankelijkheid en zo het vermogen om hun belangrijkste wapen: (dreiging met) geweld, in te zetten. Op langere termijn gezien verkregen zij op deze manier echter wel een zeer geschikte uitgangspositie om opnieuw de macht aan zich te trekken. Toen in de jaren zeventig, vooral door verdeeldheid tussen en in de politieke partijen, de Italiaanse staat niet langer bij machte bleek om het geweldsmonopolie overeind te houden, begon een belangrijk deel van de mafiosi, maar nu vanuit hun nieuw-verworven bestuurlijk-politieke machtsposities, weer gebruik te maken van intimidatie en geweld om het ook in economisch en sociaal opzicht voor het zeggen te krijgen. Met als een van de belangrijkste gevolgen, zoals de voorbije jaren overduidelijk is gebleken, een haast onontwarbare, verregaande verstrengeling van belangen tussen mafia-families en politieke partijen – zowel op lokaal als op nationaal niveau. Nu werden op hun beurt deze partijen meer en meer van die families afhankelijk om hun machtspositie op beide niveaus veilig te stellen, niet in het laatst via orkestratie van de verkiezingen. De figuur van Salvatore Lima (op Sicilië), en meer op de achtergrond die van Giuliano Andreotti (als leider van heel Italië), staan symbool voor deze omkering van de onderlinge verhoudingen (Arlacchi, 1986; Walston, 1988).

De mafiosi ontpopten zich ditmaal, in de woorden van Pino Arlacchi, als entrepreneurs, wier ondernemingen zich weliswaar op drie punten onderscheiden van normale ondernemingen. In de eerste plaats hebben hun bedrijven weinig of geen last van concurrentie, omdat mafiosi, juist ook door hun gewelddadige optreden, zich gemakkelijk en goedkoop kunnen verzekeren van contracten, orders, grondstoffen, enzovoort. In de tweede plaats troeven zij de concurrentie af, omdat zij niet alleen de salarissen van hun werknemers laag houden, maar ook volop gebruik maken van zwartwerkers en zich zo dus onttrekken aan het betalen van belastingen en sociale premies; en de meeste arbeidsinspecteurs hebben niet zoveel zin om mafia-bedrijven te controleren. En in de derde plaats staan hun ondernemingen veel sterker dan gewone bedrijven, omdat ze volop kunnen werken met illegaal vermogen, opgebouwd door middel van alle mogelijke criminele activiteiten. Waarbij voor de jaren zestig en zeventig, en later natuurlijk, moet worden gedacht aan meer traditionele vormen van misdaad zoals de protectie-afpersing business, de smokkel van sigaretten en wapens, en de kidnapping van leden van vermogende families, maar vooral ook aan de handel in verdovende middelen op de Verenigde Staten. Juist deze handel leverde de mafia-ondernemingen zoveel fortuin op dat zij het wel moesten injecteren in het internationale geldverkeer en laten circuleren op de internationale financiële markten.

Deze wederopstanding van de mafia liet de organisatie van haar gelederen natuurlijk niet onberoerd. Traditioneel vormen mafiosi het middelpunt van een cosca. Met een groep van enkel 2 à 4 man, gewoonlijk broers of vaak toch familieleden, zijn zij de harde kern van een clique die verder bestaat uit een onbepaald aantal kleine informele groepjes, samengesteld uit verwanten en/of goede vrienden, en daar weer allerlei handlangers van die zelf evenwel niet tot de cosca behoren. De kernfunctie van de mafiosi bestaat niet alleen in het regelen van de betrekkingen en activiteiten binnen de groep, maar ook in het onderhouden van relaties met de partiti – overheidsorganen, autoriteiten, ambtenaren – om de belangen van hun cosca te behartigen, goedschiks of kwaadschiks, via corruptie of met geweld. De ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig hebben dit organisatiepatroon niet wezenlijk aangetast. Niettemin werkten zij twee dingen in de hand. Ten eerste dat er een aantal cosche ontstond die wel 70 à 80 man telden, sterk genoeg dus om de alsmaar groeiende bedrijvigheden te runnen. Ten tweede, en in samenhang hiermee, dat het kindertal, en vooral het aantal mannelijke afstammelingen, van de betrokken families alsmaar werd opgeschroefd om over de nodige mankracht te kunnen blijven beschikken. Hiertoe werden zelfs, via huwelijken of anderszins, allianties aangegaan met andere mafia-families in de stad en/of in de streek (Hess, 1973 en 1986; Arlacchi, 1986; Jamieson, 1994; Pizzorno en Della Porta, 1994).

Deze concentratie van macht in de handen van een beperkt aantal cosche en de daarbij behorende families, voedde opnieuw de gedachte dat de mafia, in elk geval in Sicilië maar wellicht ook in Calabrië, meer is dan de som van de individuele, in wisselende coalities samenwerkende cosche, en op de een of andere manier in wezen één cosa nostra vormt, al was het maar om onderlinge conflicten tussen en binnen cosche te voorkomen dan wel te beslechten. Deze gedachte bleek allengs meer steekhoudend dan critici van de «mafia mythe» beweerden. Sinds 1965 hebben vele vooraanstaande verdachten en belangrijke informanten bevestigd dat in elk geval in de meeste provincies van Sicilië een cupola of commissione instaat voor de coördinatie tussen de belangrijkste betrokken cosche respectievelijk families: inderdaad de beslechting van conflicten, maar ook de afstemming van zakelijke belangen, de vervanging van leiders en de toepassing van (dodelijk) geweld. Ook staat vast dat op interprovinciaal niveau wordt samengewerkt, maar in hoeverre deze samenwerking ook werkelijk is gevat in een min of meer permanente commissione interprovinciale, is nog altijd aan twijfel onderhevig (Gambetta, 1993; Arlacchi, 1993).

VI.1.2. De hedendaagse situatie van de georganiseerde misdaad in Italië

Wie nu de hedendaagse situatie van de georganiseerde misdaad in Italië – in het algemeen betiteld als de mafia – in ogenschouw wil nemen, kan dit het beste doen aan de hand van het al genoemde omvangrijke rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit 1994 (Ministero dell' Interno, 1994). Wat de Siciliaanse mafia betreft laat dit rapport duidelijk zien dat de situatie op Sicilië veel gecompliceerder is dan gewoonlijk wordt gedacht. De georganiseerde misdaad bestaat hier niet slechts uit het beperkte aantal – men zegt 180 – belangrijke cosche die tezamen de cosa nostra vormen. Naast deze cosa nostra-families zijn niet alleen ook nog «gewone» mafia-families actief, maar eveneens groepen van misdadigers – overwegend samengesteld uit gewezen leden van de cosa nostra of de mafia – die worden gerekend tot de stidda. Bovendien is er nog sprake van talrijke lokale misdadigersbenden. De verhoudingen tussen al deze segmenten van de Siciliaanse (georganiseerde) misdaad liggen niet zo duidelijk. Niettemin kan worden gesteld dat de cosa nostra-families de andere families, groepen en bendes, bepaald niet volkomen in de hand hebben. Op een aantal plaatsen zouden stidda-groepen zelfs even machtig zijn als de cosa nostra-families. Over het geheel genomen kan echter aan de suprematie van de cosa nostra niet worden getwijfeld. Enerzijds niet, omdat de cosa nostra – deels als gevolg van de moorddadige «oorlogen» die in de jaren zeventig en tachtig in haar schoot hebben gewoed, deels als gevolg van het meer intensieve en meer doeltreffende optreden van politie en justitie tegen een aantal clans – zichzelf meer en meer heeft georganiseerd als een geheim genootschap dat op een uiterst restrictieve manier nieuwe leden recruteert en er werkelijk alles aan doet om ook intern haar affiliaties en activiteiten af te schermen. Anderzijds niet, omdat de cosa nostra, meer dan welke andere geleding van de Siciliaanse (georganiseerde) misdaad ook, zowel zeer verweven is met alle denkbare bestuurlijke organen en invloedrijke beroepsgroepen op Sicilië zelf en voor een stuk ook hierbuiten, als nog altijd een hele belangrijke rol speelt in allerhande illegale activiteiten, met name de protectie en de drugshandel. Daarenboven heeft zij een ijzersterke positie in ettelijke legale sectoren van de economie, vooral de bouwnijverheid en de dienstensector (Falcone, 1994).

Het totale aantal criminele groepen in Calabrië wordt geschat op 150, met bij elkaar zo'n 5 500 leden. Hiervan kunnen er zo'n 85 worden gerekend tot de Calabrese mafia, de 'ndrangheta; de andere zijn gewone mafia-families en criminele bendes. Evenals bij de Siciliaanse cosche bestaat de harde kern van de Calabrese cosche gewoonlijk uit broers en/of neven. Hun algemene sterkte varieert van 5–10 leden tot meer dan 200 bondgenoten. Ook de 'ndrangheta was in de jaren tachtig gewikkeld in een gewelddadige strijd tussen een aantal cosche. Zeer vermoedelijk werd deze strijd door bemiddeling van de cosa nostra beëindigd. Bovendien werd, om herhaling te voorkomen, op haar aandringen eveneens in Reggio Calabria een provinciale cupola gevormd, belast met de toedeling van territoria, de beslechting van conflicten, enzovoort. Maar ook in andere opzichten maakte de 'ndrangheta in de voorbije decennia eenzelfde ontwikkeling door als de cosa nostra. Traditioneel hielden haar families zich vooral bezig met kidnapping, afpersing en smokkel van sigaretten. Sinds de jaren zeventig zijn zij echter ook volop betrokken bij de handel in drugs, met name heroïne. En mede dankzij de vermogens die zij in deze handel wisten te vergaren, hebben zij vervolgens een machtspositie kunnen opbouwen in de bouwnijverheid en de agro-industrie. Dat de 'ndrangheta tegelijkertijd ook helemaal verweven geraakte met de overheid, in al haar gedaanten, tonen de cijfers duidelijk aan. Sedert 1991 werden meer dan 400 overheidsdienaren in Reggio Calabria in staat van beschuldiging gesteld wegens bindingen met de mafia, moord en drugshandel (Paoli, 1994).

In de jaren tachtig woedde er ook een hevige strijd om de macht binnen de camorra, de Napolitaanse georganiseerde misdaad. Hier ging de strijd tussen de clans van de nuova camorra organizzata onder leiding van Rafaele Cutolo tegen de clans die zich hadden gegroepeerd onder de noemer van nuova famiglia. Deze strijd bleef evenwel onbeslist. Dit is wellicht ook een van de redenen waarom er in de schoot van de camorra niet werd overgegaan tot de oprichting van een cupola naar Siciliaans voorbeeld. Een andere reden is volgens insiders mogelijk geweest dat vooraanstaande camorristi de vorming van zulk een commissie te riskant vonden en er de voorkeur aan gaven om hun activiteiten op een minder grijpbare manier op elkaar af te stemmen. Dat er behoefte bestond én bestaat aan coördinatie, valt immers niet te betwijfelen. De camorra wordt op dit ogenblik gevormd door ongeveer 110 clans die tezamen zo'n 6 700 aanhangers tellen. Hun criminele activiteiten lopen nogal uiteen. Voor een deel hebben zij betrekking op drugshandel, illegaal gokken, overvallen en afpersingen, voor een ander deel spelen zij zich af in legale sectoren van de economie (bouwnijverheid, afvalverwerking, hotelwezen en toerisme). Waar een belangrijk aantal camorra-clans echter vooral rijkdom en macht mee heeft verworven, is de handel in cocaïne, vanuit Zuid-Amerika naar Europa; die kwam in de jaren tachtig voor een belangrijk deel in hun handen. Overigens ging de opbloei van de camorra ook gepaard met een toenemende corrumpering van de overheid. Tal van politici, lokale ambtenaren, politiemensen en rechters zijn in de voorbije jaren beticht van criminele contacten met (leden van) de camorra. Alleen al in 1993 werden in Napels en omgeving 19 gemeenteraden ontbonden op grond van hun connecties met de camorra (Walston, 1986).

Volgens de laatste gegevens zijn er in Apulië zo'n 45 criminele groepen actief, die in totaal rond de 1 600 man tellen. Voor het merendeel gaat het hier om gewone gangster-bendes die slechts in geringe mate beantwoorden aan het beeld en de realiteit van een mafiose cosca. Maar een deel van de betrokken clans opereert onder de vlag van de sacra corona unita. En in hun midden beslist een cupola over de verdeling van het grondgebied, het gebruik van dodelijk geweld, de coördinatie van de illegale activiteiten. De onderlinge organisatie van deze clans gaat dus wel in de richting van de cosa nostra. Wat de criminele activiteiten van de Apulische groepen aangaat, is het zo dat zij traditioneel vooral actief waren in de smokkel van sigaretten. In de loop van de jaren tachtig raakten zij evenwel ook betrokken bij de handel in heroïne. Na het uitbreken van de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië nam hun aandeel in deze handel zienderogen toe, omdat de Balkan-route voor een deel werd verlegd naar de route van Zuidnaar Noord-Italië. Als gevolg van deze oorlog zijn de Apulische groepen trouwens ook een steeds grotere rol gaan spelen in de illegale wapenhandel, tussen voormalig Joegoslavië en Italië, maar gaandeweg ook in Italië zelf.

Deze beknopte schets van de situatie kan niet worden afgerond zonder te hebben gewezen op twee belangrijke ontwikkelingen in Italië die de zoëven besproken geledingen van de georganiseerde misdaad alle vier tegelijk betreffen. De eerste is dat tal van gegevens erop wijzen dat in de voorbije jaren de cosa nostra, de 'ndrangheta, de camorra en de sacra corona unita niet alleen nauwer zijn gaan samenwerken, maar op allerhande manieren ook in organisatorisch opzicht naar elkaar zijn toegegroeid. Zo bestaan er tegenwoordig sterke (persoonlijke) bindingen tussen de cosa nostra en de 'ndrangheta enerzijds, en de 'ndrangheta en de camorra anderzijds. In het officiële rapport waaruit deze gegevens zijn geput, wordt zelfs gesteld dat er sprake is van integratie, of sterker nog: unificatie, van de genoemde groepen. De tweede ontwikkeling sluit hier nauw op aan. Waar in de voorbije decennia bij herhaling werd vastgesteld dat aanvankelijk vooral de Siciliaanse mafia, maar later ook de 'ndrangheta en camorra, en sinds kort eveneens de sacra corona unita, probeerden om ieder voor zich een deel van de illegale markten in Midden- en Noord-Italië te veroveren, daar zien oplettende waarnemers nu dat deze groepen ook hier elkaar steeds meer ondersteunen in hun criminele activiteiten. Bij tijd en wijle vormen zij heuse coalities om hun operaties succesvol te laten verlopen, ook door de afscherming ervan tegen doortastend overheidsoptreden, en als het moet met gebruikmaking van grof geweld tegen politiemensen, politici en rechters. Giovanni Falcone en Paolo Borsellino zijn wel de meest bekende en meest belangrijke slachtoffers van hun terreur geworden (Palmieri, 1992). Er is in toenemende mate inderdaad sprake van een echte Italiaanse mafia, in de haast letterlijke betekenis van het woord.

VI.2. De uitwaaiering van de Italiaanse mafia over Europa

Maar de Italiaanse mafia is niet binnen de grenzen van Italië gebleven. Heden ten dage opereren in elk geval de cosa nostra, de 'ndrangheta en de camorra wereldwijd. Deze internationalisering, om niet te zeggen: globalisering, van de Italiaanse mafia kan niet in haar geheel met een paar woorden worden verklaard. Vrij algemeen wordt aangenomen dat dit proces als het ware op gang is gebracht door de massale emigratie van Italianen uit het Zuiden van hun land naar Noord-Amerika, Australië en, ook niet onbelangrijk, West-Europa. Hun emigratie bracht niet alleen met zich mee dat zich in een aantal Italiaanse gemeenschappen in het buitenland al vlug dezelfde mafiose praktijken ontwikkelden als in het vaderland, althans in Sicilië en Calabrië, maar impliceerde ook dat de mafia-families die in Italië zo goed en zo kwaad als het ging, trachtten te overleven, in die buitenlandse gemeenschappen als vanzelf de nodige natuurlijke bondgenoten vonden voor internationale criminele activiteiten. En hiermee wordt geraakt aan de tweede factor die de internationalisering van de Italiaanse mafia zo heeft bevorderd: de illegale handel in de verboden verdovende middelen en dus, op de achtergrond, de strafbaarstelling van het gebruik van deze middelen (Rey en Savona, 1993).

Hoe dit proces in zijn werk is gegaan, werd met name onderzocht in de Verenigde Staten. Waarom dit onderzoek juist hier, en niet in Australië, Canada of West-Europa, plaatsvond, behoeft geen ingewikkelde verklaring. Precies in dit land heeft de mafia zich vanaf het einde van de 19e eeuw in hoog tempo ontwikkeld tot een cosa nostra die in macht en rijkdom niet onderdoet voor haar Siciliaanse tegenhanger (Nelli, 1976; Rimanelli, 1992). Aanvankelijk, op het einde van de vorige eeuw, manifesteerde de Italiaans-Amerikaanse mafia zich vooral in de vorm van criminele bendes immigranten, waaronder gewezen leden van de Siciliaanse mafia en de Napolitaanse camorra, die zich binnen de Italiaanse gemeenschappen zelf, vooral die in New Orleans en New York, schuldig maakten aan allerhande criminaliteit, maar zeker ook aan afpersing. In de kring van de tweede generatie-immigranten uit Italië deed zich in het begin van deze eeuw evenwel een nieuwe ontwikkeling voor. Ondernemende figuren in hun midden probeerden zich toen meester te maken van de klassieke zwarte markten in de grote steden: illegaal gokken, prostitutie en verdovende middelen. En niet zonder succes. Dit bleek zonneklaar op het moment dat de Drooglegging werd afgekondigd in 1920: samen met vooral Joodse en Ierse groepen werkten zij zich al snel op tot grootmeesters in de illegale produktie en distributie van alcohol. Na de Drooglegging (1920–1932) investeerden zij grote delen van hun fortuin niet alleen in het (il)legale gokwezen en de prostitutie, maar ook in legale sectoren van de economie, zoals de bouw- en textielnijverheid. In de jaren vijftig en zestig tenslotte begaven de Italiaans-Amerikaanse mafia-families zich volop in de illegale drugshandel. De zogenaamde Pizza Connection liet onverbloemd zien hoe eendrachtig zij hierbij samenwerkten met de Siciliaanse cosa nostra (Alexander, 1988; Jacobs, 1994; Jamieson, 1992).

In West-Europa heeft zich niet een soortgelijke ontwikkeling voorgedaan als in de Verenigde Staten. Dit is een feit. In dit deel van Europa is in de voorbije honderd jaar niet zoiets als een cosa nostra tot wasdom gekomen. Waarom dit niet zo is, werd tot nu toe nimmer onderzocht. Maar gelet op de geschiedenis van de Amerikaanse cosa nostra ligt het voor de hand dat wie zulks wil onderzoeken, op verschillende vragen een antwoord moet zien te geven. Punt één: uit welke streken kwamen de emigranten die naar Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, België en Nederland trokken? En punt twee: de vraag naar het beleid dat in de onderscheiden landen werd gevoerd rond twijfelachtige diensten en goederen als illegaal gokspel, seks, alcohol en drugs. Werkte dat hier ook – of juist niet! – het ontstaan van zwarte markten in de hand waarin Italiaanse mafiosi en andere gangsters zich als vissen in het water voelen? Hoe het antwoord op deze vragen ook luidt, het kan niet verhullen dat er sedert een aantal jaren wél sprake is van een zekere uitwaaiering van de Italiaanse mafia over Europa. Voor wat West-Europa betreft, werd deze ontwikkeling voor het eerst goed zichtbaar in Duitsland. Na de val van De Muur in 1989 bleek al vlug dat mafia-groepen ook in Midden- en Oost-Europa actief werden.

Voor de hedendaagse overkomst van de Italiaanse mafia naar West-, Midden- en Oost-Europa worden heel verschillende, maar wel elkaar aanvullende verklaringen gegeven. Wanneer men deze verklaringen beziet vanuit Italië, in het bijzonder ook vanuit de positie van de Italiaanse mafia zelf, dan kunnen ze als volgt worden gerangschikt. In de eerste plaats bewerkstelligden enerzijds de interne mafia-oorlogen en anderzijds de steeds doeltreffender acties van politie en justitie, dat heel wat leden en aanhangers van mafia-clans hun heil zochten in de omringende landen, en vooral in die landen waar zich eerder al grote Italiaanse gemeenschappen hadden gevormd, zoals in Duitsland, Frankrijk en België. Deze landen, deze gemeenschappen, boden hen immers ruime kansen om zich te onttrekken aan de wraak van vroegere bondgenoten en aan de greep van de Italiaanse overheid. In de tweede plaats bracht de toenemende betrokkenheid van de drie voornaamste mafia-geledingen bij de internationale drugshandel haast als vanzelf met zich mee dat zij zich over de grenzen van Italië waagden, zowel om de in- en uitvoer, en voor een stuk ook de distributie, van de desbetreffende drugs (heroïne en cocaïne) in Europa te kunnen regelen, als om de gigantische winsten die met deze handel werden behaald, via witwasoperaties veilig te stellen. En in de derde plaats mag natuurlijk niet uit het oog worden verloren dat het voor de mafia ook heel aantrekkelijk was om in West-Europa en wat later ook in Midden- en Oost-Europa haar criminele activiteiten te ontplooien. Hier floreren allerhande grote zwarte markten, terwijl in veel van de betrokken landen de overheid in het geheel niet berekend is op de bestrijding van mafia-groepen (Falcone, 1992).

Het zou te ver voeren om hier land voor land na te gaan hoe de overkomst van de Italiaanse mafia zich heeft voltrokken. Noodgedwongen moet deze ontwikkeling dus in enkele algemene lijnen worden geschetst. Op grond van het al eerder genoemde rapport van het Italiaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken over de georganiseerde misdaad in Italië kan allereerst worden gesteld dat de mafia tegenwoordig nog volop in de internationale drugshandel zit. Nog steeds verhandelt zij heroïne en hash uit Azië naar Europa en Amerika, en cocaïne van Zuid-Amerika, soms via Noord-Amerika, naar Europa. Opmerkelijk hierbij is dat de camorra in hoog tempo een even belangrijke rol in deze handel is gaan spelen als de cosa nostra en de 'ndrangheta, vooral dan in de cocaïnehandel. Verder bedrijven alle drie deze geledingen van de Italiaanse mafia binnen Europa een zeer levendige wapenhandel, in het bijzonder in en rondom de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië. De wapens in kwestie worden niet alleen betrokken uit Oost-Europa, maar ook uit Duitsland en België. Typisch voor de Apulische mafia-groepen is de grootschalige illegale handel in tabaksprodukten (vooral sigaretten), voor een stuk samen met Russische criminele bendes, zowel in Italië als buiten Italië. Dat de Italiaanse mafia tot op de dag van vandaag haar zwarte geld nog steeds voor een deel witwast in Zwitserland klinkt misschien wat ongeloofwaardig, maar is toch nog steeds waar. Zij zet evenwel ook belangrijke witwasoperaties op via banken en bedrijven in Middeneuropese staten (Ministry of the Interior, 1994; Violante, 1994).

Dit zeker incomplete Italiaanse beeld van de uitwaaiering van de mafia over Europa sluit goed aan op het beeld dat het BKA van haar penetratie in Duitsland heeft gegeven. In 1992 kwam deze centrale recherche informatiedienst tot de vaststelling dat de Siciliaanse mafia actief is in de meeste (West-)Duitse staten (7), de camorra in 5, de 'ndrangheta in 4, de sacra corona unita in 3, en de stidda ook in 3. Hun medestanders en handlangers opereren vooral in steden als Mannheim, Stuttgart, Heidelberg, München, Hamburg, Frankfurt en Keulen. De delicten waaraan zij zich het meest schuldig maken, zijn drugs- en wapenhandel, afpersing en oplichting. Hoe gewelddadig het hierbij tot op de dag van vandaag toegaat, is in de Duitse journalistieke literatuur uitvoerig gedocumenteerd (Leyendecker et al., 1992; Scherer, 1993; Raith, 1989).

Een serieuze analyse van de tegenwoordige manoeuvres van de Italiaanse mafia in Frankrijk is nimmer gepubliceerd. Veel verhalen hieromtrent komen niet veel verder dan het wapenfeit van de cosa nostra in de jaren zeventig: de onttroning van Marseille als draaischijf van de heroïnehandel op Amerika (Galante en Sapin, 1979). De aanhoudende berichten over vérstrekkende penetratie van de mafia in Frankrijk brachten niettemin het Franse Parlement in 1992 tot het besluit om een onderzoek in te stellen. De desbetreffende onderzoekscommissie bracht in januari 1993 verslag uit in het Rapport sur les moyens de lutter contre les tentatives de pénétration de la mafia en France. Ofschoon de conclusies van dit rapport niet onomstreden zijn, bieden zij toch voldoende houvast voor de stelling dat het actieterrein van de Italiaanse mafia tegenwoordig niet meer is beperkt tot het Zuiden van Frankrijk maar zich ook uitstrekt tot andere delen van het land, in het bijzonder Grenoble en omgeving. Wat de activiteiten van de mafia zelf aangaat, zijn er duidelijke aanwijzingen dat zij nog steeds is betrokkken bij de handel in verdovende middelen en bij al dan niet legale kansspelen, maar ook dat zij ondertussen een zekere positie heeft opgebouwd in de bouwindustrie. Dat er verder ook in Frankrijk allerhande mafiose witwasoperaties plaatsgrijpen, ligt voor de hand. Een aantal van deze bevindingen worden overigens onderschreven door bekende journalisten (Calvi, 1993).

Wat België betreft, blijkt uit allerhande nieuwsberichten dat mafia-groepen, of toch in elk geval leden hiervan, zich niet alleen al sinds de jaren zeventig in dit land schuilhouden, maar hier ook daadwerkelijk activiteiten ontplooien. Deze gegevens verwijzen nogal eens naar de grote Italiaanse gemeenschappen in Wallonië en in Brussel. De activiteiten welke die groepen en personen er ontplooien, hebben vooral betrekking op de handel in verdovende middelen, maar ook op illegale wapenhandel, koppelbazerij en systematische afpersing. Recentelijk (20 januari 1994) heeft vooral de uitlevering aan Italië van P. Di Mora, op het eerste gezicht een ijverige restauranthouder in Charleroi, aangetoond dat deze berichten echt serieus moeten worden genomen; hij vertegenwoordigde de Siciliaanse Cuntrera-clan in België. Eerder al had de aanhouding van een aantal Italianen in het Brusselse, op 7 januari 1993, overduidelijk laten zien dat al die berichten duidelijk een kern van waarheid bevatten. Bij deze actie (Braccio genoemd, ofwel: arm) ging het vooral om Italianen die zijn verbonden met de mafia-clan van Madonia uit het Siciliaanse Caltanissetta, en die volop zijn betrokken bij de handel en distibutie in verdovende middelen, zowel heroïne als cocaïne. Maar langer geleden hadden Belgische kranten ook reeds diverse keren onheilspellende dingen bericht. Hierbij kan worden verwezen naar de aanhouding van F. Ferrera te Brussel, berucht mafia-leider in Catania, bedreven in de smokkel van verdovende middelen en diamanten (14-9-1991), en de aanhouding van vier mafiosi, in de periode van 27 april tot 3 mei 1992, in het Luikse, die deel uitmaken van de Siciliaanse Russo-clan, betrokken bij overvallen, afpersingen, wapenhandel en handel in verdovende middelen. Het heeft er, kortom, alles van dat ook België inderdaad op diverse vlakken een operatie-gebied van de Italiaanse mafia is geworden (Fijnaut, 1993; De Pauw, 1993; Ilegems en Sauviller, 1995).

Bovenstaande schetsen van de situatie in enkele omringende landen laten er geen misverstand over bestaan dat de uitwaaiering van de Italiaanse mafia over Europa momenteel een feit is. Natuurlijk kan nog worden getwist over de vraag welke mafia's en welke mafia-families op welke manieren precies waar bij welke vormen van georganiseerde misdaad zijn betrokken, maar dat het zover is, staat vast. Hiermee is vanzelfsprekend niet gezegd dat nu ook in al die landen «Italiaanse toestanden» heersen. Zowel waar het gaat om de verwevenheid van mafia-families en overheden, als op het punt van de controle over legale nijverheden, zijn de verschillen tussen de situatie in Italië en die in andere (West-)Europese landen nog heel groot. Of zij zo groot zullen blijven wanneer de Italiaanse mafia in dit deel van West-Europa meer en meer ingeburgerd raakt, is overigens een vraag die in dit verband voor de hand ligt. Zij kan met de hulp van het Amerikaanse voorbeeld evenwel niet goed worden beantwoord, omdat er op een aantal belangrijke punten grote verschillen tussen de Verenigde Staten en West-Europa bestaan, bijvoorbeeld waar het gaat om de organisatie van het lokale politieke systeem en de institutionele positie van de vakbonden. Maar dit voorbeeld maant wel tot behoedzaamheid. Want, zoals rechter Falcone bij herhaling heeft onderstreept, de mafia is wonderwel in staat zich aan te passen aan nieuwe, andere en veranderende omstandigheden.

VI.3. De Italiaanse gemeenschap in Nederland

Ofschoon zowel in Duitse als in Franse rapporten sporadisch wordt gewezen op activiteiten van de Italiaanse mafia in Nederland, is haar (eventuele) optreden hier zeker geen thema in de internationale literatuur. Of dit terecht is of niet, zal in de volgende paragraaf uit de doeken worden gedaan. Tot goed begrip van de bevindingen waartoe ons eigen onderzoek in deze heeft geleid, is het van belang eerst iets te zeggen over de geschiedenis, de samenstelling en de bedrijvigheid van de Italiaanse gemeenschap in Nederland. Want, zoals eerder werd aangegeven, de aanwezigheid van zulk een gemeenschap vormt gewoonlijk een strategische voorwaarde voor de ontplooiing van mafia-activiteiten.

In vergelijking met landen als Duitsland en België herbergt Nederland, absoluut en relatief, een vrij kleine Italiaanse gemeenschap. Op 1 januari 1990 woonden naar schatting 16 000 Italianen met de Italiaanse nationaliteit in Nederland en nog eens 8 500 Italianen met de Nederlandse nationaliteit; bij elkaar dus zo'n 25 000 personen. Meer recente cijfers geven aan dat dit aantal in de voorbije jaren lichtjes gestegen zou kunnen zijn. Op 1 januari 1993 verbleven er 17 284 personen met de Italiaanse nationaliteit in Nederland (Muus, 1994; Tinnemans, 1991).

Ofschoon zich lang vóór de Tweede Wereldoorlog al kleine groepjes Italianen (schoorsteenvegers, terrazzo-werkers, ijsbereiders; Bovenkerk en Ruland, 1992) in Nederland vestigden, kwamen verreweg de meeste Italiaanse immigranten na afloop van deze oorlog naar ons land, aanvankelijk vooral om te werken in de mijnen, later ook in de metaal- en de textielindustrie. De meesten van hen werden door een Nederlandse selectiecommissie op een aantal punten streng gekeurd: gezondheid, politieke oriëntatie, genoten onderwijs, strafrechtelijke achtergrond. Slechts een kwart van de arbeiders die zich hadden aangemeld, werd ook daadwerkelijk aangeworven. Zij kwamen hoofdzakelijk van de eilanden Sardinië en Sicilië (ruim 40%), en verder van het zuidelijke vasteland (bijna 20%) en uit de noordelijke provincies (37%).

Verreweg de meeste Italianen – zo blijkt uit een vrij recente studie van de Italiaanse gemeenschap in Nederland, geredigeerd door W. Tinnemans – wonen in het Westen van het land (60%) en hier weer met name in de grote steden. De overige Italianen vindt men zowel in het Oosten als in het Zuiden van het land, in het algemeen in de grotere steden. Het merendeel van hen – althans de mannen onder hen – werkt in loondienst, vaak nog op een betrekkelijk laag niveau door een tekort aan scholing. Een klein aantal werkt als zelfstandig ondernemer. Gezien het verleden ligt het voor de hand dat hierbij wordt gedacht aan ijssalons en pizzeria's. Maar deze beeldvorming gaat niet meer op. De meeste pizzeria's worden tegenwoordig gedreven door Turken, Marokkanen en Nederlanders.

Ook al onderhouden veel Italianen regelmatig contacten met andere Italianen binnen en buiten Nederland, een hechte gemeenschap vormen zij – mede als gevolg van hun geringe aantal, de nogal verschillende herkomst en de grote geografische spreiding in Nederland – niet. Hierom is het ook niet zo verwonderlijk dat zeker de jongere Italianen op allerlei manieren volop participeren in het maatschappelijke leven in Nederland. Wat niet wil zeggen dat zij niet een zekere Italianità koesteren, een zeker etnisch bewustzijn cultiveren en dus zichzelf als Italianen blijven zien, hoe goed ze overigens ook in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd.

VI.4. De Italiaanse mafia: ook in Nederland een probleem?

De gevestigde Italiaanse gemeenschap in Nederland is publiekelijk nimmer uitdrukkelijk in verband gebracht met Italiaanse georganiseerde misdaad, laat staan met de Italiaanse mafia. Als er van deze misdaad, deze mafia, al een binnenlands probleem werd gemaakt, dan hield dit rechtstreeks verband met concrete, tijdelijke acties van Italiaanse misdadigers die hier van buiten Nederland optraden. Het bekendste voorbeeld hiervan is de kidnapping van mevrouw Van der Valk in 1982. Een voorbeeld dat pas later meer de aandacht heeft getrokken, betreft de poging van de Italiaans-Amerikaanse mafia om zich meester te maken van het gokwezen in Amsterdam (Middelburg, 1988). En ook nog andere, onbekende, voorbeelden suggereren dat in elk geval tot voor kort het optreden van de Italiaanse mafia op Nederlandse bodem niets van doen had met de Italiaanse gemeenschap in ons land. In het levensverhaal dat een van de bekendste pentiti uit de kring van de cosa nostra, Antonino Calderone, onlangs opbiechtte aan Pino Arlacchi, vertelt hij dat de leider van een groepje camorristi in de jaren zeventig geregeld rechtstreeks naar Rotterdam kwam om hier grote partijen sigaretten te kopen voor de zwarte markt in Zuid-Italië (Arlacchi, 1993: 123).

Dat de situatie tegenwoordig waarschijnlijk niet meer zo eenvoudig ligt, kon de laatste jaren al af en toe worden opgemaakt uit persberichten. Die lieten enerzijds doorschemeren dat leden van een Romeinse bende die functioneert als een verlengstuk van de Siciliaanse mafia, in en om Utrecht betrokken zijn bij het uitbaten van pizzeria's, maar langs deze weg eigenlijk drugshandel bedrijven. Anderzijds lieten zij zien dat in Brabant vrij algemeen wordt aangenomen dat zonen van bepaalde Italiaanse immigranten langdurig en intensief betrokken zijn (geweest) bij criminele activiteiten waarin de Italiaanse mafia van oudsher sterk staat: het illegale gokwezen en de drugshandel. Berichten als deze geven in de eerste plaats voedsel aan de gedachte dat het optreden van de Italiaanse mafia op Nederlandse bodem niet langer een incidentele kwestie is, maar een meer duurzame aangelegenheid vormt. In de tweede plaats maken zij de these aannemelijk dat binnen de gevestigde Italiaanse gemeenschap alhier criminele groepen tot ontwikkeling kunnen komen, of zelfs zijn gekomen, die op een mafiose manier opereren. Bij elkaar geteld wil dit zeggen dat het probleem van de Italiaanse mafia heden ten dage ook een Nederlands probleem is. Hoe dit er volgens de beschikbare politiebronnen op nationaal niveau uitziet, zal hierna worden uiteengezet.

VI.4.1. De eerste duidelijke signalen

Eigenlijk al in de loop van de jaren zeventig werd voor insiders duidelijk dat Nederland niet verschoond zou blijven van de mafia. Maar, zoals in het rapport over de situatie in Amsterdam wordt uiteengezet, de eerste berichten hadden geen betrekking op de Italiaanse mafia maar op leden van een Amerikaanse cosa nostra-familie, die behoorde tot de omgeving van de roemruchte Meyer Lansky. Die deed in die jaren immers een duidelijke poging om het gokwezen in Amsterdam in handen te krijgen. De aanwezigheid van de Italiaanse mafia deed zich voor velen pas in de loop van de jaren tachtig gevoelen.

De eerste duidelijke signalen werden afgegeven in Amsterdam. Enerzijds bleek uit de aanhouding van een Italiaans echtpaar (maart 1989) dat in een camper met dubbele wanden 45 kg cocaïne naar Italië wilde smokkelen, dat er vanuit Amsterdam een continue stroom van verdovende middelen, en dan met name cocaïne, richting Italië ging. Anderzijds wees de liquidatie van twee Italiaanse junks/straatdealers (maart 1990) uit dat grote Italiaanse drugs-dealers er niet voor terugschrikken om ook in Amsterdam zelf op een mafiose manier te werk te gaan. De twee jongens werden hoogstwaarschijnlijk doodgeschoten omdat ze een partijtje verdovende middelen niet hadden betaald.

De vondst van het lijk van een in Rome woonachtige Turk in de bossen van Doorn (april 1990) gaf aan dat het probleem van de Italiaanse mafia zich ook buiten Amsterdam stelde, met name in en rond Utrecht. Deze Turk, die zelf in Italië bekend stond als een handelaar in drugs en wapens, onderhield – zo toonde het verdere onderzoek aan – nauwe relaties met leden van de Romeinse banda della Magliana, die reeds vanaf de jaren zeventig in Nederland, en meer bepaald in en rond Utrecht, waren neergestreken, op de vlucht voor de Italiaanse politie en justitie. Enkele maanden voor zijn liquidatie had de desbetreffende man in Amsterdam nog een drugsdeal besproken met twee leden, twee broers, van deze bende, die gelieerd is aan de Siciliaanse mafia. Een van deze twee hield zich in Rome bezig met drugshandel, afpersing en clandestiene lotto. De ander, die door de Italiaanse politie werd gezocht voor afpersing en verkrachting en die eerder in zijn geboorteland al gevangenisstraffen had uitgezeten voor diefstallen en illegaal wapenbezit, verbleef al enkele jaren in de omgeving van Utrecht en had hier verschillende pizzeria's gerund. Maar hij was niet de grote man. Dit was/is iemand die, om aan de greep van de Italiaanse overheid te ontsnappen, reeds in 1973 naar «het land van de windmolens» was gevlucht en in (de buurt van) Utrecht een hele pizzeria-keten had opgebouwd. In de ogen van de Italiaanse politie deels om zwart geld wit te wassen, en deels om een legale dekmantel te hebben voor het bedrijven van illegale praktijken. Later, in 1987, week er nog een vooraanstaand lid van deze bende naar Nederland uit, ditmaal naar Amsterdam, om aan zijn arrestatie in Rome te ontsnappen. En prompt werd hij hier het solide contactpunt voor leden en aanhangers van de bendes die zich op de Amsterdamse drugsmarkt kwamen bevoorraden.

Wie de genoemde Turk heeft geliquideerd, waarom dat is gedaan, en waarom dit in Nederland gebeurde, is niet bekend geworden. Waarom leden van de bende telkens weer in Nederland onderdoken, is volgens de Italiaanse politie duidelijk. Zij vonden in Nederland een «rustig klimaat», dat wil zeggen een klimaat waarin ze niet alleen rustig konden onderduiken, maar ook rustig zaken konden doen, zonder al te veel last van de politie. Dit laatste is niet (helemaal) waar. Want uit een intern rapport kan worden opgemaakt dat tussen 1989 en 1990 in zo'n 30 opsporingsonderzoeken, uitgevoerd op allerlei plaatsen in het land, ook de gedragingen van Italiaanse delinquenten in Nederland, al dan niet gelieerd aan de bekende Italiaanse misdaadorganisaties, zijn bekeken. In het algemeen beweren dat de Italiaanse mafia in Nederland tot op de dag van vandaag met rust werd gelaten, is dus onjuist (Fijnaut, 1994; Ilegems en Sauviller, 1995).

Maar het is wel waar dat de eerste duidelijke signalen die aan het einde van de jaren tachtig werden afgegeven, niet onmiddellijk en zeker ook niet overal werden gehoord. Pas in 1992 werd in het kader van de samenwerking tussen de grote Randstedelijke politiekorpsen beslist om een omvattend landelijk onderzoek naar het optreden van de Italiaanse mafia in Nederland te starten. Omdat dit «Randstad-initiatief», dat het politie-organisatorische kader voor dit project vormde, in de loop 1993 stukliep op een aantal problemen in de verhoudingen binnen de politie en tussen de politie en justitie, is het onderzoek echter niet in zijn volle omvang uitgevoerd. Het werd uiteindelijk beperkt tot een onderzoek (Campina) naar de drugshandel van enkele contactpersonen van de camorra in Zuid-Holland. Naar aanleiding van informatie van de carabinieri was hier in het voorjaar van 1992 toch al een begin mee gemaakt.

VI.4.2. Het algemene beeld van de situatie

Juist omdat het bovenbedoelde landelijke onderzoek nooit is uitgevoerd, is het onmogelijk om de algemene situatie scherp te portretteren. Er moet worden volstaan met een schets van de huidige toestand. Hierin zal geen onderscheid worden gemaakt tussen de organisaties die op Nederlands grondgebied actief zijn en de criminele activiteiten waaraan zij zich hier schuldig maken. Om de eenvoudige reden dat het, voorzover bekend, bijna altijd gaat om handel in verdovende middelen. Slechts af en toe wordt er in de beschikbare berichtgeving ook van andere dingen gesproken: illegale handel (op kleine(re) schaal) in vuurwapens enerzijds en het verkopen en aanbieden van vals geld anderzijds; en in één geval van EU-fraude, samen met louche transportbedrijven uit het Rotterdamse. Wel wordt hier het onderscheid geïntroduceerd tussen de activiteiten van de vier bekende Italiaanse mafia-groeperingen enerzijds en die van «andere» Italianen anderzijds. Dit onderscheid is – juist door het gebrek aan eerder onderzoek – in concrete gevallen natuurlijk niet gemakkelijk te maken. Maar het voordeel ervan is dat duidelijk wordt hoe gecompliceerd de relaties tussen Italië en Nederland op dit punt liggen.

VI.4.2.1. De activiteiten van de mafia-groeperingen

Het lijdt naar onze mening geen enkele twijfel dat zeker drie van de bekende mafia-organisaties op Nederlands grondgebied criminele activiteiten (laten) ontplooien. De niet (goed) te beantwoorden vraag is alleen: sedert hoelang?, hoe precies? met wie? waar? welke?

Sprekend over de Siciliaanse mafia kan worden gezegd dat in de voorbije jaren meer dan eens door clans van deze cosa nostra rechtstreeks en onrechtstreeks – via België en Duitsland – verdovende middelen uit Nederland zijn geïmporteerd. Hiervoor werden contactpersonen in zowel Den Haag als Amsterdam ingeschakeld. De drugs werden niet alleen over de weg maar ook per vliegtuig naar Italië gebracht.

Wat de Calabrese 'ndrangheta betreft is één keer duidelijk vastgesteld dat één of meer van haar groepen cocaïne die zij in Zuid-Amerika hadden gekocht, via Rotterdam vervoerden naar Italië. Er zijn evenwel berichten dat het niet bij dergelijke transitohandel is gebleven. Met name mag niet worden uitgesloten dat in Enschede enkele leden van deze groepering zijn neergestreken en in deze grensplaats belangrijke geldwisseltransacties op touw hebben gezet.

Maar het lijkt wel vast te staan dat bovenal de camorra in Nederland, en speciaal in Amsterdam, zeer actief is op de markt van de verdovende middelen, vooral die van de cocaïne. Uit incidentele onderzoeken die de Amsterdamse politie naar haar drugshandel heeft ingesteld, kan worden opgemaakt dat deze handel als volgt in elkaar zit (zie dus ook het rapport over Amsterdam). Zuidamerikaanse cocaïne-importeurs onderhouden, in Amsterdam, via enkele Italiaanse restaurants (in de stad en haar omgeving) nauwe contacten met vertegenwoordigers, makelaars haast, van één of meer camorra-clans. Wanneer deze personen weten wat er op de markt aan cocaïne te koop is, nemen zij in overleg met de clans bepaalde partijen af en regelen het vervoer ervan naar Napels en omgeving. Alle belangrijke clans participeren aan deze continue handelsstroom, zowel de clans d'Alessandro en Annuziata als de clans La Torre en Stolder. Het vervoer van de aankopen gebeurt op verschillende manieren. De meest gebruikelijke is nog steeds de inschakeling van koeriers die één – en soms twee- of driemaal – per week op Napels rijden. Ook is er sprake van dat zowel Nederlandse als Italiaanse firma's die op het eerste oog alleen bloemen en planten naar Italië vervoeren, deze bedrijvigheid gebruiken om hun drugstransporten te camoufleren; er wordt zelfs gefluisterd dat sommige firma's van het laatste rijker en groter zijn geworden dan van het eerste. En tenslotte zijn er aanwijzingen dat grote partijen ook wel per schip naar Zuid-Italië worden getransporteerd.

In aansluiting op dit laatste kan de vraag worden herhaald die ook wel in ambtelijke stukken wordt opgeworpen: waarom voeren de Italiaanse mafia-groeperingen hun drugs, cocaïne in het bijzonder, niet (meer) rechtstreeks in? Het antwoord op deze vraag schijnt te moeten worden gezocht in de richting van: een niet te actieve politie, lage straffen wanneer je wordt gepakt, in Spanje zijn er niet teveel betrouwbare handelspartners, en heel wat van de geschikte Italiaanse smokkelaars zitten voor lange tijd in de gevangenis. In hoeverre al deze argumenten steekhoudend zijn, kan men zich natuurlijk afvragen. Maar ze stroken wel met de bevinding in ons Amsterdamse onderzoek dat de Italiaanse mafia Amsterdam tot nu toe alleen nog beschouwt als een marktplaats en niet als een plaats van vestiging. Bepaalde van haar geledingen zijn in deze stad wel al langer present, hebben hier in de vorm van woonhuizen en restaurants ook een bepaalde infrastructuur opgebouwd, maar deze infrastructuur heeft, voorzover bekend, alleen maar tot doel om het opereren op de markt mogelijk te maken of te vergemakkelijken. Het gaat hier tot nu toe om logistieke voorzieningen voor de drugshandel en niet om een uitvalsbasis voor de ontplooiing van andere criminele activiteiten, laat staan voor de heimelijke, en zonodig, gewelddadige inpalming van delen van de economie, belangrijke stukken onroerend goed, of onderdelen van het bestuur van de stad.

Wat niet wil zeggen dat er in dit laatste opzicht dan ook niets loos zou zijn. Zo gaat immers in (Amsterdamse) politiekringen het verhaal dat twee leden van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland bedenkelijke contacten in het Italiaanse milieu hebben.

VI.4.2.2. De activiteiten van «andere» Italianen

Met vorenstaande schets van de activiteiten van de «klassieke» mafia-groeperingen is het beeld niet compleet. Niet alleen omdat de Utrechtse vertakking van de banda della Magliana in dit verband zeker niet uit het oog mag worden verloren, maar ook omdat er nog heel wat «andere» Italianen zijn die drugs naar Italië smokkelen en wellicht – zonder dat wij dat weten – ook rechtstreeks of zijdelings in contact staan met mafia-clans of vertakkingen hiervan, in Italië zelf en/of in de ons omringende landen.

Bij deze «andere» Italianen moet allereerst worden gedacht aan die Italianen die al kortere of langere tijd in Nederland verblijven, hier eventueel een handelsonderneming, een pizzeria, een ijssalon, een café, een transportfirma of wat dan ook, hebben opgezet, en voor eigen rekening of voor rekening van criminele (mafia-)groepen in Italië verdovende middelen naar dit land smokkelen, cocaïne even goed als hash, heroïne of amfetamine/XTC. De liggende, relevante, politie-informatie uit de voorbije jaren suggereert dat er op zijn minst in 13 grote(re) en kleine(re) gemeenten Italianen woonachtig zijn, Italiaanse bedrijven gevestigd zijn, die alleen, maar meestal met enkele andere(n), aan deze smokkel meedoen. De gemeenten waarom het hier gaat zijn: Rotterdam, Helmond, Alkmaar, Wageningen, Oostzaan, Arnhem, Oosterhout, Breda-Roozendaal, Kampen, Den Haag-Zoetermeer, en Maastricht. Niet in alle gevallen is bekend welke in Italië hun handelspartners zijn, zoals gezegd, en zelfs niet altijd waar dezen zich in Italië ophouden, maar het staat wel vast dat het gaat om figuren respectievelijk groepen in Milaan, Turijn, Florence, Genua, Rome, Napels, Bari, Calabrië en Sicilië. Hieraan dient onmiddellijk te worden toegevoegd dat deze «andere» Italianen niet altijd heel het transport in eigen beheer uitvoeren. Er liggen berichten dat ook bij hun smokkeloperaties Nederlandse transportbedrijven en im- en exportondernemingen zijn betrokken. Niet zoveel, maar toch wel enkele van enige importantie.

Ook allochtone en buitenlandse inwoners blijken met de Italiaanse mafia van doen te kunnen hebben. Zo zou op een gegeven moment een Irakese groep rechtstreeks drugs hebben gedeald met mafia-clans in Italië. En een Marokkaanse groep in Amsterdam, zo luiden politieberichten, leverde een tijdlang alle soorten verdovende middelen aan het Italiaanse milieu in Frankfurt. En ....., omgekeerd, zijn er aanwijzingen dat vooraanstaande leden van de Italiaanse mafia in Duitsland zich ook wel over de grens met Nederland wagen. Hoe zou het ook anders kunnen! Zo zou een belangrijk Duits mafia-lid volop betrokken zijn bij vrouwenhandel in de Limburgse grensstreek. En het bericht dat een andere mafioso uit Duitsland een Limburgse stad uitkoos om te overleggen met belangrijke partners uit Oost-Europa, klinkt helemaal niet onaannemelijk.

En tenslotte kan men natuurlijk ook niet om de vraag heen of er geen Italianen zijn, kortelings geïmmigreerd of leden van de tweede of derde generatie, die weliswaar geen (duidelijke) connecties met Italiaanse (mafia-)groepen onderhouden, waar dan ook, maar die niettemin in ons land zelf op een mafiose manier criminaliteit bedrijven. Het antwoord op deze vraag valt moeilijk te geven. Maar enkele bouwstenen voor een nader onderzoek zijn wel voorhanden. Wat de eerste categorie (die van de immigranten) betreft, zijn er binnen en buiten Amsterdam gevallen bekend van Italianen die alleen en/of samen met Nederlanders in de drugshandel zitten (regionaal en internationaal) of in het vals-geld-circuit. En ook van de tweede categorie zijn er duidelijke, misschien nog wel duidelijker voorbeelden dan waarop zoëven werd gezinspeeld, vooral in het Zuiden van het land. Hierbij moet worden gedacht aan de zoon van arme Italiaanse immigranten waarvan algemeen wordt aangenomen dat hij zijn fortuin vooral heeft gemaakt in de internationale drugshandel (en mogelijk ook wapenhandel) en in de organisatie en protectie van (il)legale gokspelen beneden de grote rivieren. Voorts kan worden verwezen naar een immigrantenzoon in het Zuiden van Limburg die in bende-verband aan drugs- en wapenhandel doet, afpersing, gewelddadige «incasso's» en overvallen. In hoeverre figuren als deze zich spiegelen aan, mogelijk identificeren met, voorbeelden uit de Italiaanse mafia, is niet bekend.

VI.4.3. Een concreet voorbeeld: Campina

Het enige recente onderzoek dat naar activiteiten van de Italiaanse mafia in Nederland is ingesteld, is het zogenaamde Campina-onderzoek dat hiervoor ook al ter sprake werd gebracht. Campina staat voor «Camorra-Pizzeria-Napels», omdat het onderzoek in kwestie dat in het voorjaar van 1992 op basis van informatie, geleverd door de carabinieri, werd opgestart, betrekking had op de rol van pizzeria's in Zevenhuizen en Barendrecht in de toelevering van drugs, vooral cocaïne maar ook heroïne, aan diverse clans van de camorra in en rond Napels.

Hoewel het onderzoek om interne redenen – constante wisseling van politiepersoneel, steeds weer andere officieren van justitie, gebrek aan materiële en financiële middelen – niet direct van een leien dakje ging, werd in de loop van 1992–1993 alsmaar duidelijker hoe de vork in de steel zat. Een zekere P, woonachtig in Den Haag, was duidelijk de contactman van de clans in Nederland. Drie in totaal, waarvan er één wordt geleid door Procolo Gianfico («Don Procolo»), de belangrijkste man van de camorra op het gebied van de verdovende middelen in de voorstad Pozzuoli, en een andere, in Napels zelf, door Vincenzo Petroso, broer van Salvatore Petroso, een wapenbroeder van Rafaele Cutolo himself. Het was aan P om op gezette tijden ongeveer één kilo cocaïne (en soms heroïne) voor deze clans aan te kopen. Een van hun handlangers bracht een aantal keren het benodigde geld naar Den Haag. Andere keren kreeg hij het geld mee, wanneer hij de partij in Napels of op de weg daarheen, in Milaan, had afgeleverd. Volgens de Nederlandse vriendin van P vonden er in de jaren 1990–1993 zo'n 15 à 16 transacties plaats, althans voorzover zij daar weet van had. En zij wist er wel iets van, omdat de drugs in de regel door hen beiden in haar auto naar Italië werden gereden, verpakt in wat plastic, losjes onder de voorbank. De «geldloper» uit Napels kreeg per aankoop 10 miljoen lire, de Haagse P 5 miljoen plus reiskosten. Zoveel geld is dit op zich genomen niet, maar wel voor mensen zoals zij: werkloze arbeiders met betrekkelijk grote gezinnen die het normaal moeten doen van een geringe uitkering die ook nog onregelmatig wordt uitbetaald.

De camorra-bazen zelf lieten zich natuurlijk nooit in Holland zien, laat staan dat zij zelf hun handen vuil maakten aan het vervoer van de drugs. Niettemin is het in de tijd dat het onderzoek liep, één keer voorgekomen dat niet alleen twee heuse camorristi in Rotterdam neerstreken om mee de aankoop van drugs te regelen, maar ook een wat duister type uit Catania. Wat misschien wil zeggen dat er ook hier van enig samenwerkingsverband tussen camorra en 'n drangheta sprake was. Maar deze mogelijke verbinding werd niet verder uitgezocht. Zij was ook niet direct relevant voor het Campina-team.

Bij de aankoop van drugs werd P bijgestaan door twee Italiaanse jongens, werkzaam in de bedoelde pizzeria's in Zevenhuizen en Barendrecht, waarvan er tenminste één, net als hijzelf, ook cocaïne gebruikte. Met z'n drieën waren zij zeer goed thuis op de drugsmarkt in Den Haag, en minder op die in Amsterdam en Rotterdam. Zij stonden in het Haagse niet alleen in contact met heel wat andere Italianen uit het pizzeria-circuit – waarvan één deel met vrij zware criminele antecedenten in Italië – maar ook met Turkse drugsdealers, Surinaamse en Antilliaanse handelaren in verdovende middelen, en last but not least met Colombiaanse dealers, geboren in Cali. In het algemeen gesproken was het voor hen dan ook geen groot probleem te achterhalen wie er wat te verkopen had. In concreto was het sluiten van een deal steeds weer een grote ellende. Zowel omdat er voortdurend meningsverschillen waren over de prijs/kwaliteit-verhouding en over hun eigen financieel belang bij een bepaalde deal (ook trouwens met de geldschieters in Napels die constant over de telefoon moesten worden bijgepraat), als omdat zij onophoudelijk op hun hoede moesten zijn voor hun handelspartners: waren die wel te vertrouwen? zouden ze echt op tijd kunnen leveren? was er geen gevaar om geript te worden?

De angst voor dit laatste was niet misplaatst. Want toen in december 1992 een cocaïnetransactie met een Antilliaanse dealer in Den Haag zou worden afgerond, in het bijzijn van enkele vrienden die speciaal hiervoor uit Napels waren overgekomen, ontpopten de leveranciers in het bewuste pand zich als rippers: met pistolen in de hand dwongen zij de Italianen op de grond te gaan liggen, deden hen handboeien om en beroofden hen van meer dan f 100 000,contant. Dat de Antilliaanse dealer de latere dreigementen heeft overleefd dat een huurmoordenaar zou worden ingevlogen als hij niet op korte tijd ofwel het geld zou terugbezorgen ofwel de bestelde cocaïne alsnog zou leveren, mag gerust een wonder worden genoemd.

P, zijn Hollandse vriendin, de twee helpers en de Napolitaanse «geldloper», werden op 16 november 1993 in Den Haag aangehouden op het moment dat zij een deal aan het afronden waren met twee Colombianen, een man en een vrouw, woonachtig in Den Haag. De rechtbank was voor hen bepaald niet mild. P kreeg vijf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. En zijn Napolitaanse compaan vier jaar onvoorwaardelijk met aftrek van voorarrest.

VI.5. Conclusie

Het staat dus buiten kijf dat de Italiaanse mafia, en in het bijzonder de camorra, op Nederlands grondgebied opereert, en dat haar optreden hier als het ware de harde kern vormt van veel ruimere criminele betrekkingen tussen Nederland en Italië. Met deze constatering is helemaal niet gezegd dat er in Nederland ook «Italiaanse toestanden» zouden heersen. Want, ook voorzover het om de mafia-groepen gaat, is het zo dat zij Nederland vóór alles nog beschouwen als een marktplaats waar tegen betrekkelijk geringe kosten illegale goederen, en speciaal dan drugs, kunnen worden ingekocht. In de mate dat zij zich in Nederland zelf organiseren – horecabedrijven opkopen, makelaars uitsturen – gaat het dan ook grotendeels om het treffen van logistieke voorzieningen die een adequate uitgangspositie op die markt garanderen.

Dit wil niet zeggen dat hun aanwezigheid geen gevaren inhoudt voor de Nederlandse samenleving. Die zijn er zeker wel. Hierbij moet in eerste instantie zeker worden gedacht aan hun bereidheid zich met dodelijk geweld tegen opponenten en vroegere medestanders te keren, en ook om Nederlandse overheidsfunctionarissen te corrumperen; het optreden van de camorra in Amsterdam laat hierover geen misverstand bestaan. In tweede instantie moet ook in dit verband acht worden geslagen op het gegeven dat – zoals in het rapport over de vrije beroepen nader is uitgewerkt – een (gewezen) Nederlandse notaris niet zo lang geleden belangrijke hand- en spandiensten heeft verleend aan de Italiaanse mafia (bij de aankoop van een bank in Zwitserland). Dit roept natuurlijk de vraag op of er ook mafia-gelden in Nederland worden gewisseld, witgewassen en geïnvesteerd. En in derde instantie moet men zich natuurlijk afvragen wat het op de langere termijn betekent wanneer medestanders van de Italiaanse mafia en andere Italiaanse misdadigers zich voor kortere of langere tijd vestigen in een aantal Nederlandse gemeenten en hier niet alleen in de horeca maar ook in andere economische sectoren bedrijvig worden. Moet men dan niet ernstig rekening houden met het feit dat met name de (vertakkingen van de) mafia hier op eenzelfde manier hun criminele praktijken gaan uitbouwen als zij in de omringende landen reeds hebben gedaan? Wij denken van wel.

Met deze laatste opmerking is meteen de vraag beantwoord die in de conclusie bij elk hoofdstuk van deze studie aan de orde is: welke is de omvang van de Italiaanse georganiseerde criminaliteit? Die is omvangrijker dan menigeen verwacht of voor mogelijk houdt. Zoveel werd hiervoor, denken wij, wel aangetoond.

VII. DE ROL VAN DE COLOMBIAANSE KARTELS IN NEDERLAND

VII.1. Inleiding: einde van het Cali-kartel?

In de zomer van 1995 werden kort na elkaar de twee onbetwiste leiders van het zogenaamde Cali-kartel gearresteerd: de broeders Gilberto en Miguel Rodriguez Orejuela en in hun kielzog nog vier of vijf personen in de top. Op 2 december 1993 was de absolute voorman van het kartel van Medellín, Pablo Escobar, op de vlucht uit zijn huis doodgeschoten door een combinatie van Amerikaanse en Colombiaanse militairen en politiemensen die een speciale opsporingsgroep (Bloque de busqueda) hadden gevormd. Andere topfiguren van het MedellÎn-kartel (de broers Ochoa, Calos Lehder en anderen) waren al eerder gearresteerd. Met de arrestatie in Rome van de topman van het Pereira-kartel in 1992, Tony Duran, was het snelst groeiende nieuwe kartel in zijn opkomst gesmoord. De politie-strategie van de jarenlang volgehouden speuracties heeft gewerkt, de grootste kartels zijn «onthoofd» en ontdaan van hun grootste organisatorische talenten. Het graf van Don Pablo (Escobar) wordt dagelijks door tientallen mensen bezocht en in dat opzicht leeft deze voorbeeldfiguur voor de armen nog steeds, maar overigens symboliseert dit dat zijn concrete organisatie echt voorbij is. Is daarmee een einde gekomen aan de wereldomspannende handel in cocaïne en de heroïne die in toenemende mate ook uit Colombia komt? Waarschijnlijker is dat zich een verplaatsingseffect zal voordoen. De oude Colombiaanse organisaties van Bogotá, MedellÎn, Cali en Pereira zullen zich hergroeperen en nieuwe talenten komen op. Binnen Colombia zal het zwaartepunt worden verlegd naar nieuwe hoofdsteden van de cocaïne waar de autoriteiten nu nog weinig zicht op hebben. Er zijn kartels gesignaleerd in de regio's van de noordelijke kustvlakte en in de bergen. Voorts is het waarschijnlijk dat andere landen in betekenis toenemen. Nu al waren de Colombiaanse kartels druk doende hun activiteiten te spreiden over meer Zuidamerikaanse landen teneinde de risico's te verkleinen en hun invloedssfeer te vergroten. Thans lijkt Mexico een goede kandidaat om de leidende rol van Colombia over te nemen. Ook hier bestaan machtige kartels en Mexico heeft boven andere landen het voordeel van een tweeduizend kilometer lange grens met de Verenigde Staten, die belangrijke consument, die zich niet laat bewaken. Het zou van naïveteit getuigen te veronderstellen dat de onthoofdingsstrategie werkelijk effect heeft op de omvang van de internationale handel in drugs. De arrestatie van kopstukken heeft een morele boodschap voor zover het alles wat met drugs te maken heeft in een kwaad daglicht stelt. De wandaden en de door en door slechte karakters van de druglords worden in de media en in de fictie daarom heen (vergelijk de nieuwe filmtrend waarin de eenzame Amerikaanse held het opneemt tegen de almachtige kartelorganisaties) breed uitgemeten en het publiek leert dat de opsporingsinstanties wel degelijk in staat zijn om ze ook op het hoogste niveau nog schurken te pakken. Maar deze ingrepen zullen weinig anders doen dan de topografie van het landschap veranderen, de economische geografie blijft bestaan. De Verenigde Staten vormen een markt van vele miljoenen consumenten, Canada en Australië zijn daar bijgekomen en de markt in Europa is potentieel nog groter dan eerste drie bij elkaar. In Colombia en ook andere Zuidamerikaanse landen zijn alles samengenomen naar schatting van het Amerikaanse Ministerie van Justitie tussen de 800 000 en anderhalf miljoen mensen van de produktie van drugs voor hun levensonderhoud afhankelijk en deze economie heeft een hele nieuwe welvarende klasse van mensen naar voren gebracht. De bronlanden vormen hele of halve narco-staten waarin (individuele personen in) politiek en bestuur belang hebben bij de continuering van deze economie. Op dit ogenblik is Colombia ongetwijfeld het belangrijkste cocaïne-exporterende land en de handelaren zijn uitgezwermd over alle landen waar koopkrachtige vraag bestaat naar het produkt. Dat neemt niet weg dat ook Brazilianen, Peruanen, Chilenen, Bolivianen en Venezolanen in deze sector worden aangetroffen. Op dit moment in de geschiedenis nemen Colombianen echter nog steeds veruit de meest vooraanstaande posities in. Dat geldt ook voor Nederland en daarom besteden we in dit hoofdstuk speciaal aandacht aan deze groep.

VII.2. De razendsnelle opkomst van de Colombiaanse kartels

De opkomst van de drugskartels volgt logisch op de groei van de vraag naar dit verdovende middel. In de jaren zestig en zeventig was het witte poeder het genotmiddel van de avant-garde en culturele elite en in tegenstelling tot de onbeschaafde heroïne was het de «champagne onder de drugs». In de tweede helft van de jaren zeventig «zonk» dit «cultuurgoed» naar lagere welstandsklassen en in de Verenigde Staten werd het tegenwoordig niet enkel meer gesnoven, maar ook gerookt (free-basen) en gebruikt in de vorm van «crack». Crack is de rookbare variant van cocaïne HCL. In de Verenigde Staten wordt het zuur vermengd met bakpoeder, in Nederland met ammonia. Crack is in Nederland moeilijk te vinden (nochtans bleken bij cocaïnemonsters in 1994 in Rotterdam wel degelijk crack of freebase voor te komen, NRC/Handelsblad, 12.11 1994), de zwarte getto's van de Verenigde Staten zijn er verschrikkelijk door getroffen. Coca-bladeren werden in Zuid-Amerika door plaatselijke bevolkingen wel gebruikt om op te kauwen en daardoor het werk langer vol te houden. De mijnwerkers in Peru konden het werk niet aan zonder hun «coca-pruim» en zij werden voor een gedeelte van hun loon ook in coca uitbetaald. Het verhaal van de wereldwijde opkomst van coke is veelvuldig beschreven: de vraag steeg reusachtig en het moderne transport maakte het mogelijk aan een toenemende vraag te voldoen. Alvorens poeder of de cocaïnebase uit te kunnen voeren moeten de bladeren in keukens of laboratoria worden gekookt (met behulp van onder andere petroleum) en de zo gewonnen pasta wordt vervolgens geraffineerd (met behulp van onder andere ether en aceton) en tot poeder gemaakt (dat is het zuur cocaïnehydrochloride). Die laatste bewerking kan ook elders plaatsvinden, want de pasta is voldoende geconcentreerd om in kleine exporthoeveelheden toch nog veel op te brengen. Vandaar de suggestie dat in het doorvoerland Suriname zelf cocaïne zou worden geraffineerd. Overigens is ook in Europa en in Nederland al cocaïnebase aangetroffen. Colombia is voor de genoemde chemische hulpvloeistoffen afhankelijk van het Westen en sinds de export daarvan is verboden, zit men soms zonder.

Juist in Colombia zijn de teelt en het gebruik van cocaïne streng verboden en de vraag is gerechtvaardigd waarom de handel juist vanuit dit land tot ontwikkeling is gekomen. Naar schatting is nog steeds ongeveer drie kwart van alle aangetroffen cocaïne afkomstig uit dit land. De eerste reden is dat het verbod niet zo verschrikkelijk veel voorstelt in de afgelegen provincies waar plaatselijke gezagsdragers in hoge mate hun eigen gang kunnen gaan, schrijft Thoumi (1992). Steeds keert dit element weer terug in onze beschrijvingen: georganiseerde misdaad floreert in een zwakke staat. De regionale autonomie is in de hand gewerkt doordat de centrale overheid in de periode tussen 1944 en 1966, die met de term La Violencia wordt aangeduid, aan gezag heeft verloren. Sedertdien wordt het land ernstig verzwakt door terreurgroepen en guerrilla's ter linker (FARC, M-19 en andere groepen) en ter rechter zijde («paramilitaire» eenheden) van het politieke spectrum. Het Colombiaanse leger treedt in de praktijk bovendien zeer autonoom op. De ironie wil dat de regionale druglords, door hun economische belang gedreven, in de buitengebieden een politiek stabiliserende invloed uitoefenen. Lang niet overal hebben ze het trouwens voor het zeggen. Er zijn ook gebieden waar de drugsbazen afpersingsgeld moeten betalen aan de guerrilla. De georganiseerde misdaad is evenwel altijd conservatief van aard en niet zoals de linkse guerrilla uit op de totale omverwerping van het politieke systeem. Dat maakt de drugsbazen tot een natuurlijke bondgenoot van de overheid. Niettemin heeft een aantal guerrilla-groepen in de periode tussen 1989 en 1991 als gevolg van de «dialoog» de strijdbijl begraven. Maar FARC en ELN gingen door. Dit maakt de centrale overheid er niet happig op de macht van de heren der drugs te breken. Aanvankelijk kochten de plaatselijke druglords de cocabladeren in de omringende landen waar de verbouw van de coca niet was verboden: Bolivia en Peru. De grondstof uit Bolivia kwam uit het Chapare-gebied, die uit Peru uit het dal van de boven-Huallaga. De druglords zorgden voor de raffinage en de exporthandel. Sedert tien jaar wordt op Colombiaanse bodem echter steeds meer coca verbouwd en nu ook papaver. Verder mogen we zeker marihuana niet vergeten: dit is juist voor Nederlandse importeurs ook een heel belangrijk produkt (geweest). Een tweede belangrijke oorzaak is het bestaan van een eerbiedwaardig lange Colombiaanse traditie op het gebied van smokkelen. Colombia is de eerste producent in de wereld van smaragden. Slechts een kleine hoeveelheid van het gedolven edelsteen vindt echter zijn weg naar de legale commercie, de overgrote meerderheid verlaat het land via smokkel. Een derde factor is mogelijk de ondernemingslust van de Colombiaanse ondernemersklasse die in provincies zoals Antiochië, waarin de stad Medellin ligt, zorgt voor industrialisatie (Koonings, 1994). Om de connectie tot stand te brengen met de wereldmarkt is zo'n klasse noodzakelijk.

In 1990 werd de totale opbrengst van cocaïne in Colombia geschat op acht miljard dollar per jaar. Dat was meer dan de zeven miljard die de traditionele exportartikelen (olie, gas, koper en vismeel) gezamenlijk opbrachten. De zuigkracht van de cocaïne-industrie is enorm, omdat als gevolg van het verbod op deze handel de winstmarge veel en veel groter is. De boeren ontvangen weliswaar niet minder dan een honderdste van de prijs die het eindprodukt opbrengt, maar ze verdienen er toch veel meer mee dan met andere gewassen zoals koffie. Na aftrek van alle kosten en ook als de kosten in mindering worden gebracht van partijen die verloren zijn gegaan omdat ze door politie, douane of kustwacht in beslag zijn genomen, schat men een winstpercentage van toch niet minder dan 50%! Dit zorgt voor een omvangrijke import van vreemde valuta en op de betalingsbalans van het land heeft dat een gunstige uitwerking omdat de nationale munteenheid erdoor stabiliseert. Niet alleen degenen die zelf geïnvolveerd zijn in de drugseconomie, maar ook corrupte overheidsdienaren zijn voor een suppletie op hun salaris van deze nijverheid afhankelijk. De verschillende presidenten hebben stortingen van hen ontvangen in de verkiezingskas en er wordt justitieel onderzoek verricht naar de activiteiten van de huidige president Samper. En tenslotte is een flinke groep van beoefenaren van vrije beroepen: advocaten, accountants en geldhandelaren van deze bedrijvigheid afhankelijk. Georganiseerde misdaad is in Colombia meer nog dan in veel andere landen, geïntegreerd in de nationale economie en de politiek. Het is geen aangelegenheid van enkele vastomlijnde illegale organisaties.

De houding van de overheid is ambivalent. De druk van buitenaf en vooral van de Verenigde Staten is om de zaak stevig aan te pakken en ook om de illegale geldstromen die het land binnenkomen, in beslag te nemen. Het algemene gevoelen in Colombia is dat men hier niet verantwoordelijk is voor de grote vraag naar coke in moderne Westerse landen en dat de sociale ellende die voortkomt uit misbruik van het middel (dat op zichzelf en in zuivere vorm niet veel kwaad kan) in het land van de (vrijwillige) slachtoffers: de U.S.A., dient te worden bestreden. De Amerikanen voeren hun oorlog tegen de drugs in Amerika door gewassubstitutie aan te bieden, door het helpen de oogst aan coca, papaver en marihuana te vernietigen, door uitlevering te eisen van gearresteerde drugsbazen naar hun land, en zij gebruiken daar allerlei economische en politieke drukmiddelen voor. Vooral de eis om uitlevering van gepakte drugshandelaren zet kwaad bloed omdat die terecht wordt gezien als inmenging in het Colombiaans juridische systeem. Zolang de uitlevering deze «extraditables» boven het hoofd hangt, zijn dezen natuurlijk niet geneigd zich over te geven of zich te schikken in de compromissen die de verschillende Colombiaans regeringen hen hebben voorgesteld. Want dat is wat in feite gebeurt. De nationale regering van Colombia wil de drugshandel wel tegengaan en haar politie en justitie is in het algemeen op een heel behoorlijk peil en steekt bepaald gunstig af tegen die van omringende landen, maar zij zijn in de praktijk onmachtig deze oorlog te winnen. Er wordt daarom steeds onderhandeld op grond van het aanbod van amnestie. Ochoa gaf zich in 1991 over na bemiddeling van de voormalige presidenten Pastrana en Alfonso López Michelsen. Escobar heeft in 1992 op die gronden ingestemd met zijn gevangenneming. Hij is de gevangenis echter ontvlucht op het moment dat hij vreesde dat de overheid hem, als het er op aan kwam, toch zou overgeven aan de Amerikanen. Zo ook met de geldstromen die de kartels Colombia binnenbrengen. Moeten deze gelden in beslag worden genomen of wordt hun niet geringe bijdrage aan de economie toegelaten? Colombia kent een wetgeving tegen witwassen van illegaal verkregen vermogens, maar gemakkelijk is het bewijs niet te leveren tegen mensen die de beste adviseurs in dienst hebben om de «paper trail» van hun razendsnelle en wereldwijde girale transacties uit te wissen. De hypocriete oplossing bestaat eruit het binnenbrengen van illegale gelden streng te verbieden, maar met een reeks regeringsbeslissingen (in 1984, 1988, 1990 enzovoort) amnestie te verlenen. Stelle men zich voor dat de Colombiaanse overheid dit niet zou doen. De drugslords wensen zelf, zoals we verderop zullen zien, niets liever dan het geld in Colombia te investeren. Als dat niet mogelijk zal blijken, zijn zij gedwongen hun vermogens in andere landen te parkeren en dat zou jammer zijn. Steeds weer zijn de regeringen geneigd het om zulke redenen op een accoordje te gooien en de intelligentia van het land roept daartoe ook op. De schrijver Gabriel Garcia Márquez die immers Colombiaan is, grossiert in dramatische oproepen. In 1991 via de radio bijvoorbeeld, zei hij over de manier waarop de regeringen van zijn land en die van de USA zich zouden behoren op te stellen: «We staan op het punt van waar geen terugkeer mogelijk is en het lot van de natie glipt ons door de vingers. Wij zijn verplicht allen diep na te denken over de manier waarop aan beide zijden de vrede kan worden gebracht die wij al zo lang hebben moeten ontberen» (vrij naar NRC/Handelsblad, 28.1 1991). Daar staat tegenover dat het voor de Colombiaanse economie als geheel ook niet gunstig is om van de coke-economie afhankelijk te worden. Samen met de snelle stijging van de inkomsten uit de koffie heeft de import van vreemde valuta voor een inflatie gezorgd die over 1994 30% hoog was. De narco-trafficantes hebben bovendien met het optuigen van enkele economische branches die zij nodig hebben voor de logistiek voor hun smokkel (bedrijven die vruchtesappen concentreren, meubelfabrieken; beide zijn zij voertuigen voor sluikhandel) gezorgd voor zodanige concurrentie dat legale bedrijven in deze branche daar ernstige hinder van ondervinden. Behalve het economische belang om niet voluit aan de Amerikaanse dwingelandij mee te doen speelt ook een politiek verschil van mening een rol. De Colombiaanse regering heeft te maken met een sterk anti-Amerikaans sentiment, schrijft Filippone (1994) en daarom kan Amerika de «oorlog tegen de drugs» niet winnen. Hij citeert de grote drugslord Carlos Lehder die meende dat «cocaïne de atoombom is die wordt gebruikt tegen het imperialisme van de Verenigde Staten».

Hoe zien de kartels eruit? In de economie heet een kartel een samenwerkingsverband van producenten waarbinnen zulke afspraken worden gemaakt over de beperking van de produktie dat de prijs van het produkt hoog wordt gehouden. Dit is strijdig met het beginsel van economische liberaliteit, volgens welke de prijs via het mechanisme van concurrentie tot stand komt op grond van de verhouding tussen aanbod en vraag. De betrokken organisaties en hun uitvoerders duiden zichzelf niet aan als kartel (maar met enig equivalent van «de onzen» en dat slaat op degenen die samenwerken en die afkomstig zijn uit een bepaalde landstreek, clans) en daar hebben zij gelijk in. Uit getuigenissen van de Colombiaans drugshandelaren zelf, en Max Mermelstein is van deze spijtoptanten degene van wie we het meeste hebben geleerd (Mermelstein, 1992), blijkt niet veel van zorgvuldige afspraken en prijsbeheersing. Mermelstein werkte voor de gebroeders Ochoa en hun activiteit bestond eruit om zo veel mogelijk drugs in de Verenigde Staten in te voeren, een eindeloze stroom vliegtuigladingen vol, en hun enthousiasme werd niet getemperd door de constatering dat de markt in feite verzadigd was en dat als gevolg daarvan de groothandelsprijs ging dalen. Ze reageerden wel door de markt uit te breiden en zich tot Europa te wenden. Het woord kartel kan ook slaan op een machtsconstellatie tussen organisaties en hun voorlieden op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip in de geschiedenis. In die ongebruikelijke betekenis is de term wel adequaat. Bij het ontstaan van samenwerking van organisaties waarvan de leiders elkaar daarvoor naar het leven stonden, hoort een oorsprongsmythe. De zuster van een van de gebroeders Ochoa (Medellín-kartel), Martha Nives Ochoa Vásquez, was gekidnapt door de linkse terreurbeweging M-19 en voor haar leven werd een miljoen dollar geëist. De organisaties sloegen de handen ineen en wisten haar terug te krijgen zonder een peso te hoeven betalen. Sedertdien werken ze samen. Nu ja: per stad of regio, want tussen de kartels van Medellín en Cali is in 1987 een verschrikkelijke oorlog uitgebroken. Volgens de romantische overlevering is de twist om een vrouw aanleiding geweest. De ruzie tussen de paísas van Medillín en de «Witte toppen» van Cali heeft hoe dan ook heel wat slachtoffers geëist. Het is bepaald niet alleen voor de autoriteiten die jacht op hen maakten dat de grote bazen ondergronds gingen leven. Zij bleven daardoor ook uit het schootsveld van de ander.

Maar nu de organisatie zelf. Er is in Colombia helemaal niet één organisatie die de kartels heet (zoals met «de mafia» een geheel, zij het vertakt, verschijnsel wordt benoemd) en er zijn evenmin enkele: twee, vier of vijf kartels of zo. Het gaat in feite om een heleboel kleinere organisaties die nu eens met elkaar samenwerken, dan weer elkaars tegenstander zijn. Men kan alleen zeggen dat de grote bazen in deze markt ordenend optreden. Over het aantal van zulke organisaties verschillen de schattingen. De FBI meent dat het in 1990 ging om ongeveer 250 groepen (Florez en Boyce, 1990), de Italiaanse kenner van de georganiseerde misdaad Santino (1993) telt er 150 à 200. Door de gehele geschiedenis van de georganiseerde misdaad heen hebben de autoriteiten hun tegenstanders voorgesteld als hiërarchisch opgebouwde, krachtige, centraal geleide organisaties die beschikken over een eigen systeem van positieve en negatieve sancties om de leden te bewegen hun taak correct uit te laten voeren en niet over te lopen naar de concurrent of de politie en justitie. Bij nader onderzoek bleek deze voorstelling steeds opnieuw niet te kloppen. Het was steeds alsof de overheid haar eigen bureaucratische opbouw had geprojecteerd op de onderwereld in de veronderstelling dat een organisatie nooit zoveel klaar zou maken als zij nu doet en dat zij nooit zoveel continuïteit aan de dag zou kunnen leggen, als zij niet was geordend op grond van dezelfde principes als zijzelf. In de voorgaande hoofdstukken is gebleken dat de mafia en de triades op andere organisatiebeginselen zijn gegrondvest en dat we veeleer moeten denken aan netwerken waarvan de leden door relaties van wederkerige plicht en eer bijeen worden gehouden. Deze beoordelingsfout door de autoriteiten heeft de opsporingsinstanties telkenmale parten gespeeld. De zogenaamde kartels vormen hier echter tot op zekere hoogte een uitzondering op omdat zij nu juist wel volgens beginselen van moderne bedrijfsvoering zijn georganiseerd! Een traditie van erecode bestaat bij deze jongste loot aan de boom van de georganiseerde-misdaad-organisaties nauwelijks en naar wat Rensselaer W. Lee III, de Westerse wetenschapsbeoefenaar die het beste met de Colombiaans kartels bekend is, ons leert, treden de Colombiaans drugslords op als moderne, dynamische ondernemers (Lee, 1990 en 1992). Zij streven verticale integratie na van hun economische activiteiten en trachten aldus de verbouw van coca-velden te beheersen, het opkopen van de bladeren, het verwerken daarvan in laboratoria, het verpakkingsproces, het transport, de verkoop, het incasseren, het witwassen van de drugsgelden en tenslotte ook nog het beleggen daarvan. Lee geeft een mooi organisatieschema (Lee, 1992:98) en dat wekt in hoge mate de indruk van een moderne zelfs multi-nationaal georganiseerde onderneming. De omstandigheid dat het hier gaat om een illegaal produkt maakt nochtans dat de handel in ten minste twee opzichten anders in elkaar steekt.

Ten eerste zit de ondernemer zelf als een spin in het web, maar zorgt ervoor dat de onderscheiden afdelingen die verschillende functies vervullen, onderling niet zijn verbonden. Er staat zo weinig mogelijk op papier of in computerbestanden. Wanneer de politie een afdeling zou oprollen moet zij noodgedwongen stoppen bij het einde van dit onderdeel omdat de connectie met de rest van de organisatie niet kan worden gemaakt. De Nederlandse Bettien M., die het tot hoog in zo'n organisatie had geschopt, vertelde in de vorm van een anekdote impliciet hoe het werkt als twee organisatieprincipes met elkaar botsen (Bovenkerk (b), 1995: 189). Haar chef Ospina Vargas, alias Tony Duran, nodigde haar uit op een gezellige barbecue voor de organisatie op zijn landgoed in de stad Pereira. «Wij vormen een grote familie» herhaalt Tony voortdurend terwijl hij trots en vol verantwoordelijkheidszin tussen de tafels doorloopt, en dat is de metafoor voor eenheid, solidariteit en trouw. Maar aan de andere kant, vertelt Bettien M., was het beslist niet de bedoeling dat je vrijelijk met iedereen, ook aan andere tafels, omging. De afdelingen bleven gescheiden, de verschillende familiesegmenten mochten elkaar niet leren kennen. De rol van de organisator van deze omvangrijke bedrijven – let wel: het gaat om duizenden mensen binnen één «firma» – is die van makelaar. Hij is degene die opdrachten geeft, coördineert en programmeert. Florez en Boyce (1990: 83) drukken dit uit door ze de «brokers» (makelaars) te noemen en die zijn de «key to ungoing transactions».

Het tweede belangrijke verschil met een legale onderneming is het gebruik van geweld of het dreigen daarmee bij het afdwingen van conformiteit en het nakomen van overeenkomsten. Het niveau van geweld in Colombia staat in de wereld aan de top. Moord is de belangrijkste doodsoorzaak van mannen onder de dertig jaar, in de grote steden gaat het om duizenden moorden per jaar. In de stad Medellín die evenveel inwoners telt als groot-Amsterdam werden in 1993 1286 moorden gepleegd. Ter vergelijking: in datzelfde jaar waren dat in Amsterdam en omstreken ongeveer 50. Een dergelijk cijfer moet ons, met alle erkenning van wat in Nederland op het terrein van georganiseerde misdaad aan de hand is, toch tot een zekere bescheidenheid manen. We vergelijken hier wel twee extremen. Nederland is nog steeds (althans gemeten naar het aantal moorden) een weinig gewelddadige samenleving, Colombia is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw (Bouley en Vaughn, 1995) uitzonderlijk gewelddadig. Wapens zijn in Colombia gemakkelijk te verkrijgen. Ermee schieten kan men leren op een schietschool. Er is conflictstof voldoende voorhanden om door de emotionele en morele grens van de eerste doodslag heen te gaan. In de steden zijn firma's waar men (jeugdige) beroepsmoordenaars (sicario's) opdracht kan geven om tegen betaling een klus te klaren. Als er voldoende beloning tegenover staat, zijn zij bereid hun opdracht waar ook ter wereld uit te voeren. Grote cocaïne-bedrijven houden er hun eigen geweldsafdeling op na of onderhouden vaste relaties met bepaalde moordbureau's. Sicario's worden het meest ingezet als betalingsproblemen niet naar tevredenheid zijn opgelost of wanneer leden van de organisatie toch met de justitie zijn gaan samenwerken. Bettien M. is zo iemand die zich in 1992 als kroongetuige in Rome tegen haar chefs en opdrachtgevers heeft gekeerd en zij weet als geen ander welk gevaar zij loopt omdat zij de sicario's persoonlijk in Cali goed heeft leren kennen. Biedt het witness protection-program waar zij is ingetreden, inclusief andere identiteit, gezicht enzovoort, voldoende bescherming? Dat in Colombiaanse kring zeer grof geweld wordt gebruikt is overigens niet alleen te verklaren uit de gewelddadige traditie van Colombia. Het is een vast bijverschijnsel bij ondernemingen, zoals de kartels, die handelen in verboden goederen en diensten. Voor zekerheid in de economische markt kunnen de deelnemers immers niet terugvallen op bescherming van de overheid en het recht. Dat zoveel geweld wordt gebruikt vormt een bewijs van instabiliteit en dus van gebrek aan politieke marktregulering. Anders dan de gebruikelijke interpretatie van de macht der kartels wijst dit op een gebrek aan samenhang, het ontbreken van een overkoepelend conflictregulerend orgaan.

De kartels hebben hun macht niet kunnen ontplooien zonder actieve medewerking van functionarissen binnen de overheid, de rechterlijke macht en het legale bedrijfsleven. De vraag die altijd wordt gesteld luidt: plomo o plata? Uw medewerking krijgen wij zeker, U kunt zelf kiezen of dat gebeurt door (dreiging met) de kogel (plomo is lood) of door omkoping (plata is zilver). Pablo Escobar heeft zich de toorn van het gehele politieke systeem op de hals gehaald door honderden overheidsdienaren, rechters, enzovoort uit de weg te doen ruimen en hij gold daarom als een domme proleet. Die van Cali hebben een veel beter image opgebouwd. Zij zijn chique heren die hun doeleinden nastreven door in de politiek te infiltreren, door meer met plata te werken dan met plomo en vooral door een legale machtsbasis op te bouwen na de belegging van hun inkomsten in het legale zakenleven. Voor een deel is dit niet meer dan een image, want ook in Cali is het moordcijfer uitzonderlijk hoog, maar het is waar dat zij fabrieken bezitten, winkelketens en niet minder dan 28 radiostations. Zij bezitten ziekenhuizen en bioscopen, sportclubs en banken, farmaceutische industrieën en zelfs hele hogescholen. In tegenstelling tot de drugsbazen van Medellín die het typische gedrag vertoonden van nouveaux riches en die op de slechte wegen van Colombia rondrijden in de duurste typen Mercedes, BMW en Porsche, rijden de Caleáos rond in keurige Amerikaanse familiewagens en wonen zij in smaakvol ontworpen en ingerichte villa's en appartementen. De drugslords van Medellín maakten zich politiek onkwetsbaar door zich met gulle gaven te verzekeren van de steun van het volk. Escobar heeft, zegt men altijd, meer aan volkswoningbouw gedaan dan de overheid en hij wilde niet vergeten dat hij als volksjongen zelf uit de barrios was voortgekomen. De machtige bazen van Cali doen ook wel aan «narco-filantropie», maar zij zijn in de eerste plaats gericht op sociale acceptatie in de gevestigde hoge kringen van het land. Zij doneren politieke partijen, sportverenigingen en clubs. Ze hebben ook geprobeerd zelf aan politiek te doen en Escobar is zelfs nog eens voor een functie in het parlement gekozen, maar dat is in het algemeen niet gelukt. Zij mogen beschikken over geld, macht en invloed, maar in sociaal opzicht worden de drugsbazen door de middenklasse veracht, al was het alleen maar omdat zij Colombia zo'n slechte faam hebben bezorgd in de wereld.

Met deze beschouwing hebben we al iets gezegd over de wijze waarop de ondernemers van de kartels hun inkomsten besteden. Ofschoon velen forse rekeningen hebben staan bij buitenlandse banken omdat je nooit weet of je niet gedwongen zult zijn om plotseling uit te wijken, de algemene regel is dat de opbrengst wordt geïnvesteerd in Colombia. Bettien M. is deze gewoonte lelijk opgebroken. Ze vertelt dat ze min of meer werd gedwongen haar miljoenen Colombia binnen te brengen en die te investeren in nieuw «werk». Nu ze zich in Italië heeft overgegeven aan de justitie zijn haar in Colombia ondergebrachte investeringen onbereikbaar geworden (Bovenkerk (b), 1995: 78 e.v.). Drugsbazen gebruiken het geld als nieuw werkkapitaal, om de logistieke ondersteuning te verzorgen en zich in te kopen in de politiek. De belangrijkste ontwikkeling binnen de kartels vanaf het einde van de jaren tachtig is evenwel dat zij investeren in de legale zakenwereld: in de bouw, de handel en in de industrie. Voor een deel richten zij nepbedrijven op die geen ander doel dienen dan geld wit te wassen, voor een ander deel gaat het om echte investeringen die hen en hun kinderen de mogelijkheid verschaffen als fatsoenlijke zakenlieden door te gaan. Zo ontstaat een moeilijk ontwarbare kluwen van legale en illegale bedrijfsbelangen waar politie en justitie geen vat op kunnen krijgen.

VII.3. De Colombiaanse cocaïnehandel in de Verenigde Staten

Zelden heeft een exportprodukt uit de Derde Wereld zo snel en zo overtuigend een markt veroverd als de cocaïne dat heeft gedaan met de Amerikaanse markt in de jaren zeventig en tachtig en nog nooit is een relatief kleine groep ondernemers zo snel zo schandelijk rijk geworden als de drugslords van Colombia. De Zuidamerikaanse «boom»-industrie van de jaren twintig in rubber is er niets bij. De drugs werden Amerika binnengebracht op alle mogelijke manieren. Toeristen namen cocaïne mee terug. Individuele «muilezels» (mulas) werden erop uitgezonden om op of in hun lichaam kilo's wit poeder mee te nemen. De echte grote overtocht begon in de helft van de jaren zeventig met vliegtuigjes die vlogen over het Caraïbische gebied en die gingen via de Westkust of de Oost langs Florida. De honderden kilo's tegelijk die ze meenamen, werden aanvankelijk nog niet scherp door de kustwacht waargenomen. De transporteurs waren Amerikaanse piloten, maar zij deden het samen met immigranten uit Colombia die de weg in de sociale en politieke verhoudingen van hun geboorteland goed kenden. Tussen alle grote en minder grote migratiebewegingen in de wereld is die van de Colombianen misschien aanvankelijk niet zo opgemerkt, maar zij ontwikkelde zich al in de jaren dertig (Pearse, 1990). In die jaren trokken Colombianen naar Venezuela, in de jaren vijftig van deze eeuw gingen zij naar de Verenigde Staten en Europa. Het waren niet alleen mannen, maar juist ook vrouwen die wegtrokken om als huisbedienden elders in hun levensonderhoud te voorzien en hun geluk te beproeven. In het jaar 1980 woonden en werkten niet minder dan een miljoen Colombianen buiten hun land van herkomst en dat is niet gering op een totale bevolking van ruim 30 miljoen. De regering moedigde emigratie aan om via geldzendingen deviezen te ontvangen en binnen de gezinnen hadden mensen die het was gelukt elders aan de slag te komen, flink in aanzien gewonnen. Juist de agrarische gebieden die later zouden overgaan op de drugseconomie, zoals de Valle del Cauca waarin Cali ligt, ondergingen een snel proces van modernisering dat mensen afstootte en deed emigreren. Colombianen vestigden zich in de grote steden van Amerika, aan de Westkust en de Oostkust. In de grote stroom van «Hispanics» , tussen al de havelozen uit Puerto Rico, de Dominicaanse Republiek, Guatemala en Honduras vielen zij als aparte groep nauwelijks op. Er is geen twijfel mogelijk of het begon met de Amerikanen die het transport in drugs organiseerden, maar de emigranten speelden in toenemende mate een rol. Veel van de grote Colombiaanse drugshandelaars zijn in de Verenigde Staten begonnen of hebben daar in ieder geval een tijd als emigrant doorgebracht. Ze hebben zoveel cocaïne naar dat land getransporteerd dat de groothandelsprijs kelderde van 50 à 60 duizend dollars de kilo tot 16 à 20 000 dollars in de jaren tachtig en de verzadiging van de markt blijkt verder uit het feit dat de prijs vanaf dat ogenblik min of meer constant is gebleven. Voor Amerikaanse regeringen was het reden om de «oorlog aan de drugs» te verklaren. President Bush stelde zich in 1990 ten doel de import binnen twee jaar met 10% te reduceren en na tien jaar zou niet meer mogen binnenkomen dan de helft van wat nu in Amerika arriveert. In een geïnformeerd artikel in The Economist dat is vertaald in het Nederlandse weekblad Intermediair van 7 april 1995, staat dat de Amerikaanse regering daar tot nu toe 50 miljard dollar aan heeft gespendeerd. Veel opgeleverd heeft deze inspanning niet en in tal van wetenschappelijke publikaties (McCoy en Block, 1992) en artikelen in de pers is deze oorlog al snel verklaard tot hopeloos en verloren. De Amerikaanse controle-instanties hebben de strijd enorm opgevoerd, maar in de wapenwedloop die is ontstaan en waarin zelfs doorzichtige onderzeeboten en straalvliegtuigen zijn ingezet door de smokkelaars, hebben de Amerikanen het geenszins kunnen winnen. Er zijn belangrijke successen geboekt door de DEA (vergelijk McKlintick, 1993) in de operatie Zwaardvis en in 1992 in de operatie Green Ice waarbij niet minder dan 200 mensen over de gehele wereld werden aangehouden en 40 miljoen dollars cash in beslag werden genomen (Bovenkerk (b), 1995) maar op het in de Verenigde Staten aanwezig volume en de prijs van de cocaïne hebben deze acties geen enkele invloed gehad.

VII.4. De Colombiaanse cocaïnehandel in Europa

In het midden van de jaren tachtig breidden de kartels hun afzetmarkt uit naar Europa. Twee grote bazen: Luis Ochoa en Gilberto Rodriguez Orejuela woonden in die tijd in Spanje, omdat zij uit Colombia waren uitgeweken nadat er een minister was vermoord en de jacht op de hele narco-mafia was geopend. Zoals steeds volgen de drugshandelaren de routes naar Europa die historisch en cultureel voor de hand liggen. Het vliegverkeer tussen Madrid en Zuid-Amerika is bovendien intensief. Zoals Surinamers en Antillianen cocaïne naar Nederland smokkelen, zo zochten de Zuidamerikanen hun bruggehoofd in Europa in Spanje. In 1985 werden beide heren door de Spaanse autoriteiten gearresteerd en teruggestuurd naar Colombia, waar ze overigens al snel op vrije voeten werden gesteld. De korte geschiedenis van de kartels zit al vol mythologie. Uit wraak op de Spaanse overheid zouden ze toen hebben besloten Europa met hun handelswaar te vergiftigen. Een meer materialistische verklaring die neerkomt op het verlangen de markt te vergroten op het moment dat de markt van Amerika was verzadigd, klinkt aannemelijker. Er vormde zich een kleine kolonie van landgenoten in Spanje. Onze Nederlandse Bettien M. kwam in Marbella met Colombiaans jongemannen in contact die het expliciete doel hadden om zich als drugshandelaar in Europa «op te bouwen». Hun eerste en voornaamste taak was het vinden van de juiste contacten in Spanje. Wij hebben de indruk dat zij, na zich enigermate te hebben geconsolideerd, niet in de eerste plaats naar Noord-Europa zijn doorgetrokken, maar naar Italië. Dit land heeft met zijn mafia de reputatie dat er contacten zijn en Colombianen en Italianen schijnen elkaar in de omgang goed te liggen. Precies dezelfde relatie tussen handelaren van deze twee nationaliteiten komen we vanaf het einde van de jaren tachtig tegen in Nederland.

Het vervoer van de cocaïne van Colombia naar Europa leverde een nieuw probleem op. De kleine vliegtuigjes die Colombiaans piloten gebruikten om, met één tussenstop, het vasteland van de Verenigde Staten te halen, kwamen niet tot in Europa. Er is wel geprobeerd om grote partijen goed verpakte en waterdicht gemaakte drugs uit oude passagiersvliegtuigen te droppen voor de kust van het Oosten van Engeland in de buurt van booreilanden, vanwaar het per helikopter naar het vasteland zou worden gebracht, maar die poging was van korte duur. Aanvankelijk leverde het minder risico's op drugs in kleine hoeveelheden te verstoppen in brieven en postpakketjes en die naar een adres in Europa te sturen. Deze methode wordt nog steeds gebruikt, ook met bestemming Nederland, maar het nadeel is dat de recherche nu meer alert is en dat de doorgekomen hoeveelheden klein zijn. Voorts werden kilo's meegenomen door «kamelen» of «muilezels», over het algemeen arme mensen die zo een grote slag wilden slaan en die er onverdacht uitzagen. De fantasie van de smokkelaars is schier onbegrensd: er zijn nonnen met coke onder hun pij aangetroffen, gehandicapten met coke in hun houten been. Hoe groot het aantal mensen precies is dat zo de oversteek maakt, is niet bekend en de kans dat zij worden gepakt is dus niet te berekenen. We weten echter wel dat volgens het bureau van de Colombiaanse justitie dat gaat over internationale aangelegenheden, in 1994 niet minder dan 11 633 Colombianen in het buitenland in de gevangenis zaten! Veruit het grootste deel zit in de Verenigde Staten: 9 303. Dit is voor drugshandelaars nog steeds de eerste markt en hun grote aantal wordt ook veroorzaakt door de lange straffen die daar worden opgelegd. In Europa zijn het er 2 255 en daarvan bevinden zich, zoals te verwachten, de meesten in Spanje (971) en kleinere aantallen in Duitsland (374), Italië (356) en Frankrijk (202). 90% van deze gedetineerden zijn opgepakt als koeriers. In Nederland was in dat jaar het aantal gedetineerde Colombianen niet groter dan 68. Dit is echter geen indicatie voor een relatieve onbelangrijkheid van Nederland in dit drugsverkeer. Hier toont zich alleen het omgekeerde van wat gebeurt in de Verenigde Staten: de straffen zijn naar verhouding kort. Al spoedig gingen de «ingenieurs» van de Colombiaans kartelorganisaties ertoe over om veel grotere partijen ineens de oceaan over te sturen door ze mee te geven met de zeevracht in de legale handelsstroom. In Spanje werden de eerste grote vangsten gedaan, de cocaïne zat verstopt in kokosnoten, in industrieel vervaardigde kerststalletjes en het was geïmpregneerd in Peruaanse tapijten. In Spanje werd in 1985 303 kilo in beslag genomen, in 1986 669 kilo, in 1987 1130 kilo en in 1988 3460 kilo coke. De grote attractie voor de Colombiaanse kartels is de kiloprijs die dan nog heel hoog is, wel drie of vier maal zo hoog als het volgedumpte Amerika. Aan het einde van de jaren tachtig worden ook in andere landen belangrijke vangsten gedaan. Naar aanleiding van een vondst van 40 kilogram in Terressa bij Barcelona wordt, door de hoofdverdachte te volgen, voor het eerst in Nederland een flinke partij aangetroffen: 130 kilo in Eindhoven.

In de hoofdstukken hiervoor die gingen over Surinamers, Turken en Marokkanen hebben we aandacht geschonken aan de geschiedenis en de sociale opbouw van hun immigrantengemeenschappen omdat in hun kring de infrastructuur bestaat voor distributie en omdat deze bevolkingen de mensen leverden die zich met de handel in drugs bezighouden. Operaties van transnationale criminele organisaties van het type mafia waren hier niet aan de orde, want die bestaan in de landen van herkomst helemaal niet of hun internationale bedrijvigheid is van recente datum. De kartels vormen wel zo'n organisatie en het is dus de vraag in hoeverre de Colombiaanse emigrantengemeenschappen in Nederland ook een rol in de drugshandel vervullen. In de Verenigde Staten was die rol duidelijk aantoonbaar, maar hoe zit het in Europa? Pearse (1990), die de Colombiaans bevolkingsgroep in het Verenigd Koninkrijk beschrijft, stelt deze vraag expliciet aan de orde. Al voordat Colombiaanse drugshandelaren in Europa actief waren, leefden en werkten in Engeland, meestal in Londen en omgeving, niet minder dan 25 000 Colombianen. Er was duidelijk sprake van een overschot aan vrouwen en dat kwam omdat zij werkten als hulp in de huishouding. Eertijds vormden zij een onopgemerkte groep, maar vanaf de eerste onderscheppingen van drugs bij Colombiaanse passagiers op Britse vliegvelden zijn zij in een kwaad daglicht komen te staan. Pearce interviewde een aantal van deze vrouwen en hun verhaal gaat over de uitbuiting van werksters en au pairs, maar helemaal niet over het lot van drugskoeriers. Zeker, ook die zullen er wel onder voorkomen, maar van de Colombiaans gemeenschap in Engeland kan men volgens haar toch niet zeggen dat deze is overgegaan op de cocaïne-handel. Er is dus voorzichtigheid geboden als wij verderop uitspraken doen over Colombianen in Nederland.

Intussen hebben de Colombianen zich in Europa voorzien van een aanzienlijke handelsbasis. Er zijn grote en kleinere partijen cocaïne (en trouwens ook marihuana) onderschept in Engeland, Duitsland, België, Italië (de grootste vangst die tot nu toe in 1994 werd gedaan in Livorno bedraagt meer dan 5 000 kilo!), Zwitserland, Denemarken en natuurlijk Nederland. In het meest recente verslagjaar 1994 is in heel West-Europa 18 ton cocaïne onderschept. Volgens opgave van het ICPO (International Criminal Police Organization) was Italië goed voor 6,6 ton, Spanje voor 3,8 ton, in het Verenigd Koninkrijk liep de douane aan tegen 2,7 ton, in Frankrijk tegen 2,2 ton, in Portugal bedroeg de jaarvangst 1,6 ton, die in Duitsland was 0,7 ton groot en in Polen werd 0,5 ton onderschept. De werkwijze van de Colombiaanse exporteurs is nogal grof en verraadt niet dat zij in staat zijn om hele lijnen te openen via welke de drugs zonder risico kan worden geïmporteerd. De plomo o plata-tactiek werkt vooralsnog in West-Europa niet erg. Af en toe is een handelsfirma, een douanier of een politieman «plat» maar de Colombianen hebben geen kans gezien een onaantastbare logistieke structuur op te zetten. Een Amsterdamse rechercheur die de Colombiaanse drugshandelaren in Europa kent als geen ander, heeft uit hun eigen mond wel eens begrepen dat ze hevig teleurgesteld zijn geweest en ook niet goed konden begrijpen dat in Europa voor geld niet alles te koop was. Hun logge tactiek van verzenden bestaat er nu uit om zeer grote partijen onder te brengen bij legale vrachten en deze zo te verstoppen dat ze doorkomen zonder door de controleurs te worden opgemerkt. In het verstoppen zelf zijn ze overigens razend knap. In het algemeen kunnen wij trouwens zeggen dat de kartelorganisaties de aanvoer per schip uitstekend beheersen tot aan de eerste confrontatie met de autoriteiten in de havens van aankomst. Op grond van de analyses van drugsvangsten, getuigenverklaringen, informatie van de Colombiaanse politie en uitspraken van spijtoptanten in Colombia en Europa (vooral Duitsland) schat de CRI thans dat in heel Europa 12 Colombiaanse organisaties (de meeste uit Cali) werkzaam zijn. Bedrijven van goede naam en faam die reeds jarenlang reguliere handelsbetrekkingen onderhouden met havens in Zuid-Amerika zijn voor deze organisaties goud waard, want die zullen niet worden gecontroleerd. Het is de kunst om uit te vinden welke bedrijven zich voor een aanmerkelijke bijverdienste lenen en welke in zodanige financiële moeilijkheden verkeren dat hun een aanbod kan worden gedaan «dat ze niet kunnen weigeren». Er zijn geen aanwijzingen dat zij in West-Europa over dergelijke intelligence beschikken buiten de informatie om die zij verkrijgen van de lokale onderwereld. Beheersen doen zij de zaak echter allerminst en of partijen doorkomen is nog steeds grotendeels een kwestie van geluk. Volgens Bettien M. (Bovenkerk (b), 1995: 181 e.v.) zat er niet veel anders op dan bij iedere zending te offeren aan de goden uit hun pantheon van de SantarÎa-godsdienst.

Sinds de val van het IJzeren Gordijn doen zich evenwel nieuwe mogelijkheden voor. Alleen in Italië was het corrumperen van overheidsdienaren tot op zekere hoogte wel gelukt en de operatie Green Ice had in 1992 aan het licht had gebracht dat de Colombiaans kartels dit land wilden gebruiken als voorraadschuur voor Europa. Het gezelschap dat bij deze actie werd opgepakt stond echter op het punt om, na een korte onderbreking in Nederland, door te reizen naar Oost-Europa om daar nieuwe mogelijkheden te exploreren. Daar heerst een bureaucratie die zo arm is en na de val van het communisme wellicht ook zo cynisch, dat er wel vruchtbare contacten gelegd kunnen worden. Als de drugs binnen kunnen komen via Bulgarije of Roemenië, kunnen deze vanaf daar naar de rijke consumentenmarkt in West-Europa worden doorgevoerd en de markten van Oost-Europa zelf zijn in opkomst. Op dit ogenblik is het beeld dat Colombiaanse werkelijke of zogenaamde studenten vooruit reizen om steunpunten te verzorgen. De handelaren komen in tweede instantie en openen import- en exportfirma's. In hoeverre deze nieuwe avonturen nu al succes hebben, is ons niet bekend.

VII.5. Colombianen in Nederland en hun criminaliteit

Volgens opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek hadden zich in 1994 2 049 personen legaal gevestigd op Nederlands grondgebied met een Colombiaans nationaliteit en nog eens 6 864 Colombiaanse mensen beschikten daarnaast ook nog over de Nederlandse nationaliteit. Hun aantal neemt gestaag toe: in 1991 waren dat nog slechts 1 610 mensen met enkel de Colombiaanse en 5 605 mensen met een dubbele nationaliteit. Wie dit precies zijn is niet bekend. Colombianen behoren niet tot de doelgroepen van het Nederlandse minderhedenbeleid en, net zoals bij andere Latino-bevolkingen, is er geen onderzoek naar hen gedaan. Eén ding is wel heel duidelijk: ongeveer twee derde bestaat uit vrouwen. Is hier ook sprake, zoals in Engeland, van Colombiaanse hulpen in de huishouding? Het is wel waarschijnlijk dat er zich enkele politieke vluchtelingen onder bevinden die in de jaren zeventig zijn gearriveerd, maar veel kunnen dit er niet zijn. Wel volstrekt duidelijk is het grote aantal prostituées onder deze vrouwen. Zij hebben niet zelden eerst gewerkt in het beroemde prostitutiekamp «Campo Allegre» op Curaçao en van daaruit hebben zij, net zoals prostituées uit de Dominicaanse Republiek en ook uit de Nederlandse Antillen zelf, de oversteek gemaakt. Dat zovele van hen een dubbele nationaliteit bezitten, kan betekenen dat een aantal van hen met Hollandse mannen (ex-klanten?) is gehuwd. Er bevinden zich ook nogal wat zusters onder en dat duidt op kettingmigratie. De trek van Colombiaanse prostituées naar Nederland is al meer dan 15 jaar oud en gaat vooraf aan de import van drugs. Verder leeft in Nederland een onbekend aantal illegale Colubianen.

Wie met de plaatselijke politie daarover praat, krijgt gemakkelijk de indruk dat eigenlijk alle Colombianen in Nederland – en dat geldt zeker het aantal illegale Colombianen wier aantal wij per definitie niet kennen – wel op de een of andere manier zijn verbonden met de handel in drugs. Maar het gezichtspunt van de politie is noodzakelijkerwijs selectief en Colombianen buiten het criminele circuit komen niet in hun vizier. De Argentijnse criminoloog Damian Zaitch is met een etnografisch onderzoek naar deze gemeenschap begonnen. Hij treft in Amsterdam en Rotterdam een rijk verenigingsleven aan dat op zichzelf helemaal niet met de wereld van de drugs hoeft te zijn verbonden. Er zijn politieke clubs, culturele verenigingen, migranten-zelfhulporganisaties en feministische groeperingen. Hij stuit eveneens op kerkelijke organisaties die taalcursussen geven. Maar hij ontwaart ook een uitgebreid horeca-circuit, een aantal (vecht-)sportscholen waar Colombianen veel komen en dansgelegenheden waar de connectie met de cocaïnehandel wel bestaat. Zaitch verwondert zich over de open en ontspannen manier waarop onder Colombianen in Nederland met cocaïne wordt omgegaan. Op grond van wat wij daar in het bijzonder in Amsterdam over aantreffen en waarvan verslag is gedaan in het Amsterdamse rapport in deze serie, lijkt de uitspraak te verdedigen dat een aanmerkelijk deel van de kleine Colombiaanse gemeenschap op de een of andere manier wel degelijk een rol speelt bij de import en de distributie van drugs.

De eerste maal dat Colombianen op Nederlandse bodem in flagrante delicto met cocaïne werden aangetroffen is aan het einde van de jaren tachtig op Schiphol. Politie en justitie wisten niet goed wat zij ermee aan moesten. Tegenwoordig wordt een gestage stroom mula's gepakt met één of enkele kilo's en het is duidelijk dat ze hebben gesmokkeld om zich aan een treurig bestaan in Colombia te ontworstelen. Janine Janssen (1994) schreef een etnografische studie over deze vrouwen in Nederlandse detentie. De vraag of ze wisten wat ze deden en of zij in vrijheid handelden, was minder relevant als hun vrijheid om niet in te gaan op een verleidelijk aanbod van een smokkelorganisatie neerkwam op een uitzichtloos bestaan. Ofschoon de Officier van Justitie en de rechter in ons strafrechtssysteem in hun eis en vonnis rekening behoren te houden met de persoonlijke omstandigheden waarin de verdachten zich bevinden, passen zij in feite het uniforme tarief toe van een jaar gevangenisstraf per kilo. Na afloop van de staf worden ze uitgezet (om overigens in enkele gevallen toch weer met nieuwe verstopte kilo's terug te komen). Een gedeeltelijk oplossing is gevonden door voor Colombianen een visumplicht in te stellen. Geheel overeenkomstig de criminologische theorie van het verplaatsingseffect, krijgt vanaf dat ogenblik het vliegveld van Frankfurt (Duitsland eist geen visum) met Colombiaanse drugskoeriers te maken. Gemeten naar de kwantiteit is de smokkel per zeecontainers in grote schepen die op Zuidamerikaanse havens varen, van veel en veel groter gewicht. Hier komt Nederland prominent in beeld met de grootste haven ter wereld. Op 28 februari 1990 ving de Haarlemse politie in een loods in IJmuiden een partij diepgevroren passievruchtsap met daarin verborgen niet minder dan 2658 kilo cocaïne. Op dat ogenblik was dit verreweg de grootste drugsvangst in Europa en nu werd duidelijk dat de Colombiaanse kartels hun smokkelrepertoire met zulk bulk-vervoer hadden uitgebreid. Het bracht de justitie in verwarring, want hoe moet je bij meer dan tweeëneenhalve ton nog de één-jaar-per-kilo-regel aan straf toepassen? Er werden voor Nederlandse begrippen uitzonderlijk hoge straffen uitgedeeld (tot 15 jaar) en de officier van justitie richtte zich over de hoofden van de verdachten heen tot het «volk» om aan de hand van een zware eis duidelijk te maken dat dit niet door de beugel kon. Een Nederlandse vrouw die met haar kleine onderneming in dit drama een centrale rol speelde, vertelde aan Bovenkerk hoe zij daarin terecht was gekomen (Bovenkerk, 1995a). Vertegenwoordigers van een organisatie uit Cali hebben jarenlang in Nederland gezocht naar de goede contacten. Ze zochten naar firma's die boomstekjes op en neer voeren tussen Nederland en Zuid-Amerika, een fabriekje dat schoenpoetsmachines vervaardigde en een handel in zaad. Om aansluiting te vinden bij het Nederlandse milieu hadden ze een Haarlemse kick-boks-school verzocht op hun kosten in Colombia demonstraties te geven. Het contact dat de Colombianen eraan over hadden gehouden, was in crimineel opzicht van het derde garnituur. Toen achteraf werd gereconstrueerd wat er allemaal fout was gegaan, kon men zich met recht afvragen hoe het nog zo lang had kunnen duren voordat de politie lucht kreeg van deze zending. Met dit transport was in ieder geval een nieuw tijdperk ingegaan. Wat de Colombiaanse gedetineerden vervolgens presteerden, namelijk door uit de gevangenis te breken, betekende in Nederland niets minder dan een nieuwe stap op het pad van de georganiseerde misdaad.

Dat brengt ons op het intrigerende verschijnsel van de spectaculaire ontsnappingen uit penitentiaire inrichtingen die vooral in 1993 veel aandacht hebben getrokken. Hadden de Colombianen of anderen zoiets als een professionele ontsnappingsorganisatie opgezet? In het begin van 1994 is een aparte dienst opgericht: de Gedetineerden Recherche Informatie Dienst en uit het uitblijven van grote ontsnappingsacties die succes hadden, mag men de conclusie trekken dat de getroffen voorzorgsmaatregelen werken. Uit een analyse van de aantijgingen jegens 28 «platte» bewaarders (maar pas op! in de gevangenis worden veel geruchten verspreid) kon deze dienst niet opmaken dat er echte gespecialiseerde organisaties bestonden. De ontsnappingen van de Colombiaanse gedetineerden waar het hier om gaat – in de jaren 1990 tot 1992 – zijn door de CRI geanalyseerd. Er was veel geld aan te pas gekomen, zoveel was wel duidelijk. Er waren figuren uit de Antilliaanse onderwereld betrokken en tenminste één omgekochte bewaarder had in het complot gezeten. Het geheel maakte echter toch eerder de indruk te zijn uitgevoerd door een toevallig bijeengeraapt gezelschap dan door een professioneel ontsnappingsbureau.

VII.6. De huidige situatie

De Nederlandse politie heeft naar verhouding veel werk gemaakt van de Colombiaanse drugssmokkel omdat hier zulke forse partijen mee gemoeid zijn. Er is vrij veel bekend over de Colombiaanse organisaties die op Nederlandse bodem actief zijn. Er zijn binnen deze groepen ook al moorden gepleegd op de manier van sicario's (onder andere in Amsterdam, zoals blijkt uit ons relaas over die stad) en iets van hun geweldscultuur is overgewaaid naar ons land. Een bekende manier om achter de herkomst van drugs te komen is om de chemische samenstelling te onderzoeken en te bezien welke partijen bij elkaar horen, en dan terug te redeneren naar organisaties. Colombiaanse drugslords hebben het de politie gemakkelijk gemaakt door hun eigen merk in de partijen te ponsen en de drugs op karakteristieke wijze te verpakken. Op grond van die logo's, een analyse van de netwerken van betrekkingen die ontstonden toen zij de namen en telefoonnummers die ze in zakboekjes aantroffen op basis van CID-informatie en getuigenverklaringen, was de CRI in staat om de puzzel te leggen door vier bekende grote organisaties die in Europa actief zijn, ook in Nederland te situeren. In 1990 was 78% van alle in Nederland in beslaggenomen cocaïne direct door deze Colombiaanse organisaties ingevoerd. De rest was voornamelijk Surinaams of Antilliaans. In 1991 was het aandeel van de Colombianen 25%, in 1992 60%, in 1993 35% en in 1994 78%. De handelscontacten worden in Nederland gelegd door een stel van enkele tientallen vertegenwoordigers van de kartels die in verschillende plaatsen in Nederland een kantoor hebben gevestigd. Er is ook marihuana aangetroffen verstopt in gedroogd fruit en in textiel. De aanvoerroute loopt direct vanuit Zuid-Amerika of via een land in West-Afrika. De contacten met het Nederlandse milieu lopen veelvuldig via Antillianen en daar zal hun (bijna) gemeenschappelijke taal wel debet aan zijn. Voor Nederland is de belangrijkste organisatie die van de firma A. In Colombia is deze firma bekend als een van de allergrootste handelshuizen en op het eerste gezicht werkt men hier niet clandestien. De vader en zijn vele zonen A bezitten steenkoolmijnen, wijngaarden en grote warenhuizen. De grote partij in IJmuiden was van deze organisatie afkomstig en aan de volmaakt professionele wijze waarop de drugs waren verpakt, was duidelijk dat dit door een hele grote onderneming moest zijn gedaan omdat daar dure en gespecialiseerde apparatuur voor nodig was geweest. Toen de naam van deze gerespecteerde firma op deze onaangename wijze in het nieuws kwam, heeft de grote baas voor de Colombiaanse media verklaard dat er helaas sprake was van een zwart schaap in de familie die op z'n eigen houtje van de firma misbruik had gemaakt. Onderzoek van de Nederlandse FIOD naar de bestemming van de winsten van de drugshandel in de vorm van cheques aan toonder leverde het onverwachte resultaat op dat de directeur van het familiebedrijf wel degelijk in eigen persoon de cheque had geëndosseerd.

Zijn de grote partijen eenmaal binnen Nederland gehaald, dan is moeilijk te volgen waar de drugs naartoe gaan. Het zijn steeds samengestelde partijen en daaruit blijkt dat een heleboel investeerders steeds weer geld bijeen leggen om het transport te wagen. Daar zijn Nederlandse afnemers bij (in Amsterdam, Rotterdam, Enschede, Dordrecht en andere plaatsen), maar vooral ook buitenlandse organisaties. Partijen worden overgegeven of doorverkocht aan Belgen, Fransen, Duitsers, Zwitsers, Engelsen en andere Europeanen. Er zijn trouwens ook Marokkaanse grootafnemers waargenomen. Het wereldje van de cocaïne-groothandelaren in Nederland maakt een uitgesproken internationale indruk. Er zijn Spanjaarden bij betrokken, Engelsen (van een van hen werd in 1992 een automobiel aangetroffen van het merk Porsche met in de koffer 126 baren goud ter waarde van 2,5 miljoen gulden), Italianen, Chilenen en anderen. De indruk bestaat dat de Colombiaanse connectie via Suriname (zie hoofdstuk II) vooral en in de eerste plaats gericht is op de binnenlandse markt in Nederland (inclusief alle buitenlandse toeristen) en dat de Colombianen zelf Nederland gebruiken als knooppunt in het internationale transport. Bij de logistiek van dit geheel spelen de Nederlandse Antillen en vooral Aruba een belangrijke rol. Hier hebben Colombianen belangrijke aandelen in grote hotels en casino's en hier komen zij en hun afnemers in de beslotenheid van hun eigen kring bij elkaar om zakelijke transacties te bespreken. We hebben al gezien dat de opbrengsten in beginsel terugvloeien naar Colombia. In dat proces speelt een aantal Nederlandse wisselkantoren evenwel een vitale rol. Voorheen was dat het bedrijf Thomas Cook, maar dat is op aandrang van de FIOD en na de inwerkingtreding van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties op zijn schreden teruggekeerd. Ook Israëlische geldwisselaars hebben in Amsterdam een dergelijke rol gespeeld. Een bedrijf dat gevestigd is in De Bilt en dat regelmatig zakelijke contacten onderhoudt met bedrijven in het Caraïbische gebied, is in dit opzicht nog steeds belangrijk. Thans is het zaak om de meldplicht voor ongebruikelijke transacties te ontlopen. Im- en exportbedrijven lenen zich beter voor het witwassen en wegsluizen van drugsgelden dan banken en wisselkantoren.

Een episode die bij de bespreking van de betrokkenheid van Aruba bij de Colombiaanse kartels niet mag ontbreken heeft zich in 1993 afgespeeld in Amerika en Amsterdam. De Amsterdamse criminele inlichtingendienst werd in dat jaar direct betrokken bij een overigens op het allerlaatst afgeblazen operatie om de belangrijke Arubaanse zakenman en ex-minister B, die (althans bij de Amerikanen) te boek stond als een van de belangrijkste witwassers ter wereld, te pakken te krijgen. De Nederlandse meesteroplichter Ari Olivier trad in een door de Amerikaanse douane (US Customs Service) geleide actie op als een soort pseudo-zakenpartner.

VII.7. Conclusie

Uit dit relaas is duidelijk geworden dat de Colombiaanse kartelorganisaties in Nederland zeer actief zijn. Het gaat hier om organisaties die in zeer korte tijd een reusachtige economische en politieke macht hebben opgebouwd en die in staat zijn niet enkel te onderhandelen met hun eigen regering over de eventuele condities waarop zij zich zouden willen overgeven, maar die met hun houding ook de Amerikaanse regering bruskeren. Nederland is voor de kartels van logistiek belang, omdat zij hun handelswaar in belangrijke mate per zeevracht en in containers Europa binnenvaren via Nederlandse havens. Het is opvallend te constateren dat zij daarbij eigenlijk niet goed kans hebben gezien hetzelfde spel te spelen als in Zuid-Amerika door de overheid of althans een aantal van haar dienaren te corrumperen. Het niveau waarop vertegenwoordigers van de Colombiaanse kartels contact hebben gemaakt met de Nederlandse drugshandelaren is evenmin indrukwekkend. Het kan ermee te maken hebben dat de handelaren in soft drugs, waar Nederlanders immers het sterkst in zijn, de risicovolle cocaïne liever mijden. De Colombiaanse leden van de kartels zijn hier wel verantwoordelijk voor kwalitatief nieuwe acties op de weg naar de georganiseerde misdaad door moorden te laten uitvoeren volgens de stijl van sicario's en door de eerste succesvolle gecombineerde ontsnappingsactie met hulp van het bewakend personeel te organiseren. Ofschoon we het betrekkelijke succes van de Colombiaanse organisaties niet op het conto kunnen schrijven van de Colombiaanse gemeenschap hier te lande, is het toch wel waarschijnlijk dat een groot deel van de weinige Colombianen op enigerlei wijze bij deze drugshandel is betrokken. Hun criminele activiteiten gaan voor een groot deel over de hoofden van de Nederlandse bevolking heen doordat de wereld van de cocaïnehandel uitzonderlijk internationaal is samengesteld.

VIII. DE NIGERIAANSE EN GHANESE CRIMINELE NETWERKEN: HUN VERTAKKINGEN IN NEDERLAND

VIII.1. Enkele achtergrondgegevens

In de voorbije jaren zijn vooral de Nigeriaanse criminele netwerken bij herhaling in het nieuws geweest. Zowel naar aanleiding van concrete voorvallen als in algemene reportages werd keer op keer bericht over hun betrokkenheid bij de internationale drugshandel, over hun vrij geraffineerde oplichtingspraktijken en over hun rol in wereldwijde vrouwenhandel. En vooral in verband met deze laatste activiteit werd hun naam nogal eens in één adem genoemd met die van Ghanese criminele netwerken. In het bijzonder gedurende het onderzoek dat een onderzoekscommissie van de Belgische Kamer in de jaren 1992–1994 heeft ingesteld «naar een structureel beleid met het oog op de bestraffing en de uitvoering van de mensenhandel», is deze connectie tussen de Nigeriaanse en Ghanese vrouwenhandel meer dan eens aan het licht getreden (Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1994).

Toch is de wetenschappelijke literatuur over deze netwerken, juist ook over de Nigeriaanse, buitengewoon schaars. De reden hiervan moet hoogstwaarschijnlijk worden gezocht in het feit dat in de betrokken landen zelf niet of nauwelijks criminologisch onderzoek wordt gedaan, terwijl geschoolde onderzoekers uit het Westen (of Oosten) traditioneel nogal sterk gebonden zijn aan het doen van onderzoek naar criminaliteit in hun eigen land. Grensoverschrijdend criminologisch onderzoek van enige allure in de Derde Wereld is er zo goed als niet.

Hoe dan ook, in internationale politiekringen wordt ervan uitgegaan dat een beperkt aantal «baronnen» met de hulp van «luitenanten» en «bemiddelaars» ettelijke honderden criminele groepen en groepjes aansturen die wereldwijd opereren. De harde kern van deze «cellen» bestaat gewoonlijk uit leden van de met elkaar samenwerkende grote stammen van Nigeria, de Ibo, Hausa en Yoruba. Voor de uitvoering van hun illegale activiteiten maken zij evenwel ook gebruik van andere West-Afrikanen: Ghanezen, Singalezen, Gambianen, Zaïrezen, en anderen. Dezen worden met name ingezet voor de smokkel van verdovende middelen.

De smokkel hiervan vormt waarschijnlijk de meest omvangrijke en lucratieve criminele activiteit van de onderhavige netwerken. Niet alleen kopen zij overal in Zuid-Oost-Azië heroïne op om die in het gehele Westen weer op de markt te brengen – veelal met de hulp van groepen die ter plaatse de weg kennen -, zij zijn ook volop betrokken bij de handel in cocaïne vanuit Zuid-Amerika en West-Europa. Hiertoe maken zij zowel gebruik van koeriers die op de meest uiteenlopende manieren de drugs zelf moeten vervoeren (in koffers, vastgetaped op het lichaam, verstopt in condooms in hun maag) als van koeriersdiensten, op het eerste oog gewoon goederenvervoer per schip of per vliegtuig of met import- en exportfirma's.

Een andere belangrijke bron van inkomsten vormt nog steeds de vrouwenhandel, gericht op de prostitutie in West-Europa. De al gememoreerde onderzoekscommissie van de Belgische Kamer heeft kunnen vaststellen dat deze handel goed-georganiseerd verloopt via contactpersonen in Nigeria en in België, Frankrijk, Nederland en andere Westeuropese landen. Een van de bekende werkwijzen is, dat de vrouwen in kwestie door toedoen van bemiddelaars in Nigeria naar een van deze landen worden overgebracht, daar onmiddellijk politiek asiel aanvragen en dan door de contactpersonen hier zo snel als mogelijk in de prostitutie worden gestopt. Waarbij het heel vaak zo is dat de contactpersonen hier per vrouw enkele duizenden dollars betalen aan de verkopers in het land van herkomst en haar vervolgens met enkele duizenden dollars winst doorverkopen aan een Nigeriaanse vrouw die ook in het kader van vrouwenhandel naar hier is gekomen, maar die zich inmiddels heeft opgewerkt tot bordeelhoudster. Deze biedt de betrokken vrouw dan de mogelijkheid om zich via prostitutie vrij te kopen, somtijds voor een bedrag van 20 000 dollar of meer.

Verder staan de Nigeriaanse criminele organisaties bekend om hun frauduleuze praktijken. Zij zijn bedreven in het plegen van fraude met credit cards, van verzekeringsfraude en van bankfraude, hetzij via het aangaan van leningen, hetzij via het openen van rekeningen. Heel bekend zijn ondertussen ook de manieren waarop zij firma's oplichten die ingaan op hun valselijke voorstellen om tegen veel geld bepaalde schijn-transacties uit te voeren. De firma's die op deze voorstellen ingaan, wordt vervolgens gevraagd om een klein percentage van het totale bedrag van de desbetreffende transacties te storten op een bepaalde rekening (natuurlijk in Nigeriaanse handen). Wanneer deze «aanbetaling» metterdaad gebeurt, wordt het geld bliksemsnel van de rekening gehaald en verneemt de firma nooit meer iets van zijn zakenrelaties in Nigeria.

Het ligt voor de hand dat deze wereldwijde illegale activiteiten maar succesvol kunnen worden afgewikkeld wanneer de uitvoerders in kwestie aan alle mogelijke valse documenten kunnen geraken: valse paspoorten, onechte briefhoofden van Nigeriaanse (overheids)bedrijven, valselijk opgemaakte geboorte-aktes, valse verklaringen van advocaten over de politieke vervolging van mensen. De betrokken criminele organisaties zijn dan ook berucht om hun vermogen om al dit soort van documenten te (laten) vervaardigen, zowel in eigen land als in de landen waar ze feitelijk opereren.

VIII.2. De situatie in Nederland

Hoe de toestand in Nederland ligt, valt eigenlijk ook niet te beoordelen, gewoon door het gebrek aan gericht onderzoek, zowel op lokaal als op nationaal niveau. Niettemin is het voor alles van belang om iets te zeggen over de grootte van de Nigeriaanse en Ghanese gemeenschappen in Nederland. Met name ook omdat de uitspraken van de Amsterdamse hoofdcommissaris hierover, alweer enkele jaren geleden, voor veel commotie hebben gezorgd. Volgens de officiële cijfers liepen de aantallen Nigerianen en Ghanezen in ons land op het einde van de jaren tachtig en in het begin van de jaren negentig snel op. Het aantal Nigeriaanse asielzoekers bedroeg in 1987 nog slechts 167, in 1990 was het 901 en in 1991 740. Dat van de Ghanese asielzoekers wisselde nog sterker: in 1987 was het 2 515, in 1990 715 en in 1991 465. In totaal in de periode 1987–1991 bedroeg het aantal Nigeriaanse en Ghanese asielzoekers 2 356 respectievelijk 5 427. Per 1 januari 1993 verbleven er 9 385 mensen van Ghanese herkomst in ons land, en 2 407 van Nigeriaanse herkomst. Waarbij natuurlijk direct moet worden aangetekend dat hiermee nog niets is gezegd over het aantal Nigerianen respectievelijk Ghanezen dat toen en nu illegaal in ons land verbleef/verblijft. Maar enigermate betrouwbare landelijke schattingen van hun aantal zijn niet voorhanden. Wij onthouden ons dan ook van elke uitspraak op dit punt (Muus, 1994). De grootste concentratie van Ghanezen en Nigerianen wordt, hoe dan ook, aangetroffen in Amsterdam, in het bijzonder in Zuidoost (Bijlmermeer). Hun maatschappelijke situatie ziet er in het algemeen niet rooskleurig uit. Tezamen met het feit dat velen de Nederlandse taal niet machtig zijn en (ook hierom) hun eigen cultuur blijven koesteren, is hun integratie in de Nederlandse samenleving bepaald niet vanzelfsprekend (Nimako, 1993). Ofschoon deze groepen nog maar weinig aansluiting hebben gevonden bij Nederlanders, bestaan er wel contacten met (creoolse) Surinamers.

VIII.2.1. Een beeld van de illegale activiteiten

Het is, althans voor de jaren tachtig, niet zo moeilijk een beeld te schetsen van de illegale activiteiten die door Nigerianen en/of Ghanezen in deze periode in Nederland werden ontplooid. Hiervoor kan beroep worden gedaan op een samenvattend rapport dat in 1991 door de CRI omtrent deze activiteiten werd vervaardigd.

Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat in de eerste helft van de bedoelde jaren de criminaliteit van deze steeds maar wassende groepen immigranten vooral werd geassocieerd met schijnhuwelijken/vrouwenhandel aan de ene kant en uitkeringsfraude aan de andere kant. Bij het eerste moet worden gedacht aan het overbrengen van vrouwen – rechtstreeks vanuit de betrokken landen, onrechtstreeks via vooral Frankrijk en België – naar Nederland alwaar zij via bemiddeling van landgenoten en Nederlanders, die zich op hun beurt hadden verzekerd van de steun van corrupte ambtenaren bij politiekorpsen en op stadhuizen, werden «uitgehuwelijkt» aan een fictieve echtgenoot, gewoonlijk een of andere marginale figuur. Om zowel de kosten van hun overkomst als die van hun «huwelijk» te kunnen betalen – kosten die gemakkelijk tot f 10 000,- à f 15 000,- konden oplopen – zagen veel van deze vrouwen zich gedwongen om het «aanbod» aan te nemen en een tijdlang in de prostitutie te gaan werken. Binnen de kortste keren werden ze dan ook niet alleen gesignaleerd «achter de ramen» in Amsterdam, maar ook in seksclubs overal in het land. Bij de uitkeringsfraude ging het onder andere om Ghanezen en Nigerianen die erin slaagden om bij de belastingdienst een zogenaamde buitenlands fiscaal nummer te verkrijgen, en vervolgens, gewapend met dit nummer en nogal eens met verschillende van deze nummers, één of meer uitkeringen aanvroegen bij de sociale dienst en/of, na ergens een tijdje te hebben gewerkt en zich daar ziek te hebben gemeld, onrechtmatig een ziektewetuitkering verwierven, omdat ze ondertussen onder een andere naam elders weer aan het werk waren gegaan. Wat iedereen frappeerde die zich verdiepte in de toedracht van deze vrouwenhandel en deze steunfraude, was het enorme gegoochel met valse en/of vervalste papieren (identiteitskaarten, paspoorten, geboortebewijzen) door de vreemdelingen in kwestie. Tot wanhoop van degenen die, zoals in Amsterdam en Rotterdam, deze zaken probeerden uit te zoeken.

Halverwege de jaren tachtig werd het steeds duidelijker dat met name Ghanezen, vooral vanuit Amsterdam, ook volop betrokken zijn bij andere criminele activiteiten. In de eerste plaats kan hierbij worden verwezen naar de export van gestolen auto's, via de havens van Rotterdam en Antwerpen, naar West-Afrika. Enkele ondernemende Ghanezen hadden hiervoor zelfs heuse exportfirma's opgezet; in Amsterdam onder de toepasselijke naam van African Express. In de tweede plaats werd toen steeds duidelijker dat er volop verdovende middelen werden gesmokkeld. Natuurlijk via Schiphol – door koeriers die uit heel de wereld aan- en afvlogen (alleen in 1986 werd er 120 kg marihuana van Ghanese koeriers op Schiphol inbeslaggenomen). Maar later ook – althans binnen Europa – door koeriers die per bus, met de eigen auto of per trein op en neer naar Duitsland, België, Zwitserland en Denemarken reisden. Welke wereldwijde proporties deze drugshandel gaandeweg aannam, werd rond 1990 aangetoond door de politie te Amsterdam in het Goofy-onderzoek. Dit liet zien dat een clique van voornamelijk Ghanese mensen, woonachtig in de Bijlmermeer, op een formidabele schaal in drugs (vooral cocaïne) handelde tussen Zuid-Amerika, al dan niet Afrika (Ghana), Europa (met name Engeland, Duitsland, Frankrijk, Italië en Zwitserland) en Noord-Amerika (enkele metropolen aan de Oostkust en Canada). Overigens ging en gaat de Ghanese drugshandel nogal eens gepaard met autohandel; drugs worden verstopt in de voertuigen die worden geëxporteerd. Ook kan uit het onderzoek naar deze handelsstromen worden opgemaakt dat een beperkt aantal Ghanezen actief was (en is?) in de illegale wapenhandel. Zowel in de richting van Ghana en andere Westafrikaanse landen als in de richting van bepaalde Europese landen waar politieke conflicten gewapenderhand worden uitgevochten. Een Europees land dat bij herhaling naar voren kwam, is het Verenigd Koninkrijk, en (een van) de strijdende partijen in Noord-Ierland.

Wat de criminaliteit onder Nigerianen betreft, trok reeds in de jaren tachtig vooral hun vaardigheid in het oplichten van banken de aandacht. Zo wees een onderzoek in Heerhugowaard uit dat een klein groepje Nigerianen er bij herhaling in was geslaagd om door middel van vervalste paspoorten en gestolen cheques grote sommen geld van banken af te halen. Dit geld werd thuis geïnvesteerd in de teelt van cannabis. Wat op zichzelf minder onaannemelijk is dan het klinkt, want in de voorbije jaren is meer dan eens uit onderzoek gebleken, onder andere te Den Haag, dat er ook al in de jaren tachtig op vrij grote schaal zowel marihuana als hash vanuit Nigeria naar Nederland werd gebracht. Per schip, want het waren veelal grote hoeveelheden.

Beziet men nu de berichten over de criminaliteit, gepleegd door Nigerianen en Ghanezen, in de voorbije vijf jaren, dan valt het op dat – waar het gaat om de criminaliteit van Ghanezen – dezen kennelijk nog steeds heel actief zijn in de handel in verdovende middelen, binnen Nederland, binnen Europa, tussen Azië, Afrika, Amerika en Europa. En bepaald niet alleen in Amsterdam. Ook in Rotterdam, Den Haag, Groningen en Almere zijn hiervan tekenen waargenomen. Ook de handel in gestolen auto's, en vooral dan hun export naar West-Afrika, is nog niet stilgevallen. Er ligt in elk geval informatie dat er via de havens van Rotterdam en Antwerpen nog steeds zulke wagens worden verscheept naar de betrokken landen. Het enige mineure verschil met de handel in de jaren tachtig is wellicht dat tegenwoordig niet alleen meer gestolen auto's – gestolen op allerlei plaatsen in Nederland en de omringende landen – worden uitgevoerd, maar ook auto's die eerst zijn geleased en die, na een paar dagen «weggezet» te zijn geweest, naar de smokkelschepen worden overgebracht. Er is voorts ook nog wel sprake van pogingen om schijnhuwelijken te laten sluiten of vrouwenhandel en prostitutie te (laten) bedrijven, maar deze bedrijvigheid lijkt aan belang te hebben ingeboet. Dezelfde indruk dringt zich op ten aanzien van de wapenhandel. Of is deze indruk vals? De laatste jaren is er immers in het geheel geen onderzoek naar zulke illegale activiteiten ingesteld.

Dit laatste geldt tot op zekere hoogte ook voor de drugshandel die door Nigerianen wordt bedreven. Uit grote onderzoeken die in Nederland zijn ingesteld naar de wandel van Nederlandse drugsgroothandelaren is onomstotelijk vast komen te staan, dat zij ook handel dreven met Nigeriaanse criminele organisaties die zowel in Nigeria zelf als in Nederland bedrijvig waren. Verder liggen er ettelijke interne berichten waaruit blijkt dat Nigerianen niet alleen actief zijn in de drugshandel tussen hun land en West-Europa, maar deze handel (zowel in soft drugs als in hard drugs: cocaïne en heroïne) ook drijven in de richting van Amerika. En onderzoek naar de gedraging van Nigerianen bij een belangrijk wisselkantoor in een van de grote steden in de Randstad, in 1993, wees eveneens uit dat een of meer van zulke organisaties hier te lande (ook) actief moe(s)ten zijn in de internationale drugshandel. Zowel de totale hoeveelheden geld die werden gewisseld schraagden deze conclusie als de vormen waarin dit geld werd aangeboden. Maar specifiek doorgedreven onderzoek naar deze tak van de internationale drugshandel werd (in Nederland) nooit ingesteld, ook al werd er door deze en gene meer dan eens voor een dergelijke onderzoek gepleit. Hetzelfde geldt, maar in nog sterkere mate, voor de betrokkenheid van Nigerianen bij de internationale illegale autohandel. Er zijn aanwijzingen dat zeker ook Nigerianen via de havens van Rotterdam en Antwerpen gestolen auto's naar hun land van herkomst verschepen, maar veel duidelijkheid over de aard en omvang van deze illegale trafiek bestaat er niet. Overigens wordt ook in dit verband wel gesuggereerd dat in bepaalde gevallen de drugshandel en autohandel nauw met elkaar in verband staan. Dure auto's die hier worden gestolen, worden in Nigeria voor veel geld verkocht en met dit geld worden vervolgens drugs gekocht, bijvoorbeeld cocaïne in Colombia, en die worden dan weer in West-Europa of Noord-Amerika verhandeld.

Waar wel meer over bekend is geworden, zijn de oplichtingspraktijken die Nigerianen in de voorbije jaren op Nederlandse bedrijven hebben uitgeprobeerd. Hierbij kan natuurlijk worden verwezen naar pogingen van Nigerianen om een bank in Zwolle op te lichten via het uitwisselen van valse dollarbiljetten en het innen van gestolen cheques, of naar de meer succesvolle operatie van een clubje Nigerianen in Amsterdam-Zuid die kans zagen om via «bevriende relaties» bij banken overboekingsformulieren van bekende bedrijven en instellingen achterover te drukken, vervolgens met behulp van deze formulieren flink wat geld lieten storten op hun eigen rekeningen en tenslotte deze rekeningen zo snel als mogelijk «leeg trokken». Maar waar het meeste over te doen is geweest, zijn de pogingen van Nigeriaanse netwerken, vanuit Nigeria zelf, om Nederlandse bedrijven voor veel geld op te lichten.

Ofschoon de volgende oplichtingspraktijken eigenlijk over de hoofden van de hier gevestigde Westafrikaanse migranten heengaan, is het van belang toch stil te staan bij de volgende gebeurtenissen. Een analyse die de CRI in 1994 heeft gemaakt van de ervaringen die bedrijven met deze overzeese criminele praktijken hebben opgedaan, leert dat ze eigenlijk in twee hoofdsoorten kunnen worden onderscheiden. Aan de ene kant zijn er de zogenaamde «miljoenen-aanbiedingen» waarbij Nederlandse bedrijven worden uitgenodigd om mee te doen aan zeer lucratieve geldtransacties en na verloop van tijd het verzoek krijgen om alvast een voorschot te storten of om naar Nigeria te komen ter afronding van de transactie die beide partijen op het oog hebben. Aan de andere kant gaat het om bestelorders die met valse of vervalste bankcheques of andere bancaire documenten worden toegestuurd aan bedrijven in Nederland; een variant is dat Nederlandse bedrijven met «officiële» papieren naar Nigeria worden uitgenodigd om eventuele orders te komen bespreken. In beide gevallen is het resultaat hetzelfde. Geld dat op voorhand wordt gestort of goederen die alvast naar Nigeria worden verzonden, verdwijnen daar spoorloos. Bedrijfsleiders die de uitnodiging om naar Nigeria te komen, aannemen of die naar dit land toe gaan om hun voorschot of geleverde goederen terug te halen, lopen de kans te worden afgeperst, te worden gegijzeld, te worden mishandeld en, mogelijks, te worden gedood. Hoeveel Nederlandse ondernemingen in deze Nigeriaanse val zijn getrapt, is niet bekend maar tot in 1994 waren er bedrijven die – ondanks allerhande waarschuwingen – in Nigeria flink wat geld hebben verspeeld.

Een voorbeeld is dat van een metaalbedrijf uit het midden van het land dat de onderhandelingen over een forse transactie met zijn Nigeriaanse zakenpartners afrondde op een notariskantoor in Lagos met de ondertekening van een koopcontract. Bij die gelegenheid werd hem een bankcheque ad USD 1 601 074 overhandigd en betaalde hij zijn bemiddelaars Nlg 90 000 commissie. Bij het aanbieden van de cheque bij een bank in Cyprus bleek deze vervalst te zijn: er waren eenvoudigweg drie cijfers voor het feitelijke bedrag van USD 1 074 gezet. De ondernemer reisde daarop terug naar Lagos, waar zijn zakenpartners hem doodleuk meedeelden dat hij zich bij een vestiging van hun bedrijf in Canada moest vervoegen. Bij de politie van Lagos deelde men hem mee dat er «gebrek aan bewijs» was om een strafvervolging te starten. Een ander voorbeeld betreft de directeur van een apparatenfabriek uit het Noorden van het land die «officieel» naar Nigeria werd uitgenodigd om de leverantie van een grote partij goederen te bespreken. Aangekomen in Lagos werd hij onmiddellijk naar een «regeringshotel» ver buiten Lagos gebracht. Daar eiste men van hem een onmiddellijke betaling van enkele tienduizenden dollars om de kosten van de voorbereiding van de transactie te financieren. Toen hij dit weigerde, werd hij op een indirecte, maar duidelijke manier bedreigd door de furieus reagerende «regeringsvertegenwoordigers». Onder de toezegging dat hij in Lagos zelf de vooruitbetaling zou bewerkstelligen, werd hij teruggebracht naar de hoofdstad. Hier kon hij de Nederlandse ambassade bereiken. En door een bliksemactie van een lid van de ambassade en de medewerking van de bemanning van een Belgisch passagiersvliegtuig gelukte het hem te ontsnappen.

VIII.2.2. De aard van de betrokken netwerken

Omdat er zo weinig gerichte onderzoeken naar de illegale activiteiten van Nigeriaanse en Ghanese netwerken zijn verricht, is het moeilijk om een goed beeld van de aard van deze netwerken te schetsen. Hoe deze netwerken er in Nigeria zelf uitzien, werd nimmer op zichzelf nagegaan. Dat ze er zijn – in de vorm van groepen of organisaties die nogal eens kunnen rekenen op de steun van corrupte politici en (politie-)ambtenaren – staat evenwel vast. Zo wees een analyse van de duizenden uitnodigingen die oplichtersbendes vanuit Nigeria naar Nederland hadden gestuurd, uit dat voor een belangrijk deel gebruik werd gemaakt van dezelfde fax- en telefoonnummers in Lagos en dat de opmaak en inhoud van deze documenten veelvuldig sterk op elkaar geleken. Ook meenden de analisten dat deze grootschalige «schrijfacties» te kostbaar en te bewerkelijk zouden zijn voor één enkele persoon. Die zou alleen een organisatie aankunnen waar allerlei specialisten deel van uitmaken: kenners van bepaalde branches, vervalsers, financiële deskundigen, enzovoort.

Op de manier waarop de onderhavige netwerken aan Nederlandse kant zijn georganiseerd, bestaat wat meer zicht. Duidelijk is dat criminele Nigerianen en Ghanezen zowel binnen als buiten Nederland veel onderlinge contacten en wederzijdse relaties hebben. In een stad als Amsterdam worden deze verbindingen evenwel niet alleen in stand gehouden in en rond woonhuizen. In meer dan één onderzoek is naar voren gekomen dat het sociale en zakelijke leven zich voor een belangrijk deel ook afspeelt in en rond koffieshops, restaurants en hotels; dit zijn de pleisterplaatsen waar koeriers worden ondergebracht en waar samenkomsten van leidende figuren worden georganiseerd. Er gaan zelfs geruchten dat in Amsterdam op gezette tijden alle Ghanese bazen die met hun groepen in West-Europa actief zijn, in Amsterdam vergaderen om acties te organiseren, taken te verdelen en conflicten uit te praten.

De Ghanezen en Nigerianen die in de illegale autohandel en drugshandel zitten, beschikken zelf vaak over één of meer importen exportfirma's in Nederland en Nigeria om deze handel – frequent tussen legale handel in – met zo min mogelijk risico, zo normaal mogelijk dus, te drijven. Wat meer bepaald de groothandel in verdovende middelen aangaat, valt echter op dat in het nabije verleden voor echt grote deals bij herhaling een beroep werd gedaan op Nederlandse criminele organisaties die zowel over vervoersbedrijven als over transportmiddelen (schepen, vrachtauto's) beschikken. Hiermee werden somtijds heuse samenwerkingsverbanden aangegaan. Dit kan reeds worden opgemaakt uit het feit dat in gemeen overleg werd besloten om de betrokken partijen verdovende middelen niet rechtstreeks naar Nederland te transporteren, maar om ze – ook uit veiligheidsoverwegingen – via Midden-Europa naar hier te laten komen, via Rusland, de Baltische staten, Polen, Roemenië of Bulgarije. Ze werden dus eerst per schip of per vliegtuig naar deze landen overgebracht en hier vervolgens op (vracht)auto's geladen om naar Nederland te worden vervoerd. Maar een mooiere illustratie is nog dat een Nederlandse groep en een Nigeriaanse groep, na enige tijd te hebben samengewerkt, gewoon op ruilhandel overgingen: in ruil voor verdovende middelen kreeg het Nigeriaanse netwerk van de Hollandse groep (gestolen) luxe-auto's terug. Dat er – gelet op ontwikkelingen als deze – Nederlandse criminele groepen zijn die ook in Nigeria bedrijven hebben opgericht of opgekocht om hun illegale handelsactiviteiten te kanaliseren en te camoufleren, kan dan ook geen verbazing wekken. Er zou zelfs sprake zijn van een Nederlander die in Nigeria voor diverse Nederlandse criminele groepen als een soort makelaar optreedt in de richting van de plaatselijke criminele netwerken. De global village wordt ook in deze sector van de economie steeds meer werkelijkheid. Overigens ziet men ook in de «zuivere» illegale autohandel wel dat samenwerking wordt gezocht met mensen die in Nederland thuis zijn, zowel autochtone Nederlanders als Surinamers en Antillianen. Somtijds worden van hieruit echter ook met andere buitenlanders illegale activiteiten in deze branche ontplooid. Zo ligt er informatie dat er ook Afghanen nauw zijn betrokken bij de export van gestolen auto's vanuit Rotterdam.

Hoe het Nederlandse deel van de Nigeriaanse en Ghanese netwerken er precies uitziet, is vooral bekeken in het kader van onderzoek naar de Ghanese drugshandel. Het grootste onderzoek dat ooit in dit verband is gedaan, is het Amsterdamse Goofy-onderzoek. Voor een meer uitvoerige beschrijving van zijn resultaten moet men dan ook het rapport over de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam raadplegen. Hier kan worden volstaan met te zeggen dat het knooppunt in dit deel-netwerk bestond uit een groepje van vier of vijf personen, geleid door een Ghanees. Samen met een Surinaamse vrouw en twee andere Ghanezen regelde hij aan de ene kant het vervoer van de koeriers en verdovende middelen en aan de andere kant de verpakking van deze drugs, vooral cocaïne. Koeriers werden op alle mogelijke manieren gerecruteerd, maar om het risico van betrappen te verkleinen werd wel goed bekeken wie (blank of zwart, jong of oud, man of vrouw) waar in de wereld heen werd gestuurd. Zoals ook op tal van andere manieren werd geprobeerd dit risico te minimaliseren: weinig «praten» over de telefoon, stoppen met transporten op het moment dat de politie «in de buurt» wordt vermoed, koeriers niet thuis ontvangen maar altijd in hotels, altijd eerst controleren of een lijn «vrij» is of niet, enzovoort. Een onderzoek dat in 1993 in het midden van het land werd verricht, laat eenzelfde beeld zien. Eén figuur had duidelijk de touwtjes in handen. Samen met enkele anderen was hij voortdurend op zoek naar koeriers, tot in het Zuiden van het land toe, vooral onder armlastige bezoekers van discotheken. De koeriers konden in Amsterdam in een bepaald pand worden ondergebracht, alvorens ze binnen of buiten Europa werden uitgezonden. Waarbij er trouwens goed op werd gelet – juist ook weer om de risico's zo klein mogelijk te houden – dat een bepaalde koerier nooit op zijn/haar eentje het hele traject afreisde van het bronland tot het land van afzet; elke koerier mocht maar een deel van het traject doen.

Wat opvalt bij lezing van documenten over de illegale activiteiten van de Nigeriaanse en Ghanese netwerken in Nederland, is dat alles zo geweldloos verloopt. Niet dat er niet eens een keer gedreigd wordt, maar de toepassing van geweld, en zeker van dodelijk geweld, komt heel weinig voor. Zowel in eigen kring als ten opzichte van derden waarmee handel wordt gedreven en waarmee men anderszins in aanraking komt. Liquidaties die duidelijk aan deze netwerken kunnen worden gelieerd, komen, voorzover wij konden nagaan, niet voor.

Iets anders is corruptie. Dat is echt een ander verhaal. De berichten dat leden van de onderhavige netwerken de steun genieten van corrupte figuren in Nigeria zelf of op Nigeriaanse ambassades, ook in Europa, zijn menigvuldig. Maar hier blijft het niet bij. Zeker in twee onderzoeken werd vastgesteld dat bendes een beroep konden doen op landgenoten en/of lotgenoten, werkzaam op Schiphol, om koeriers of althans hun tassen ongecontroleerd naar buiten te loodsen. En in één onderzoek werd vastgesteld dat men in een grote stad een ambtenaar van de burgelijke stand «plat» had gekregen door welbewust een Ghanese prostituée op hem aan te sturen en hem midden in de mise-en-scene zogezegd te betrappen. Van geweldgebruik tegen de overheid of de dreiging hiermee om haar optreden te dwarsbomen, is ons niet gebleken.

VIII.3. Conclusie

Het vorenstaande zal duidelijk hebben gemaakt dat de Nigeriaanse en Ghanese netwerken zeker ook in Nederland actief zijn. Maar hierbij dient wel te worden bedacht dat het in ons land slechts gaat om onderdelen, zoniet uiteinden, van deze netwerken. Want dit verklaart wellicht waarom hier eigenlijk niets, of toch niet veel, wordt teruggevonden van de grote hiërarchische structuren waarvan in Nigeria zelf sprake lijkt te zijn, volgens politiebronnen. Dit maakt de Nederlandse vertakkingen overigens niet minder effectief: hun geringe omvang en losse organisatie stelt ze in staat om zeer flexibel te opereren in de internationale drugshandel. Dat deze organisatie voor de leidende figuren ook de nodige zorgen met zich meebrengt, staat vast; denk aan de controle op koeriers. Maar nadelen als deze wegen waarschijnlijk niet op tegen de voordelen.

Alles wijst er verder op dat de Nigeriaanse en Ghanese (georganiseerde) criminaliteit in ons land zich eenzijdig heeft ontwikkeld. Bovenal speelt zij zich af in de drugshandel, en verder nog steeds in de autohandel en, wellicht, de vrouwenhandel. Op welke schaal deze illegale activiteiten tegenwoordig worden bedreven, is echter goeddeels een raadsel. Gelet op de onheilstijdingen die zo nu en dan over hun omvang de wereld in worden gestuurd, zou het wel goed zijn wanneer er eens wat nader onderzoek zou worden verricht, zowel om mythevorming te voorkomen als om opsporing te bewerkstelligen waar zij geboden is. De oplichterspraktijken die vanuit Nigeria worden bedreven, kunnen overigens moeilijk worden gekenschetst als vormen van (georganiseerde) criminaliteit die echt op Nederlandse bodem worden bedreven. In dit verband vallen er in Nederland alleen slachtoffers, niet zelden als gevolg van hun eigen naïviteit en/of hebzucht.

Het feit dat de onderhavige netwerken zich in Nederland alleen maar manifesteren in de gedaante van kleine cliques smokkelaars, verklaart wellicht mede waarom er hier zo goed als geen sprake is van geweldgebruik, en van corruptie slechts op de meeste gerede plaatsen in de Nederlandse economie en de Nederlandse ambtenarij. En niet uitgesloten moet worden geacht dat juist ook dit een van de voornaamste redenen is waarom aan deze (uitlopers van de ) Nigeriaanse en Ghanese georganiseerde criminaliteit haast geen aandacht wordt geschonken.

IX. DE UITLOPERS VAN DE «RUSSISCHE MAFIA» IN NEDERLAND

In zijn Jaarverslag 1994 besteedde de BVD slechts enkele regels aan het optreden van «criminele bendes uit het GOS», maar de weerslag ervan op de berichtgeving over georganiseerde criminaliteit in Nederland was enorm. Dit kwam zeker ook door de manier waarop de BVD hun optreden omschreef: «Gebleken is dat de aanwezigheid van de Russische mafia in Nederland toeneemt en haar organisatiegraad hoger wordt. De mafia recruteert haar leden voornamelijk uit de stroom asielzoekers. Zij houdt zich onder andere bezig met vrouwenhandel en prostitutie, grootscheepse autodiefstal, afpersing, witwasactiviteiten en immigrantensmokkel. Daarnaast worden mogelijkheden voor drugssmokkel en wapenhandel onderzocht.» Tot zover het BVD-verslag.

Hierna wordt conform het schema dat ook in de voorgaande hoofdstukken is gehanteerd, eerst ingegaan op de opkomst en samenstelling van de zogenaamde «rode mafia» in Rusland zelf. Vervolgens zal een en ander te berde worden gebracht over de internationalisering van de organisaties die er deel van uitmaken. En tenslotte zal aan de hand van een aantal concrete zaken de huidige situatie in Nederland worden uiteengezet.

IX.1. Opkomst, samenstelling en bedrijvigheid van de «Russische mafia» in Rusland

Om te beginnen moet worden gesteld dat wetenschappelijke literatuur over de opkomst, samenstelling en werkwijze van de «rode mafia» zo goed als onbestaand is. De redenen hiervan zijn niet ver te zoeken. Tot een paar jaar geleden bestond er in Rusland officieel geen georganiseerde criminaliteit en sinds haar bestaan wordt erkend zijn er nauwelijks onderzoekers die er in behoorlijke omstandigheden zelfstandig onderzoek naar hebben kunnen doen. Ook voor een relaas als dit moet noodgedwongen worden teruggevallen op politieberichten en journalistieke impressies.

Lezing van deze stukken leidt tot de conclusie dat de huidige «rode mafia» voor een belangrijk deel haar origine heeft in de hecht-georganiseerde dievenbendes die in de jaren twintig en dertig opbloeiden in en rond de strafkampen uit de «Goelag-archipel», waarover Solzjenitsyn zo'n indrukwekkend boek heeft geschreven. De vorming van deze bendes was een uitvloeisel van het barbaarse regime in deze kampen: om dit regime te kunnen overleven was het welhaast noodzakelijk voor de gestraften om een illegale, een criminele, economie op gang te brengen én te houden. Toen dan in de jaren vijftig en zestig een einde kwam aan de Stalinistische terreur en een zekere liberalisering van het economische leven werd doorgevoerd, waren deze bendes uitermate goed geplaatst om de bevoorrading van de snel groeiende zwarte markten te organiseren. Niet alleen waren zij zeer bedreven in de illegale produktie en distributie van legale goederen en diensten, maar ook verstonden zij als geen ander de kunst om hiervoor de samenwerking met zowel het staatsapparaat als de nomenclatura, het partijbonzendom, te mobiliseren. Met als gevolg dat in de jaren zeventig en tachtig op tal van plaatsen in Rusland zeer lucratieve bondgenootschappen ontstonden tussen ambtenaren, met name politie-ambtenaren, partijgangers en criminele roergangers. De talrijke «schandalen» waarin leden van de Brezjnev-familie waren betrokken, zijn prototypisch voor deze tijd (Gurow, 1991).

In de jaren tachtig – en vooral tegen het einde van dit decennium – kreeg de georganiseerde criminaliteit opnieuw ongehoorde kansen om zich verder te ontplooien. Aan de ene kant maakten de privatisering van de economie en de destabilisering van de politiek het niet alleen mogelijk dat talrijke bendes zowel legale bedrijven oprichtten als illegale diensten (prostitutie, gokspelen, drugs, pornografie) begonnen te organiseren, maar ook dat de bedrijven die niet door criminele groepen werden opgericht, systematisch werden onderworpen aan hardhandige protectie-praktijken van allerlei slag en soort: verplichte beveiliging, gedwongen aankopen, regelmatige afdracht van geld om niet, opgelegde plaatsing van personeel, enzovoort; daarenboven zetten veel bendes – vermomd als legale bedrijven of niet – hun geweldspotentieel in om voor weinig geld kostbaar onroerend goed in handen te krijgen. Aan de andere kant leidden de politiek-economische ontwikkelingen van de jaren tachtig er direct en indirect toe dat naast de van oorsprong Russische bendes ook alle mogelijke criminele groepen uit de Aziatische en Europese landen die eertijds met harde hand bij de Sovjet-Unie werden ingelijfd, in de grote steden van het oude Rusland machtsposities konden uitbouwen: uit de Oekraïne, uit Georgië, uit Tsjetsjenië, uit Armenië. Waarbij overigens meer dan eens is gesteld dat tenminste een deel van deze groepen nog altijd nauwe bindingen onderhoudt met politieke formaties in de landen van herkomst, zeker ook met zulke die in halve of hele burgeroorlogen zijn verwikkeld. Wat hier ook van zij, in een aantal Russische grote steden maken zij zich schuldig aan afpersing, zijn ze betrokken bij prostitutie, doen ze aan smokkel van levensmiddelen en zijn ze bezig met andere criminele ondernemingen (Waksberg, 1991; Illesch, 1991; Coulloudon, 1990).

Op het aantal georganiseerde misdaad-groepen dat in Rusland actief is, valt geen staat te maken. Alle mogelijke cijfers doen hierover de ronde. Ze variëren van enkele tientallen (al dan niet op etnische basis stoelende) misdaadsyndicaten in Moskou tot 4 000 à 5 000 criminele organisaties in heel Rusland (Krause, 1995; Flormann, 1994). Belangrijker dan exacte cijfers hieromtrent is dan ook wellicht enerzijds het feit dat de betrokken groepen qua samenstelling, omvang, organisatiegraad en machtspositie zeer sterk uiteenlopen, en anderzijds het gegeven dat zij er met z'n allen in zijn geslaagd om in steden als Moskou en St. Petersburg de gewapende hand te leggen op heel het illegale en legale economische leven. Dit laatste wordt niet alleen geroepen door naar lezers snakkende journalisten en naar geld dorstende Westerse veiligheidsfirma's, maar het wordt ook beweerd door een van de weinige Russische wetenschappelijke onderzoekers op dit gebied: Prof. J. Gilinskij uit St. Petersburg (Gilinskij, 1994). Zijn onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in deze stad leverde de conclusie op dat «The business sphere of Petersburg is divided between mafia groups. Excellently informational service enables them to track and monitor all the commercial structures and the moment, when the new commercial structure begins making profit and, consequently, arouses the interest of the mafia. As the businessmen – respondents asserted: 100% of commercial structures are embraced by racket, except the ones located in the premises of large-scale state-owned enterprises, or the ones, which have not yet begun making profit. Racket penetrated all the enterprises except those of military-industrial complex and some foreign firms.»

Dat de Russische steden, tenslotte, veelvuldig het toneel zijn van gewelddadige conflicten tussen criminele groepen, ligt, gelet op hun origine, hun aantal en hun diversiteit, voor de hand. Met name de Armeense, Tsjetsjeense en Aserbajdzjaanse groepen die elk met enkele honderden aanhangers in Moskou opereren, staan bekend om hun bereidheid grof geweld aan te wenden tegen iedereen die hun territoria respectievelijk activiteiten in het gedrang brengt. Of er ook een relatie bestaat tussen de gewelddadigheid van criminele groepen en hun corruptieve verwevenheid met bestuur en politie, is bij ons weten nooit nagegaan. Maar is het zo gek om te veronderstellen dat de genoemde en andere etnische criminele groepen – nog even afgezien van het krijgshaftige verleden van de volken waaruit zij stammen en hun mogelijke verbindingen met oorlogvoerende partijen in de landen van herkomst – ook zo gewelddadig opereren omdat zij, anders dan autochtone Russische criminele groepen, veel minder in staat zijn zich te verzekeren van de corruptieve ondersteuning door de stedelijke en nationale ambtenaren? Ons dunkt van niet. Hoe corrupt de ambtenarij in Rusland overigens is, moge blijken uit het feit dat in 1993 3 000 ambtenaren werden vervolgd voor corruptie, waaronder 250 uit de hoogste rangen. Dit aantal moet worden gehouden voor het spreekwoordelijke topje van de ijsberg (Krause, 1995).

IX.2. De internationalisering van Russische criminele groepen

Gezien de evolutie van de «Russische mafia» in de voorbije decennia ligt het voor de hand dat haar internationalisering niet van vandaag of gisteren dateert. Hoe zou zij de vroegere zwarte markten voor luxe-goederen hebben kunnen bevoorraden zonder relaties met legale ondernemingen en criminele groepen? De ophef die de laatste jaren over de komst van criminele bendes uit Rusland wordt gemaakt, doet dan ook nogal onwezenlijk aan. Zij is in elk geval veelzeggend voor het gebrekkige inzicht van de Westerse media en politiediensten in de ontwikkeling van de (Russische) georganiseerde criminaliteit in binnen- en buitenland. Dit neemt niet weg dat de «val van de Muur» de internationalisering van de organisatie en activiteiten van Russische criminele groepen zeker heeft bevorderd, zoals zij ook in de hand heeft gewerkt dat allerhande criminele groepen uit het Westen hun operatiegebied naar het Oosten hebben verlegd, naar Midden- en Oost-Europa. En dan dient te worden gedacht aan Italiaanse mafia-clans, maar ook aan groepen uit Duitsland, Nederland, België, Frankrijk en nog andere landen. Ook deze zagen in het Oosten zowel mogelijkheden voor de produktie van illegale goederen (synthetische drugs) als voor de distributie van op zichzelf legale goederen (-gestolen- auto's). Van hun kant zagen Russische criminele groepen in het Westen grote mogelijkheden voor de afzet van wapens en drugs (vooral heroïne), kunstvoorwerpen, luxe-eetwaren als kaviaar en hout. De onderlinge samenwerking tussen criminele groepen uit Oost en West is overigens met name ook in de vrouwenhandel volop aan het licht gekomen.

Volgens Duitse politieberichten hebben momenteel tussen de 100 en 200 Russische criminele groepen vaste relaties met criminele groepen in het Westen, vooral – voor wat West-Europa betreft – met groepen in Duitsland en Italië. Met betrekking tot Noord-Amerika wordt gesproken van 29 groepen die in de Verenigde Staten bedrijvig zijn, en 6 in Canada. Echt onderzoek naar de activiteiten van deze groepen is schaars. Maar over hun optreden valt niettemin wel iets te zeggen (Krause, 1995; Noble, 1995).

In het rapport van de Amerikaanse Kaufman-commissie The Impact (1986) wordt melding gemaakt van het feit dat Russische criminele groepen niet alleen actief zijn in New York, maar ook in Los Angeles, Philadelphia, Chicago, Miami, San Francisco en nog andere grote steden. Veel van deze groepen zijn samengesteld uit personen die uit dezelfde streek of uit dezelfde stad in Rusland komen. Zij zijn niet strak georganiseerd, maar opereren wel heel behendig; hun leden hebben de kunsten die ze in het bureaucratisch geregeerde Rusland in de communistische periode hebben geleerd, niet verleerd. Hun actie heeft met name betrekking op de afpersing van (tot nu toe overwegend) Russische bedrijven en oplichting van Amerikaanse sociale fondsen, maar ze zijn zeker ook betrokken bij drugshandel en verzekeringsfraude. De stad waar dit alles tot nu toe het meest naar boven is gekomen, is ongetwijfeld New York. Hier werd men reeds in 1975 op enige schaal met allerhande nieuwe vormen van Russische georganiseerde criminaliteit geconfronteerd. En hier ook werd vastgesteld dat Russische bendes op bepaalde terreinen samenwerken met minstens één van de Newyorkse mafia-families. Hoe bedreven deze bendes nog steeds zijn in de bevoorrading van zwarte markten kwam in New York rond 1990 aan het licht in het zogenaamde benzine-schandaal. Hierin bleek dat zij door de niet-betaling van belastingen de Amerikaanse staat jaarlijks voor meer dan één miljard oplichtten via de illegale verkoop van olieprodukten (Finckenauer, 1994).

Met betrekking tot het optreden van Russische criminele groepen in West-Europa, en met name in Duitsland, werd in de algemene inleiding al aangegeven dat volgens de Lagebilder van het Bundeskriminalamt hun aandeel in de strafrechtelijke onderzoeken in de sfeer van de georganiseerde criminaliteit nogal beperkt is. Het aantal verdachten uit de voormalige Sovjet-Unie waartegen in deze sfeer onderzoek werd verricht, lag in 1992 en 1993 nog beneden de 2% (260) van het totale aantal verdachten (9 884). De groepen waartoe deze verdachten behoren, zijn heel verschillend. Ten dele gaat het om groepen die zijn gevormd in het milieu van voormalige bannelingen en dat van boksers en worstelaars, ten dele betreft het groepen die met name stammen uit Tsjetsjenië en Georgië. Zij zijn in ettelijke Duitse steden betrokken bij afpersingspraktijken, bankfraudes, drugshandel, illegaal gokken, wapenhandel, smokkel in gestolen auto's en vrouwenhandel. Niet alle groepen maken zich in dezelfde mate schuldig aan het plegen van deze vormen van criminaliteit. Ze hebben allemaal zo hun eigen specialiteiten. De Tsjetsjeense en Georgische groepen onderscheiden zich van de andere vooral ook door de bereidheid om hun belangen met geweld te verdedigen. Het is dan ook niet vreemd dat in de journalistieke literatuur juist deze groepen, en vooral hun gewelddaden tegen elkaar en tegen hun slachtoffers, maar ook tegen politie en justitie, de meeste aandacht krijgen (Roth en Frey, 1992; Leyendecker, Rickelmann en Bönisch, 1992; Peters, 1990).

Ofschoon het Verenigd Koninkrijk niet direct wordt genoemd als een belangrijke pleisterplaats voor criminele groepen uit Rusland, maakt de National Criminal Intelligence Service er in zijn rapporten geen geheim dat deze groepen met name Engelse financiële instellingen, juist ook in de City of London, gebruiken om hun illegaal verworven geldmiddelen wit te wassen en om te zetten in goederen waarnaar in Rusland veel vraag is. Maar dit is niet het enige. Deze dienst waarschuwt er tezelfdertijd voor dat de toestroom van Russische emigranten ook in de Engelse steden zal uitmonden in de afpersing van (Russische en andere) bedrijven, de organisatie van prostitutie en gokspelen, drugshandel en nog meer.

De Belgische politie, in de vorm van de rijkswacht, heeft niet zo lang geleden medegedeeld dat zij tegen op zijn minst drie Russische groepen onderzoek heeft gedaan (Berkmoes, Bollaerts en Frans, 1995). Welke groepen dit zijn werd niet bekend gemaakt. Maar gelet op de vele persberichten over de organisatie en het optreden van de «Russische mafia» in Antwerpen, kan worden aangenomen dat een van deze groepen ongetwijfeld de groep rond Boris Nayfeld is geweest, die in 1991 New York verruilde voor Antwerpen om een gewisse liquidatie door Russische rivalen in Little Odessa te ontlopen. Vanuit Antwerpen ging hij echter op de oude voet verder met niet alleen de smokkel van heroïne, maar ook van sigaretten en elektronica. Uiteindelijk, verleden jaar januari, werd hij niettemin in New York aangehouden. Ondertussen, zo is gebleken, onderhield hij evenwel nog steeds nauwe contacten met collega's elders in Europa, en met name in Duitsland. Een van zijn beste vrienden was de Georgische mafia-baas in Berlijn, T. Marianashvili. Deze moest in 1992 Berlijn verlaten, op de vlucht voor het geweld van een concurrerende Tsjetsjeense bende. Hij dook onder in Antwerpen. Echter tevergeefs. Hij werd op 21 april 1992 in (de omgeving van) Amsterdam geliquideerd (Lallemand, 1995; Sauviller en Illegems, 1995).

IX.3. De activiteiten van Russische criminele groepen in Nederland

Hoe oud de economische banden tussen Rusland en Nederland ook mogen zijn, de Russische gemeenschap in Nederland is nooit erg groot geweest. In de voorbije jaren is haar omvang procentueel wel sterk toegenomen, maar in absolute aantallen stelt zij nog steeds niet veel voor. Op 1 januari 1993 verbleven er in ons land officieel zo'n 4 500 mensen uit het voormalige Sovjet-Unie (Muus, 1994). Dat de Russische georganiseerde criminaliteit in ons land dan ook nooit een rol van betekenis heeft gespeeld, ligt voor de hand.

Natuurlijk spraken ook hier de berichten over het optreden van Russische criminele groepen in het buitenland, vooral Duitsland, al jaren tot de verbeelding. Maar het drong slechts in het bewustzijn van velen door dat deze groepen ook Nederland niet links lieten liggen, toen in de media de aandacht werd gevestigd op de pogingen van Russische misdadigers om een machtspositie op te bouwen in de prostitutiesector, zowel in sommige grote steden als op het platteland. De ontvoering van Boris Fastovski, op 11 januari 1995 in Amsterdam, en niet zozeer de liquidatie van Marianashvili, is echter voor velen het signaal geweest dat het nu echt menens begon te worden (Van Amerongen, 1995). Maar wat betekent dit laatste in realiteit?

Uit een globaal overzicht van de onderzoeken die in de jaren '90-'94 werden ingesteld naar vormen van georganiseerde criminaliteit waarin «Oost-Europa» een belangrijke rol speelde, kan worden afgeleid dat er in deze periode 12 van dergelijke onderzoeken werden verricht. In deze onderzoeken ging het bovenal om (7) gevallen van EG-fraude, en verder om (1) autodiefstal, (1) moord en (3) vrouwenhandel (deels in één geval gecombineerd met moord). Verder laat de gepleegde analyse zien dat het in elk geval bij de EG-fraudes niet ging om Oosteuropese criminele groepen die hier op eigen houtje hun slag probeerden te slaan. Integendeel! Keer op keer was het initiatief juist uitgegaan van Nederlandse ondernemers die voor het welslagen van hun frauduleus handelen Oosteuropese ondernemers inschakelden. Of het in de andere 5 gevallen ook zo lag, of juist andersom, wordt in het onderhavige rapport niet duidelijk gemaakt. Wel wordt de suggestie gewekt dat in deze gevallen de situatie juist andersom lag. Maar of dit ook werkelijk zo was? Hierna zal aan de hand van enkele voorbeelden worden gedemonstreerd dat het ook in gevallen van autodiefstal of vrouwenhandel gewoonlijk niet «of-of» is. Ook in deze gevallen is in de regel juist van samenwerkingsverbanden sprake.

In het kader van deze studie is het voorts van belang erop te wijzen dat het hiervoor gaat over Oosteuropese, en niet over Russische, georganiseerde criminaliteit. Want wordt dit onderscheid wel gemaakt, dan is het zo dat slechts in 2 (en indirect 3) gevallen de betrokkenheid van Russische criminele groepen werd aangetoond (1 geval van autodiefstal en 1 geval van vrouwenhandel). In alle andere gevallen ging het om criminele groepen uit Polen, Litouwen, Slowakije, Tsjechië, Oekraïne en Letland.

Wil dit zeggen dat de Russische georganiseerde criminaliteit in ons land niets, of toch niet veel, voorstelt (in tegenstelling tot wat de BVD suggereert)? Deze conclusie zou voorbarig zijn, omdat er gerust van mag worden uitgegaan dat de Nederlandse politie en justitie tot op de dag van vandaag niet zoveel aandacht hebben geschonken aan die criminaliteit. Maar is er dan werkelijk meer aan de hand? In het rapport over de situatie in Amsterdam wordt beschreven dat de ontvoering van Fastovski heus niet op zichzelf staat, maar hoogstwaarschijnlijk het werk is van een Georgische bende die in Amsterdam zogezegd een handelsonderneming drijft, maar deze onderneming vooral gebruikt om in Nederland werkende Russische zakenlieden af te persen en ook om Nederlandse zakenlieden die in Rusland opereren, op te lichten, onder dreiging met geweld. Er is, wanneer men alleen nog maar zo'n geval als dit onderzoekt, dus heus wel meer aan de hand. En dit kan met des te meer reden hier worden gesteld, omdat uit achtergrond-informatie kan worden opgemaakt dat er op een diversiteit van criminele terreinen waarschijnlijk Russische groepen en figuren actief zijn in ons land.

De terreinen waaraan moet worden gedacht zijn – afgezien van vrouwenhandel en diefstal – de volgende.

In de eerste plaats de handel in verdovende middelen. Hierbij gaat het zowel om de verkoop van drugs naar Rusland, de doorvoer van drugs door dit land, als de export van grondstoffen voor synthetische drugs naar Nederland. En de beschikbare gegevens wijzen erop dat bij deze drugshandel niet alleen Russen en Nederlanders betrokken zijn, maar ook Italianen en Colombianen. In de tweede plaats gaat het om illegale handel in wapens. Erg sterk zijn de berichten hieromtrent niet, maar voldoende sterk om wapenhandel op enige schaal niet uit te sluiten. In aansluiting op drugshandel en wapenhandel moet – ten derde – melding worden gemaakt van het gegeven dat mogelijk op meer plaatsen in het land, ook via filialen van Nederlandse banken, crimineel geld wordt witgewassen dat is verdiend in deze handel of met andere illegale praktijken, ook in Rusland zelf bedreven. Dit geld zou vervolgens ook in Nederland worden aangewend voor het opkopen van onroerend goed. In relatie tot dergelijke witwas-operaties wordt ook wel gesproken over handel in vals geld en over illegale handel in edele metalen. Bij ons weten wordt hiernaar op één plaats in Nederland onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft tot nu toe het inzicht opgeleverd dat Nederlanders in samenwerking met Russen inderdaad kapitaal uit Rusland weten aan te trekken voor investeringen in onroerend goed. Een deel van de kapitaalverschaffers heeft – blijkens nader onderzoek – een crimineel verleden en/of is buiten Nederland vermoedelijk nog steeds crimineel actief. En dus ligt het vermoeden voor de hand dat hun kapitaal mogelijk van misdaad afkomstig is. Maar dit is nog niet aangetoond. Evenmin is vastgesteld dat de betrokken Russen op de een of andere manier leden zijn van criminele organisaties die in Moskou of elders in Rusland huishouden.

In de vierde en laatste plaats betreft het hier de «protectie» van Russische bedrijven die in Nederland gevestigd zijn. Deze praktijk is wellicht meer verbreid dan de Fastovski-zaak op het eerste oog laat uitschijnen. In samenhang hiermee dient te worden aangehaald, dat in Nederland mogelijk ook Russische misdadigers opereren die zich toeleggen op de beroving van Russische zakenlieden die voor bepaalde aankopen naar Nederland zijn gereisd. Deze mensen zouden in bekende hotels eerst worden geobserveerd en vervolgens in de een of andere val – bezoek aan een prostituée – worden gelokt. Aangifte doen wordt hen ten stelligste ontraden: het thuisadres is bekend.

In hoeverre de zoëven genoemde activiteiten allemaal op het conto van de «Russische mafia» moeten of kunnen worden geschreven, is natuurlijk helemaal de vraag. Dat ook leden of groepen van deze mafia bij de protectie van bedrijven of de handel in drugs een rol spelen, ligt voor de hand. Maar hoe groot hun rol dan werkelijk is, moet in het midden worden gelaten.

IX.4. Enkele concrete voorbeelden van de Nederlands-Russische criminele betrekkingen

Uit het vorenstaande moge duidelijk zijn geworden dat er nog niet teveel gevallen zijn waarin onomstotelijk is vastgesteld dat de «Russische mafia» op Nederlands grondgebied opereert. Die gevallen zijn er wel. En we hebben ze hiervoor ook aangeduid. Maar zij zijn tot nu toe meer de uitzondering dan de regel in de Nederlands-Russische betrekkingen op crimineel gebied. De regel is nog steeds dat Nederlandse misdaadondernemers meer of minder georganiseerd illegale zaken doen met collega's uit de voormalige Sovjet-Unie.

De criminele activiteit aan de hand waarvan dit het beste kan worden gedemonstreerd is de vrouwenhandel. Er zijn – zie ons rapport over de situatie in Amsterdam – zeker gevallen bekend waarin halve en hele misdadigers uit de voormalige Sovjet-Unie geheel op eigen kracht vrouwen uit dit gebied overbrengen naar ons land en ze hier dwingen tot het bedrijven van prostitutie in zeer strafwaardige omstandigheden. Maar wie de informatie bekijkt over de handel in Russische (en Poolse) vrouwen langs de Nederlands-Duitse grens, die moet tot de vaststelling komen dat de rol van Nederlandse souteneurs en eigenaren van seksclubs in veel gevallen zeker zo belangrijk is als die van hun Oosteuropese «handelspartners». Zij gaan ook zelf naar die landen om vrouwen te ronselen, zo niet te kopen. Ook zij zijn het die zulke vrouwen in clubs onder zware druk zetten om zich over te geven aan prostitutie, en ze vervolgens ook financieel uitbuiten. En zij doen net zo hard mee aan het draaiende houden van de «carrousel» tussen clubs aan deze en aan gene zijde van de grens, als sommige van de «Russen» die vrouwen hierheen hebben gebracht.

Dit is recent nog weer eens gebleken uit een onderzoek naar vrouwenhandel dat in Eindhoven werd verricht. Hier stootte de politie na de aangifte van een Russische vrouw dat zij slachtoffer van vrouwenhandel was geworden, al rechercherend op een Rus die al zo'n drie jaar actief was in deze handel. Deze ronselde via contactpersonen vrouwen in St. Petersburg en liet die vervolgens op zakenvisa per bus (via Polen en Duitsland) of per vliegtuig (via Düsseldorf of Zaventem) naar Eindhoven overkomen, van waaruit ze dan werden gedistribueerd over seksclubs in Noord-Brabant en Limburg. Hoeveel vrouwen hij in totaal naar Nederland heeft gehaald, viel niet meer precies na te gaan. Maar in het half jaar voorafgaand aan zijn aanhouding ging het om 90 vrouwen. Nederlanders speelden ook in dit geval een grote rol. Enerzijds stelden enkele kleine reisbureaus en aannemersbedrijven zich garant voor de visum-aanvraagsters, anderzijds gingen seksclubeigenaren niet alleen mee naar St. Petersburg om vrouwen uit te zoeken maar profiteerden zij ook dubbel en dik van de inkomsten die deze vrouwen in hun clubs genereerden. In de regel werden deze inkomsten als volgt verdeeld: 50% voor de Rus in kwestie, 25% voor de seksclubeigenaar en 25% voor de desbetreffende vrouwen, zij het dat dezen ook nog eens van het resterende bedrag zowel de reis naar Nederland (waarvan de kosten véél hoger werden voorgesteld dan ze werkelijk lagen) als kost en inwoning moesten betalen. Erg veel bleef er dus voor hen niet over. En dat dan ook nog eens in abominabele arbeidsomstandigheden: hun paspoorten werden door de seksclubeigenaren ingenomen, zij moesten zeven dagen per week werken, werd er niet gewerkt dan werd er ook niet gegeten, zij mochten slechts onder begeleiding de clubs verlaten, enzovoort. Wanneer hun visa (geldig voor 3 maanden) waren verlopen, gingen de vrouwen ofwel terug naar St. Petersburg ofwel werden zij naar België overgebracht. Soms werd tijdig de verlenging van visa aangevraagd. De politie schat dat de Russische makelaar in de drie jaren waarin hij in Eindhoven actief is geweest, een omzet heeft behaald van zo'n drie miljoen gulden. Het grootste deel van dit geld heeft zij niet kunnen traceren. Zoals zij ook geen zicht heeft kunnen krijgen op de connecties van de betrokkene in St. Petersburg. Of hij dus mogelijk optrad als een soort van zetbaas van één of meer mafia-groepen in St. Petersburg, weet men niet. Dit is dus niet helemaal uitgesloten. Maar de indruk is dat dit waarschijnlijk niet het geval is geweest. Hij trad in Nederland, hoe dan ook, als een «solist» op.

Soortgelijke vormen van Russisch-Nederlandse samenwerking in de vrouwenhandel treft men ook buiten de grensstreken aan. Wanneer men zich verdiept in het onderzoek dat in 1993–1994 is ingesteld naar vrouwenhandel in Leeuwarden, komt men in elk geval tot hetzelfde inzicht. Hier richt op een gegeven moment een bekende, of eerder beruchte, seksclub-eigenaar een grote nieuwe club in waar vrouwen zogezegd vrijelijk een kamertje kunnen huren en – na aftrek van de kosten en een zekere winstmarge voor de directie – hun verdiensten mogen behouden. De dagelijkse leiding wordt in handen gegeven van een wat jongere man, wiens moeder een Poolse is, en die hierom zelf ook vrij behoorlijk Pools en Russisch spreekt. Op 10 februari 1994 doet de politie – op grond van eerdere aangiften van vrouwenhandel door twee Russische meisjes die het desbetreffende bordeel zijn ontvlucht, en van de opeenvolgende aanhouding van twee Russische mannen die beiden in het bezit blijken te zijn van paspoorten van twee respectievelijk drie Russische meisjes – een inval in het pand en treft daar, afgezien van twee Nederlandse meisjes uit Den Haag, 17 vrouwen met de Russische nationaliteit aan die geen van allen beschikken over een geldige verblijfstitel.

Bij oppervlakkige combinatie van deze gegevens zou al snel de gedachte kunnen opkomen dat dit toch wel een geheid voorbeeld van een Russische mafia-actie moet zijn. Niets is echter minder waar. Nog niet zozeer, omdat de bedrijfsleider zelf een keer of drie naar Polen is gereden om vrouwen op te halen die daar via bekenden van hem lekker waren gemaakt met een bescheiden maar goed-betaald baantje in Nederland. Maar vooral omdat de kerels die in de andere gevallen vrouwen uit Rusland en de Oekraïne tot voor de deur van het bordeel hadden gebracht, met geen mogelijkheid kunnen worden gerekend tot de «Russische mafia», waarover de media het altijd hebben, al dan niet op aangeven van de BVD. Het gaat hier veeleer om – in een enkele geval: hoog-gekwalificeerde – sjacheraars uit de meest uiteenlopende Russische, Oekraïnse en Poolse steden die wat munt trachtten te slaan uit het wanhopige verlangen van jonge vrouwen uit het Oostblok naar een wat meer menswaardig bestaan. Via via hadden zij de runner van het Friese bordeel leren kennen, ter plaatse – bij een bezoek aan Nederland – of (door kennissen) in Polen, wisten dat hij op zoek was naar vrouwen uit Oost-Europa, en hebben toen, zeker ook uit eigen winstbejag, op allerlei manieren geprobeerd om aan deze vraag te voldoen. Slechts in één van de betrokken gevallen ontwaart men de lange arm van de georganiseerde internationale vrouwenhandel. Dat is het geval van een meisje uit de Oekraïne die door opeenvolgende duistere figuren die haar elke vorm van vrijheid benamen, eerst naar Hongarije (Boedapest) werd verhandeld, dan naar Oostenrijk en uiteindelijk naar Friesland. Het cynische van het geval is dan nog dat uitgerekend dit meisje – net als enkele anderen overigens – geen aangifte van vrouwenhandel wenste te doen. Zij hoopte juist door middel van de prostitutie zo snel mogelijk het broodnodige geld te verdienen. Wat niet wegnam dat ook zij haar handelaren verwenste.

De tweede categorie van criminele activiteiten die goed laat zien hoe de Nederlands-Russische betrekkingen in het criminele vlak liggen, is de grensoverschrijdende handel in gestolen auto's naar Oost-Europa. Ook in dit domein zijn er wel gevallen bekend van criminele groepen uit het Oostblok die alles – het stelen van de auto's, hun transport door Duitsland – in eigen beheer uitvoeren. Maar de regel is dit niet. De regel is – wanneer men zo de uiteenlopende relevante opsporingsonderzoeken beziet – dat personen die hier in Nederland min of meer zijn ingeschoten in de (illegale) autobranche, zorgen voor de diefstal van wagens, weten waar deze «koud»-gezet kunnen worden, en in samenspraak met de afnemers in het voormalige Oostblok regelen hoe ze op de plaats van bestemming komen.

Wel is het zo dat deze vuistregel zich in meer varianten voordoet. Aan de ene kant is er sprake van puur Nederlandse criminele groepen die zelf zeker alles dat binnen de landsgrenzen moet gebeuren – stelen, wegzetten, omkatten – zelf afwikkelen, en de auto's in kwestie vervolgens binnen of buiten Nederland overgeven aan hun buitenlandse afnemers. Dit is, naar het schijnt, veelal het geval in Amsterdam. Aan de andere kant kan worden verwezen naar een Russische groep, althans een groep bestaande uit mensen met de Russische nationaliteit, die in het Rotterdamse bedrijven had opgericht om de export van gestolen (duurdere) auto's naar het Oosten te kanaliseren en te camoufleren. Maar in dit geval was het wel zo dat de betrokken Russen bovenal optraden als helers van Nederlandse, althans in Nederland woonachtige autodieven. En deze dieven stalen niet alleen de auto's, maar brachten ze in diverse gevallen ook over de grens, samen met koeriers van Russische origine. Het voorbeeld dat dan tussen deze twee uitersten inzit, is dat van een Rus die al jaren in Zuid-Limburg woont, ook wat onduidelijks doet in de automobielbranche, beseft dat de «val van de Muur» nieuwe economische perspectieven opent, enkele mensen uit zijn omgeving ertoe aanzet om in Nederland, België en Duitsland wagens te gaan stelen en deze wagens tenslotte nu eens per schip (haven van Antwerpen) dan weer door koeriers laat overbrengen naar zijn kompanen in en rond het gebied van zijn herkomst.

IX.5. Conclusie

Volgens de gegevens die ons ter beschikking staan, is het zo dat de «Russische mafia» op een enkel vlak – en vooral dat van afpersing – zeker al wel tekenen van leven in Nederland heeft gegeven, maar dat de omvang van haar activiteiten voorlopig niet moet worden overdreven. Deze conclusie wordt niet alleen gedragen door de feiten en berichten die wij zelf onder ogen hebben gehad. Zij strookt ook volledig met de bevindingen waartoe belangrijke Duitse en Amerikaanse politiediensten zijn gekomen aangaande de verbreiding van de «Russische mafia» in West-Europa. Hun rapporten laten immers ook zien dat deze «mafia» zich in allerhande Amerikaanse en Westeuropese metropolen en grote steden heeft genesteld, behalve in de Nederlandse. De Fastowski-zaak toont wellicht aan dat dit aan het veranderen is, maar deze verandering heeft zich op dit moment dan toch nog niet duidelijk doorgezet. In elk geval werd nergens vastgesteld dat misdadigers of criminele groepen van Russische origine zich hebben schuldig gemaakt aan pogingen tot corrumpering van de Nederlandse overheid, laat staan aan de toepassing van intimidatie of geweld in haar richting. Dat het vorenstaande geen reden kan zijn om de komende tijd geen acht te slaan op de Russische (georganiseerde) criminaliteit in ons land, moge voor zichzelf spreken.

X. NEDERLAND ALS OPERATIEGEBIED VAN JOEGOSLAVISCHE BENDES

De voorbije jaren zijn de beelden van de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië alsmaar scherper op ons netvlies gebrand. Tezelfdertijd hebben de media veel berichten verspreid over het optreden van Joegoslavische criminele bendes op Nederlands grondgebied. En meer dan eens is gewezen op de samenhang, de gelijkenis zelfs, tussen wat er ginds en wat er hier gebeurt. Symbool voor deze verwevenheid staat de figuur van Arcan: in het nabije verleden pleegde hij (ook) in Nederland een hele reeks van ernstige delicten, ontsnapte uit de Bijlmer-bajes, in het heden is hij aanvoerder van een van de meest beruchte Servische milities en lid van het zelf geproclameerde Servische parlement in Bosnië.

Maar de parallel gaat verder. Niet alleen zijn er berichten dat althans een deel van de Joegoslavische bendes die Noord-West-Europa tot hun operatiegebied hebben gemaakt, worden aangestuurd vanuit Klein-Joegoslavië, of op z'n minst geregelde betrekkingen onderhouden met een of meer machthebbers in dit land. Wat ook opvalt, is dat de bendes die hier actief zijn, vaak ongemeen gewelddadig en soms ook zéér wreedaardig opereren, zowel binnen als buiten hun eigen gelederen. En in dit opzicht ligt wat er in Nederland en in de omringende landen gebeurt, tot op zekere hoogte in het verlengde van wat ons dagelijks door de media wordt voorgeschoteld over de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië.

X.1. Joegoslavië: permanent toneel van geweld

Joegoslavië staat niet bekend als een land dat van oudsher bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit heeft gekend. En ook in de criminologische literatuur zijn van een dergelijke traditie geen sporen te ontdekken. Hierom zou men kunnen denken dat er geen reden is om nog langer stil te staan bij het verleden van het voormalige Joegoslavië. Maar dit is een misvatting. Zeker om de ongehoorde gewelddadigheid van de Joegoslavische bendes te kunnen begrijpen, is het van groot belang voortdurend te beseffen dat ook het Joegoslavische deel van de Balkan al eeuwen geen vreedzaam gebied is. Integendeel, het is een deel van Europa waar bijna onophoudelijk oorlog is gevoerd, was het niet tussen de opeenvolgende Europese grootmachten zelf, dan wel tussen de staten en de volkeren die hier waren gevestigd of daar waren neergestreken. Het valt buiten het bestek van dit rapport om de geschiedenis van deze haast permanente strijd in herinnering te roepen, maar – met het oog op een goed begrip van het optreden van Joegoslavische bendes in Nederland – is het wel van belang een paar punten aan te stippen (Detrez, 1993; Weithmann, 1993).

Ten eerste dat deze gewelddadige geschiedenis niet zonder gevolgen is gebleven voor de cultuur in voormalig Joegoslavië. Recente studies geven immers aan dat geweld, tomeloos geweld, ja, de keuze voor de toepassing van zulk geweld, in brede lagen van de bevolking niet zonder meer als een negatieve keuze, als iets verwerpelijks, wordt beschouwd. Van de Port heeft in zijn onderzoek naar het gedrag van Serviërs in zigeunercafés in Klein-Joegoslavië, laten zien hoe het beeld van de «wilde» zigeuner voor vele Serven een soort projectie is van hun eigen, door de geschiedenis mee-gevormde driftleven, waaraan in tijden van vrede slechts op bepaalde plaatsen, zoals de zigeunercafés, mag worden toegegeven, maar dat in tijden van oorlog volop mag worden botgevierd, ook voor het oog van de buitenwereld (Van de Port, 1994).

In de tweede plaats moet worden onderstreept dat het gebruik van ongehoord geweld door velen in voormalig Joegoslavië niet enkel legitiem wordt geacht in tijd van oorlog. In zijn studie naar de geschiedenis van de machtsverhoudingen in een dorp op het Bosnische platteland, Medjugorje, heeft Bax aangetoond dat hier de oorlog bij wijze van spreken net zo normaal is als de vrede elders in Europa. Concreet beschrijft hij dat in het genoemde dorp, waar in 1981 een zogenaamde Maria-verschijning plaatsvond, enkele clans verwikkeld geraakten in een strijd op leven en dood om de inkomsten die op allerlei manieren konden worden gehaald uit de bedevaarten van vrome pelgrims. In zo'n tien jaar tijd leverde deze strijd 140 doden op, 60 vermisten en 600 vluchtelingen op, en dit op een bevolking van ongeveer 3 000 mensen! (Bax, 1995). En passant toonde Bax met dit voorbeeld eveneens aan dat ook onder Tito «openbare orde en rust» in Joegoslavië een zeer relatief begrip was (Bax, 1995).

Ten derde mag in herinnering worden groepen dat de belangrijkste criticus van het Joegoslavië dat Tito met militaire vuist en geheime politie had geconstrueerd, Milovan Djilas, bij herhaling heeft beschreven hoe de nomenclatura het land ook in economisch opzicht tot op de bodem plunderde (Djilas, 1969). Dat het partij-apparaat hierbij – net als in Rusland – samenspande met criminele groepen, is, bij ons weten, nooit zo onderzocht. Het ligt evenwel voor de hand dat dit ook hier is gebeurd. Weten doen we het echter niet. Maar zelfs nu hieromtrent geen zekerheid bestaat, is het niet onbelangrijk om te onderstrepen dat het zojuist geciteerde onderzoek van Bax heeft laten zien dat het in voormalig Joegoslavië mogelijk moet zijn geweest dat criminele groepen ook zonder nauwe banden met de overheid hun gang konden gaan. Dat dergelijke groepen – in zijn voorbeeld: hele clans – in bepaalde omstandigheden wél politiek partij kiezen – ook uit eigen belang – mag desalniettemin niet uitgesloten worden geacht. De clans waarover Bax het heeft, kozen stuk voor stuk de kant van één van de strijdende partijen in de huidige burgeroorlog. Waarmee tevens is gezegd dat het in het geval van Joegoslavische bendes soms onbegonnen werk moet zijn om te zeggen waar de grens ligt tussen misdaad en politiek. De clans waarvan Bax spreekt, plegen alle mogelijke vormen van criminaliteit en onderschrijven tezelfdertijd bepaalde politieke programma's.

Het belang van het vorenstaande voor een goed begrip van de criminaliteit van Joegoslavische bendes in ons land, spreekt welhaast voor zichzelf. Men moet zich hoeden voor een interpretatie van deze criminaliteit als zou zij enkel een voortzetting van de burgeroorlog met andere middelen en in een ander operatiegebied zijn. Het is immers heel goed denkbaar dat waar sommige bendes duidelijk gelieerd zijn aan een van de partijen die in de burgeroorlog een prominente rol spelen, andere helemaal los hiervan – maar even gewelddadig! in deze hoek van Europa opereren.

X.2. Het optreden van de «Joego-mafia» in Duitsland

In diverse West-Europese landen vormt de criminaliteit die door Joegoslavische bendes wordt bedreven een niet gering probleem. Maar dit probleem wordt, hoe dan ook, het scherpst gevoeld in Duitsland – het land waar van oudsher veel Joegoslaven wonen. Zoals in de algemene inleiding al werd aangegeven, vormden volgens de Lagebilder van het Bundeskriminalamt uit 1992 en 1993 Joegoslaven rond de 6% van alle verdachten (8 352 respectievelijk 9 884) in de betrokken opsporingsonderzoeken. De illegale activiteiten waaraan dezen zich schuldig maken, liggen met name in de sfeer van de drugshandel en in die van de woninginbraken. Daarnaast zijn zij zeker ook betrokken bij prostitutie/vrouwenhandel, illegaal gokken, diefstal van (vracht)auto's en de wapenhandel. Wat dit alles concreet zoal betekent, is bijna uitsluitend in de journalistieke literatuur met stukken en beetjes terug te vinden literatuur overigens die juist ook op dit punt is gebaseerd op politie-informatie (Roth en Frey, 1992; Peters, 1994).

Kort gezegd komt het verhaal dan hierop neer dat reeds in de jaren zeventig – in het kielzog van stromen gastarbeiders uit Joegoslavië – ook steeds meer zware misdadigers, vooral uit het Servische landsgedeelte en met name uit Belgrado, naar Duitsland kwamen en hier in alle grote steden bendes vormden die in het begin vooral leefden van de afpersing van landgenoten, in het bijzonder de houders van Joegoslavische restaurants en cafés. Al vlug legden zij zich echter ook toe op de afpersing van (al dan niet illegale) gokhuizen en bordelen, ongeacht in wiens handen zij waren, Joegoslaven of niet. En gaandeweg stelde men vast dat Joegoslavische bendes ook op heel andere vlakken actief waren. Inderdaad, zoals het Bundeskriminalamt ook aangeeft, vooral op het vlak van de woninginbraken, (vracht)autodiefstallen en drugshandel, maar toch ook bijvoorbeeld in de koppelbazerij in de bouwnijverheid. In München opereerden op een bepaald moment 10 tot 15 Joegoslavische koppelbazen die duizenden illegale Joegoslavische arbeiders in het zwart te werk stelden. Op een aantal plaatsen kregen bendes trouwens ook bouwbedrijven zelf in handen, onder andere als onderpand bij de aflossing van gokschulden die door hun eigenaren in Joegoslavische gokhuizen waren gemaakt.

Wat bij dit alles overal en iedereen opviel, was de meedogenloze bereidheid om dodelijk geweld te gebruiken, zowel tegen restauranthouders, clubeigenaren, etcetera, die weigerden te betalen, als tegen opponenten in eigen kring en tegen concurrerende bendes van Duitse of andere (niet-Joegoslavische) origine. En .... de dreiging die van dit geweldgebruik uitging, werkte: in vele steden verwierven de Joegoslavische bendes de macht in de Rotlichtviertel. Waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat deze bendes er ook helemaal niet voor terugschrokken om politiemensen, officieren van justitie en rechters te bedreigen. Net zo min als zij er moeite mee hadden om mogelijke (belastende) getuigen, zonodig met geweld, het zwijgen op te leggen. Op den duur werd het alsmaar moeilijker om Joegoslavische misdadigers te vervolgen.

In de loop van de jaren tachtig werd Frankfurt meer en meer het centrum van de zogenaamde Joego-mafia in Duitsland. Niet alleen omdat hier onder leiding van een zekere Magas een van de grootste, zoniet de grootste, Joegoslavische bende van Duitsland opereerde – in totaal zo'n 250 man sterk, waarvan er 80 tot de inner circle werden gerekend -, maar ook omdat die Magas een van die leidende figuren was van de Ravna Gora (Servische volksverdediging), een van origine monarchistische vereniging die door zijn toedoen echter meer en meer begon te functioneren als een (dekmantel voor zijn) criminele organisatie. Veel bendes, en in elk geval hun leiders, tot diep in het Ruhrgebied toe, erkenden in Magas hun meerdere. En nadat hij in 1986 was neergeschoten door een voormalige medestander, nam in 1988 een zekere Caldovic de leiding over.

De indruk bestaat dat deze Caldovic, meer nog dan Magas, heeft gepoogd om heel het Joegoslavische bendewezen in Duitsland naar zijn hand te zetten. Dit had natuurlijk tal van gewelddadige conflicten met allerlei bendes tot gevolg en vooral met bendes die niet uit het Servische deel van voormalig Joegoslavië stamden; in Frankfurt vielen er alleen al in 1990 in deze strijd 18 doden en tal van gewonden. Maar gaandeweg, zo is de indruk, lukte het Caldovic niettemin om greep te krijgen op het doen en laten van veel bendes. Hoever hun onderlinge coördinatie op dat moment ging, is evenwel niet duidelijk. Later is naar voren gekomen dat reeds op het einde van de jaren tachtig wellicht niet Caldovic maar Asanin, alias Arcan, de sterke man was geworden van het Joegoslavische bendewezen in Duitsland. Deze Arcan had rond 1980 in het Westfaalse stadje Ahlen al naam gemaakt als portier en lijfwacht van het hoofd van de plaatselijke Joegoslavische bende. Via de Ravna Gora belandde hij kort daarop in Frankfurt en werd hier na de dood van Magas de grote kompaan van Caldovic. Maar anders dan deze, zo lijkt het tenminste, verwierf Arcan in Belgrado niet alleen een sterke positie in het criminele milieu aldaar, maar ontwikkelde hij er ook nauwe relaties met de geheime dienst. Met als gevolg dat hij op den duur Caldovic in Duitsland overvleugelde. En sindsdien wordt door velen gedacht dat de «Joego-mafia» in Duitsland – mede onder invloed van het uitbreken van de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië en van de daaropvolgende afkondiging van de VN-sancties tegen Klein-Joegoslavië – in feite wordt controleerd vanuit Belgrado waar Arcan zich heeft ontpopt als de leider van een van de meest beruchte Servische milities. Sommigen stellen zelfs dat «Belgrado» eigenlijk staat voor de Servische geheime dienst. In hoeverre dit waar is, valt aan de hand van de beschikbare literatuur moeilijk te bepalen. Uitgesloten is het niet.

Ook in de Duitse literatuur wordt bij herhaling melding gemaakt van de vertakkingen van het Joegslavische bendewezen naar Nederland (en België). Enerzijds betreft het hier berichten over Joegoslaven die op last van «Frankfurt» hier werden geliquideerd, anderzijds gaat het om berichten over de illegale activiteiten die Arcan en anderen in de Benelux hebben bedreven. Om er meer van te weten, is het echter nodig Nederlandse bronnen te exploreren.

X.3. Joegoslavische bendes in Nederland

Traditioneel is de Joegoslavische gemeenschap in Nederland een gemeenschap van gastarbeiders. Haar origine ligt met name in Zuid-Limburg, waar al vanaf het begin van deze eeuw gastarbeiders uit met name Slovenië werden aangetrokken om in de mijnen te werken. Rond 1930 zou hun totale aantal opgelopen zijn tot 4 000. Maar als gevolg van de economische crisis verliet een groot deel van hen weer het land. Men schat dat er rond 1936 nog zo'n 300 Slovenen, voor een deel met hun gezin, in Zuid-Limburg, in de mijnindustrie, werkten. Na de oorlog werden ook nog wel Joegoslavische arbeiders aangeworven voor de mijnindustrie, maar langzamerhand trokken de metaalnijverheid en de scheepsbouw in en rond Amsterdam en Rotterdam meer arbeiders uit Joegoslavië aan. In 1972 werd het aantal van deze laatsten geschat op zo'n kleine 4 000. Het totale aantal Joegoslaven in Nederland, mannen zowel als vrouwen, bedroeg in 1987 ruim 11 500, en in 1990 bijna 1 500 meer (12 824).

Mede als gevolg van het uitbreken van de burgeroorlog in voormalig Joegoslavië liep dit aantal snel op. In 1991 naar 13 494 geregistreerde personen van Joegoslavische herkomst (inclusief de genaturaliseerde Joegoslaven), in 1992 naar 15 173 en in 1993 naar 21 569. Daarnaast verblijft er nog steeds een betrekkelijk groot aantal Joegoslavische asielzoekers in ons land. En natuurlijk is er ook een aantal illegale Joegoslaven (Muus, 1994; Lindo en Pennings, 1988; Brassé en Van Schelven, 1980).

Evenals in Duitsland trokken in de jaren zeventig ook hier diverse Joegoslavische misdadigers de aandacht door hun zeer gewelddadig optreden, vooral bij overvallen. Op een gegeven moment waren «Karate Bob» en Kostovski bekende namen in politie- en justitie-oren. Pas in de loop van de jaren tachtig werd men er zich echter van bewust dat het om meer ging dan om enkelingen en dat er werkelijk sprake was van bendevorming.

X.3.1. Een algemene indruk van de situatie

De berichten van de laatste jaren, zowel in de media als in de politiële informatiebestanden, laten er inderdaad geen misverstand over bestaan dat er op tal van plaatsen kleinere en grotere bendes Joegoslaven crimineel actief zijn (geweest). Nu eens gaat het over bendes in het Noorden en Oosten van het land, dan weer over groepen in het Zuiden en het Westen. In veel gevallen gaat het om criminele activiteiten die «Joego's» (jargon van de politie en het criminele milieu) zelfstandig ontplooien, maar ettelijke keren ook misdaden die in opdracht van andere niet-Joegoslavische criminele groepen worden gepleegd, of het nu de import van verdovende middelen is of de liquidatie van bepaalde personen. Hoe dan ook, een adequaat landelijk overzicht van de Joegoslavische criminele groepen en de illegale activiteiten die ze op Nederlands grondgebied ondernemen, bestaat er niet. Neemt men evenwel de 20 tot 25 onderzoeken in ogenschouw die in de voorbije jaren her en der in het land zijn verricht, dan valt er niettemin toch wel enige lijn in de situatie te ontdekken.

Om te beginnen hebben kennelijk vele grote(re) steden te kampen (gehad) met de activiteiten van één of meer bepaalde criminele groepen van Joegoslaven. Een enkele keer was/is zo'n groep min of meer gespecialiseerd in één vorm van criminaliteit, bijvoorbeeld vrouwenhandel, overvallen of autodiefstal, maar meestal maakt(e) zij zich schuldig aan het plegen van allerlei delicten. In Groningen was een tijdlang een bende actief die eigenlijk niets anders deed dan op bestelling – vanuit voormalig Joegoslavië – auto's van bepaalde merken stelen. Die werden dan kort op diverse plaatsen in de omgeving «weggezet» en vervolgens door chauffeurs, die speciaal vanuit Duitsland waren overgekomen, in hoog tempo naar hun geboorteland gereden. Twee andere bendes die opereerden vanuit Drentse gemeenten, hadden ook wel hun eigen specialiteit, maar deden er toch nog wat andere dingen naast, zo werd althans vermoed. De ene zat, tezamen met de eigenaar van een pizzeria, vooral in de regionale distributie van verdovende middelen, maar was wellicht ook betrokken bij mensensmokkel en afpersingen. De andere had een «autolijn» op Joegoslavië, maar pleegde daarenboven de nodige woninginbraken. En dan zijn er inderdaad bendes die van alles en nog wat doen. Zo is de Gooi- en Vechtstreek een tijdlang onveilig gemaakt door een bende van Joegoslaven die in het asielzoekerscentrum te Crailoo haar tenten had opgeslagen. De leden van deze bende pleegden winkeldiefstallen en woninginbraken, maar zaten ook in de wapenhandel, de drugshandel en de illegale autohandel. Soortgelijke bendes zijn evenwel ook actief (geweest) in Rotterdam-Rijnmond en Friesland (Leeuwarden). Zij het ook dat de laatstbedoelde bendes tevens vrouwenhandel en oplichting op hun programma hadden staan.

De omvang en samenstelling van deze bendes varieert aanzienlijk. Wat het eerstgenoemde punt betreft laten de verschillende analyse-schema's zien dat hun sterkte varieert van 4 à 5 man tot 15 à 20 man. Alleen in Amsterdam is er sprake van een groep die in normale tijden reeds ettelijke tientallen leden zou tellen, maar die in kwade dagen, bij conflicten met rivaliserende bendes, gemakkelijk zou kunnen aangroeien tot enkele honderden manschappen. Aangaande het laatstgenoemde punt valt uit diezelfde schema's op te maken dat sommige groepen bijna volledig uit Joegoslaven bestaan, maar dat andere daarentegen heel heterogeen zijn bemand; ze tellen Turken, Nederlanders, Italianen en Roemenen in hun rangen. Dit verschil hangt tot op zekere hoogte waarschijnlijk samen met de aard van de illegale activiteiten die worden ondernomen. Voor een goede organisatie van een regionale kleinhandel in verdovende middelen is het allicht meer nodig om Nederlanders in te schakelen dan voor de diefstal en grensoverschrijdende smokkel van auto's. Hoewel men ook in dit laatste geval ziet dat vrij veel beroep wordt gedaan op de medewerking van één of meer Nederlanders die bijvoorbeeld in de normale autosloperij actief zijn. Dat er overigens vooral bij vrouwenhandel en wapenhandel nauwe relaties worden onderhouden met Nederlandse criminele groepen, ligt voor de hand. Die vormen in deze gevallen immers de afnemers van de betrokken illegale koopwaren. Met name bij de wapenhandel valt het op hoe ruim – ook in georganiseerde zin – de kring van vaste klanten soms is. Dezen zitten zo nu en dan over het hele land verspreid.

Overigens moet er in dit verband op worden gewezen dat, volgens de stukken die wij hebben geraadpleegd, onder de Joegoslaven die van de onderhavige bendes deel uitmaken of met deze bendes nauwe banden hebben, zo goed als geen mensen zitten die stammen uit families die reeds lang of tenminste reeds langere tijd in Nederland wonen. Integendeel! Bijna altijd gaat het om personen die pas sinds kort legaal in Nederland verblijven of pas onlangs illegaal Nederland zijn binnengekomen. Zoals uit één van de gegeven voorbeelden blijkt, bevinden er zich onder hen ook nogal eens zogenaamde asielzoekers.

Het is duidelijk dat er tussen de bendes die in Nederland actief zijn (geweest), contacten (hebben) bestaan. Maar het is bepaald niet zo dat er op landelijk niveau sprake zou zijn van één hecht georganiseerde «Joego-mafia». Dit zou alleen al niet kunnen vanwege het feit dat in elk geval de meer belangrijke bendes gelieerd zijn aan de verschillende strijdende partijen in voormalig Joegoslavië. Zo is er één die kennelijk nauwe contacten onderhoudt met één of meer Servische milities, terwijl een andere nauw samenwerkt met één of meer Kroatische strijdgroepen. Van onderlinge samenwerking en broederlijke eensgezindheid tussen deze bendes kan dus geen sprake zijn. De burgeroorlog in voormalig Joegoslavië plant zich tot in onze steden voort. Maar ook waar de tegenstellingen – op het eerste oog althans – niet zo uitgesproken zijn, kan niet van een zekere éénheid van denken en handelen worden gesproken. Neem het voorbeeld van Amsterdam. Hier heeft de politie enige tijd geleden vijf verschillende groepen geïdentificeerd. Wellicht is er sprake van een zekere rangorde tussen deze groepen: de ene is duidelijk van meer gewicht, ook politiek gesproken, dan de andere. Maar de onderlinge verhouding is bepaald zéér wisselvallig: nu eens werken ze eendrachtig samen, dan weer bevechten ze elkaar op leven en dood, letterlijk: al een paar jaar achter elkaar hebben de leiders van twee bendes elkaar niet alleen met de dood bedreigd maar ook aanslagen op elkaar gepleegd. De afloop van deze strijd is bekend: op zaterdag 29 juli 1995 is één van hen in stadswijk De Pijp, midden op straat, door middel van vuurwapengeweld, geliquideerd. De cultuur van het geweld die deze strijdgroepen eigen is, sluit haast uit dat hij op een onopvallende manier uit de weg zou zijn geruimd.

In aansluiting op het vorenstaande moet er nog de aandacht op worden gevestigd dat sommige van de Joegoslavische bendes die op Nederlands grondgebied actief zijn, niet alleen nauwe betrekkingen onderhouden met hun achterban in voormalig Joegoslavië zelf, maar ook voortdurend in contact staan met bevriende groepen in de omringende landen, in het bijzonder België en Duitsland. En hierbij gaat het natuurlijk om meer dan het uitwisselen van vriendelijkheden. Men helpt elkaar bij het transport van verdovende middelen of het vervoer van gestolen auto's. Als het nodig is, kan men zich bij leden van aanverwante bendes verschuilen voor politie en justitie. En natuurlijk snelt men elkaar over de grenzen heen te hulp wanneer er gevochten «moet» worden tegen concurrerende bendes. In deze zin vormen Joegoslavische bendes evenzeer internationale criminele netwerken als groepen van de Italiaanse mafia of geledingen van Chinese triades.

Tenslotte valt het op dat ten aanzien van de Joegoslavische criminele groepen bij herhaling in de stukken wordt gesteld dat zij – anders dan de meeste andere buitenlandse criminele groepen – er niet voor terugschrikken om ook politie en justitie in Nederland te intimideren, in de verwachting dat zij hun nasporingen staken. Naar het schijnt hebben in de voorbije jaren vooral politiemensen deze contrastrategie aan den lijve ondervonden. Of het kennelijke gemak waarmee Joegoslavische bendes deze strategie hanteren, met meer te maken heeft dan met het gewelddadige karakter as such van hun optreden, bijvoorbeeld met de manier waarop de internationale gemeenschap via de Verenigde Naties in voormalig Joegoslavië opereert, durven wij niet te zeggen. Maar opvallend is deze harde opstelling tegen de Nederlandse overheid wel. In hoeverre zij in het algemeen gepaard zou gaan met een grote bereidheid om Nederlandse politiemensen en justitie-ambtenaren te corrumperen, valt uit de liggende informatie niet op te maken. Wel valt hier en daar in het land het geluid te horen dat «de Joegoslaven» in het algemeen goed geïnformeerd zijn over het doen en laten van politie en justitie. In hoeverre zij eventueel deze informatiepositie via corruptie hebben weten op te bouwen, is dus een open vraag.

X.3.2. Enkele voorbeelden van hun optreden

Om het realiteitsgehalte van al wat hiervoor te berde is gebracht, meer te concretiseren, is het bepaald aangewezen om de organisatie en het optreden van enkele bendes enigszins gedetailleerd uiteen te zetten op dezelfde manier als hiervoor bij andere buitenlandse/allochtone groepen is gebeurd. Ten eerste zal hier een bende ten tonele worden gevoerd die ergens in het Zuiden van het land breed in het criminele actief is. In de tweede plaats wordt nader ingegaan op een bende die vooral in het Noorden van het land van zich heeft doen spreken, namelijk één van de bendes die hebben geprobeerd met geweld in Groningen de macht in het prostitutiewezen te grijpen. En in de derde plaats wordt de vrouwenhandel besproken zoals die in de voorbije jaren werd bedreven door een Joegoslavische bende in Rotterdam.

Van de eerstbedoelde bende, die in een middelgrote stad haar thuisbasis heeft, is het eigenlijk onbekend of zij wel één enkele bende vormt. Het zou namelijk ook zo kunnen zijn dat zij in feite is samengesteld uit enkele, tamelijk los van elkaar opererende groepjes. Maar hoe dat ook zij, ook bij deze meer ingewikkelde samenstelling is het zo dat er drie hoofdfiguren kunnen worden aangeduid; zij organiseren kennelijk de criminele activiteiten die door de hele groep in kwestie worden ontplooid. Het gaat hier – naar alle waarschijnlijkheid – zowel om overvallen en inbraken als om wapenhandel en drugshandel. De inkomsten uit deze misdadige praktijken worden voor een belangrijk deel in Duitsland, bij familie en bij banken, weggezet.

Deze groep heeft in de betrokken stad zelf zeker functionele contacten met allochtone criminele groepen. En meer dan dit: zij heeft in het plaatselijke «milieu» een zekere standing weten op te bouwen, niet in de laatste plaats door «een notoire top-crimineel» die zich kennelijk met haar bezigheden wilde bemoeien, met succes te intimideren. Zeker zo belangrijk is echter het gegeven dat de groep frequent overleg voert met andere Joegoslavische criminele groepen in de verre omgeving, zowel in het Westen van Nederland als in België en Duitsland. Want zo kunnen conflicten worden voorkomen bij het «bewerken» van bepaalde territoria, kunnen gegevens worden uitgewisseld over interessante objecten en kunnen de inzet van manschappen en de besteding van materieel worden afgestemd. De bereidheid om ook in eigen kring geweld te gebruiken, met name tegen medestanders die de zaak bedonderen, is groot. Ruzies in verband met bepaalde transacties lopen gemakkelijk uit op schiet- en steekpartijen. En dus moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat men ook geen grote problemen heeft met gewelddadig optreden tegen politiemensen. Dit is in België trouwens reeds gebleken. Hier werd een politieman met een schroevendraaier neergestoken toen hij een lid van de bende probeerde aan te houden.

Uit het vorenstaande kan reeds worden opgemaakt dat deze groep internationaal opereert, dus over de grenzen met België en Duitsland heen. Het moet niet uitgesloten worden geacht dat dit een bewuste strategie is om zo lang mogelijk uit handen van politie en justitie te blijven, met andere woorden dat de grens wordt gebruikt als een middel om zich tegen hun optreden te verweren. Zeker is evenwel dat ook tal van andere tactische en technische maatregelen worden getroffen. Zo maakt elk lid van de groep gebruik van verschillende personalia en beschikt hiertoe over de nodige vervalste legitimatiebewijzen. Auto's staan op naam van mensen die niet tot de groep behoren, tot mensen in voormalig Joegoslavië toe; kentekens worden om de zoveel tijd op een andere naam/adres overgeschreven. En telefoonnummers staan meestal niet op naam van de werkelijke bewoners van panden. Ondanks dit alles is het doen en laten van de onderhavige groep tot nu toe niet verder onderzocht. Andere groepen kregen een hogere prioriteit, onder andere omdat hun activiteiten voor de plaatselijke gemeenschap meer belastend zijn dan die van «onze» Joegoslavische groep. Haar strategie – als het tenminste strategie is werkt dus prima.

De andere bende was eigenlijk maar één van de drie groepen die sedert het einde van de jaren tachtig hebben geprobeerd de baas te worden in het prostitutiekwartier van Groningen. De problemen die deze poging tot machtsovername met zich meebracht, werden evenwel pas goed zichtbaar in 1992. Toen druppelden er enkele aangiften binnen van zowel vrouwen die met fysiek geweld werden geprest om zich te prostitueren als van klanten die ernstig waren mishandeld naar aanleiding van meningsverschillen over de prijs die voor bepaalde diensten moest worden betaald. Maar uit de liggende informatie kan worden opgemaakt dat de Joegoslaaf (A) waartegen al deze aangiften waren gericht, al veel langer op een uiterst gewelddadige manier te keer ging in het plaatselijke prostitutiemilieu. Ook was op dat moment al bekend dat hij een soort bondgenootschap was aangegaan met een gevestigde Nederlandse seksclubeigenaar (B) wiens reputatie evenzeer in het teken van geweld stond als die van A. Hun onderlinge samenwerking bestond er – zakelijk gezien – in dat A «zijn vrouwen», veelal uit Tsjechië weggehaald, plaatste in de bordelen van B. Voor de rest beschikte A over enkele Joegoslavische handlangers. Zij stonden in voor de bewaking van de vrouwen, zij haalden één of twee keer per dag het verdiende geld op, zij zorgden voor het eten van de vrouwen. Er waren wel vermoedens dat A en B ook samen in de wapenhandel en de (illegale) autohandel in de richting van Tsjechië, Slowakije en (voormalig) Joegoslavië zaten, maar deze vermoedens zijn niet verder uitgezocht.

In 1992–1993 doken nog twee andere groepjes Joegoslaven in de stad op. Deels probeerden ook zij – met vrouwen uit het Oostblok – een stuk van de Groningse prostitutiemarkt in handen te krijgen. Deels maakten zij zich, volgens de berichten, schuldig aan kleinschalige drugshandel, vermogensdelicten (inbraken) en autodiefstallen. De onderlinge verhouding tussen de drie cliques was bij tijd en wijle uiterst gespannen. En de aanhouding van één van de aanvoerders, in 1994, maakte het er niet beter op. Omdat deze, terecht of onterecht, dacht dat één van de andere bendeleiders hem verlinkt had, dreigde hij ermee dat die onmiddellijk na zijn vrijlating, in juni 1995, zou worden geliquideerd. Het gevolg hiervan was niet alleen dat alle betrokken Joegoslaven zich tot de tanden toe bewapenden, maar ook dat Groningse huisbazen in de prostitutiebuurt, die voordien reeds bij herhaling door «de Joegoslaven» onder druk waren gezet om pandjes te verkopen of te verhuren, zich genoodzaakt voelden hun bewapening op te voeren. Zoiets als een «oorlog» leek onafwendbaar geworden.

In de laatste maanden van 1994 werd door de politie een onderzoek opgezet om toch op zijn minst aan de vrouwenhandelpraktijken van de Joegoslavische bendes een einde te maken. Dit onderzoek werd niet gericht tegen de Joegoslaaf A, ook al had hij in die tijd zo'n tien – meest Tsjechische en Russische – vrouwen «zitten» die zonder meer op een verschrikkelijke manier werden uitgebuit. De reden hiervan was, zo lijkt het, dat er op dat moment geen relevante aangiften tegen hem voorhanden waren. Die waren er wel tegen de Joegoslaaf C. Vier meisjes uit de Oekraïne en drie uit (voormalig) Joegoslavië hadden eind 1994 en begin 1995 zeer belastende verklaringen tegen hem en zijn medestanders – waaronder ook weer een Nederlander – afgelegd. Sommige meisjes, vooral die uit de Oekraïne, stelden dat zij met list en bedrog uit het land waren weggelokt, andere, met name die uit Bosnië, vertelden hoe ze door C – in dat gebied bekend als een uitbater van bars – praktisch waren weggeroofd uit hun woonplaats. Maar hoe ze ook in Groningen terecht waren gekomen, vrijwel unaniem brachten de meisjes naar voren dat C en/of zijn kameraden hen had(den) verkracht, mishandeld, van hun vrijheid beroofd en zo goed als alle geld afgeperst; ook werd gedreigd dat hun familie in Bosnië zou worden aangepakt. In maart 1995 werd op grond van hun verklaringen overgegaan tot de aanhouding van de vijf verdachten. Om het gevaar van represailles tegen bepaalde getuigen zoveel mogelijk te keren, werden stukken van hun identiteit niet in het betrokken proces-verbaal prijsgegeven.

De vrouwenhandel-zaak die in het begin van 1995 in Rotterdam op gang kwam, startte eigenlijk in Luxemburg. Hier deden vier vrouwen bij de politie aangifte van vrouwenhandel tegen enkele Joegoslaven in Rotterdam. Hun relaas – dat later door andere vrouwen in grote lijnen werd bevestigd – kwam erop neer dat zij in Tsjechië, Slowakije en Bulgarije door verschillende mensen waren geronseld voor ordentelijke baantjes in Nederland, maar, eenmaal hier aangekomen, door enkele Joegoslaven met geweld, waaronder bedreiging met vuurwapens, werden gedwongen om zich in Rotterdamse seksclubs en «achter de ramen» in Den Haag te prostitueren. Daarenboven werden zij geprest om seks te bedrijven met vrienden en bekenden van deze vrouwenhandelaren. Wie zich tegen één en ander durfde te verzetten, werd ongenadig mishandeld. Het geld dat in de clubs werd verdiend, werd de vrouwen volledig afgepakt. Dat zij geen enkele bewegingsvrijheid genoten, ligt in deze context voor de hand. In totaal kon de politie 40 vrouwen identificeren die door de betrokken bende van 6 à 7 man naar Nederland waren getroond, niet in het laatst als gevolg van de nasporingen van de Slowaakse politie naar vrouwen die in Bratislava als vermist waren opgegeven. Van deze vrouwen deden er in totaal 22 aangifte van vrouwenhandel.

Een opmerkelijk aspect van deze zaak is dat er in het voorjaar van 1995 een heuse gewapende strijd ontbrandde tussen deze Joegoslavische bende en de Turkse eigenaar van een seksclub in Rotterdam omtrent het «eigendom» van een aantal van de betrokken vrouwen. Waar de Turkse bordeelhouder stelde dat hij de vrouwen in kwestie had gekocht en ze, om de daad bij het woord te voegen, ook letterlijk wegroofde uit het pandje waar zij verbleven, daar sprak de Joegoslavische bendeleider dit bij hoog en laag tegen. Het conflict liep zo hoog op dat de Turkse clubeigenaar enkele «vechtmachines» optrommelde om «de Joegoslaven» af te straffen. De expeditie die hiertoe op het getouw werd gezet, liep voor een paar Joegoslaven ook inderdaad heel slecht af. Hierop schakelden dezen een in Rotterdam wonende Joegoslaaf in, een man van aanzien in bepaalde kringen, om te bemiddelen in dit conflict. Zijn optreden had echter niet het gewenste effect. En omdat ondertussen duidelijk was geworden dat «de Turken» bereid waren om tot het bittere einde door te vechten, zagen «de Joegoslaven» zich in mei van dit jaar gedwongen om de wijk te nemen naar het buitenland. Enkelen van hen zijn momenteel op verzoek van de Rotterdamse politie en justitie her en der in Europa aangehouden met het oog op uitlevering naar Nederland.

X.4. Conclusie

Het gaat niet te ver om te beweren dat ook in Nederland vele steden en hun omgeving te kampen hebben met de criminele activiteiten van Joegoslavische bendes. Bij deze activiteiten gaat het bovenal om vrouwenhandel, autodiefstal, inbraak en overvallen, met alles wat hier aan geweldpleging bij hoort. De juiste omvang van deze activiteiten, en het precieze aantal van de bendes/bendeleden die bij het plegen van deze criminaliteit zijn betrokken, kunnen bij gebrek aan voldoende voorbewerkte gegevens niet eens worden geschat.

In vergelijking met de situatie in Duitsland springen twee dingen in het oog. In de eerste plaats dat er niet of nauwelijks berichten zijn over afpersingen binnen de Joegoslavische gemeenschap. Natuurlijk kan de afwezigheid van berichten hieromtrent het gevolg zijn van gebrek aan informatie bij de politie. Maar aan de andere kant moet in dit verband rekening worden gehouden met het feit dat de Joegoslavische gemeenschap in Nederland zéér klein is en dat slechts op beperkte schaal Joegoslavische families hier bedrijven hebben; zelfs het aantal Joegoslavische restaurants is niet erg groot. Algemener: de activiteit van Joegoslavische bendes lijkt nauwelijks verbonden met de Joegoslavische gemeenschap hier te lande. In de tweede plaats is er – voorzover wij konden nagaan – in Nederland geen sprake van dat de ene of de andere bendeleider pogingen doet, of heeft gedaan, alle bendes onder zijn gezag te brengen. Tussen allerlei groepen in het land bestaan zeker wel relaties en contacten, maar zoiets als een «Joego-mafia» is hier niet aan het ontstaan. De term «georganiseerde criminaliteit» moet in de Nederlandse verhoudingen dan ook behoedzaam worden gebruikt. De beschikbare informatie gaat hoofdzakelijk over kleinere bendes die door hun gewelddadig optreden gewoon veel aandacht trekken. Alleen in Amsterdam, en wellicht Rotterdam, wordt dat label terecht gebruikt om de organisatie en werking van bepaalde Joegoslavische criminele groepen te kenschetsen.

Of dit in de toekomst wel zou kunnen gebeuren – dat er een heuse «Joego-mafia» ontstaat -, valt moeilijk te zeggen. Zolang de strijd in (voormalig) Joegoslavië voortduurt, is de kans op een dergelijke ontwikkeling gering; de scheiding der geesten ginds werkt hier de eenmaking van het bendewezen tegen. En wat er gebeurt als de strijd op de één of andere manier is beslecht, kan op zijn minst in twee richtingen gaan. De ene is dat veel leden van de huidige bendes terugkeren naar hun (voormalige) vaderland. De andere, dat een deel van hen hier zal blijven omdat zij vinden dat er voor hen in het nieuwe gebalkaniseerde Joegoslavië geen plaats is. In beide scenario's komt er aan het probleem van de Joegoslavische (georganiseerde) criminaliteit niet vlug een einde.

XI. SLOTBESCHOUWING

In de negen hoofdstukken die volgden op de algemene introductie tot het onderwerp van deze studie, hebben wij een bonte stoet van tien nationaliteiten in Nederland de revue laten passeren en we hebben ze, soms tot in kleine details, onderzocht op de vraag of er in hun kring sprake is van betrokkenheid bij georganiseerde misdaad. We hebben dit met opzet zo gedetailleerd opgeschreven om aan de lezer zelf zoveel als mogelijk is mee te laten kijken in het materiaal dat wij onder ogen hebben gehad. De gepresenteerde informatie is verre van compleet en vaak hebben we de verzuchting geslaakt dat bepaalde zaken veel beter uitgezocht hadden moeten worden. Onze kennis is ook ongelijk voor de verschillende groepen en omdat onze hoofdbron van informatie steeds bestaat uit gegevens van de politie, weerspiegelt ons relaas tot op zekere hoogte eerder haar prioriteitsstelling (en de kwaliteit van de per korps aan ons gezonden documentatie!) dan de ernst van het probleem per groep.

Wij stellen ons voor dat het wie alle negen hoofdstukken nauwgezet heeft doorgelezen zal duizelen. In Nederland zijn alle mogelijke buitenlandse criminele groepen en groepjes actief en de delicten die zij plegen zijn van bonte verscheidenheid. Deze slotbeschouwing is de plaats om enige distantie te nemen tot het heel concrete materiaal en te bezien wat er in algemene zin kan worden gezegd over enkele van de vragen die in de inleiding van deze studie zijn geformuleerd. Dit is de plek om de lens waarmee we het schouwspel observeren, op wat grotere afstand in te stellen.

Eerst dan de daders, hun groepsverbanden en de delicten die zij plegen. Daarna komen enkele van de vragen aan bod die expliciet in § I.3 aan de orde zijn gesteld. Hier springt de enorme verscheidenheid ons negen hoofdstukken lang in het oog. Allochtone en buitenlandse groepen houden zich bezig met zulke uiteenlopende activiteiten als het organiseren van prostitutie, het witwassen van geld, het vervalsen van credit cards en heling. Ze worden gesignaleerd in het afpersingscircuit, bij autodiefstal, als kidnappers en als fraudeurs. De eerste relativering na alle empirische feitelijkheid in dit rapport, geldt de omvang waarin zulke delicten worden gepleegd. Er zijn Marokkanen die zich inlaten met autodiefstal en ook sommige Joegoslaven, Russen, Nigerianen en Surinamers doen dat. Zo erg omvangrijk kunnen deze activiteiten echter niet zijn, want uit het rapport in deze serie waarin verschillende economische branches worden behandeld, blijkt de totale omvang van autodiefstal niet buitengewoon hoog te zijn en zeker niet in vergelijking met het omringende buitenland. Er zijn Ghanezen, Surinamers, Marokkanen, Colombianen en Oosteuropeanen van verschillende nationaliteit, die voorkomen op de lijst als het gaat om de criminele uitbating van prostitutie. Het totaal aantal prostituées in Nederland gaat de 15 à 20 000 echter niet te boven en daarvan is de meerderheid Nederlands en zelfstandig werkzaam en van de buitenlandse vrouwen is het overgrote deel uit vrije wil werkzaam en niet omdat zij tot deze bezigheid is gedwongen. Dit maakt er de gevallen van uitbuiting niet minder om, maar maakt wel duidelijk dat deze sector van de georganiseerde misdaad in economische zin nu ook weer niet zo veel kan betekenen. Dezelfde relativering past bij ons oordeel over het niveau van geweld. Het aantal moorden in Nederland neemt toe en het aantal liquidaties, een van de duidelijkste tekenen van de opkomst van georganiseerde misdaad, doet dat ook. Ondanks de methodologische kanttekeningen die we bij een juiste interpretatie van het aantal liquidaties in allochtone kring in het eerste hoofdstuk hebben gemaakt, is een relatief aandeel van driekwart van alle bekende liquidaties toch wel erg hoog. Maar absoluut gaat het op dit ogenblik om niet meer dan ongeveer 25 gevallen van allochtone liquidatie per jaar. Voor het lage moordcijfer dat Nederland nog steeds kenmerkt is dit veel, maar vergeleken met ontwikkelde landen waar de georganiseerde misdaad vaste voet heeft gekregen (Italië, de Verenigde Staten, Rusland) en zeker ook vergeleken met het geweldsniveau in de landen van herkomst van sommige van de hier onderzochte etnische groepen (Colombia, Turkije), is dit aantal helemaal niet hoog.

Voor de organisatorische vormen waarin deze groepen zich in Nederland manifesteren, geldt eenzelfde relativering. Het is wel zeker dat de mafia en die andere drie Zuiditaliaanse misdaadorganisaties (camorra, 'n drangheta en sacra corona) op Nederlands grondgebied opereren, Chinese triades zijn actief en de kartels uit Colombia zijn hier vertegenwoordigd. Ook de minder formele organisatievormen die nog geen lange traditie hebben zoals de mafia of de triades: Nigeriaanse en Ghanese netwerken, Turkse mafiagroeperingen, Surinaamse en Antilliaanse smokkelorganisaties, de structuren van Marokkaanse drugslords, de zogenaamde Russische mafia en (voormalige) Joegoslavische bendes zijn in Nederland zonder meer waargenomen. Maar de hoofdzetels van deze organisaties bevinden zich nooit in Nederland en we hebben ook geen echte regiohoofden waargenomen. In Nederland bewegen zich commissionairs, makelaars, vertegenwoordigers en degenen die allerlei transporten in drugs organiseren. Zij zijn de uitvoerders van criminele organisaties, het brein bevindt zich elders. In andere ontwikkelde landen waar deze organisaties zijn uitgewaaierd is dat soms wel zo: de mafia is steviger genesteld in Duitsland en België; de Zuidamerikaanse kartels zijn beter vertegenwoordigd in Spanje en Italië; de Chinese triades zijn veel belangrijker in de Verenigde Staten en in Engeland en uit ons materiaal blijkt dat nogal wat Chinese bendes in Nederland opereren vanuit Frankrijk; Nigerianen en Ghanezen zijn beter vertegenwoordigd in het Verenigd Koninkrijk (hun oude moederland) en in de Verenigde Staten; de Russische «mafia» heeft haar standplaatsen buitengaats in de Verenigde Staten, in Duitsland en ook meer in België dan in Nederland; de gewelddadige bendes van de Joegoslaven hebben buiten het voormalige Joegoslavië in de eerste plaats domicilie gekozen in Duitsland. We moeten daarom wel goed begrijpen wat het precies betekent als we zeggen dat «de» mafia of «de» camorra in Nederland actief is. Het gaat dan toch grotendeels om handelaren die op de Nederlandse markt inkopen komen doen. Nederland speelt als plaats voor belangrijke nevenfilialen alleen een belangrijke rol voor criminele groepen, die hier kunnen terugvallen op grote aantallen emigranten: Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba, Turkije en Marokko.

Met deze laatste constatering is iets belangrijks gezegd over de vraag in hoeverre roemruchte buitenlandse criminele groepen iets van doen hebben met de immigrantenkolonie in Nederland, die uit hun land afkomstig is. De Italiaanse mafia gaat grotendeels heen over de hoofden van Italiaanse immigranten en deze vervullen eerder de rol van slachtoffers (afpersing, slechte reputatie) dan van bondgenoten. Hetzelfde geldt in veel sterkere mate voor de vreedzame Chinese gemeenschap in ons land: de mate waarin Chinese restaurateurs en zakenlieden worden afgeperst is schrikbarend. Nigeriaanse oplichting van Nederlandse bedrijven loopt voor zover we hebben kunnen nagaan, helemaal niet via de immigranten uit dat land. De «Joego-scene» heeft geen verbinding met de oudere immigrantengroepen uit Slovenië die voor de oorlog werkten in de Zuidlimburgse mijnen of de gastarbeiders uit de Zuidslavische republieken na de oorlog. Voor de Russen is deze vraag niet aan de orde omdat er geen noemenswaardige immigrantengemeenschap uit dit land in Nederland woont. Hier moet wel worden gezegd dat hun aantal op dit ogenblik toeneemt: er zijn Russen die in Nederland firma's opzetten en onroerend goed kopen. Het is lang niet denkbeeldig dat binnen deze infrastructuur zich criminele organisaties zullen nestelen, maar thans is het bewijsmateriaal nog onvoldoende om van een connectie tussen georganiseerde misdaad en immigrantengemeenschap te kunnen spreken.

In één voornaam opzicht is relativering niet op zijn plaats. Uit alle materiaal dat wij presenteren komt Nederland naar voren als een zeer kosmopolitisch en prominent centrum van de handel in allerlei soorten drugs in Europa en daarbuiten. Alle groepen die wij in onze parade hebben opgevoerd houden zich bezig met de import, de transitohandel, de export en de verkoop van verdovende middelen. Als we alle soorten drugs en alle kilogrammen en tonnen bij elkaar optellen waarbij allochtone en buitenlandse criminele groepen betrokken zijn en als we daarbij nog de grote hoeveelheden hash rekenen (maar ook andere narcotica) die worden verhandeld door autochtone Nederlandse groepen (in ons rapport over Amsterdam citeren wij bronnen volgens welke de opbrengst op jaarbasis van Hollandse groepen de twintig miljard gulden te boven gaat) dan zou dit volume, uitgespreid over heel Nederland, een aardige deken vormen! Dat kan niet allemaal voor de Nederlandse consumentenmarkt bedoeld zijn en dat is het ook niet. Een deel van de geïmporteerde drugs wordt verkocht aan een buitenlandse (toeristische) klantenkring in Nederland, een groter deel wordt doorverkocht naar andere Europese landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, België, de Scandinavische landen) en het grootste gedeelte wordt wel door (Nederlandse) handelaren verhandeld maar ziet Nederland niet eens op zijn reis naar Noord-Amerika en Australië. Ook Nederland heeft de functie van stapelmarkt en logistiek centrum van drugshandel in de wereld gekregen en dat heeft waarschijnlijk in de eerste plaats te maken met zijn centrale transport-geografische ligging, de Hollandse handelsgeest en wellicht ook met het Nederlandse drugsbeleid of althans de reputatie die dit beleid in het buitenland geniet.

Voor ons onderwerp: de betrokkenheid van allochtone en buitenlandse groepen, zijn nadere overwegingen van belang. Het aardrijkskundige toeval wil dat enkele grote naoorlogse immigrantengroepen afkomstig zijn uit de bronlanden van deze drugs of uit het buurland daarvan. Zuidamerikaanse cocaïne komt onder andere via Suriname, de Antillen en Aruba Europa binnen via Nederland. De heroïne die uit de landen van de Gouden Sikkel afkomt, wordt verhandeld vanuit Turkije. De grootste en snelst in omvang toenemende hashproduktie vindt plaats in Marokko. Juist uit deze landen zijn grote immigrantenbevolkingen in Nederland afkomstig en zij hebben alle een etnische infrastructuur opgezet (winkels, import-bedrijven, moskeeën (met een sociale functie), reisbureaus en nog meer) die zich uitstekend leent voor smokkelen in de passagiers- en goederenstromen die tussen het oude en het nieuwe land op en neer blijven gaan. Om in die drugshandel betrokken te raken moeten deze gemeenschappen wel (volgens de formele vereisten van de zogenaamde gelegenheidstheorie in de criminologie) «gemotiveerde daders» opleveren. Het toeval wil dat alle etnische groepen in kwestie juist op het moment van de opkomst van de drugseconomie in hun land van herkomst, in Nederland met ernstige sociaal-economische problemen te kampen krijgen. Een groot deel van de immigrantenbevolking en hun kinderen komt wel goed weg, maar een onderlaag blijft buiten de arbeidsmarkt omdat zij op het verkeerde tijdstip arriveren (veel Surinamers, Antillianen en Arubanen komen vanaf de jaren zeventig als de werkgelegenheid terugloopt) of omdat zij in de periode van enorme herstructurering van de economie in de jaren tachtig uit de arbeidsmarkt worden gestoten (Turken, Marokkanen). Alle (gekleurde) etnische groepen botsen bij hun poging werk te vinden verder nog tegen discriminatie op. De maatschappelijke onderlaag binnen deze gemeenschappen, die weinig kans heeft op vooruitgang op de legale arbeidsmarkt, is voor een deel gemakkelijk te vinden voor een alternatief bestaan of een alternatieve carrière in de sfeer van de georganiseerde misdaad. In alle gevallen is een politiek aanvaardbare «neutraliseringstechniek» ontwikkeld die het individuen moreel mogelijk maakt de overstap naar deze criminaliteit te maken («de vraag naar drugs komt niet van ons, maar van de Westerse consumenten», «onze jongens zijn niet zo gek om het zelf te gebruiken», «de koloniale macht verdient niet beter»). In dit onderzoek heeft ons het meest verbaasd hoe groot de circuits zijn van mensen in de kring van gevestigde etnische minderheden, die betrokken zijn bij de handel in drugs afkomstig uit hun herkomstland. De organisatie van deze circuits is weinig formeel en ze zijn niet erg hiërarchisch opgebouwd. Zelfs Turkse organisaties die in de jaren tachtig nog wel enigszins in de vorm van mafia-achtige families in Nederland opereerden, geven in de jaren negentig meer initiatief in handen aan in de criminaliteit opklimmende drugshandelaren onder de emigranten. Organisatoren, drugslords, zijn er uiteraard maar weinig, maar degenen die enigerlei functie vervullen in de drugshandel (als koerier, handelaar, bewaker van een «stash», runner, geld-wit-wasser, enforcer, kassier etcetera) zijn met velen! Dit zegt iets over de miserabele sociale situatie waarin substantiële gedeelten van de Nederlandse etnische minderheden terecht zijn gekomen.

Nu deze conclusies – ten dele relativerend, ten dele alarmerend – zijn getrokken, is het moment aangebroken om iets te zeggen over enkele van de theoretische vraagstukken die in het inleidende hoofdstuk zijn aangeroerd. Op die plaats hebben we een reeks uitspraken geformuleerd in de vorm van veronderstellingen. Zijn die houdbaar?

Een eerste veronderstelling luidde dat het vraagstuk van de betrokkenheid van allochtonen en buitenlanders in Nederland niet zonder meer zou kunnen worden gereduceerd tot hun lage sociaal-economische positie in de Nederlandse samenleving. Die stelling is juist om drie redenen. Ten eerste vertonen de verschillende allochtone en buitenlandse groepen die in de lage sociale positie verkeren, uiteenlopende delictprofielen in de georganiseerde misdaad en die hangen samen met hun afkomst. Als het gaat om de prominente handel in drugs is hun specialisatie door het produkt uit het bronland beïnvloed. Het is van belang hier op te merken dat hun macht groeit tegenover hun Nederlandse partners: de Marokkaanse groepen hebben de rol van Nederlandse hashhandelaren die in Marokko hun waren betrekken, gereduceerd tot die van transporteurs. Ten tweede heeft de mate van geweld of de dreiging daarmee die in een bepaald etnisch milieu gebruikelijk is, met hun cultuur te maken. Nigerianen, Ghanezen en ook Marokkanen in dit milieu leggen weinig geweld aan de dag, Turkse misdadigers zijn naar verhouding zeer gewelddadig en de Joegoslavische bendes drijven daar vrijwel geheel op. Ten derde is de allochtone en buitenlandse georganiseerde misdaad «etnisch» voorzover zij zich beperkt tot de eigen kring. Zowel Chinezen als Turken opereren vrijwel uitsluitend binnen de eigen groep. Andere etnische groepen vertonen meer openheid. De zogenaamde Russische mafia blijkt in de praktijk vaak te bestaan uit Nederlandse criminele ondernemers (in de exploitatie van prostitutie bijvoorbeeld) die Oosteuropese partners hebben gezocht en gevonden (om vrouwen voor de seksbusiness te vinden). Ook Nigeriaanse groepen blijken vaak te opereren in een door Nederlandse collega's geschapen kader. Een zeer interessante uitzondering op de regel van culturele invloed wordt geleverd door een aantal Nederlanders van Surinaamse en Antilliaanse afkomst dat het ver heeft geschopt binnen Nederlandse drugsorganisaties en die om die reden niet hier, maar in het rapport over autochtone groepen worden beschreven.

Een tweede veronderstelling luidde dat met de komst van buitenlandse en allochtone groepen in de georganiseerde misdaad ook nieuwe delicten of nieuwe werkwijzen zouden worden geïntroduceerd. Ook deze veronderstelling wordt ten volle bewaarheid. Een delict zoals loan sharking kennen we bijvoorbeeld in Nederland het beste uit Amerika. Wie zou verwachten dat de Chinezen het zouden introduceren bij Nederlandse casino's? Interessanter en tegelijkertijd angstwekkender is de introductie van politieke motieven in de georganiseerde misdaad. Gewoonlijk denken we bij de beweegredenen voor deze vorm van criminaliteit alleen maar aan ongebreideld winstbejag en dat is van toepassing op de gehele Nederlandse, autochtone georganiseerde misdaad. Maar met de entree van allochtonen en buitenlanders in deze wereld, is daar een politieke dimensie bijgekomen. Afpersing of wat daar voor doorgaat van burgers en zakenlieden om politieke redenen, zoals in het geval van de Koerden door de PKK, Dev Sol en andere politieke groeperingen, is in Nederland nieuw. De Surinaamse drugshandel is niet te begrijpen zonder de rol van de militairen die een coup pleegden in 1980, op haar volle waarde te schatten. De Marokkaanse hashhandel valt niet te begrijpen als niet de rol van de Marokkaanse bureaucratie daarin wordt verdisconteerd. Hoezeer de Chinese georganiseerde misdaad van nu en in het Westen ook verschilt van die in Hong Kong, Singapore en Mainland China, haar optreden kan toch niet ten volle worden begrepen zonder iets te weten van haar politieke geschiedenis. De Italiaanse mafia, in haar vier geledingen, manifesteert zich als we afgaan op de documentatie van de politie in Nederland, op het niveau van handelaren in wapens en drugs. In de afgelopen vijf jaar is in Italië zelf aan het licht gekomen dat deze criminele organisatie nauw is verweven met de politiek en het zakenleven en dit tot op de allerhoogste niveaus. In Nederland hebben we van die hogere niveaus niets teruggevonden. Bestaat het hier dan ook niet of beschikt de politie niet over die informatie? De opkomst van de Russische mafia is niet te begrijpen zonder het einde van de koude oorlog, de desintegratie van de Unie van Sovjetrepublieken en de rechteloosheid die toen is ontstaan doordat de overheid haar monopolie op het gebruik van geweld niet af kon dwingen. De «protection rackets» die deze politieke leemte opvullen, manifesteren zich nu in West-Europa en in een enkel geval ook bij ons. Het optreden van Joegoslavische groepen, tenslotte, is volmaakt onbegrijpelijk zonder enige kennis van de langdurige traditie van geweld en de huidige burgeroorlog.

Een derde hypothese houdt in dat Nederland te maken krijgt met georganiseerde misdaad als gevolg van toenemende vervlechtingen in politiek, economisch en cultureel opzicht tussen staten: globalisering, mondialisering. Ook deze veronderstelling blijkt juist. Nederland is de stapelmarkt geworden voor drugs in Europa en zelfs daarbuiten; fraudes op Nederlands grondgebied (bijvoorbeeld vanuit Nigeria) zijn elders verzonnen; crimineel verdiende vermogens worden via het internationale geldwissel- en bankensysteem weggesluisd (maar soms ook gewoon door de opbrengsten van drugstransacties in baar geld in de binnenzakken van dikke winterjassen mee te nemen). In het algemeen is het simpele feit dat internationale misdaadorganisaties die wij tien jaar geleden alleen nog kenden uit belletrie in de sectie true crime of uit suspense movies in de bioscoop en op de televisie, nu ook in Nederland zijn gesignaleerd (in welke beperkte vorm dan ook) het beste bewijs van de juistheid van de these van mondialisering. Het verschijnen van de internationale georganiseerde misdaad is de keerzijde van de verdergaande integratie van Nederland in de wereldeconomie.

Een vierde veronderstelling die in de inleiding werd geponeerd, luidde dat de groei van een etnische onderklasse in Europa en ook in Nederland, de allochtone georganiseerde misdaad mogelijk zou maken. In verband met de opkomst van de etnische minderheden in de Nederlandse drugshandel hebben we de juistheid van deze veronderstelling reeds aangetoond. Deze notie is nauw verbonden met het idee dat een criminele of deviante subcultuur van generatie op generatie wordt overgedragen en als we het Amerikaanse voorbeeld van de georganiseerde misdaad volgen, zouden we verwachten dat hier ook (etnische) jeugdbendes ontstaan die territoria gaan verdelen en buurten bestuurlijk beheersen die ontoegankelijk zijn geworden voor de politie. Dat deze ontwikkeling nog niet is waargenomen komt enerzijds omdat de immigratie nog te «vers» is om overdracht van criminele organisatiepatronen tussen generaties mogelijk te maken. Anderzijds bestaan er in Nederland geen zodanige «no go areas» dat jeugdbendes zich onbekommerd kunnen ontplooien. In ieder geval hebben wij tot nu toe bij geen van de allochtone (en trouwens ook niet bij autochtone) groepen in Nederland uitgekristalliseerde jeugdbendes naar Amerikaans voorbeeld vastgesteld.

Een vijfde gedachte die bij dit onderwerp opkwam, luidt dat allochtone en buitenlandse georganiseerde misdaad zich afspeelt in de beslotenheid van etnische circuits en dat daarover bij de politie en justitie niet zoveel bekend is, en ook dat, wanneer het wel bekend is, strafrechtelijk onderzoek moeizaam verloopt als gevolg van ontoegankelijkheid en non-coöperatie. Hierboven zagen we dat heel veel zogenaamde etnische criminele groepen ondenkbaar waren zonder de aansluiting en soms ook de leiding van Nederlandse misdadigers. Dat neemt niet weg dat sommige allochtone misdaadorganisaties inderdaad in eigen kring opereren en dat het moeilijk is informatie daarover te verwerven. De politie in de landen van herkomst kan vaak niet worden geconsulteerd omdat men niet weet in hoeverre zij met de georganiseerde misdaad daar of met politieke belangengroepen die haar steunen of gedogen, gemene zaak maakt. Het aantal tolken of tweetalige individuen in sommige etnische groepen is zo buitengewoon klein, dat het moeilijk is om betrouwbare vertalers te vinden. Bij onderzoek naar Turkse bendes hebben politie en justitie zich meer dan eens moeten ontdoen van tolken die voor de andere kant bleken te werken. Deze relatieve ontoegankelijkheid maakt het ook moeilijk om het (illegale) bezit van (vuur)wapens te beheersen. Er zijn legio aanwijzingen (vuurwapenbezit onder Turken bijvoorbeeld) dat wapens in deze kring in ruime mate voorhanden zijn en ook dat verschillende criminele groepen (Nigerianen, Russen) zich bezighouden met de handel daarin. Een andere reden dan het toegankelijkheidsprobleem is overigens het teloorgaan van expertise op het gebied van wapens bij de Nederlandse politie. Etnische gemeenschappen zijn ook gesloten als het gaat om het wegbrengen van de opbrengsten van hun activiteiten. Ze maken gebruik van eigen informele bankierssystemen (Hindoestaans-Surinaamse zakenlieden bijvoorbeeld of Chinezen), eigen spaarsystemen (bijvoorbeeld Marokkanen) of het officiële financiële netwerk dat zijn hoofdzetel heeft in het land van herkomst (Turkije). Ook al omdat in veel herkomstlanden het verschijnsel witwassen als strafrechtelijke categorie niet eens bestaat en omdat wederrechtelijk verkregen voordeelsontneming er dus niet voorkomt, hebben de Nederlandse politie en justitie juist bij grootschalige en profijtelijke allochtone criminele operaties het nakijken als zij de opbrengsten willen confisceren. Het meest ergerlijke voorbeeld van etnische beslotenheid wordt misschien nog wel geleverd door het mislukken van expliciete pogingen van de Nederlandse politie om de slachtoffers van afpersing (onder Koerden, onder Chinezen) individueel of collectief tot aangifte te brengen. De intimidatie is dan te groot en het vertrouwen in de mogelijkheden tot bescherming door de Nederlandse autoriteiten is te klein. Tegenover al deze omstandigheden die de toegankelijkheid bemoeilijken staat wel het feit dat de delicten die in deze kring worden gepleegd in het algemeen, binnen de rangorde van de georganiseerde misdaad althans, geen erg hoog niveau van sophistication halen. Het gaat om activiteiten (drugshandel, uitbating van prostitutie enzovoort) waar de politie heel goed zicht op kan hebben wanneer zij in deze richting «investeert». Dat de fut er een beetje uit is om weer nieuwe drugszaken aan te pakken in het Turkse milieu heeft niets te maken met de moeilijkheidsgraad van het politieonderzoek, maar alles met het optreden, na tien jaar vruchteloze strijd tegen het verschijnsel an sich, van een zekere «Turken-moeheid».

Met deze empirische antwoorden op theoretische vragen omtrent het verband tussen georganiseerde misdaad en de buitenlandse en allochtone afkomst van haar daders en organisaties is over de aard en omvang ervan – de eerste vraag die we in het kader van het wetenschappelijk onderzoek beantwoorden voor de Enquêtecommissie – zoveel gezegd als thans mogelijk is. Nu dan de vraag in hoeverre buitenlandse en allochtone criminele groepen of de delen van etnische gemeenschappen die het pad van de georganiseerde misdaad zijn opgegaan, zich met behulp van hun uit de levering van illegale goederen en diensten verkregen inkomsten, innestelen in legale sectoren van de Nederlandse economie. Op basis van de vergelijking tussen de onderzochte groepen, kunnen gemakkelijk drie algemene constateringen worden geformuleerd. Ten eerste: ja, er wordt in de Nederlandse economie geïnvesteerd, maar alleen en voor zover dat noodzakelijk is voor het functioneren van de oorspronkelijke criminaliteit. De aankoop van winkels, horeca-gelegenheden, onroerend goed, transportondernemingen en firma's voor import en export, staat steeds ten dienste van de illegale basisactiviteit. Terzijde: dit geldt in belangrijke mate ook voor autochtone Nederlandse groepen! Investeren van overwinsten is voor hen in het buitenland vaak voordeliger en safer en alleen de allergrootsten permitteren zich in Nederland de legale markt op te gaan. Ten tweede, vrijwel alle revenuen van criminele activiteiten die door allochtone groepen worden behaald, en dat geldt zeker de eerste generatie van immigranten, verdwijnen naar het land van herkomst. De Colombiaanse kartels eisen de opbrengst op en leggen geen enkel initiatief aan de dag om in Nederland hun kapitaal te beleggen. Chinese winsten gaan naar China, de opbrengst van Joegoslavische activiteit vloeit voor een deel naar de burgeroorlog aldaar, Surinaamse drugshandelaren leggen van de winsten een splinternieuw stadsdeel aan in Paramaribo, Ghanese en Nigeriaanse groepen maken hun gelden over naar huis. Drugshandelaren in de gevestigde etnische groepen die voortkomen uit gastarbeidersimmigratie, spenderen hun gelden op dezelfde manier zoals zij het steeds al deden. Zij vormen een nieuwe rijke klasse die haar geld belegt in grond, de bouw van huizen en in nieuwe toeristencentra of andere door de overheid geschapen aantrekkelijke investeringsmogelijkheden. Ten derde: in het algemeen leggen de leden van allochtone misdaadorganisaties in Nederland een sobere levensstijl aan de dag, al was het alleen maar om niet op te vallen. Nederland beschouwen ze als de plek waar het geld wordt verdiend en vaak wordt hun economische basis gevormd door een sociale uitkering. Het exuberante leven, de luxe, wordt genoten in het land van herkomst. Met het verstrijken der jaren en de opkomst van nieuwe generaties van migranten in de georganiseerde misdaad, neemt evenwel de neiging toe om de opbrengst te gebruiken voor de bekostiging van een uitbundige levensstijl in Nederland.

Tenslotte moet de vraag aan de orde komen in hoeverre allochtone en buitenlandse criminele groepen zich in Nederland handhaven of versterken door tegen hen gericht overheidsoptreden onschadelijk te maken of zelfs te controleren. Volstrekt overheersend, is onze indruk, is nog steeds de tactiek van het ontwijken van overheidsingrijpen. Er is zeker van alles geprobeerd om overheidsfunctionarissen «plat» te krijgen, maar er is geen sprake van systematisch succes in dit opzicht. We vinden in dit verband ook vrijwel geen spoor van betrokkenheid van advocaten, accountants en andere beroepsgroepen die een essentiële rol kunnen vervullen bij het inburgeren van criminele activiteiten. Dat betekent evenwel helemaal niet dat er niets aan de hand is. Er zijn gevallen waarin mensen van de marechaussee, de politie en gemeente-ambtenaren (bijvoorbeeld bij de uitgifte van paspoorten) door allochtone groepen wel degelijk met vrucht zijn bewerkt. De betrokkenheid van in het bijzonder de gevestigde minderheidsgroepen bij de georganiseerde misdaad blijkt eruit dat zij daartoe het best in staat zijn. De hoeveelheid corruptie bij de politie die we in de voorbije jaren aantroffen bij de best geïntegreerde minderheid van alle onderzochte groepen: de Surinamers, is niet gering. Er zijn ook corruptiegevallen ten dienste van de allochtone georganiseerde misdaad in Turkse en Marokkaanse sfeer zijn gesignaleerd. De ironie wil dat maatschappelijke integratie in ons type samenleving kennelijk een voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van effectieve contrastrategieën. In het geval van de meest gewelddadige groepen bestaan er voorbeelden van bedreiging en intimidatie van de autoriteiten; de politie is de Joegoslavische bendes wel eens uit de weg gegaan. Al deze activiteiten contra de overheid en ter immunisering van criminele ondernemingen zijn echter nog niet zo ver voortgeschreden dat de situatie hier te lande zelfs maar in de verte doet denken aan «Italiaanse toestanden» of aan de wijze waarop de georganiseerde misdaad is verweven met de legale economie en het politieke bestel in de landen waar zij vandaan komt (Colombia, Marokko, het voormalige Joegoslavië). Maar iets is er wel. Wie twintig, tien of zelfs nog maar vijf jaar geleden zou hebben durven voorspellen dat de allochtone en buitenlandse criminele realiteit in Nederland zich zou ontwikkelen op een manier zoals wij die in dit rapport hebben beschreven, zou voor gek zijn versleten. De ontwikkelingen binnen de sfeer van de georganiseerde misdaad gaan razendsnel.

Bibliografie Hoofdstuk I: Algemene inleiding

Abadinsky, H., Organized Crime, Nelson-Hall, Chicago, 1990.

Albanese, J., Organized Crime in America, Anderson Publishing Co., Cincinnati, Ohio, 1989.

Amersfoort, J. M. M., Immigratie en minderheidsvorming; Een analyse van de Nederlandse situatie 1945–1973, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1974.

Anderson, M., The United Kingdom and Organized Crime; The International Dimension, in European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice, jaargang 1, 1993, p. 292–308.

Berkmoes, H., Bollaerts, R. en Bruno, F., Criminele organisaties in België: No science, no fiction, in Politeia, jaargang 5, 1995, p. 24–26.

Block, A. A. en Chambliss, W. J., Organizing Crime, Elsevier, New York, 1981.

Boge, H., EinflÜsse nichtdeutscher Straftäter auf die organisierte Kriminalität, in Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Ausländerkriminalität in der Bundesrepublik Deutschland, Wiesbaden, 1989, p. 101–110.

Bovenkerk, F., Hedendaags kwaad; Criminologische opstellen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992.

Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Lagebild Organisierte Kriminalität Bundesrepublik Deutschland 1992, Wiesbaden, 1993.

Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Lagebild Organisierte Kriminalität Bundesrepublik Deutschland 1993, Wiesbaden, 1994.

Chambliss, W.J., Crime Control and Ethnic Minorities, in D.F. Hawkins (ed.), Ethnicity, Race and Crime; Perspectives across Time and Place, State University of New York Press, New York, 1995, p. 235–258.

Crossland, J., Trends krimineller Aktivitäten in Europa; Konsequenzen des britischen National Criminal Intelligence Service, in Kriminalistik, jaargang 44, 1994, p. 261–262.

Egmond, F., Banditisme in de Franse tijd; Profiel van de Grote Nederlandse Bende 1790–1799, De Bataafse Leeuw, Amsterdam, 1986.

Egmond, F., Op het verkeerde pad; Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden 1650–1800, Bert Bakker, Amsterdam, 1994.

Fijnaut, C., Georganiseerde misdaad; Een onderzoeksgerichte terreinverkenning, in Justitiële Verkenningen, jaargang 11, 1985, p. 5–42.

Fijnaut, C., «Organisiertes Verbrechen in Nordwesteuropa» (nog niet gepubliceerd, 1995).

Freiberg, K. en Thamm, B.G., Das Mafia-Syndrom; Organisierte Kriminalität, Verlag Deutcher Polizeilektur, Hilden, 1992.

Fry, C., Doing the Business; Inside the Kray's Secret Network of Glamour and Violoence, Smith Gryphin, London, 1993.

Gehm, V. en Link, M., «Organisierte Kriminalität; Das aktuelle Lagebild», in Kriminalistik, jaargang 42, 1992, p. 491–496.

Haan, W. de en Bovenkerk, F., Sociale integratie en criminaliteit, in G. Engbersen en R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie; Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, Boom, Amsterdam, p. 223–248.

Kefauver, E., Crime in America, Doubleday, Garden City, NY, 1951.

Kelly, R. (ed.), Organized Crime; A Global Perspective, Rowman and Littlefield, Totowa, N.J., 1986.

Küster, D., Das Lagebild der organisierten Kriminalität in der Bundesrepublik Deutschland, illustriert anhand typischer Ermittlungsverfahren, in: Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Organisierte Kriminalität in einen Europa duschlässiger Grenzen, Wiesbaden, 1991, p. 53–88.

Loohuis, H. G. en Soest, A. L. van, Afpersing, een overwegend verzwegen en angstaanjagend delict, Willem Pompe Instituut, Utrecht, 1994 (scriptie).

Morton, J., Gangland; London's Underworld, Little, Brown and Company, London, 1992.

Morton, J., Gangland. Volume 2; The Underworld in Britain and Ireland, Little, Brown and Company, London, 1994.

National Criminal Intelligence Service, An Outline Assessment of the Threat and Impact by Organised/Enterprise Crime upon United Kingdom Interests, London, 1993.

Observatoire Géopolitique des Drogues, Etat des drogues, drogues des Etats, Hachette, Paris, 1994.

Pearse, F. en Woodiwiss, M., Global Crime Connections; Dynamics and Control, University of Toronto Press, Toronto en Buffalo, 1993.

Pearson, J., The Profession of Violence; The Rise and Fall of the Kray Twins' Vicious Criminal Empire, Granada, London, 1972.

Penninx, R., Minderheidsvorming en emancipatie; Balans van kennisverwerving ten aanzien van immigranten en woonwagenbewoners 1967–1987, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1988.

Roelandt, T. J. A., Verscheidenheid in ongelijkheid; Een studie naar etnische stratificatie en onderklassevorming in de Nederlandse samenleving, Thesis Publishers, Amsterdam, 1994.

Sampson, R. J. en Wilson, W. J., Toward a Theory of Race, Crime, and Urban Inequality, in J. Hagan en P.D. Peterson (eds.), Crime and Inequality, Stanford University Press, Stanford, 1995, p. 37–54.

Santino, U., Dietro la Droga; Economie di sopravivenza, imprese criminali, azioni di guerra, progetti di sviluppo, Ed. Gruppo Abele, Torino, 1993.

United Nations, Economic and Social Council, Problems and Dangers posed by Organized Transnational Crime in the Various Regions of the World, Naples, 21–23 November 1994 (World Ministerial Conference on Organized Transnational Crime), nr. E/CONF. 88/2.

Williams, P., Transnational Criminal Organizations and International Security, in Survival, jaargang 36, 1994, p. 96–113.

Zachert, H. L., Organisierte Kriminalität in einem Europa offener Grenzen, in Magazin fÜr die Polizei, jaargang 24, 1993, p. 32–39.

Bibliografie Hoofdstuk II: De Surinaamse connectie

Amersfoort, J. M. M. van, Surinamers in de lage landen, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1968.

Beek K. W. H. en Praag, B. M. S. van, Kiezen uit sollicitanten; Concurrentie tussen werkzoekenden zonder baan, SDU, Den Haag, 1992.

Boissevain, J., Choenni, A., Grotebreg, H. en Meester, M., Een kleine baas is altijd beter dan een grote knecht; Surinaamse kleine zelfstandige ondernemers in Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Amsterdam, 1994.

Bovenkerk, F., De vlucht; Migratie in de jaren zeventig, in G. Willemsen (red.): Suriname, de schele onafhankelijkheid, Arbeiderspers, Amsterdam, 1983, p. 152–181.

Bovenkerk, F. en Breuning-van Leeuwen, E., Rasdiscriminatie en rasvooroordeel op de Amsterdamse arbeidsmarkt, in F. Bovenkerk (red.), Omdat zij anders zijn; Patronen van rasdiscriminatie in Nederland, Boom, Meppel, 1978, p. 9–30.

Bovenkerk, F., Brok, B. den en Ruland, L., Meer, minder of gelijk? Over de arbeidskansen van hoog opgeleide leden van etnische groepen, in Sociologische Gids, jaargang 28, 1991, p.174–186.

Bovenkerk, F., Gras, M. J. I. en Ramsoedh, D., Discrimination against Migrant Workers and Ethnic Minorities in Access to Employment in The Netherlands, International Migration papers 4, ILO, Genève, 1995.

Bovenkerk, F. en Luning, M., «Als ze allemaal zo waren als jij!», Federatie voor Surinaamse Welzijnsinstellingen, Utrecht, 1979.

Brana-Shute, G., On the Corner; Male Social Life in a Paramaribo Creole Neighborhood, Van Gorcum, Assen, 1979.

Buiks, P. E. J., Surinaamse jongeren op de Kruiskade; Overleven in een etnische randgroep, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983.

Dekkers-Geytenbeek, N. en Snijders, R., Registeren, alleen maar een kwestie van cijfers?, Amsterdam en Utrecht, 1995 (scriptie).

Dew, E. M., The Trouble in Suriname, 1975–1993, Praeger, Westport Connecticut en Londen, 1994.

Gelder, P. van, Het Surinaamse begrip «hosselen», in Migrantenstudies, jaargang 6, 1990, p. 31–43.

Hirschland, F., Dossier Moengo «290 uur», Cast Publishing, Den Haag, 1990.

Langbroek, J. en Muus, P., De Surinaamse beroepsbevolking in Nederland, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 's-Gravenhage, 1991.

Lenders, M. en Vlijmen-van de Rhoer, M. van, Mijn God, hoe ga ik doen? De positie van Creoolse alleenstaande moeders in Amsterdam, Antropologisch-Sociologisch Centrum, Amsterdam, 1983.

Niekerk, M. van, Armoede en cultuur: Caraïbische vrouwen en meisjes in Nederland, in Migrantenstudies, jaargang 8, 1992, p. 18–33.

Praag, C. S. van, Huishoudens en huishoudensvorming bij etnische minderheden in Nederland, in Migrantenstudies, jaargang 5, 1989, p. 15–35.

Pronk, B., Verkenningen op het gebied van de criminaliteit in Suriname, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1962.

Sansone, L., Schitteren in de schaduw; Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981–1990, Het Spinhuis, Amsterdam, 1992.

Bibliografie Hoofdstuk III: Turkse criminele groepen in Nederland

Akgündüz, A., Een analytische studie naar de arbeidsmigratie van Turkije naar West-Europa, in het bijzonder naar Duitsland en Nederland (1960–1974), in Sociologische Gids, jaargang 40, 1993, p. 352–385.

Alkan, M. en Kabdan, R., Droom of werkelijkheid? Succes onder Turken in Nederland, R. Gowricharn (red.), in Binnen de grenzen; Immigratie, etniciteit en integratie in Nederland, De Tijdstroom, Utrecht, 1993, p. 126–142.

Andrews, P. A., Ethnic Groups in the Republic of Turkey, Dr. Ludwig Reichert, Wiesbaden, 1989.

Böcker, A., Gevestigde migranten als bruggehoofden en grenswachters; Kettingmigratie over juridisch gesloten grenzen, in Migrantenstudies, jaargang 8, 1992, p. 61–78.

Centre for Turkish Studies, Migration Movements from Turkey to the European Community, Brussels, 1993.

Doorn, A. J. van, De Balkanroute, in Themabulletin Turkije, CRI, Den Haag, 1993.

Exter, J. den, Regionale herkomst van Turken in Nederland, in Migrantenstudies, jaargang 9, 1993, p. 18–34.

Exter, J. den en Kutlu, E., Emirdag: Over de effecten van migratie op een Turks district, in Migrantenstudies, jaargang 9, 1993, p. 23–33.

Feddema, R., Op weg tussen hoop en vrees; De levensoriëntatie van jonge Turken en Marokkanen in Nederland, Jan van Arkel, Utrecht, 1992.

Lamour, C. en Lamberti, M. R., Les grandes manoeuvres de l'opium, Seuil, Paris, 1972.

Loon, J. van, Koerden in Den Haag; In de marges van het migrantenbeleid, Regionaal Centrum Buitenlanders Holland Zuid-West, Den Haag, 1992.

Merton. R.K., Social Theory and Social Structure, The Free Press, New York, 1957.

Nederlands Centrum Buitenlanders, De grijze wolf en de halve maan, in Motief (-special), Utrecht, 1980.

Penninx, R. en Renselaar, H. van, A Fortune in Small Change; A Study of Migrant Workers' Attempts to Invest Savings Productively through Joint Stock Corporations and Village Development Co-operatives in Turkey, Nuffic, Den Haag, 1978.

Risvanoglu-Bilgin, S., Brouwer, L. en Priester, M., Verschillend als de vingers van een hand; Onderzoek naar het integratieproces van Turkse gezinnen in Nederland, COMT, Leiden, 1986.

Roer, R. van der, De Turkse mafia, in C. Fijnaut (red.), Georganiseerde misdaad en strafrechtelijk politiebeleid, J.B. van den Brink & Co, Lochem, 1989, p. 81–90.

Soeterik, R., Het conflict tussen de Turkse staat en de Koerdische nationale beweging, in Turkije en Koerdistan/Koerdistan en Turkije, Middle East Associates en Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten, Amsterdam, 1993, p. 1–34.

Tas, K. et al., Turkse jongeren tussen immigratie en randgroepvorming, Inspraakorgaan Turken, Den Haag, 1991.

Veenman, J., Participatie in perspectief; Ontwikkelingen in de sociaal-economische positie van zes allochtone groepen in Nederland, Bohn Stafleu Van Loghum en Koninklijke Vermande, Houten en Lelystad, 1994.

Vries, M. de, Ogen in je rug; Turkse meisjes en jonge vrouwen in Nederland, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1987.

Yesilgöz, Y., Allah, Satan en het recht, Gouda Quint, Arnhem, 1995.

Bibliografie Hoofdstuk IV: Marokkaanse criminele groepen in Nederland

Bel Ghazi, H., Over twee culturen; Uitbuiting en opportunisme, Futile, Rotterdam, 1982.

Bourequat, A., Achttien jaar eenzaamheid; De gevangenschap van de broers Bourequat in Tamamart, De Kern, Baarn, 1993.

Bovenkerk, F., Hedendaags kwaad; Criminologische opstellen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992.

Bovenkerk, F., Gras, M. en Ramsoedh, D., Discrimination against Migrant Workers and Ethnic Minorities in Access to Employment in The Netherlands, International Labour Office, Genève, 1995.

Brachet, P., Corruption et sous-développement au Maroc, L'Harmattan, Paris, 1992.

Buijs, F., Oordeel en vooroordeel onder glas, Centrum Onderzoek Maatschappelijke Tegenstellingen, Leiden, 1988.

Buijs, F., Leven in een nieuw land; Marokkaanse jongemannen in Nederland, Jan van Arkel, Utrecht, 1993.

Crul, M., Springen over je eigen schaduw; De onderwijsprestaties van Marokkanen en Turken van de tweede generatie, in Migrantenstudies, jaargang 10, 1994, p. 168–185.

Diouri, M., A qui appartient le Maroc?, L'Harmattan, Paris, 1992.

Driessen, H., Macht, ritueel en symboliek: de drieeenheid van politiek, in H. Righaart (red.), De zachte kant van de politiek; Opstellen over politieke cultuur, SDU-Uitgeverij, Den Haag, 1990.

Heinemeijer, W. F., Marokko; In de hete schaduw van de Islam, J.A. Boom & Zoon, Meppel, 1960.

Heinemeijer, W. F. et al., Weggaan om te blijven; Gevolgen van gastarbeid op het Marokkaanse platteland, Sociaal-Geografisch Instituut, Amsterdam, 1976.

Junger, M. en Zeilstra, M., Deviant gedrag en slachtofferschap onder jongens uit etnische minderheden, Gouda Quint, Arnhem, 1989.

Kloprogge, J. et al., Verschillen in onderwijspositie, gedeeltelijk verklaard, in J. Veenman en Th. Roelandt (red.), Onzeker bestaan; De maatschappelijke positie van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in Nederland, Boom, Amsterdam, 1994, p. 79–107.

Lucassen, L. en Köbben, A. J. F., Het partiële gelijk; Controverses over het onderwijs in eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en wetenschap (1951–1991), Swets & Zeitlinger, Amsterdam en Lisse, 1992.

Mas, P. De, Marokkaanse migratie naar Nederland: perspectief vanuit de herkomstlanden, in Internationale Spectator, jaargang 45, 1991, p. 110–118.

Mas, P. De, «Le Kif houa él Kif», Een schets van een onconventionele bedrijfstak in Marokko, in CRI, Afdeling Recherche Informatie Zuid-West, Themadag Marokko, 1995, p. 20–30.

Meinsma, H. C., Illegalen in de tuinbouw, Stichting Maatschappij en Onderneming, Amsterdam, 1994.

Mertens, E. P. en Veenman, J., Inkomens van allochtonen en autochtonen vergeleken, in J. Veenman en Th. Roelandt (red.), Onzeker bestaan; De maatschappelijke positie van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in Nederland, Boom, Amsterdam, 1994, p. 134–147.

Obdeijn, H., Op weg naar werk ver van huis, in Migrantenstudies, jaargang 9, 1993, p. 34–47.

Observatoire Géopolitique des Drogues, Etat des Drogues, drogues des Etat, Hachette, Paris, 1994.

Perrault, G., Een bevriend staatshoofd; Hassan II van Marokko; Absoluut monarch, Ambo, Baarn, 1992.

Praag, C. S. van, Woonsituatie en vestigingspatroon, in H.B. Entzinger en P.J.J. Stijnen (red.), Etnische minderheden in Nederland, Boom, Meppel, 1990, p. 93–121.

Rabbae, M., Naast de Amicales nu de UMMON: de mantelorganisaties van de Marokkaanse autoriteiten in Nederland, NCB, Utrecht, 1993.

Rapport Religieuze voorzieningen voor etnische minderheden in Nederland, Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Rijswijk, 1983.

Richard, A. en Waterbury, J., A Political Economy of the Middele East: State, Class and Economic Development, Westview Press, San Francisco, 1990.

Scholtes, M., Parfum van vrijheid; Zeven jaar overleven in een Franse gevangenis, Balans, Amsterdam, 1995.

Shadid, W.A., Moroccan Workers in the Netherlands, Leiden, 1979, (dissertatie).

Tillaart, H. van den, Zelfstandig ondernemerschap van etnische groepen, in R. Gowricharn (red.), Binnen de grenzen; Immigratrie, etniciteit en integratie in Nederland, De Tijdstroom, Utrecht, 1993, p. 160–172.

Veenman, J. en Martens, E.P., Activiteit en inactiviteit; Een typering van werkloosheid, in J. Veenman en Th. Roelandt (red.), Onzeker bestaan; De maatschappelijke positie van Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in Nederland, Boom, Amsterdam, 1994, p. 108–133.

Werdmölder, H., Een generatie op drift; De geschiedenis van een Marokkaanse randgroep, Gouda Quint, Arnhem, 1990.

Werdmölder H. en Meel, P., Een vergelijkend onderzoek onder Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse jongens, in Tijdschrift voor Criminologie, jaargang 35, 1993, p. 252–276.

Bibliografie Hoofdstuk V: De Chinese georganiseerde criminaliteit in Nederland

Amsterdams Centrum Buitenlanders/Stichting Landelijke Federatie van Chinese Organisaties in Nederland, Karakters in het laagland; De positie van Chinezen in Nederland: situatieschets, knelpunten en aanbevelingen, Amsterdam, 1994.

Beljon, P. en Vaarkamp, A., Kanton-team stopte reeks overvallen op Chinese restaurants, in Algemeen Politieblad, jaargang 142, 1993, p. 8–11.

Benton, G. en Vermeulen, H. (red.), De Chinezen, Coutinho, Muiderberg, 1987.

Block, A., European Drug Trafficking: Between the World Wars, in A. Block (ed.), Space, Time and Organized Crime, Transaction Publishers, New Brunswick, 1994, p. 93–125.

Booth, M., The Triads; The Chinese Criminal Fraternity, Grafton Book, London, 1990.

Burke, T., Home Invaders: Asian Gangs in America, in Police Studies, jaargang 13, 1990, p. 154–156.

Chairoff, P. en Le Saint, K., La mafia jaune en France, Fanval, Paris, 1987.

Che, W-k., The Triad Societies in Hong Kong in the 1990's, in Police Studies, jaargang 13, 1990, p. 151–153.

Chin, K., Chinese Subculture and Criminality; Non-traditional Crime Groups in America, Greenwood Press, New York, 1990a.

Chin, K., Chinese Gangs and Extortion, in V. Huff (ed.), Gangs in America, Sage, Newbury Park, 1990b, p. 129–145.

Chin, K., Kelly, R. en Fagan, J., Chinese Organized Crime in America, in R. Kelly, K. Chin en R. Schatzberg (eds.), Handbook of Organized Crime in the United States, Westport, London, 1994, p. 213–243.

Chu, Y., The Triad Threat to Europe, in Policing, jaargang 10, 1994, p. 205–215.

Galen, K. van, Dorp zonder naam: de Chinezen uit Indonesië, in G. Benton en H. Vermeulen, (red.), De Chinezen, Coutinho, Muiderberg, 1987, p. 132–147.

Gaylord, M., The Chinese Laundry: International Drug Trafficking and Hong Kong's Banking Industry, in Contemporary Crisis, jaargang 14, 1990, p. 23–37.

Kallenborn, J., Strijd tegen internationale misdadigers, Keesing, Amsterdam, 1953.

Kelly, R., Chin, K. en Fagan, J., The Dragon Breathes Fire: Chinese Organized Crime in New York City, in Crime, Law and Social Change, jaargang 19, 1993a, p. 245–269.

Kelly, R., Chin, K. en Fagan, J., The Structure, Activity and Control of Chinese Gangs: Law Enforcement Perspectives, in Journal of Contemporary Criminal Justice, jaargang 9, 1993b, p. 221–239.

Knopjes, A. en Harten S., Chinese criminaliteit in Nederland, in Modus, jaargang 4, 1995, p. 10–13.

Krüger, H., The Great Heroin Coup; Drugs, Intelligence and International Fascism, Boston, 1980.

Main, J., The Truth about Triads, in Policing, jaargang 7, 1991, p. 144–163.

Morgan, W., Triad Societies in Hong Kong, Government Press, Hong Kong, 1989.

National Advisory Committee on Criminal Justice Standards and Goals, Report of the Task Force on Organized Crime, U.S. Government Printing Office, Washington, 1976.

Pennsylvania Crime Commission, Organized Crime in Pennsylvania: A Decade of Change, Conshohocken, PA, 1991.

Pieke, F., De Chinese gemeenschap in verstarring, in De Sociologische Gids, jaargang 21, 1984, p. 427–441.

Pieke, F., De positie van de Chinezen in Nederland, Sinologisch Instituut R.U. Leiden, Leiden, 1988.

Posner, G., Warlords of Crime; Chinese Secret Societies: The New Mafia, Penguin Books, London, 1988.

President's Commission on Law Enforcement and Administration of Criminal Justice, Task Force Report on Organized Crime, U.S. Government Printing Office, Washington, 1967.

Robertson, F., Triangle of Death; The Inside Story of the Triads; The Chinese Mafia, Routledge and Kegan Paul, London, 1977.

Roer, R. van der, Inbreng geld en geweld bepalen leiderschap van de Tai Huen Chai, in C. Fijnaut (red.), Georganiseerde misdaad en strafrechtelijk politiebeleid, J.B. van den Brink, Lochem, 1989, p. 91–96.

Roth, J. en Frey, M., Die Verbrecherholding; Das vereinte Europa im Griff der Mafia, Piper, MÜnchen, 1992.

Straten, J. van, Chinese triades; Een exportartikel, in Tijdschrift voor de Politie, jaargang 38, 1976, p. 225–229.

Vries, P. de, Uit de dossiers van commissaris Toorenaar, De Fontein, Baarn, 1985.

Weggel, O., Das chinesische Geheimbundwesen: Entstehung, Pervertierung und Internationalisierung, in K. Lange (Hrsgb.), Die internationale Dimension des organisierten Verbrechens, Hanns Seidel – Stiftung, München, 1994, p. 29–102.

Wubben, H., «Chineezen en ander Aziatisch ongedierte»; Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911–1940, De Walburg Pers, Zutphen, 1986.

Zeven, B., Balancerend op de rand van Nederland: de Chinese minderheid in de jaren 1910–1940, in G. Benton en H. Vermeulen (red.), De Chinezen, Coutinho, Muidenberg, 1987, p. 40–64.

Bibliografie hoofdstuk VI: De Italiaanse mafia: haar aanwezigheid op Nederlandse bodem

Alexander, S., The Pizza Connection; Lawyers, Money, Drugs and Mafia, Weidenfeld, New York, 1988.

Arlacchi, P., Mafia, Peasants and Great Estates, Cambridge University Press, Cambridge, 1983.

Arlacchi, P., Mafia Business; The Mafia and the Spirit of Capitalism, Verso, London, 1986.

Arlacchi, P., Leven in de mafia; Het verhaal van Antonino Calderone, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 1993.

Blok, A., The Mafia of a Sicilian Village, 1860–1960; A Study of Violent Peasant Entrepeneurs, Polity Press, Cambridge, 1975.

Boge, H., Einflüsse nichtdeutscher Straftäter auf die organisierte Kriminalität, in Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Ausländerkriminalität in der Bundesrepublik Deutschland, Wiesbaden, 1989, p. 101–110.

Bovenkerk, F., Eijken, A. en Bovenkerk-Teerink, W., Italiaans ijs; De opmerkelijke historie van de Italiaanse ijsbereiders in Nederland, Boom, Meppel, 1983.

Bovenkerk, F. en Ruland, L., Artisan Entrepeneurs: Two Centuries of Italian Immigration to the Netherlands, in International Migration Review, jaargang 26, 1992, p. 927–939.

Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Lagebild Organisierte Kriminalität Bundesrepublik Deutschland 1992, Wiesbaden, 1993.

Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Lagebild Organisierte Kriminalität Bundesrepublik Deutschland 1993, Wiesbaden, 1994.

Calvi, F., L'Europe des parrains; La mafia à l'assault de l'Europe, Grasset, Paris, 1993.

Dijk, J. van, De gelegenheid maakt de mafioso (ook in Nederland), in Nederlands Juristenblad, jaargang 68, 1993, p. 1337–1342.

Falcone, G., La criminalité organisée: un problème mondial, in Revue Internationale de Criminologie et de Police Technique, jaargang 45, 1992, p. 391–398.

Falcone, G., What is the Mafia? Four Essays on Organized Crime, 1984–1990, Sansoni Editore, Milan, 1994.

Fijnaut, C., De Italiaanse mafia in België: een analyse van de zaak Bongiorno-Steinier, in Liber amicorum Jules D'Haenens, Mys en Breesch, Gent, 1993, p. 147–164.

Fijnaut, C., De mafia in Nederland, in Delikt en Delinkwent, jaargang 23, 1993, p. 617–620.

Fijnaut, C., Georganiseerde misdaad en de bestrijding ervan: de situatie in de Lage Landen vanuit Europees perspectief, in R. Roth en M. Frey (red.), Het verenigd Europa van de mafia, Van Gennep-Kritak, Amsterdam-Leuven, 1994, p. 345–398.

Gambetta, D., The Sicilian Mafia; The Business of Private Protection, Harvard University Press, Cambridge, Mass., 1993.

Hess, H., Mafia and Mafiosi; The Structure of Power, Saxon House, Westmead, 1973.

Hess, H., The Traditional Sicilian Mafia: Organized Crime and Repressive Crime, in R. Kelly (ed.), Organized Crime; A Global Perspective, Rowman and Littlefield, Totowa, N.J., 1986, p. 113–133.

Ilegems, D. en Sauviller, R., Bloedsporen; Een reis naar de mafia, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 1995.

Jacobs, J., Busting the Mob; United States v. Cosa Nostra, New York University Press, New York, 1994.

Jamieson, A., Recent Narcotics and Mafia Research, in Studies in Conflict and Terrorism, jaargang 15, 1992, p. 39–51.

Jamieson, A., The Modern Mafia: Its Role and Record, in A. Jamieson (ed.), Terrorism and Drug Trafficking in the 1990's, Dartmouth, Aldershot, 1994, p. 31–67.

Kelly, R. (ed.), Organized Crime; A Global Perspective, Rowman and Littlefield, Totowa, N.J., 1986.

Leyendekker, H., Rickelmann, R. en Bönisch, G., Letzte Warnung aus Wuppertal, in Der Spiegel, nummer 35, 1992, p. 26–36.

Matard-Bonucci, M-A., Histoire de la mafia, Editions Complexe, Paris, 1994.

Middelburg, B., De mafia in Amsterdam, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988.

Ministrero dell' Interno, 1993 Report on Organized Crime in Italy, Roma, 1994.

Ministry of the Interior, Organized Crime in Italy; Evolution and Law Enforcement Action, Naples, 1994.

Muus, Ph., Migration, Immigrants and Policy in the Netherlands (1993), University of Amsterdam, Centre for Migration Research, Amsterdam, 1994.

Nelli, H., The Business of Crime; Italians and Syndicate Crime in the United States, Oxford University Press, New York, 1976.

Palmieri, L., Organized Crime in Italy, in International Criminal Police Review, jaargang 47, 1992, nr. 435, p. 30–35.

Paoli, L., An Underestimated Criminal Phenomenon: The Calabrian 'Ndrangheta, in European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice, jaargang 2, 1994, p. 212–238.

Pauw, F. de, De firma mafia, Davidsfonds, Leuven, 1993.

Pizzorno, A. en Della Porta, D., De rol van zakenpolitici in de Italiaanse politiek, in Nederlands Juristenblad, jaargang 69, 1994, p. 1563–1575.

Raith, W., Mafia; Ziel Deutschland, Kösler Verlag, Köln, 1989.

Rapport de la Commission d'Enquête sur les moyens de lutter contre les tentatives de pénétration de la mafia en France, Paris, Assemblée Nationale, 1993, nr. 3251.

Rey, G. en Savona, E., The Mafia: An International Enterprise, in E. Savona (ed.), Mafia Issues; Analyses and Proposals for Combatting the Mafia Today, Ispac, Milan, 1993, p. 69–80.

Rimanelli, G., The 1891 New Orleans Lynching: Southern Politics, Mafia, Immigration and the American Press, in M. Rimanelli and S. Postman (eds.), The 1891 New Orleans Lynching and U.S.-Italian Relations, Peter Lang, New York, 1992, p. 53–105.

Rimanelli, M., The New Orleans Lynching and U.S.-Italian Relations from Harmony to War-Scare: Immigration, Mafia, Diplomacy, in M. Rimanelli and S. Postman (eds.), The 1891 New Orleans Lynching and U.S.-Italian Relations, Peter Lang, New York, 1992, p. 106–182.

Ruland, L., De Friulaanse terrazzowerkers, Instituut voor Culturele Antropologie, Utrecht, 1986.

Scherer, P., Das Netz; Organisiertes Verbrechen in Deutschland, Ullstein, Frankfurt am Main, 1993.

Stille, A., Excellente kadavers; Kroniek van de Italiaanse mafia, Luitingh-Sijthoff, Amsterdam, 1995.

Tinnemans, W. (red.), L'Italianita; De Italiaanse gemeenschap in Nederland, Het Spinhuis, Amsterdam, 1991.

Violante, L., New Threats from the East, in Contro, Italian Giornalist Agency, Rome, 1994, p. 37–42.

Walston, J., See Naples and Die: Organized Crime in Campania, in R. Kelly (ed.), Organized Crime; A Global Perspective, Rowman and Littlefield, Totowa, N.J., 1986, p. 134–158.

Walston, J., The Mafia and Clientelism; Roads to Rome in Post-war Calabria, Routledge, London, 1988.

Bibliografie Hoofdstuk VII: De rol van de Colombiaanse kartels in Nederland

Bouley Jr., E. E. en Vaughn, M. S., Violent Crime and Modernization in Colombia, in Crime, Law and Social Change, jaargang 23, 1995, p. 17–40.

Bovenkerk, F. (a), Cocaïnesmokkelaar in Colombiaanse dienst, in Vrij Nederland, 15 april 1995.

Bovenkerk, F. (b) , La bella Bettien; Het levensverhaal van een Nederlandse go-between voor de Colombiaanse kartels, Meulenhoff, Amsterdam, 1995.

Filippone, R., The Medellin Cartel: Why We Can't Win the Drug War, in Studies in Conflict and Terrorism, jaargang 17, 1994, p. 323–344.

Florez, C.P. en Boyce, B., Colombian Organized Crime, in Police Studies, jaargang 13, 1990, p. 81–88.

Janssen, J., Latijnsamerikaanse drugskoeriersters in detentie: ezels of zondebokken?, Gouda Quint, Arnhem, 1994.

Koonings, K., Industrialization, Industrialists, and Regional Development in Brazil, Thela Publishers, Amsterdam, 1994.

Lee, R. L., The White Labyrinth, Cocaine and Political Power, Transaction Publ., New Brunswick en Londen, 1992.

Lee, R. L., Columbia's Cocain Syndicates, in A.W. McCoy en A.A. Block (eds.), War on Drugs; Studies in the Failure of U.S. Narcotics Policy, Westview Press, Boulder, 1992.

McCoy A. W. en Block, A. A. (eds.), War on Drugs; Studies in the Failure of U.S. Narcotics Policy, Westview Press, Boulder, 1992.

McKlintick, D., Swordfish; A True Story of Ambition, Savagery, and Betrayal, Pantheon Books, New York, 1993.

Mermelstein, M., Inside the Cocaine Cartel, Spi Books, New York, 1992.

Pearse, J., Colombia; Inside the Labyrinth, LAB, Londen, 1990.

Santino, U., Dietro la droga; Economie di sporavvivenza, imprese criminali, azioni di guerra, progetti di sviluppo, Ed. Gruppo Abele, Torino, 1993, p. 183–184.

Thoumi, F.E., Why the Illegal Psychoactive Drugs Industry Grew in Columbia, in Journal of InterAmerican Studies and World Affairs, jaargang 34, 1992, p. 37–64.

Bibliografie hoofdstuk VIII: De Nigeriaanse en Ghanese criminele netwerken: hun vertakkingen in Nederland

Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, Verslag parlementair onderzoek naar een structureel beleid met het oog op de bestraffing en uitvoering van de mensenhandel, B.Z. 1991–1992, Nr. 673–7.

Muus, Ph., Migration, Immigrants and Policy in the Netherlands (1993), Amsterdam, University of Amsterdam, Department of Human Geography, 1994.

Nimako, K., Nieuwkomers in een «gevestigde» samenleving: een analyse van de Ghanese gemeenschap in Zuidoost, Gemeente Amsterdam, Amsterdam, 1993.

Bibliografie hoofdstuk IX: De uitlopers van de «Russische mafia» in Nederland

Amerongen, A. van, Boris en de mafia, in De Groene Amsterdammer, 3 mei 1995, p. 6–7.

Berkmoes, H., Bollaerts, R. en Frans, B., Criminele organisaties in België: no science, no fiction, in Politeia, jaargang 5, 1995, p. 24–26.

Binnenlandse Veiligheidsdienst, Jaarverslag 1994, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1995.

Bruinsma, G. (red.), Georganiseerde criminaliteit uit Oost-Europa en het IRT Noord- en Oost-Nederland, Universiteit Twente, Faculteit Bestuurskunde, Twente, 1994.

Bundeskriminalamt, Lagebild Organisierte Kriminalität Bundesrepublik Deutschland 1993, Bundeskriminalamt, Wiesbaden, 1994.

Cheboratev, G., Organized Crime in an International Dimension, in J. Buckwalter (ed.), International Perspectives on Organized Crime, The University of Illinois at Chicago, Chicago, Ill., 1990, p. 95–99.

Coulloudon, V., La mafia en Union Sovietique, Lattès, Paris, 1990.

Finckenauer, J., Russian Organized Crime in America, in R. Kelly, K-L. Chin en R. Schatzberg (eds.), Handbook of Organized Crime in the United States, Greenwood Press, Westport, 1994, p. 245–267.

Flormann, W., Die Russen-Mafia auf dem Weg nach Westen?!, in Der Kriminalist, jaargang 26, 1994, p. 411–416.

Gilinskij, J., Black Market and Organized Crime in Russia, St-Petersburg, 1994 (niet gepubliceerd).

Gurow, A., Organisierte Kriminalität in der UdSSR; Erscheinungsformen und Bekämpfungskonzepte, in Bundeskriminalamt (Hrsgb.), Organisierte Kriminalität in einem Europa durchlässiger Grenze, Bundeskriminalamt, Wiesbaden, 1991, p. 131–146.

Illesch, A., Die roten Paten; Organisiertes Verbrechen in der Sowjetunion, Rowohlt, Berlin, 1991.

Joutzen, M., The Potential for the Growth of Organized Crime in Central and Eastern Europe, in European Journal on Criminal Policy and Research, jaargang 1, 1993, p. 77–86.

Krause, G., Alles bereits fest im Griff; Organisierte Kriminalität in der russischen Föderation, in Kriminalistik, jaargang 49, 1995, p. 107–110.

Lallemand, A., L'Organizatsiya en Belgique, in Le Soir, 8–9 februari 1995, p. 17 resp. 16.

Leyendecker, H., Rickelmann, R. en Bönisch, G., Mafia im Staat, Steidl, Göttingen, 1992.

Muus, Ph., Migration, Immigrants and Policy in the Netherlands (1993), University of Amsterdam, Department of Human Geography, Amsterdam, 1994.

National Criminal Intelligence Service, An Outline Assessment of the Threat and Impact by Organised/Enterprise Crime upon United Kingdom Interests, London, 1993.

Noble, R., Russian Organized Crime; A Worldwide Problem, in The Police Chief, jaargang 62, 1995, p. 18–21.

Peters, B., Die Absahner; Organisierte Kriminalität in der Bundesrepublik, Rowohlt, Reinbek bei Hamburg, 1990.

President's Commission on Organized Crime, The Impact: Organized Crime Today, U.S. Government Printing Office, Washington, 1986.

Roth, J. en Frey, M., Die Verbrecher Holding; Das vereinte Europa im Griff der Mafia, Piper, MÜnchen, 1992.

Sauviller, R. en Illegems, D., Ik wil deze nacht in de vodka verdwalen, in Humo, 18 mei 1995, p. 30–36.

Verschuren, S. et al., Nationalisme in Europa en de Sovjetunie, Van Gennep, Amsterdam, 1991.

Waksberg, A., Die Sowjetische Mafia; Organisiertes Verbrechen in der Sowjet-Union, Piper, München, 1991.

Bibliografie hoofdstuk X: Nederland als operatiegebied van Joegoslavische bendes

Bax, M., Medjugorje: Religion, Politics, and Violence in Rural Bosnia, VU University Press, Amsterdam, 1995.

Brassé, P. en Van Schelven, W., Assimilatie van vooroorlogse migranten; Drie generaties Polen, Slovenen, Italianen in Heerlen, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980.

Detrez, R., De Balkan; Van burenruzie tot burgeroorlog, Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1992.

Djilas, M., De onvolmaakte maatschappij, Becht's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1969.

Karelse, J., Handgranaten; Explosieve ontwikkelingen in Nederland, in Modus, jaargang 3, 1995, p. 27–29.

Lindo, F. en Pennings, T., Zuideuropeanen in Nederland (Portugezen, Spanjaarden, Italianen, Grieken en Joegoslaven), Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Rijswijk, 1988.

Muus, Ph., Migration, Immigration and Policy in the Netherlands (1993), University of Amsterdam, Department of Human Geography, Amsterdam, 1994.

Peters, B., Die Absahner; Organisierte Kriminalität in der Bundesrepublik, Rowohlt, Reinbek bei Hamburg, 1994.

Port, M. van de, Het einde van de wereld; Beschaving, redeloosheid en zigeunercafés in Servië, Babylon-De Geus, Amsterdam, 1994.

Roth, J. en Frey, M., Die Verbrecher Holding; Das vereinte Europa im Griff der Mafia, Piper, München, 1992.

Weithmann, M.W., Brandhaard Balkan; Achtergronden van het Joegoslavische conflict, Uitgeverij J.J. Groen, Leiden, 1993.

Naar boven