24 060
Ruimtelijk-economisch beleid tot 2000

nr. 2
VERSLAG VAN EEN NOTA-OVERLEG

Vastgesteld 15 juni 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 1 juni 1995 overleg gevoerd met staatssecretaris Van Dok-van Weele van Economische Zaken over de nota Ruimte voor regio's (kamerstuk 24 060, nr. 1).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer De Jong (CDA) stelde vast dat de doelstelling van het regionale beleid weer verder is verschoven. Aanvankelijk was het de bedoeling om regio's met een achterstand bij te trekken en in de vorige kabinetsperiode is daar de doelstelling van het optimaal doen bijdragen van alle regio's aan de nationale economische ontwikkeling bij gevoegd. Niet alleen de problemen kregen dus aandacht, er kwam ook belangstelling voor de potenties van de regio's en naast het gelijkheidsbeginsel werd het doelmatigheidsbeginsel gehanteerd. In de nota Ruimte voor regio's zijn beide beginselen niet langer nevengeschikt: de doelmatigheid komt nu op de eerste plaats en pas daarna komt de gelijkheid.

Op zichzelf vond hij deze verschuiving wel te billijken, zeker nu Nederland zelf in het kader van globalisering steeds meer een regio binnen West-Europa wordt. Echter, als het de bedoeling is om de potenties van de regio's voor de economische ontwikkeling van geheel Nederland volledig te benutten, kan niet worden volstaan met een nota die alleen door de staatssecretaris van Economische Zaken is ondertekend. De SER merkt dan ook terecht op dat de nota te beperkt is. In de nota wordt aandacht gevraagd voor voldoende ruimte voor toekomstige economische bedrijvigheid, maar deze ruimteclaim zal moeten concurreren met andere claims, zoals voor wonen, recreatie, milieu, landbouw en infrastructuur. In de nota wordt de behoefte aan ruimte voor economische activiteiten ook niet verankerd in een adequate ruimtelijk-economische structuur. Als het de bedoeling is om economische bedrijvigheid ruimte te geven, moeten andere ruimteclaims opschuiven, maar in de nota wordt niet gezegd met behulp waarvan dit zou kunnen worden gerealiseerd. Welk instrument denkt de bewindsvrouwe te ontwikkelen om de zwaardere claims voor economische bedrijvigheid binnen de ruimtelijke structuur te verzilveren? Volgens een recent artikel van prof. Priemus in Trouw zouden deze claims tot uiting moeten komen in een vijfde nota ruimtelijke ordening. Deelt de staatssecretaris die mening en, zo ja, waar blijkt dan uit dat in die nota aan deze claims voor economische bedrijvigheid meer gewicht zal worden gegeven dan in de Vinex?

Als in de nota de brede benadering zou zijn gekozen, had het halve kabinet aan het overleg van vandaag moeten deelnemen; dan zou het immers óók zijn gegaan over ruimtelijke ordening, natuur en milieu, infrastructuur en landbouw. Dit is echter niet het geval en de nota blijft dan ook, na een veelbelovende aanloop, beperkt tot het bedrijfsomgevingsbeleid. De heer De Jong beschouwde de nota dan ook als een praatpapier, waarbij het helaas ook nog gaat om een vrijblijvend praatje.

Hij vond dat uit de nota onvoldoende duidelijk wordt wat de overheid wil. Volstaan wordt met het aangeven van de mogelijke ontwikkeling in het European Renaissance-scenario van het Centraal planbureau. De vraag rijst dan of het kabinet die ontwikkeling gewenst acht. Dit scenario is namelijk nogal decentralistisch in de uitvoering. Veel meer was hij aangesproken door de benadering van het VNO op grond van een NEI-studie. Die combinatie van een top-down benadering met een bottom-up benadering laat bijna als vanzelf de gaten in het geheel zien: de nadruk ligt onvoldoende op stuwende bedrijvigheid, knooppunten in de regio's concurreren met elkaar in plaats van zich te onderscheiden en zoveel mogelijk samen te werken en een nationale visie met nadere regionale invulling ontbreekt, laat staan dat er een strategie bestaat om een en ander gestalte te geven.

Waar kiest het kabinet nu voor? Voor de mainports, voor de corridors, voor het noorden, voor het zuiden? In feite kiest het kabinet met deze nota voor alles een beetje. Er is geen sprake van sturing, maar van een volgend beleid. Gevolg hiervan is een verder dichtslibben van de Randstad en een toevlucht zoeken in voorrang geven aan «economisch relevant» verkeer op de weg. Wat wordt er dan met het overige verkeer gedaan? Tegelijkertijd is elders in het land, vooral in het noorden, voldoende ruimte aanwezig en laat het AT Kearny-rapport zien dat een steeds groter deel van de bedrijvigheid, ook binnen ondernemingen, ongebonden is of wordt. Die bedrijvigheid is dus niet aan de Randstad gebakken. In de praktijk blijkt ook dat bedrijvigheid de Randstad verlaat, waarbij de heer De Jong verwees naar het recente artikel «Een vlucht uit de Randstad?» van Pellenbarg en Kemper in Economisch Statistische Berichten. Hoe speelt het kabinet hierop in? Globaal bezien liggen Friesland en Groningen in feite op de stoep van Schiphol, maar in de nota wordt de indruk gewekt dat ze de andere kant van de wereld zijn. Het is toch onzin om te willen volhouden dat de helft van de economische activiteit op 15% van het grondgebied moet worden uitgevoerd?

In dit verband vroeg hij of een inventarisatie zal worden gemaakt van de bedrijvigheid die niet per se in de Randstad gevestigd hoeft te zijn en of op dat punt een stimulerend beleid zal worden gevoerd. De potenties van de Randstad worden hierdoor niet aangetast, zoals ook uit het ESB-artikel blijkt, en de rest van het land zal er blij mee zijn.

Uiteindelijk resulteert de nota Ruimte voor regio's in ruimte voor drie regio's, met het noorden als buitencategorie. Hoort overigens in economisch opzicht de kop van Noord-Holland niet ook bij het noorden? De vraag is dan wat uiteindelijk de doelstelling van het kabinet is. Waar ligt volgens het kabinet het evenwicht tussen gelijkheid en doelmatigheid? Geconstateerd wordt dat het westen, het oosten en het zuiden convergeren. Is het dan doelmatig om één regio in ongelijkheid met de rest te accepteren? Bij gebrek aan stuwende bedrijvigheid moet het noorden het op eigen kracht doen. Termen als «faseverschil» en «ijle economische structuur» kwamen ook al in de vorige nota over dit onderwerp voor. Kennelijk gaat het hier dus om een structureel probleem en kennelijk wordt dat zowel in Den Haag als in Groningen ook geaccepteerd.

In dit verband is het wat eigenaardig dat, als de weg van Groningen naar de grens moet worden verdubbeld, eerst ter plekke een collecte moet worden gehouden. Na die grens loopt de Hanze-regio gewoon door, maar daar heeft de nota Ruimte voor regio's blijkbaar geen weet van. In de nota worden de kaarten ook nergens verder ingekleurd dan de grens en dat maakt nieuwsgierig: hoe zou Zuid-Limburg eruit zien als ook Aken een kleurtje zou krijgen en hoe gaat het aan de andere kant van de grens bij Twente?

De heer De Jong wees er hierbij ook op dat binnenkort het aardgas onder de Waddenzee, met een geschatte waarde van 27 mld., wordt opgepompt. Waar wordt dat geld dan voor gebruikt? Voor de ontsluiting van de Randstad, voor de ontsluiting van het noorden of wellicht voor beide? Volgens de minister van VROM zou het geld gebruikt kunnen worden voor de Zuiderzeelijn, maar de minister van Verkeer en Waterstaat (vóór de verkiezingen nog de kampioen van deze lijn) is inmiddels een verklaard tegenstander van deze spoorlijn. Hoe denkt de staatssecretaris van Economische Zaken hierover? De heer De Jong zou graag zien dat op korte termijn de procedure voor de tracévaststelling van de Zuiderzeelijn wordt gestart.

Al met al zag hij als bezwaar van de nota, dat deze drie regio's serieus neemt en deze in hun ontwikkeling ziet convergeren, maar de vierde regio in feite «buiten haken zet». Kennelijk wordt geaccepteerd dat in die vierde regio geen stuwende bedrijvigheid te vestigen is. Hij vond dat een bekrompen visie in een landje dat binnen de globale visie waar zo vaak op wordt gezinspeeld, maar een kleine regio is. Hij pleitte dan ook voor een visie waarin àlle regio's meedoen in het oplossen van de knelpunten. Wellicht wordt de Randstad dan ook eerder als een probléém gezien door het huidige Randstad-kabinet dan als een oplossing voor alle kwalen. Natuurlijk kampt de Randstad met ruimtegebrek, maar er zijn ook gebieden met een ruimte-overschot. Toch zal een groot deel van de veel te karige middelen voor het scheppen van extra ruimte voor bedrijvigheid wel naar de Randstad gaan, als het aan het kabinet ligt, en daarmee wordt het probleem van de Randstad zeker niet opgelost.

Hij herinnerde vervolgens aan het pleidooi van de SER voor een extra investeringsimpuls van 1,5 mld. in de harde infrastructuur. Dit zinnige pleidooi zal, zo nam hij aan, het ministerie van Economische Zaken zeker ondersteunen, maar waarom gaat dit ministerie dan tevens akkoord met de verwatering van het Fonds economische structuurversterking (FES)?

Uiteindelijk baart, zo betoogde hij, de berg een muis, geheten BOB (bedrijfsomgevingsbeleid), maar genoemd Stirea (stimuleringsregeling ruimte voor economische activiteit). Het rapport Ruimte voor economische activiteit beantwoordt de vraag of er in de nabije toekomst voldoende ruimte is, ronduit ontkennend, en hij had dan ook een krachtige inzet verwacht om dit ongewenste toekomstbeeld te voorkomen. Daar blijkt echter niets van: er wordt niet aangekondigd dat ruimte zal worden gemaakt voor economische activiteit binnen de bestaande regelingen op dit terrein, en de subsidie voor BOB/Stirea wordt maar mondjesmaat verhoogd. Als de problemen inderdaad zo knellend zijn, is het toch vreemd dat zonder zorgvuldige afweging honderden miljoenen guldens extra worden geïnvesteerd in een Betuwelijn? Bovendien is niet duidelijk wie de subsidie krijgt. De knooppunten verliezen hun exclusieve recht, waar misschien wel iets voor te zeggen is gezien de economische samenhang tussen knooppunt en regio, maar wat dan onder «regio» moet worden verstaan, geeft de nota verder niet aan. Het kan een stadsprovincie zijn (als die er ooit komt), een provincie, maar ook een landsdeel. Het VNO bepleit uitbreiding van het instrument naar de corridors. Dat kan zinnig zijn, maar in de nota wordt het volstrekt onvoldoende uitgewerkt. Wat zal dan de verhouding zijn tussen de mainports en de corridors? Verder eisen de vier grote steden 70% van de pot. De oplossing wordt gezocht in een tendering, omdat dat «de mogelijkheid biedt om die projecten te selecteren die de grootste bijdrage leveren aan het oplossen van knelpunten bij het ruimtelijk accommoderen van bedrijvigheid en dus werkgelegenheid». Wie selecteert dan op grond van deze nauwelijks in vaagheid te overtreffen omschrijving? Wat wordt de rol van de provincies in dit selectieproces? Is er al meer duidelijkheid over het convenant waarover wordt gesproken in de nota?

Alles bij elkaar is er, zo vond de heer De Jong, sprake van een soort tombola, zeker gezien het gebrek aan een nationale visie op de ruimtelijk-economische indeling van Nederland. Gezien de voorkeuren van het kabinet zal het leeuwedeel van de regeling wel in de Randstad terecht komen. Daar is het regionale beleid echter niet in eerste instantie voor bedoeld. Hij kon op voorhand dan ook geen steun geven aan dit instrument.

Het specifieke regionale beleid vormt uiteindelijk toch weer het pièce de resistance en op dat gebied beschikt het ministerie ook over enige instrumenten. Het stemde hem tot tevredenheid dat het instrumentarium is gehandhaafd en in goed overleg met de betreffende regio tot stand is gekomen.

Terecht wordt een deel van de IPR gebruikt in regio's die moeten opboksen tegen bevoordeling aan de andere kant van de grens, zoals Twente en Zuid-Limburg. Ook uit Tilburg en omgeving komen echter berichten dat het aanpalende België oneigenlijk concurreert met behulp van subsidies. Komt met het oog hierop ook midden-Brabant voor matching in aanmerking?

Gezien de structurele achterstand van het noorden stelde de heer De Jong voor, gebruik te maken van de wet-Vermeend/Vreugdenhil die het mogelijk maakt voor delen van het land vrije afschrijving toe te laten. Hij drong erop aan dat de staatssecretaris in overleg treedt met haar collega van Financiën en het Noordelijk samenwerkingsverband, om te bepalen welke delen van het noorden voor deze faciliteit in aanmerking komen. Is het waar dat het kabinet op dit moment in overleg is met de vier grote steden om dit fiscale instrument in delen van deze steden in te zetten?

Ten slotte herhaalde hij het al eerder van CDA-zijde gehouden pleidooi (deze keer overigens in navolging van de minister van Financiën) om het specifieke regionale beleid niet langer door de EU te laten bepalen, maar dit beleid weer te renationaliseren. Hij vond het vreemd dat de rijke, niet-cohesielanden van de EU gebruik maken van de structuurfondsen. Dat betekent alleen rondpompen van geld dat de juiste allocatie van schaarse middelen verstoort. Als dit verandert, kunnen de uitgaven van de structuurfondsen omlaag en daarmee ook het Nederlandse aandeel in de financiering van de EU. Het hierdoor vrijkomende bedrag kan vervolgens nationaal worden aangewend voor het regionale beleid, maar dan zonder de verstoring van in Brussel gestelde prioriteiten. Zet het kabinet reeds stappen in die richting?

De heer Houda (PvdA) kon de in de nota geschetste analyse onderschrijven. In de nota wordt een visie gegeven die verder reikt dan de dertien stedelijke knooppunten. Het dreigende tekort aan ruimte voor uitbreiding van bestaande en vestiging van nieuwe bedrijven zal tijdig gesignaleerd en ook zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Het tekort is gedeeltelijk kwantitatief (te weinig vierkante meters dus) en gedeeltelijk ook kwalitatief van aard: wel voldoende vierkante meters, maar op de verkeerde plaatsen en niet afgestemd op de behoeften van de bedrijven. Tekort aan bedrijfsterreinen belemmert de economische ontwikkeling en dus ook de groei van de werkgelegenheid.

In de praktijk concentreren de economische activiteiten zich vooral in de Randstad en de aangrenzende gebieden ten oosten en zuiden. Daarbuiten zijn er witte vlekken, maar ook knelpunten die opgelost dienen te worden. In het beleid op dit punt zal het accent komen te liggen op de fysieke vestigingsvoorwaarden, maar in de nota wordt geen expliciet verband gelegd tussen enerzijds het ruimtegebrek in de Randstad en anderzijds het overschot aan ruimte elders in het land. De prioriteit die wordt gegeven aan investeringen in de fysieke infrastructuur in en vlakbij de Randstad, stemt niet hoopvol voor de gebieden buiten het economische kerngebied. Het maken van ruimte en het oplossen van knelpunten in het economisch kerngebied vraagt doorgaans een hoge maatschappelijke prijs, terwijl elders wellicht goedkopere oplossingen voorhanden zijn. In de nota wordt hier echter, zo vond de heer Houda, onvoldoende aandacht aan besteed. Een onderzoek naar de kosten en de baten van investeringen in de infrastructuur, waarbij het dan niet gaat om investeringen ten behoeve van de hoge snelheidslijn, de Betuwelijn of Schiphol, zou wel eens tot verrassende resultaten kunnen leiden. Hij vroeg nader onderzoek naar dit aspect en de betekenis ervan voor het oplossen van de ruimteproblematiek.

Gezien de vaak conflicterende claims op de schaarse ruimte is afstemming van beleid tussen de diverse betrokken ministeries, provincies en gemeenten noodzakelijk. Dat vraagt om professionalisering van het proces van planning en reservering van bedrijfslocaties. Hoe wil de staatssecretaris hierop inspelen?

Bij monitoring, planning en afstemming krijgen de provincies een belangrijke rol toebedeeld. Hoe verhoudt dat zich tot de trend om in de praktijk zaken meer regionaal aan te pakken?

Bij de bestemming van de schaarse ruimte dient een integrale afweging plaats te vinden tussen diverse claims en belangen, waarbij aan die belangen een gelijk gewicht moet worden toegekend, aldus de nota. Dat klinkt mooi, maar lost het probleem niet op. Het suggereert ook een objectiviteit die in feite niet bestaat. Dient hier niet de lijn te zijn: als er meer ruimte nodig is voor werk, is er inderdaad minder ruimte voor andere zaken, maar er zal op worden toegezien dat de ruimte voor werk daar wordt gevonden waar andere belangen het minst worden geschaad, ook als dat wat méér zou kosten?

Concentratie van activiteiten in de Randstad geeft het risico dat andere regio's worden vergeten, al spreekt de nota dan over versterking van de concurrentiekracht van alle regio's in het land. Het is op zichzelf ook wel begrijpelijk om zich te concentreren op de economische kerngebieden in en rond de grote steden in het westen, omdat daar de meeste werklozen wonen of omdat bedrijven dat wensen. Die concentratie heeft echter wel een prijs. De heer Houda vond dat de economische kerngebieden ruimte moeten krijgen voor de groei van die bedrijvigheid die naar haar aard verbonden is met de mainport-functie van de Randstad. Als het gaat om de economie in de stad zelf, is er een relatie met het project grote steden. Het bevorderen van kleinschalige bedrijvigheid in de stad achtte hij van belang; gebieden moeten daar worden gestimuleerd waar ze sterk zijn. Gebieden die weinig economische groei laten zien, zoals het noorden, kunnen aantrekkelijker worden gemaakt voor bedrijvigheid door fiscale faciliteiten voor afschrijving, gedifferentieerd naar regio's.

Met het oog hierop vroeg hij de staatssecretaris om een discussie op gang te brengen over de vraag welke economische activiteiten beter elders dan in de Randstad plaats kunnen vinden, en onder welke vestigingsvoorwaarden.

Nu het BOB wordt vervangen door de Stirea, wordt de spoeling dunner, omdat de Stirea voor alle regio's geldt. Dat laatste is wel begrijpelijk, want het gaat om een stimuleringssubsidie, maar het is de vraag of relatief geringe subsidies wel effect hebben. Hoe is dat verder te rijmen met de in de nota geconstateerde noodzaak om vooral knelpunten in het economisch kerngebied op te lossen?

De kop van Noord-Holland wordt wel gerekend tot het economisch kerngebied, maar hoort daar in feite niet toe, gezien de ontwikkelingen in dit deel van Noord-Holland. De vergaande plannen van Defensie slaan gaten in de economie van stad en regio. Kan de staatssecretaris in samenwerking met Defensie, de stad en de regio een plan van aanpak opstellen?

Ten slotte herinnerde de heer Houda aan de bij de begrotingsbehandeling gedane suggestie om aandacht te geven aan de mogelijkheid van oprichting van stadsontwikkelingsmaatschappijen in de grote steden. Komt die mogelijkheid in het grote-stedenbeleid nog aan de orde?

De heer Remkes (VVD) kon instemmen met de hoofdlijnen van de nota Ruimte voor regio's. Hij zag deze als een logisch vervolg op de nota Regionaal economisch beleid die vooral was gericht op de vraag hoe de bijdrage van de regio's aan het nationaal inkomen zo groot mogelijk zou kunnen worden. Wel vond hij dat in de nota Ruimte voor regio's aan een aantal relevante toekomstige ontwikkelingen onvoldoende aandacht wordt besteed. Het gaat hier o.a. om bepaalde technologische ontwikkelingen, de ontwikkeling van de verhouding tussen het grote en het kleine bedrijf en de invloed van een aantal internationale verschuivingen op de Nederlandse industriële structuur.

Hij had de indruk gekregen dat in de nota slechts voorzichtig wordt aangesloten bij de corridor-benadering en vroeg de staatssecretaris hierover in haar beantwoording een meer expliciete uitspraak te doen. Hij vond dat deze benadering het uitgangspunt voor het beleid in de komende jaren dient te zijn. Dat betekent tevens dat het Stirea-instrument dan zal moeten worden toegespitst op de corridors. Overigens leek hem dit een veel beter instrument dan dat van het BOB. Met behulp van het BOB zijn zeker goede zaken tot stand gebracht, maar dit instrument werkte veel te versnipperend, terwijl het voor een aantal zware strategische projecten onvoldoende is gebleken.

Als de corridor-benadering wordt gehanteerd bij het Stirea-instrument, betekent dat wel een ruimer toepassingsgebied, terwijl anderzijds de financiële middelen gelijk blijven. Hij was daar bezorgd over. Kan het FES of het grote-stedenbeleid hier wellicht enig soelaas bieden en zijn in de EU-structuurfondsen misschien nog aanvullende mogelijkheden te vinden?

Verder vroeg hij in dit verband of het verlaten van het BOB tevens betekent, dat het vroegere beleid ten aanzien van stedelijke knooppunten wordt verlaten, terwijl dat beleid toch een belangrijke pijler onder het Vinex-beleid was. Het BOB was immers in feite het enige extra financiële instrument voor het stedelijke knooppuntenbeleid.

Nu met behulp van het BOB vooral projecten in de sfeer van de zakelijke dienstverlening tot stand zijn gebracht, vond de heer Remkes dat in het kader van het Stirea-beleid de nodige aandacht gegeven zal moeten worden aan industriële ontwikkelingen. «Nederland-distributieland» is een mooi motto, maar daar kan het niet bij blijven. Daarnaast vond hij dat de internationale samenhang in de nota onvoldoende naar voren is gekomen. Zo kon hij zich voorstellen dat met behulp van het Stirea-beleid de totstandkoming van het bedrijventerrein Heerlen-Aken wordt bevorderd. Overigens dient het Stirea-beleid niet uitsluitend op de Randstad of de vier grote steden gericht te zijn. Het hoeft niet allemaal op een goudschaaltje te worden gewogen en hij vond vooral het rendement van projecten van groot belang voor de verdeling van de gelden, maar een besteding van het volledige of nagenoeg het volledige bedrag van de Stirea-regeling in de Randstad wees hij af.

Hij vond het, gezien de bestuurlijke ontwikkelingen, terecht dat de lagere overheden een belangrijke rol krijgen toebedeeld, maar uit de nota blijkt niet zo duidelijk welke rol zij precies zullen gaan spelen. Een rol van de provincies bij de selectie van Stirea-projecten leek hem juist. De uiteindelijke besluitvorming dient dan echter wel bij de rijksoverheid te blijven liggen, vooral met het oog op het rendement van de projecten. Verder heeft de zwaardere rol van provincies en gemeenten ook consequenties voor de afwegingen die zij zelf maken. Het is in de eerste plaats hun eigen verantwoordelijkheid om zelf een belangrijke impuls te geven tot economische-structuurversterkende investeringen, om een actief acquisitiebeleid te voeren en om te streven naar een sobere regelgeving en een gematigde lastenontwikkeling. Het recente rapport van VNO/NCW is op dat punt overigens onthullend. Wellicht kan de staatssecretaris hierover nog eens van gedachten wisselen met IPO en VNG. Daarnaast moet worden bedacht dat de in discussie zijnde herverdeling van het Gemeentefonds in een aantal gemeenten waar belangrijke economische activiteiten aan de orde zijn, zou kunnen leiden tot een desastreuze ontwikkeling van de lasten voor het bedrijfsleven. Hij drong erop aan dat de staatssecretaris hiervoor de aandacht van haar collega's van Binnenlandse Zaken en Financiën vraagt.

Daarnaast achtte hij het nodig dat er op lokaal en regionaal niveau meer vrijheid komt voor het voeren van een eigen beleid en het maken van eigen afwegingen, waar het gaat om het verkeers- en vervoersbeleid, het ruimtelijke ordeningsbeleid en het milieubeleid. In de nota is een voorzichtige aanzet in deze richting te vinden, maar het is nog onvoldoende uitgewerkt. Hij besefte dat die uitwerking pas concreet vorm zal moeten krijgen bij de actualisering van de Vinex, maar hij vond wel dat de tijd rijp is voor wat minder «Haags gemillimeter» en wat meer eigen regionale en lokale verantwoordelijkheid.

Op zichzelf hoeft het geen verbazing te wekken dat het beleid in de nota nog niet zo concreet is ingevuld. Er wordt immers gekozen voor het geven van een zware eigen verantwoordelijkheid aan provincies en gemeenten en daarnaast hebben ook andere betrokkenen nog een eigen verantwoordelijkheid. Op zichzelf onderschreef hij deze lijn ook, maar hij tekende daarbij wel aan dat de staatssecretaris dan bij de uitwerking en invulling van het beleid nauw betrokken zal moeten zijn. De bekende «interventie-taak» van het ministerie van Economische Zaken zal hier van grote betekenis zijn: interventies ten opzichte van andere ministeries, zoals Verkeer en Waterstaat en VROM, interventies ten opzichte van provincies en gemeenten in de zin van het aanjagen van procedures en een goede afstemming, interventies ten opzichte van de EU, waarbij het o.a. gaat om de structuurfondsen en een bewaking van goede concurrentieverhoudingen, en ook interventies binnen het eigen ministerie. Zo dient de staatssecretaris vanuit het regionale beleid bijvoorbeeld betrokken te zijn bij de discussie over Aldel of bij het opereren van het Commissariaat voor buitenlandse investeringen in Nederland (CBIN), dat vanuit de regionale invalshoek evenwichtig aandacht aan de diverse regio's zal moeten geven.

In dit verband vroeg de heer Remkes om een jaarlijkse voortgangsrapportage, waarin wordt geschetst wat de inspanningen van de staatssecretaris in het kader van het regionale beleid hebben opgeleverd. Hij vond die voortgangsrapportages zelfs belangrijker dan het over enige jaren uitbrengen van een nieuwe nota en hij zou er ook geen bezwaar tegen hebben als de nu ter tafel liggende nota nog enige jaren na het jaar 2000 zou blijven gelden. Voor andere overheden en marktpartijen is het van groot belang om zekerheid voor een langere periode te hebben, omdat het immers gaat om projecten die vele jaren lopen.

Hij ging vervolgens in op een aantal afzonderlijke gebieden, in de eerste plaats noord-Nederland. Hij waardeerde het positief dat de beide financiële instrumenten (ISP en IPR) voor dit gebied gehandhaafd blijven. De passage over een faseverschil had hij met gemengde gevoelens gelezen, want het komt natuurlijk aan op enig perspectief op het overbruggen van dat faseverschil. Op dat punt heeft de nota aan noord-Nederland echter te weinig te bieden. Hij vroeg dan ook een reactie van de staatssecretaris op de NEI-rapportage, waarin o.a. wordt gesteld dat noord-Nederland nadrukkelijk een economische rol moet spelen waar het gaat om de relaties met de Baltische republieken en Scandinavië, om het situeren van economische activiteiten die meer ruimte vragen, om het perspectief op tuinbouw in noord-Nederland e.d. In de nota wordt wel gesproken over het perspectief dat het noorden kan profiteren van een verdere integratie van de Scandinavische landen in de Europese Unie, maar wordt verder niet aangegeven welk perspectief het noorden dan kan worden geboden. Hetzelfde geldt voor de passage over aanzienlijke groeimogelijkheden in de toeristische sector in Groningen; ook dat wordt verder niet onderbouwd.

In dit verband is uiteraard het punt van de infrastructuur van groot belang. De stelling van de heer De Jong dat voor sommige infrastructurele projecten in noord-Nederland met de collectebus rondgegaan moet worden, deelde de heer Remkes niet. De rijksoverheid heeft hier op basis van de prioriteiten die in het algemeen voor het rijksbeleid gelden, een redelijk positieve rol gespeeld, steeds in goede samenwerking tussen de ministeries van Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat. Verleden jaar zijn trouwens afspraken gemaakt over een aantal infrastructurele projecten, in het politiek beraad tussen het kabinet en noord-Nederland.

Voor een aantal projecten dient, zo vond hij, de staatssecretaris van Economische Zaken zich in te zetten bij de minister van Verkeer en Waterstaat. Daarbij gaat het om een versnelde aanleg van de zuidelijke ringweg bij Groningen (de aanleg daarvan is nu voorzien in 2010, hetgeen veel te laat is), de N 33 en ook de Zuiderzeelijn. Vanwege het rijk is toegezegd dat deze lijn zal worden opgenomen in het eerstvolgende structuurschema verkeer en vervoer. Op zichzelf stemde hij daarmee in, maar wel zou bekeken kunnen worden of de planologische inpassing al eerder ter hand genomen kan worden. Daarnaast herinnerde hij aan de afspraak in het politiek beraad tussen kabinet en noord-Nederland, dat de ministeries van Economische Zaken en van Verkeer en Waterstaat zich zouden inspannen voor het verwerven van EG-gelden voor verbetering van de spoorlijn Groningen–Bremen. Wat zijn de resultaten van die inspanningen tot nu toe?

Vervolgens noemde de heer Remkes verbetering van de fiscale vestigingscondities, in aanvulling op het normale IPR-beleid. Over de vraag of de EU daarvoor ruimte biedt, leven verschillende opvattingen, maar verleden jaar is in het ISP-overleg afgesproken om na te gaan of het acquisitie-instrumentarium hiermee zou kunnen worden versterkt, waarbij ook de wet-Vermeend/Vreugdenhil is genoemd. Sindsdien is hier niets meer over vernomen en hij drong erop aan dat hier vandaag nadere mededelingen over worden gedaan.

Verder wees hij op de versnipperde toepassing van o.a. het IPR-instrument. Gezien de sterke samenhang in noord-Nederland zou z.i. dit hele gebied onder de IPR moeten vallen. Hij vond het bijvoorbeeld bijzonder merkwaardig dat geen IPR wordt gegeven voor de uitbreidingsplannen van een bedrijf met vestigingen in Groningen en Assen en met werknemers die voornamelijk uit IPR-gebied komen. Eenzelfde pleidooi wilde hij voeren voor de EU-fondsen. Ook daarbij zijn er in de drie noordelijke provincies witte vlekken. Hij besefte dat dit vooral te maken heeft met «statistisch gemillimeter» in EU-kader, maar ook hier zijn er bepaalde afwegingen te maken. Hij drong erop aan dat de staatssecretaris zich ervoor inzet om die witte vlekken weg te werken. Volgend jaar is daartoe gelegenheid, als in EU-verband wordt gesproken over de tweede fase van het doelstelling 2-beleid. Hij hoopte tevens dat dan afgestapt wordt van de neiging bij de EU om in het kader van het regionale beleid bijvoorbeeld de aardgasinkomsten toe te rekenen aan het Groningse bruto regionaal produkt, en dat ook discussies zoals die over Flevoland tot het verleden gaan behoren. Mede daarom was hij het eens met de stelling dat er alle reden is voor een renationalisering van het regionale beleid. Het is immers merkwaardig dat de EU bepaalt, in verband met het cofinancieringsprincipe, wat de uitgavenstroom van rijk, provincies en gemeenten in Nederland moet zijn.

Gezien de problemen en de kenmerken van de kop van Noord-Holland (inclusief Den Helder) vond hij, dat dit gebied geheel ten onrechte wordt gerekend tot het economisch kerngebied. Hij drong erop aan dat de staatssecretaris samen met het betreffende gebied een actieprogramma ontwikkelt. Als mogelijke aandachtspunten noemde hij hierbij versnelling van een aantal infrastructurele projecten, zoals de ombouw van de N 9 tot een volwaardige autoweg en de verbinding Den Oever–Den Helder tot volwaardige autosnelweg, en krachtig bevorderen dat dit gebied in het kader van het Europese structuurbeleid alsnog wordt aangewezen als doelstelling 2-gebied voor de periode 1997/1999. Als dit laatste wordt gerealiseerd, ontstaat tevens een draagvlak voor een (gedeeltelijke) financiering van de infrastructurele projecten en is het ook mogelijk om de IPR of andere instrumenten, gericht op versterking van het bestaande bedrijfsleven, te financieren. Als derde aandachtspunt noemde hij het «vermarkten» van de in de regio bestaande kennis en kunde, o.a. bij ECN en Defensie.

In dit verband had hij begrepen dat al in 1992 een intentie-afspraak tot stand is gekomen tussen een aantal betrokken staatssecretarissen en de regio, en dat tot nu toe veel te weinig is gedaan aan uitvoering van die afspraak. Hij vroeg de staatssecretaris, die is aangewezen als coördinerend bewindspersoon, om aan te geven welke inspanningen zij tot nu toe op dit punt heeft verricht.

De heer Van Middelkoop (GPV) stelde vast dat de vorige nota's over regionaal economisch beleid wat meer defensief van aard waren (vooral gericht op het wegwerken van achterstanden) terwijl de nota Ruimte voor regio's een meer offensieve benadering laat zien, in de zin van het waarderen van de sterke punten van de regio's. Helaas spoort dat niet meer goed met het Europese beleid. In EU-verband wordt immers nog steeds uitgegaan van een beleid dat is gericht op achterstanden en door het systeem van cofinanciering is Nederland gedwongen om een deel van de beschikbare gelden in te zetten aan de hand van criteria die met de nu voorliggende nota in feite niet meer worden onderschreven.

Daarnaast is sprake van een zekere spanning met het Vinex-beleid dat zich vooral richt op dertien stedelijke knooppunten en waarin er sterke claims op ruimte voor woningbouw zijn. Hoe verhoudt zich dat tot de bedrijfseconomische ruimte-claims in de nota Ruimte voor regio's? Kennelijk is de staatssecretaris aangesproken door de corridor-gedachte. Omdat daar verder in de nota niet over wordt gesproken, vroeg hij de bewindsvrouwe aan te geven waarom zij wel voelt voor deze gedachte.

Opvallend vond hij dat in de nota niet meer zozeer wordt gesproken over regionaal beleid, maar over ruimtelijk-economisch beleid. De vraag rijst dan hoe het maatschappelijk goed «ruimte» gewaardeerd moet worden, zeker nu dit goed steeds schaarser wordt. Als gevolg van dit laatste wordt, op grond van economische principes, dit goed ook steeds duurder. Wordt die marktwerking dan niet gedeeltelijk ongedaan gemaakt door het inzetten van middelen van de rijksoverheid voor ruimtelijk-economisch beleid? Zou niet, als de rijksoverheid dat nalaat (even afgezien van de ISP-middelen), éérder min of meer vanzelf een verplaatsing van bedrijfseconomische activiteiten uit de Randstad naar bijvoorbeeld het noorden op gang komen?

Met de omzetting van het BOB in de Stirea had hij inhoudelijk weinig moeite, maar hij hoopte toch niet dat het gebruik wordt dat iedere nieuw optredende bewindspersoon weer met een nieuwe regeling komt. In dat verband was hij wel aangesproken door de suggestie om meer met voortgangsrapportages te gaan werken, in plaats van steeds nieuwe nota's voor een periode van vier jaar. Bedrijven die investeringen moeten doen, welke in het algemeen een lange looptijd hebben, hebben graag met een betrouwbare en vooral voorspelbare overheid te maken, terwijl kennelijk toch nogal gemakkelijk de ene regeling weer wordt vervangen door een andere. Bovendien had hij op blz. 53 van de nota de passage aangetroffen dat het, gezien de aard van het BOB-instrument, ook niet te verwachten was dat dit instrument zou leiden tot de realisatie van geheel nieuwe projecten die zonder deze middelen niet tot stand zouden zijn gekomen. Gezien die passage drong zich bij hem de vraag op naar het rendement van dit soort overheidsuitgaven en de afweging tegen andere mogelijke bestedingen, zeker als blijkt dat een deel van de middelen ten goede is gekomen aan bedrijven die zich ook zonder dat BOB-instrument waarschijnlijk wel verplaatst zouden hebben.

Ook hij had trouwens de verwachting dat het voor dit beleid uitgetrokken geld in de praktijk grotendeels in de Randstad besteed zal gaan worden. Gezegd wordt immers dat het meer moet gaan om strategische projecten en die liggen nu eenmaal vooral in de Randstad. Dit soort projecten wordt echter ook al op allerlei andere manieren gestimuleerd, bijvoorbeeld door middel van het FES, een fonds dat bovendien zeer veel omvangrijker is dan het geld dat beschikbaar is voor ruimtelijk-economisch beleid.

Het belang dat in de nota wordt gehecht aan herstructurering van bestaande bedrijfsterreinen, onderschreef hij volledig. Op dit vlak gebeurt al het een en ander, bijvoorbeeld in Rotterdam. Wel is er hier het probleem van financiële knelpunten in verband met de bodemsanering. Met de afspraak in het regeerakkoord dat het FES meer kan worden ingezet voor het wegnemen van die knelpunten, kon hij het geheel eens zijn, maar hij had het vermoeden dat het hierbij toch vooral zal gaan om de problemen van bodemsanering in de grote steden, en niet zozeer om de zaken waar de nota Ruimte voor regio's over spreekt.

Hij had begrepen dat de IPR in Limburg alleen geldt als bepaalde minimumbedragen aan investeringen worden gedaan. Die minima zouden bovendien vrij hoog liggen. Hij vroeg zich af of dit wel een zinvol criterium is. Wellicht is het beter om IPR toe te kennen voor investeringen die de gewenste diversificatie van de regionale economische structuur bevorderen.

Hij sloot zich aan bij de al gestelde vragen over de kop van Noord-Holland. In het verleden behoorde dit gebied in cultureel opzicht trouwens tot noord-Nederland. Hij vond dat dit gebied, in het bijzonder Den Helder, serieuze aandacht verdient.

Hij had er waardering voor dat voor het noorden ISP-middelen beschikbaar blijven. Op de langere termijn leek het hem nodig om de sterke kanten van het noorden meer naar voren te halen, waarbij niet alleen gedacht kan worden aan de ligging ten opzichte van Scandinavië en de Midden- en Oosteuropese landen, maar uiteraard ook aan de ruimte die in het noorden beschikbaar is. Hij pleitte er dan ook voor om naar wegen te zoeken (wellicht in de vorm van gesubsidieerde faciliteiten) waardoor het voor bedrijven gemakkelijker wordt om uit de zeer overbelaste Randstad naar het noorden te gaan. Aanleg van de Zuiderzeespoorlijn past daar goed in.

Bij de planning van bedrijfslocaties is er, zo vond hij, een duidelijke rol voor de provincies weggelegd. In dit verband wees hij op het pleidooi in het commentaar van de Raad voor het midden- en kleinbedrijf om de adviesfunctie van de rijksconsulent in de provinciale planologische commissie meer gewicht te geven. Hij kon de betekenis hiervan niet helemaal overzien, maar omdat de vervlechting tussen het ministerie van Economische Zaken en de provincies gedeeltelijk vorm krijgt in de persoon van die rijksconsulent, zou hij hier graag een reactie op krijgen.

Hij had begrepen dat er een groot gebrek aan vestigingslocaties is voor bedrijven die behoren tot de milieubelastingscategorie 5, d.w.z. bedrijven die het milieu potentieel zwaar kunnen belasten. Provincies en gemeenten geven in het algemeen de voorkeur aan vestiging van fraaie kantoren, zoals ook in de praktijk op tal van plaatsen blijkt. Welke mogelijkheden zijn er dan voor het ministerie om toch ook vestiging van bedrijven uit de genoemde categorie te bevorderen?

Ten slotte wees hij op de stelling van de Recron (de organisatie van recreatie-ondernemers) dat er meer ruimte dient te komen voor recreatie-activiteiten. Hij had de indruk dat die stelling terecht is. Bovendien gaat het hier om een type werkgelegenheid dat de komende jaren van groot belang is. Een en ander is ook onderkend in het regeerakkoord, waar immers is vastgelegd dat het ministerie van LNV naast zijn traditionele taken meer aandacht dient te geven aan plattelandsontwikkeling.

De heer Van Walsem (D66) constateerde dat de nota is bedoeld ter ondersteuning van de eerste prioriteit van het kabinet: werk, werk en nog eens werk. Uit alles blijkt dat de ambitieuze doelstelling van 350 000 extra banen in de huidige kabinetsperiode met voortvarendheid en inventiviteit wordt aangepakt. Wel moet, meer dan ooit, deze groei onder stringente milieuvoorwaarden gerealiseerd worden. De nota spreekt ook terecht over het hand in hand moeten gaan van economie en milieu; er moeten win-win-oplossingen gezocht worden. De staatssecretaris is kennelijk optimistisch gestemd over de milieuvriendelijkheid van economische vernieuwingen, gezien haar stelling dat het milieu er bij economische vernieuwingen meestal op vooruit gaat. Hij vond dat verheugend en een argument te meer om de milieucomponent in de kostprijs mee te nemen.

Verheugd was hij ook met de stelling in de nota dat op provinciale schaal maatwerk geleverd moet worden op het gebied van milieu en economie, voor zowel bedrijfsterreinplanning als voor de implementatie van milieuzonering ten behoeve van het tegengaan van verdroging, de aanleg van infrastructuur en de ecologische hoofdstructuur en het parkeerbeleid. Strijdig hiermee lijken de uitspraken in de nota dat normen voor parkeren, geluidshinder en bodemsanering ter discussie moeten staan. Die normen hoeven niet overal in Nederland precies gelijk te zijn, maar hij zou er wel moeite mee hebben als met de term «ter discussie moeten staan» wordt bedoeld dat ze ook verlaagd zouden moeten kunnen worden. Moet verder onder «beleidsintensivering bodemsanering» worden verstaan: de daarvoor in het FES opgenomen gelden? Of wordt hiermee op andere gelden gedoeld?

De doelstelling van de nota, namelijk het voorkomen van knelpunten voor de bedrijvigheid in ruimtelijke zin, werd door de heer Van Walsem onderschreven. Terecht wordt gesproken over een integrale afweging waarin ook de economische bedrijvigheid wordt meegenomen. Waar vindt deze integrale afweging plaats? Op rijksniveau zal dat het ministerie van VROM zijn. Is deze nota dan in vruchtbaar overleg met dat ministerie en eventuele andere ministeries opgesteld? Op lager niveau zal de afweging vaak plaatsvinden bij de provincie, die de streekplannen vaststelt. Ook andere bestuurlijke schalen komen echter voor het regiobeleid in aanmerking. Het blijft in ieder geval zaak deze afweging en afstemming op juiste en verantwoorde wijze te laten geschieden.

Ter sprake is ook een verdergaande decentralisatie van subsidiegelden naar provincies en regio's. Hoe verhoudt zich dat tot het kabinetsbesluit om ESF-subsidies niet te decentraliseren, met het argument dat opdrachtgever en uitvoerder gescheiden moeten zijn? In de nota wordt overigens een bedrag van 2,5 mld. ecu uit de structuurfondsen genoemd. Moet dat niet 2,7 mld. ecu zijn?

Bij de stelling in de nota dat een regio elke geschikte bestuursschaal kan zijn, tekende hij aan dat dan wel steeds gewaakt moet worden voor een democratische, integrale afweging. In de nota wordt ook geconstateerd dat onevenwichtigheden in het planningssysteem geen goede oplossingen geven voor het ruimteprobleem en dat ruimtevragende beslissingen steeds trager tot stand komen. Wat denkt de staatssecretaris daartegen te doen? Of is het de bedoeling om de procedures vroegtijdig te starten en aldus te voorkomen dat de termijn van procedures een probleem gaat opleveren?

Volgens de nota is sprake van een groeiend gebrek aan bedrijfsterreinen. De heer Van Walsem had de indruk dat elke zichzelf respecterende gemeente wel een nieuw bedrijfsterrein aanlegt, dan wel verbetert, waar overigens lang niet altijd een marktverkenning aan ten grondslag zal hebben gelegen. Hij geloofde dan ook niet dat alleen ruimtegebrek oorzaak is van lagere economische groei. Een goede afstemming van vraag en aanbod leek hem wel van groot belang en het is verheugend dat de nota daar veel aandacht aan besteedt. Verdieping van de kennis van economische bedrijvigheid, het ontwikkelen van een marktmonitoringsysteem en een samenwerkingsmodel tussen de verschillende overheden en de marktpartijen leken hem zeer zinvol. Hoe wil de staatssecretaris de marktpartijen erbij betrekken?

Terreinen voor zware industrie zijn moeilijk te vinden. Bestuurders houden meestal die boot af en opteren vaak voor dienstverlenende, schone industrie. Ook zware industrie moet echter, onder goede randvoorwaarden, een plaats kunnen vinden. Uit een oogpunt van werkgelegenheid, zowel qua soort als qua omvang, zijn deze industrieën wel aantrekkelijk en het was toch ook begonnen om werk?

De nota maakt duidelijk dat de wereld aan het veranderen is. Uit economisch oogpunt wordt dat «globalisering» genoemd. Bedrijven trekken zich (noodgedwongen) steeds minder van grenzen aan. Vestigingsplaatsen moeten concurreren met vele andere plaatsen, ook buiten Nederland, hetgeen uiteraard hogere eisen stelt. Het is een verdienste van de nota dat ze hiervoor uitdrukkelijk aandacht vraagt. De mainportfunctie wordt beklemtoond, met als speerpunten Schiphol en Rijnmond, waarbij ook nog eens wordt gewezen op het belang van de relatieve transportefficiëntie (RTE). Het belang van deze maatstaf is gelegen in de betekenis van transport en distributie als concurrentiefactor. Door het steeds mobieler worden van produktieprocessen worden de transport- en distributiemogelijkheden van een vestigingsplaats steeds belangrijker. Een gevarieerd aanbod van vervoer (rail, water en weg) is daarbij onontbeerlijk. Ook andere factoren spelen een rol in de keuze voor een vestigingsplaats, zoals wonen, onderwijs, cultuur en recreatie.

De heer Van Walsem vond dat nader bekeken zou moeten worden of ruimte-extensieve bedrijvigheid verplaatst kan worden naar gebieden die wel ruimte hebben. De congestieproblemen in de Randstad nemen dagelijks toe en daar zal een oplossing voor moeten komen, ook door het gebruiken van de ruimte in de regio's. Geprobeerd zal moeten worden, niet-specifiek gebonden bedrijven (zoals glastuinbouw, bollenteelt, chemie en toerisme) naar de regio te krijgen. Dat kan niet verplicht worden gesteld, maar een en ander zal wel op rijksniveau aangepakt moeten worden. Het noorden van het land heeft ruimte en instrumenten zijn in de nota voorhanden, zij het dat ze wellicht nog uitgebreid zullen moeten worden.

Hij waardeerde het dat veel instrumenten worden ingezet met het oog op de structurele achterstand van het noorden. Wellicht kunnen experimentele regelvrije zones aangewezen worden, bijvoorbeeld bij Heerenveen of Leeuwarden.

Voor de regiobesturen is van belang dat zij overeenstemming hebben op ruimtelijk ordeningsgebied en over de projecten die aangepakt moeten worden, dus niet alleen op papier goede samenwerking, maar ook in de praktijk.

De Europese structuurfondsen kunnen misschien nog beter benut worden. Zo lijken de middelen van het cofinancieringsinstrument wat aan de krappe kant om de 2,7 mld. ecu binnen te halen. Verder dienen ook concrete plannen voorradig te zijn. Hij dacht hierbij aan de kop van Noord-Holland, in het bijzonder Den Helder. Dit gebied valt ten onrechte buiten de regio's, terwijl het economisch kerngebied toch bij Alkmaar ophoudt. Bovendien is er een extra verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor deze regio, gezien het verloren gaan van ongeveer 5000 banen bij Defensie en het ECN. Het is jammer dat het onvoldoende is gelukt om Europese gelden voor deze regio te verkrijgen, maar gezien de grote problematiek en de coördinerende functie van de staatssecretaris drong hij er met klem op aan, Den Helder en regio daadwerkelijk te helpen. De noordkop heeft geen betere uitgangspunten dan noord-Nederland en loopt nu het risico verder weg te zakken. Bovendien is er een inspanningsverplichting op grond van de vorige nota regionaal economisch beleid, terwijl er toen alleen nog sprake was van een verlies van 1000 banen, nu al van 5000 banen. Er is een plan van aanpak en met steun van Defensie moet hier soelaas geboden kunnen worden. Zijn overigens de Conver-gelden 1994/1995 al rond?

Extra aandacht voor de grensregio's achtte de heer Van Walsem zeker op zijn plaats. De grenzen zijn nu verdwenen en er dient daarom gekeken te worden naar goede aansluitingen met de buurlanden. Trouwens, niet alleen voor de grensregio's, maar voor het hele land is het van belang om intensief met de buurlanden overleg te plegen over de gewenste aansluitingen op vervoergebied. Wegen die bij de grens ophouden, hebben een beduidend mindere functie. Neemt de staatssecretaris initiatieven voor overleg, om de voor Nederland belangrijke infrastructurele verbindingen te realiseren?

Grensregio's krijgen subsidie met het oog op hun concurrentiepositie met het naburige buitenland. Tilburg schijnt hier niet voor in aanmerking te komen, hoewel dit gebied concurrentie ondervindt van het dichtbij gelegen Belgische gebied.

Naast aandacht voor de noord-zuid-verbindingen dient er aandacht te zijn voor de oost-west-verbindingen. De verbinding Moerdijk (grote afvalverbranding)–Tilburg–Duitsland is hierbij van belang. Kan de staatssecretaris daarbij hulp bieden?

Afrondend vond de heer Van Walsem dat de nota Ruimte voor regio's een goede aanzet is om verder te denken over de invulling van het ruimtelijk-economisch beleid. Deze nota biedt perspectief voor een goede economische ontwikkeling.

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris zei eerst dat na het uitbrengen van de nota, eind januari 1995, verder is gewerkt aan de concretisering en de invulling van het in de nota uitgezette beleid, uiteraard onder voorbehoud van instemming met de nota door de Kamer. Ook had zij al met een groot aantal betrokkenen van gedachten gewisseld over de nota, zoals het IPO, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, afzonderlijke provincies en een aantal steden.

Ruimtelijk-economisch beleid heeft een lange historie en kent traditioneel twee hoofddoelstellingen: de rechtvaardigheidsdoelstelling (het tegengaan van grote sociaal-economische verschillen tussen de regio's) en de doelmatigheidsdoelstelling: bevorderen dat alle regio's een zo groot mogelijke bijdrage aan de nationale welvaart en economie leveren. In de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig lag het accent meer op de rechtvaardigheidsdoelstelling, terwijl inmiddels de nadruk weer meer op het aspect van de doelmatigheid is komen te liggen, mede onder invloed van de internationale economische ontwikkelingen. Op nationaal niveau is sprake van afnemende verschillen tussen de regio's en verdichting van economische activiteiten, waardoor aandacht voor ruimtelijke voorwaarden en werkgelegenheid noodzakelijk is. Op internationaal niveau betreft het vooral ontwikkelingen in EU-verband en globalisering en daar is een passend antwoord op nodig om de concurrentiepositie van Nederland in internationaal verband te handhaven en te verbeteren.

Bij de ruimtelijke voorwaarden die in dit verband van groot belang zijn, gaat het in hoofdzaak om drie aspecten: goede bereikbaarheid van economische centra, zowel nationaal als internationaal, voldoende ruimte voor economische activiteiten en het benutten van economische potenties in de regio. Ook andere beleidsterreinen hebben hiermee te maken: ruimtelijke ordening, bestuur, infrastructuur, milieu en het grote-steden-beleid. De nota Ruimte voor regio's is ook (uiteraard) een kabinetsnota, niet een nota van uitsluitend het ministerie van Economische Zaken. Vanuit de zorg voor de nationale economische ontwikkeling is er voor dat ministerie alle reden om krachtiger op deze ruimtelijke voorwaarden aan te grijpen, hetgeen leidt tot een sterke verbreding van het beleid. Daarom wordt in de nota ook niet meer gesproken over «regionaal beleid», maar over «ruimtelijk-economisch beleid». In die zin maakt de nota deel uit van het totale actiepakket van het kabinet inzake het centrale thema: werk, werk en nog eens werk. Daarbij gaat het ruimtelijk-economisch beleid in op de ruimtelijke voorwaarden voor werkgelegenheidsgroei, terwijl daarnaast acties op andere beleidsterreinen van betekenis zijn, zoals op de terreinen van technologie en kennis, marktwerking, arbeidsmarkt, midden- en kleinbedrijf e.d. Op dit moment zijn nota's in bewerking over het technologisch structuurbeleid en het beleid ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf.

De bestuurlijke taakverdeling in het ruimtelijk-economisch beleid is een belangrijk thema in de nota. Uitgangspunt hierbij is dat de ruimtelijke voorwaarden een verantwoordelijkheid voor alle overheidsniveaus vormen. Verder is ook hier sprake van samenhang met de wijzigingen in de beleidscontext: een zwaarder accent op ruimtelijke voorwaarden leidt van concurrentie tussen landen (macro-voorwaarden) naar concurrentie tussen regio's (ruimtelijke voorwaarden). In het Europa der regio's neemt de betekenis van de rol van de regio toe, hetgeen consequenties heeft voor de taken van zowel het rijk als de regio. Het rijk beperkt zich in dat geheel tot de hoofdlijnen van beleid, terwijl de regio die hoofdlijnen invult en aanvult, waardoor er ook ruimte voor de regio is om tot eigen afwegingen te komen en maatwerk te leveren. Dat geldt niet alleen voor het economisch beleid, maar ook voor het milieubeleid en het ruimtelijke- ordeningsbeleid. Dat betekent overigens ook, zo vond de staatssecretaris, dat bij de actualisering van de Vinex de bestuurlijke bandbreedte voor de regio's vergroot dient te worden.

De oproep aan de mede-overheden om het eigen economisch beleid goed inhoud te geven, moet in het zojuist geschetste kader worden gezien. Dat is niet het afschuiven van verantwoordelijkheden, maar gebruik maken van de competenties en mogelijkheden die de diverse overheden hebben. Het gaat dus niet alleen om «regio's op eigen kracht»; er is ook sprake van een duidelijke betrokkenheid van het ministerie van Economische Zaken, bijvoorbeeld in de zin van het aanbieden van kennis en het monitoren van de ontwikkelingen. In dat verband was zij aangesproken door de suggestie inzake het uitbrengen van een voortgangsrapportage. Het was haar voornemen daartoe over te gaan. Voor een aantal regio's is er daarenboven sprake van een financiële impuls, vooral gericht op het noorden waar nog een forse inzet noodzakelijk is. Daarnaast is sprake van betrokkenheid van het ministerie bij een groot aantal regio's waar het gaat om de Europese fondsen.

Het probleem van ruimte voor economische activiteit (REA) wordt inmiddels breed in Nederland onderkend. Er is zelfs op gewezen dat het probleem nog groter zou kunnen zijn dan in de REA-studie is geïndiceerd. Er zijn veel claims op ruimte: woningbouw, natuur, verkeer en vervoer, naast economie. De afweging van die claims moet plaatsvinden op het niveau waar ze thuishoort, namelijk provincies en gemeenten, zij het binnen de randvoorwaarden en de richtinggevende uitspraken van de zijde van het rijk, die de regionale ruimte voor afweging inperken. Bedacht moet hierbij ook worden dat niet altijd even helder is wat de vraag om ruimte voor economische activiteiten betekent, bijvoorbeeld door een sterk gesegmenteerde markt (zowel regionaal als functioneel) en te weinig aandacht voor vraag en aanbod in de regio.

De filosofie voor de aanpak van het probleem sluit aan bij de visie op de taakverdeling tussen rijk en regio's. De bewindsvrouwe zocht de oplossing dan ook niet in méér rijksbeleid, maar in een betere afstemming van rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. In de consultatieronde naar aanleiding van de REA-studie is duidelijk geworden dat een stapeling van rijksbeleid de invulling van de eigen regionale verantwoordelijkheid te zeer beperkt. Uiteraard is het niet de bedoeling om nu milieu- en kwaliteitseisen maar overboord te zetten (deze zullen zorgvuldig worden meegewogen), maar wel zullen de diverse claims beter met elkaar in verband moeten worden gebracht, ten einde juiste keuzen te kunnen maken en ruimte te maken voor de hoofddoelstelling: werk, werk en nog eens werk. Aan mede-overheden zal dus voldoende ruimte moeten worden geboden om verantwoordelijkheid voor de afweging van de ruimteclaims te nemen, terwijl er binnen die afweging ook meer ruimte zal moeten zijn voor een keuze voor de economische activiteit. Dit betekent tevens dat de planning van bedrijfsterreinen ten minste op bovenlokale schaal zal moeten plaatsvinden. Voor de provincies is hier dus een duidelijke rol weggelegd.

Ter uitwerking hiervan zijn in de nota Ruimte voor regio's vier actielijnen beschreven. In de eerste plaats betreft dat samenwerking met de provincies, waarbij het o.a. gaat om verbetering van vraag- en aanbodramingen en reserveren van ruimte in streek- en bestemmingsplannen. Van de zijde van de provincies en het IPO is hier al enthousiast op gereageerd. Inmiddels wordt gewerkt aan een convenant op dit punt, teneinde alle partijen aan de wederzijds overeengekomen verplichtingen te binden. In dat convenant zal aandacht worden gegeven aan het calculeren en reserveren, aan economische analyses ten behoeve van streekplannen en het voldoende reserveren van ruimte in streekplannen ten behoeve van economische activiteiten, alsmede aandacht voor de doorwerking daarvan in bestemmingsplannen. Het is de bedoeling dit convenant de komende herfst te ondertekenen.

In de tweede plaats is er de relatie met het Vinex-beleid. Er zijn geen plannen om tot een vijfde nota ruimtelijke ordening te komen, maar wel zal de Vinex worden herzien. Het is de bedoeling de planologische kernbeslissing te verlengen tot 2010, met als centrale vraag of er in dat jaar voldoende woon- en werklocaties aanwezig zullen zijn. Van de zijde van het ministerie van Economische Zaken wordt daarbij uiteraard de REA-problematiek ingebracht en wordt gewezen op de noodzaak van het reserveren van voldoende ruimte voor economische activiteiten, waarbij de voorkeur uitgaat naar globale beleidslijnen in de herziene Vinex, met voldoende flexibiliteit en bandbreedte voor de bestuurlijke afweging van mede-overheden. Het is de bedoeling de actualisering van de Vinex in 1996 af te ronden.

Er zijn daarnaast meer instrumenten waaraan op dit moment wordt gewerkt om het in de nota geschetste beleid dat nog sterk verkennend en analytisch van karakter is, om te zetten in concrete maatregelen. Daarbij gaat het o.a. om de bedrijfslocatie-monitoring, ten einde samen met de provincies een beter inzicht te krijgen in vraag en aanbod. Een eerste rapportage hierover wordt dit najaar verwacht. Daarnaast is samen met RPD en Verkeer en Waterstaat het initiatief genomen tot het oprichten van een kennis-unit bij het CPB. Verder is toerisme terecht genoemd als een belangrijk element van economisch beleid, met mogelijk omvangrijke werkgelegenheidseffecten, juist in die sectoren van de arbeidsmarkt waar meer werkgelegenheid zo nodig is.

Al met al concludeerde de staatssecretaris dat met de aanpak van de REA-problematiek een duidelijke keuze is gemaakt voor de eigen verantwoordelijkheid van mede-overheden. Er is bewust niet gekozen voor meer dominant rijksbeleid, maar juist voor meer samenwerking en een grotere regionale afwegingsruimte. Daarbij is een breed palet aan de orde: aandacht voor rijksbeleid, aandacht voor het beleid van mede-overheden, een beter inzicht in vraag en aanbod en financiële stimulansen. De uitwerking van de actielijnen vordert al en zij had er alle vertrouwen in, zeker gezien de constructieve houding van de provincies, dat een en ander tot een goed resultaat zal leiden. Daarna zal de vinger aan de pols gehouden moeten worden, waartoe afspraken in het convenant worden neergelegd.

Zij ging vervolgens in op de opmerkingen over het BOB en de Stirea. Omdat een instrument altijd nauw moet aansluiten bij nieuw uitgezet beleid, vond zij het logisch om het BOB af te ronden, zij het met een overgangsjaar voor de stedelijke knooppunten, en de Stirea daarvoor in de plaats te zetten. De evaluatie van het BOB heeft een gemengd beeld opgeleverd. Er zijn al enkele negatieve elementen genoemd, zoals de versnippering over een groot aantal projecten en onvoldoende bestuurlijke samenwerking, maar er zijn ook positieve elementen naar voren gekomen. Zo is door het BOB de aandacht voor het regionaal vestigingsklimaat versterkt en zijn projecten beter en sneller uitgevoerd. Met het oog hierop is het nodig om nieuwe prioriteiten te stellen, zoals het concentreren van de aandacht op bedrijfslocaties waarbij de stimuleringsregeling een steun in de rug moet bieden, een geconcentreerde inzet en een selectie van projecten op basis van kwaliteit.

De Stirea is gericht op de ontwikkeling en herstructurering van bedrijfslocaties, waar over heel Nederland een tekort aan is. De Stirea is geen financieringsregeling. De projecten moeten in de markt worden ontwikkeld en dus in principe rendabel zijn. De staatssecretaris kon de kritische opmerkingen over de omvang van het Stirea-budget dan ook voorshands niet onderschrijven.

Het loslaten van de concentratie op de stedelijke knooppunten vloeit logisch voort uit de nota Ruimte voor regio's, waar is gesignaleerd dat het probleem zich in het hele land voordoet. Dat leidt ook niet tot versnippering. De middelen worden immers niet, zoals bij het BOB wel het geval was, ponds-pondsgewijs over het land verdeeld, maar worden veel selectiever ingezet op basis van kwaliteit en op basis van de te verwachten effecten.

In dit kader is ook de corridor-gedachte naar voren gebracht. In de praktijk blijkt veel van de dynamiek en dus ook van de tekorten zich voor te doen in de corridors, maar dat neemt niet weg dat de problematiek zich ook elders voordoet. Bovendien dient rekening te worden gehouden met verschuivingen vanuit de corridors (zoals al is gebleken in o.a. Twente) waardoor de corridors in feite worden verbreed. De bewindsvrouwe weersprak in dit verband de stelling dat een te groot accent wordt gelegd op de Randstad. In absolute zin is een groot deel van de problematiek geconcentreerd in de Randstad, hetgeen ook blijkt uit de ontwikkeling van de werkloosheid, maar door de gekozen inzet worden ook belangrijke mogelijkheden geboden aan andere kansrijke gebieden.

Bij de beoordeling speelt ook een rol, dat de projecten van regionaal belang moeten zijn en moeten passen in een regionaal/provinciaal kader. Er dient daartoe een breed bestuurlijk draagvlak te zijn. Het advies van de provincie weegt uiteraard zwaar, maar de selectie van de projecten zal op nationaal niveau moeten blijven liggen, op basis van de al genoemde criteria, met name de kwaliteit. Van groot belang daarbij is de interactie met het bedrijfsleven. Bij de indiening van projecten zal het bedrijfsleven op regionaal niveau in ieder geval nauw betrokken moeten worden.

Dat bij het bepalen van de aard van de bedrijfsterreinen ook aandacht nodig is voor industriële bedrijven, onderschreef de bewindsvrouwe. Daarnaast zal er zeker aandacht aan het midden- en kleinbedrijf worden gegeven, want juist daar ligt in hoofdzaak de economische dynamiek.

De verwijzing naar het AT Kearny-rapport vond zij terecht. De bereikbaarheid van de Nederlandse economie in internationaal belang is immers niet alleen van belang voor de transport- en distributiesector, maar zeker ook voor de industriële concurrentiekracht van Nederland. Het AT Kearny-onderzoek geeft aan dat Nederland in dit opzicht in Europa aan de top kan staan als het gaat om de relatieve transportefficiëntie, d.w.z. dat Nederland de beste vestigingsplaats kan zijn om de rest van Europa te bestrijken. Nederland heeft dat vooral te danken aan de twee mainports (Rotterdam en Schiphol) en aan een breed spectrum van vervoersmodaliteiten: wegvervoer, spoorvervoer, kustvaart, binnenvaart e.d. De hoge RTE is, zoals gezegd, ook belangrijk voor het industriële vestigingsklimaat, vooral voor die industrieën die te maken hebben met veel transportkosten.

Van belang hierbij is wel dat het AT Kearny-rapport heeft geformuleerd dat Nederland aan de top kàn staan. Randvoorwaarden daarvoor zijn een goede aansluiting van het Nederlandse verkeersnet op dat in de omringende landen en goede doorstroommogelijkheden via Europese infrastructuren. Nederland zal dus werk moeten maken van een tijdige verbetering van de aansluiting op het Europese net, in de vorm van goede achterlandverbindingen vanuit de mainports, en van een goede nationale bereikbaarheid. Dit moet worden bereikt door middel van gerichte verbetering van infrastructuur en flankerend beleid. Het ministerie van Economische Zaken speelt in dit geheel een belangrijke rol, waarbij gedacht kan worden aan betrokkenheid bij het FES, bij de mainportontwikkeling en bij grote projecten, in een uitstekend contact met het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

De opbrengsten van het gas onder de Waddenzee maken deel uit van de exportramingen in het plan van gasafzet. De meeropbrengsten van de exportramingen vloeien in het FES.

Een studie naar de Zuiderzeelijn (overigens geheel een zaak van het ministerie van Verkeer en Waterstaat) heeft uitgewezen dat het een duur project is, met een slechte rentabiliteit. Op dit moment is hier dan ook geen positief besluit over genomen. Alle zaken op het vlak van infrastructuur (wegen, parkeren, spoorwegverbindingen e.d.) worden verder in goed overleg met de betrokken ministeries uitgewerkt. Het ministerie van Economische Zaken heeft daarbij een aanjaagfunctie en heeft ook een duidelijke inbreng, met name waar het gaat om de economische aspecten die zijn verbonden aan grote infrastructurele werken. Het FES is vooral bedoeld voor projecten van een groot nationaal en zelfs internationaal gehalte, maar als daar vanuit het economische beleid in de regio's goed op wordt ingespeeld, kan er ook voor dat beleid zeker profijt van worden getrokken.

Zoals is aangegeven in de nota, dient economie een integraal onderdeel te zijn van het takenpakket van provincies en gemeenten. In de nota is dan ook een beroep gedaan op de mede-overheden om een actief economisch beleid te voeren en de potenties goed te benutten. Het ministerie van Economische Zaken is hierbij betrokken en is hierop ook aanspreekbaar. Soms is daarbij ook een financiële betrokkenheid nodig, maar de staatssecretaris wilde daar toch terughoudend in zijn. De economische noodzaak voor zo'n financiële betrokkenheid is immers minder geworden, de afnemende verschillen tussen de regio's laten dat zien. Het beleid is alleen effectief als het selectief is. Bovendien is maar een beperkt budget beschikbaar. Het eigen EZ-beleid wilde zij dan ook beperken tot het noorden van het land. In dit grote gebied bevinden zich inderdaad witte vlekken, maar dat heeft vooral te maken met de grote inzet vanwege het ministerie van Economische Zaken om zoveel mogelijk gebieden onder de werking van de regelingen te laten vallen. Zij vond het ook wenselijk om de beschikbare middelen in te zetten op die plaatsen waar ze het hardste nodig zijn, hetgeen vanzelf leidt tot een lagere prioriteit voor die plaatsen waar het beter loopt. Dat leidt soms tot grillige grenzen die als hinderlijk zullen worden ervaren, maar zij gaf er toch de voorkeur aan om toegespitst en selectief de middelen voor de juiste plekken in te zetten. Een aantal instrumenten geldt voor het hele noorden, als aaneengesloten gebied. De middelen die gekoppeld zijn aan de criteria van de EU-structuurfondsen, gelden in principe voor het noordelijk gebied en nog een aantal andere gebieden in Nederland, maar als bepaalde plekken niet langer aan die criteria voldoen, is het terecht dat ze niet langer meer in aanmerking komen, want daar is dan sprake van een gunstige ontwikkeling.

Door zoveel mogelijk in te spelen op het Europese beleid, wordt een steun in de rug gegeven aan de diverse regionale ontwikkelingsprogramma's. Het gaat hier o.a. om de doelstellingsprogramma's die op veel meer regio's betrekking hebben dan voorheen het geval was. In EU-kader komt veel geld beschikbaar dat wordt gebruikt voor versterking van de economische structuur. Voor de invulling van de programma's ligt het voortouw vooral bij de regio's zelf, zij het in relatie met de uitgangspunten van het rijksbeleid.

Een mogelijke renationalisering van het regionaal beleid is op dit moment in discussie binnen het kabinet. Het gaat hier om een mogelijkheid waar bijzonder veel aan vast zou zitten, zoals wijziging van verdragen, gevolgen in verband met Midden- en Oost-Europa e.d. Nu de discussie binnen het kabinet nog niet is afgerond en dit punt bovendien niet de periode betreft die wordt bestreken door de nota Ruimte voor regio's, gaf de bewindsvrouwe er de voorkeur aan hier op een later moment op in te gaan, op basis van een goede voorbereiding.

Vervolgens ging zij in op de vragen en opmerkingen over een aantal specifieke regio's. Daarbij wees zij er eerst op dat in de nota niet is gekozen voor een gebiedsgerichte benadering, maar voor een benadering van het gehele land, terwijl de vraagstelling ook vooral strategisch van aard is: wat zijn de noodzakelijke optimale ruimtelijke voorwaarden om economisch te kunnen functioneren? Wel is (uiteraard) het noorden van het land afzonderlijk besproken en krijgt dit gebied extra aandacht.

Het noorden heeft, aldus de nota, nog niet de aansluiting met het economisch kerngebied kunnen maken. Die constatering is op zichzelf vrij positief: er is dus sprake van een faseverschil. Wel geldt dat dit verschil niet vanzelf kan worden ingehaald. Voor de jaren tot 2000 is er dan ook sprake van een regionaal toegespitst beleid, terwijl de Europese fondsen een forse steun in de rug vormen. De diverse instrumenten worden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd, om een zo groot mogelijke effectiviteit te verkrijgen, en bij elkaar gaat het toch om een programma van 2 à 3 mld.

Belangrijk is ook dat het noorden zelf aangeeft dat er bepaalde comperatieve voordelen zijn. Daarbij gaat het vooral om de beschikbare ruimte en het ontbreken van congestieproblemen.

De groei-oriëntatie in de Europese context, vanuit de mainports gezien, is onmiskenbaar in zuidoostelijke richting gericht. Tegelijkertijd is er sprake van een uitwaaiereffect: bedrijven zoeken ook naar betaalbare en goed bereikbare ruimte voor uitbreidingen en hebben daarbij steeds meer oog voor de ruimte in het noorden van Nederland. De bewindsvrouwe wees in dit verband op een recent artikel in ESB over verplaatsingsgedrag en vestigingsvoorkeuren van bedrijven, en op de uitbreiding van de EU in voor het noorden gunstige richting: Scandinavië en Midden- en Oost-Europa. Zij vond dat dit een gunstig perspectief biedt, zij het dat zeker op de kortere termijn niet al te hoge verwachtingen op dit punt mogen worden gekoesterd.

Als mogelijkheden om bedrijvigheid te sturen, zag zij het afremmen van de groei in de volle delen van Nederland, waarmee een «push» kan worden gecreëerd, en het aantrekkelijk maken van vestigingsvoorwaarden in het noorden (de «pull-methode»). De «push-benadering» heeft tot nu toe niet of nauwelijks gewerkt en zal ook in de toekomst waarschijnlijk niet werken. Bedrijven zoeken immers in eerste instantie de beste locatie in Europa, hetgeen zij ook moeten doen in verband met hun internationale concurrentiepositie. In de praktijk betekent dit meestal niet een keuze tussen Rotterdam of Eemshaven, maar tussen Rotterdam of Antwerpen. Het CBIN probeert dat afwegingsproces van bedrijven te volgen en door afstemming van vraag- en aanbodmogelijkheden het accent te leggen op die gebieden waar nog grote ruimtelijke mogelijkheden zijn. Dat betekent ook dat de «pull-methode» de enig mogelijke strategie is, waartoe het CBIN activiteiten ontplooit, instrumenten worden ingezet als ISP en IPR en het noorden zelf ook een zeer actief beleid voert.

De vier grote steden nemen in dit geheel een belangrijke plaats in. Zij hebben met grote problemen te kampen. Zo is er zowel absoluut als relatief sprake van een grote concentratie van vaak laaggeschoolden en langdurig werklozen, terwijl de groei van de beroepsbevolking hoger ligt dan het landelijk gemiddelde en de werkgelegenheidsgroei juist ver onder het landelijk gemiddelde ligt. Tegelijk blijven de vier grote steden belangrijke brandpunten van economische activiteiten, hetgeen een essentieel verschil geeft met het noorden van Nederland.

In het kader van het grote-stedenbeleid wordt veel aandacht gegeven aan de versterking van de economie in de grote steden; juist de REA-problematiek doet zich bij uitstek in die steden voor. Soms gaat het daarbij vooral om financiële problemen, soms gaat het ook om keuzen, bijvoorbeeld in de aanleg van nieuwe terreinen om de stad heen, herstructurering van bestaande terreinen en ruimte voor starters en midden- en kleinbedrijf in de stad. In de uitwerking van het grote-stedenbeleid wordt ook nagegaan welke rol stadsontwikkelingsmaatschappijen eventueel zouden kunnen spelen. De bewindsvrouwe stond daar op zichzelf niet afwijzend tegenover, al had zij enige twijfels over het instrumentarium van een ontwikkelingsmaatschappij in relatie tot de inhoudelijke problemen in de grote stad, maar het initiatief hiertoe dient in ieder geval uit de grote steden zelf te komen. Zij was zich ervan bewust dat het noodzakelijk is om de grote steden een bijzondere impuls op een breed vlak te geven en het kabinet buigt zich dan ook samen met de grote steden over de best mogelijke aanpak en de financiële middelen die daarvoor nodig zijn.

Terecht is gesignaleerd dat de problematiek van Den Helder niet nieuw is, al is deze problematiek inmiddels versterkt door de inkrimpingen bij Defensie. Wel moet worden bedacht dat de problemen in Den Helder niet helemaal op één lijn kunnen worden gesteld met die in het noorden van het land. Er is alleen al verschil in grootte van de regio: een stad met circa 60 000 inwoners ten opzichte van een aantal provincies met in totaal 1,6 miljoen inwoners. Bovendien wijkt de werkloosheid in Den Helder niet veel af van het landelijk gemiddelde en is de werkgelegenheidsontwikkeling in de Kop van Noord-Holland als geheel, inclusief Den Helder, de afgelopen tijd heel redelijk geweest.

Anderzijds besefte de staatssecretaris dat deze benadering wellicht wat al te rationeel is, gezien de vanuit de Kamer geuite gevoelens over de effecten van de daling van de werkgelegenheid en de toch wat geïsoleerde ligging ten opzichte van het economisch kansrijke kerngebied. Zij was dan ook gaarne bereid hierover in overleg te treden met haar collega van Defensie. Op 13 juni a.s. zal met de gemeente Den Helder een gesprek plaatsvinden over de voorbereiding van een bezoek aan Den Helder en daarbij kan dan worden nagegaan welke mogelijkheden er op grond van het Konver-programma zijn, waarvan de gelden inmiddels zijn toegekend. Ook kan dan worden bezien wat de mogelijkheden in het kader van het doelstelling 2-beleid zijn, maar in de vorige periode is daar ook al naar gekeken en toen bleken er geen mogelijkheden te zijn, omdat het bij Den Helder niet gaat om een industrieel herstructureringsgebied. Bij dit alles is uiteraard een plan van aanpak nodig. Een dergelijk plan is al in concept door Den Helder opgesteld en het wordt nu, zo had zij begrepen, verder uitgewerkt.

Er is al contact met het noorden en staatssecretaris Vermeend van Financiën over een mogelijke toepassing van de wet-Vermeend/Vreugdenhil. Zij ging ervan uit dat hier op korte termijn een bespreking over kan plaatsvinden.

Discussie in tweede termijn

De heer De Jong (CDA) vond de uiteenzetting over de manier waarop de staatssecretaris de REA-problematiek denkt te benaderen, verhelderend. Verder zag hij een voortgangsrapportage, het convenant met de provincies en de herziening van de Vinex met belangstelling tegemoet. Minder te spreken was hij echter over de uiteenzetting inzake de Stirea. Zijn vrees dat de middelen voor het regionale beleid min of meer sluipenderwijs ten behoeve van de Randstad worden ingezet, was daardoor in ieder geval niet weggenomen.

Uiteraard is het niet mogelijk om bedrijven rechtstreeks uit de Randstad naar bijvoorbeeld het noorden te sturen, maar nu o.a. uit het AT Kearny-rapport blijkt dat bedrijven steeds minder gebonden zijn aan een bepaalde locatie, zou er wellicht toch wel iets in deze zin gedaan kunnen worden, in overleg met de betrokken bedrijven. Daarbij ging het hem niet zozeer om grote buitenlandse bedrijven die naar Nederland komen (die overigens uit een oogpunt van schepping van werkgelegenheid vaak niet eens zo interessant zijn) maar om reeds gevestigde bedrijven met bijvoorbeeld uitbreidingsplannen.

Uitermate teleurstellend vond hij het antwoord over de Zuiderzeelijn. Een hoofdlijn van de nota is immers dat het faseverschil van het noorden moet worden bijgetrokken, omdat de Randstad uit zijn voegen barst. Daartoe is het nodig om de infrastructuur in en naar het noorden toe op orde te hebben en daar past bij uitstek aanleg van de Zuiderzeelijn in. Het is niet uit te leggen aan het noorden dat het kabinet daar kennelijk helemaal van afziet, terwijl er anderzijds voor 27 mld. aan aardgas onder de Waddenzee vandaan zal worden gehaald en die spoorlijn er op den duur toch moet komen, gezien de relatie met Scandinavië en de toekomstige EU-lidstaten in Midden- en Oost-Europa.

Hij nam zich voor de staatssecretaris te houden aan haar toezegging om op een later moment te discussiëren over een mogelijke renationalisering van het regionaal beleid. Zo'n renationalisering, waarbij de EU-structuurfondsen niet meer zouden gelden voor de niet-cohesielanden, zal in ieder geval niet ten koste mogen gaan van de voor het regionale beleid beschikbare middelen.

Hij vond het op zichzelf verheugend dat er al contact is over een mogelijke toepassing van de wet-Vermeend/Vreugdenhil, maar vroeg wel met welke inzet de staatssecretaris het gesprek met haar collega van Financiën wil ingaan. Is het waar dat het kabinet al voorbereidingen treft om dit instrument in te zetten in de grote steden?

De heer Houda (PvdA) had uit de beantwoording opgemaakt dat er ook aan andere regio's dan de Randstad veel aandacht zal worden gegeven. Het ging hem er vooral om te voorkomen dat regio's buiten de Randstad tegenover de Randstad worden geplaatst. In dat verband wees hij op zijn verzoek uit de eerste termijn om een discussie op gang te brengen over de vraag welke economische activiteiten beter elders dan in de Randstad plaats kunnen vinden. Hij vroeg daar alsnog een reactie op.

De provincies hebben een duidelijke functie waar het gaat om bijvoorbeeld planning en afstemming, maar hun rol bij bijvoorbeeld de besteding van Stirea-gelden was hem nog niet duidelijk geworden. Kunnen anderen dan de provincies, dus gemeenten of regio's, projecten voor de Stirea indienen en wie beslist over de toekenning van subsidiegelden? Hij meende dat die beslissing op rijksniveau moet blijven liggen.

Hij onderschreef tenslotte de opmerking van de heer Van Walsem dat voorzichtig moet worden omgegaan met eventuele veranderingen in de milieunormen, bijvoorbeeld die voor bodemsanering. Wel vond hij dat hier soms wel wat praktischer kan worden gehandeld, bijvoorbeeld als het gaat om een niet-ernstige vervuiling op een deel van een bedrijfsterrein waar het bedrijf een parkeerplaats wil aanleggen, terwijl dat terrein grenst aan een ander terrein dat ook enigszins vervuild is door erop gestort slib.

De heer Van Middelkoop (GPV) was het nog niet duidelijk geworden wat de rol en de invloed van de staatssecretaris is bij de herziening van de Vinex. Hij zag het gevaar dat de bewindslieden van VROM zozeer de handen vol hebben met het vinden van voldoende woningbouwlocaties dat zij nog maar weinig aandacht zullen hebben voor ruimte voor economische bedrijvigheid. Ook verwachtte hij dat het grote-stedenbeleid uit de Vinex gehandhaafd zal blijven, hetgeen niet helemaal zou sporen met de nota Ruimte voor regio's.

Op een recente VNO/NCW-bijeenkomst toonde de staatssecretaris zich aangesproken door de corridor-gedachte, maar vandaag heeft zij erop gewezen dat er ook buiten de corridors belangrijke problemen en veelbelovende ontwikkelingen zijn. Daarmee werd voor de heer Van Middelkoop het beeld wel erg diffuus.

Met het antwoord inzake de Zuiderzeespoorlijn was hij niet tevreden. Juist het ontbreken van die spoorlijn is één van de redenen van de onvoldoende aansluiting van het noorden bij de rest van het land. Verder besefte hij heel wel dat de primaire verantwoordelijkheid voor die lijn bij een andere bewindspersoon ligt, maar de staatssecretaris van Economische Zaken zet veel geld in voor het noorden en dat geld zou rendabeler zijn als er betere verbindingen met de Randstad zouden zijn. Vanuit dat oogpunt leek het hem niet bezwaarlijk als de staatssecretaris zou aangeven of zij deze lijn wenselijk acht.

Hij had er tenslotte waardering voor dat een aantal provincies en regio's nu voor de komende jaren weten waar zij financieel aan toe zijn, in een combinatie van nationale en Europese middelen. Anderzijds huldigt de minister van Financiën de opvatting dat niet-cohesielanden, waaronder Nederland, in de toekomst niet meer in aanmerking zouden moeten komen voor de EU-structuurfondsen en als te zijner tijd in die zin wordt besloten, dreigt het gevaar van een aanzienlijke vermindering van de gelden voor het regionaal economisch beleid. Hij vond daarom dat de staatssecretaris toch wel ten minste haar inzet in dezen kan schetsen, waarbij hij besefte dat zij geen beloften kan doen of garanties kan geven.

De heer Remkes (VVD) kwam, nu de staatssecretaris een voortgangsrapportage heeft toegezegd, niet meer terug op de vraag of het jaar 2000 ook het eindjaar van het uitgezette beleid dient te zijn.

Verder had hij uit de beantwoording begrepen dat bij de herziening van de Vinex de inzet vanwege Economische Zaken zal zijn dat het Vinex-beleid zo globaal mogelijk wordt, opdat de afwegingsruimte op gemeentelijk en provinciaal niveau wordt vergroot. Daarmee wordt dan een extra dimensie aan het regionaal beleid toegevoegd, want in gebieden met een onderdruk zal in sommige opzichten minder aanleiding zijn tot regulering dan in gebieden met een overdruk.

Ook hem was niet goed duidelijk geworden waar het Stirea-beleid precies op gericht zal worden. Hij vond dat dit gericht zal moeten worden op de corridors, maar de staatssecretaris heeft, door specifiek aandacht voor de vier grote steden te vragen, het er niet helderder op gemaakt. De grote steden hebben grote problemen en grote mogelijkheden en ook de grote steden vallen onder de corridors, maar voorkomen moet worden dat de beperkte middelen van het Stirea-beleid uitsluitend in de vier grote steden of elders in de Randstad tot besteding komen. Bovendien geldt dat de grote steden in ieder geval mede de problemen hebben veroorzaakt. Zo vielen in Den Haag, een stad met een zeer eenzijdige economische structuur, de afwegingen de laatste jaren nooit uit in de richting van ruimte voor economische activiteiten, maar altijd in de richting van woningbouw. Ook heeft economische bedrijvigheid jarenlang het stempel opgedrukt gekregen van «hinderlijk» en vooral in de sector van het midden- en kleinbedrijf zijn dan ook heel wat arbeidsplaatsen uit de grote steden verdwenen. Daarnaast moet worden geconstateerd dat sommige ruimtelijke keuzen onvoldoende scherp zijn gemaakt, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de woningbouwplanning in Amsterdam in relatie tot het bedrijf Cargill, of de woningbouwplannen van de provincie Noord-Holland binnen de nieuwe geluidscontouren van Schiphol. De heer Remkes achtte het dan ook van groot belang dat de prioriteitstelling binnen de eigen afwegingen van de lagere overheden zoveel mogelijk wordt beïnvloed door de intenties van de nota Ruimte voor regio's.

Gezien de opmerking van de staatssecretaris dat het om rendabele projecten moet gaan, was bij hem de vraag gerezen waar het Stirea-geld dan nog voor bedoeld is. Hij nam aan dat dit geld zal worden ingezet voor het wegsubsidiëren van een onrendabele top in projecten.

Hij wist uiteraard hoe het staat met de rentabiliteit van een Zuiderzeespoorlijn, maar anderzijds wees hij op het grote strategische belang van deze spoorlijn voor de rentabiliteit van investeringen in noord-Nederland en de strategische positie van het noorden, in Europees verband en met het oog op de trans-Europese netwerken. Op zichzelf is de vrij aanzienlijke financiële inzet voor verbetering van een bestaande spoorverbinding in het noorden terecht te noemen en is het ook begrijpelijk dat het noorden die verbetering voorstaat, maar uit een oogpunt van de strategische positie van het noorden had ook een andere keuze kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld het alvast realiseren van een spoorlijn Groningen–Drachten, als een eerste begin van de Zuiderzeelijn.

Hij was bekend met de weerstanden en bezwaren die bij de EU leven tegen pleidooien om ook de witte vlekken in het noorden en de kop van Noord-Holland in aanmerking te laten komen voor gelden uit de EU-structuurfondsen. In de beantwoording had hij echter de bereidheid bij de staatssecretaris gemist om hier in EU-verband toch krachtig voor op te komen. Iets dergelijks geldt, zo vond hij, voor het antwoord over toepassing van de wet-Vermeend/Vreugdenhil, waar al een aantal jaren over wordt gediscussieerd en waar al ruim een jaar geleden een beginselafspraak in ISP-verband over is gemaakt. Hij zou nu graag eens horen wat de opvatting van de staatssecretaris hierover is. In dit verband wees hij erop dat onderzoek naar de sterke en zwakke punten van Nederland in het kader van de acquisitie van buitenlandse bedrijven laat zien dat de grondprijzen in Nederland hoog zijn en dat het fiscale klimaat in Nederland ongunstig afsteekt, in vergelijking met de landen waar Nederland mee moet concurreren.

Ten slotte herinnerde hij er nog eens aan dat indertijd over Den Helder duidelijke afspraken zijn gemaakt. In 1990 is een intentieverklaring getekend en in 1992 is de vorige staatssecretaris van Economische Zaken als coördinerend bewindspersoon aangewezen, maar kennelijk is er sindsdien toch weinig gebeurd.

De heer Van Walsem (D66) wees er nog eens op dat aandacht voor de grensregio's en voor aansluitingen op de buurlanden mede van belang is nu in Duitsland de aandacht zich concentreert op het voormalige Oost-Duitsland. Verder had hij geen antwoord gehoord op zijn vragen over een verdergaande decentralisatie van subsidiegelden naar provincies en regio's en over eventuele extra gelden vanwege het ministerie van Economische Zaken voor de bodemsanering, naast de FES-gelden voor dat doel die vooral bedoeld zijn voor de grote steden.

Hij vroeg de criteria voor de verstrekking van Stirea-gelden die zullen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur, tevoren aan de Kamer voor te leggen, opdat de Kamer daar desgewenst nog overleg kan voeren.

Verder herinnerde hij aan zijn vraag om een plan van aanpak te maken voor verplaatsing naar elders (vooral het noorden) van niet specifiek aan de Randstad gebonden bedrijven, vooral nu de congestieproblemen in de Randstad steeds verder toenemen.

Ten slotte leken hem de uitgetrokken middelen voor de cofinanciering (enkele honderden miljoenen guldens) te gering, gezien de 2,7 mld. ecu die uit de EU-structuurfondsen te verwachten valt.

De staatssecretaris had in eerste termijn opgemerkt dat veel van de dynamiek en dus ook van de tekorten zich voordoet in de corridors zoals die door VNO/NCW zijn aangegeven. Dat is ook niet verrassend, omdat deze corridors voor een belangrijk deel samenvallen met de gebieden waar het in de nota Ruimte voor regio's om gaat. In die zin past de corridorbenadering dus in deze nota. Wel vond zij, met het oog op de ruimtebehoefte tot 2005 en de problemen om die ruimte ook beschikbaar te krijgen, gezien de vele onderling strijdige claims op ruimte, dat niet op voorhand al gebieden geselecteerd dienen te worden. De problemen spelen zich in het hele land af en bij het zoeken naar oplossingen dient derhalve ook naar het hele land gekeken te worden, zij het dat wel selectief zal worden gehandeld bij het stimuleren van initiatieven, aan de hand van de hoofddoelstelling en het effect van die initiatieven op de totale economie van Nederland.

Op de grote steden wordt in de Stirea zeker geen bovenproportioneel accent gelegd. Om praktisch te kunnen werken, is binnen de Stirea 33% van de gelden gereserveerd voor de grote steden, gebaseerd op ervaringen uit vorige jaren. Dit is niet meer dan een reservering; de grote steden moeten vervolgens binnen de criteria van het Stirea-instrument plannen ontwikkelen. Eén van de belangrijkste inzetten van het gehele beleid is het behouden van bestaande bedrijven die met ruimtegebrek kampen. Inderdaad kan het bij Stirea-gelden gaan om het «weghalen» van een onrendabele top van een overigens rendabel project, maar het Stirea-instrument kan ook op andere manieren een katalyserende werking hebben.

De staatssecretaris zegde toe de algemene maatregel van bestuur waarin de criteria voor de Stirea zijn vervat, van te voren aan de Kamer toe te zenden.

Op zichzelf zou zij zich voor de Zuiderzeelijn kunnen uitspreken, maar zij zou dat nogal gemakkelijk vinden, omdat die lijn primair een verantwoordelijkheid van een andere bewindspersoon is. De Zuiderzeelijn is zeker niet geschrapt; er zijn alleen problemen op het punt van de haalbaarheid en de uitvoering. Uiteraard is het van groot belang om een relatie te leggen tussen de dynamiek in de Randstad en die in het noorden, maar in dat verband is ook de positieve besluitvorming over de Hanzelijn (Lelystad–Zwolle) van grote betekenis. Verder geldt dat de keuzen inzake de infrastructuur in het noorden primair in het noorden zelf, in goed overleg met de rijksoverheid, worden gemaakt. Overigens nam zij zich voor om, zodra het onderwerp Zuiderzeelijn weer aan de orde komt, nauwkeurig de voor- en nadelen ervan na te gaan, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat een positieve houding tegenover zo'n project altijd gemakkelijker is voor een bewindspersoon die niet de aanleg- en exploitatiekosten hoeft op te brengen.

Zij kon zich de stelling voorstellen dat grote steden zelf mede de huidige problemen met ruimte voor economische activiteiten hebben veroorzaakt, door in het verleden niet de juiste keuzen te maken, maar wel moet worden bedacht dat het vaak nauwelijks mogelijk is om de gevolgen van bepaalde keuzen te overzien, zeker als die zich op langere termijn voordoen. Inmiddels is duidelijk dat de ruimte voor economische activiteiten schaars is en dat bedrijven die afhankelijk zijn van transportmogelijkheden, een belangrijke rol kunnen spelen, ook bij het stimuleren van andere bedrijvigheid die een meerwaarde geeft. De provincies zullen daarom een duidelijke rol gaan spelen, ook bij het kwalitatieve aspect, dus bij de vraag op welke plaats een bepaalde economische activiteit het beste kan plaatsvinden. Voor regie van bovenaf voelde de staatssecretaris niet. Regie moet daar plaatsvinden waar de regie ook thuishoort.

Er vindt op dit moment onderzoek plaats naar problemen die zich rond de bodemsanering voordoen en het ministerie van Economische Zaken probeert, in goed overleg met het ministerie van VROM, een steentje bij te dragen tot het oplossen van die problemen. Dergelijke problemen hinderen overigens niet alleen de totstandkoming van bedrijfslocaties, maar belemmeren ook andere bestemmingen. Vanuit de EZ-gelden kunnen echter geen middelen voor bodemsanering beschikbaar komen, naast de middelen die hiervoor binnen het FES aanwezig zijn.

De herziening van de Vinex is de juiste gelegenheid om te zorgen voor ruimte voor het maken van eigen afwegingen door lagere overheden.

De discussie over de EU-structuurfondsen kan, zo vond de staatssecretaris, niet gevoerd worden vanuit alleen een nationalistisch beeld. Hierbij spelen ook de ambities ten aanzien van Europa een rol, zoals die ten aanzien van de Midden- en Oosteuropese landen. Zij had al toegezegd hier te zijner tijd op te zullen terugkomen, na een grondige voorbereiding. De nu voorliggende nota biedt daarvoor niet het goede kader.

De door de heer Remkes bepleite grote inzet in EU-verband zegde zij graag toe. Die inzet is ook in het verleden al door het ministerie van Economische Zaken getoond en juist door die inzet zijn ook bepaalde plekken binnen gebieden die overigens geen subsidies ontvangen, toch in aanmerking gekomen voor ondersteuning vanwege de  EU-structuurfondsen.

Bij de wet-Vermeend/Vreugdenhil gaat het om de financiële dekking van toepassing van deze regeling en om de effectiviteit van deze regeling ten opzichte van andere maatregelen. Inmiddels zijn namelijk in deze sfeer ook andere fiscale regelingen getroffen. Op initiatief van het ministerie van Economische Zaken worden de beide genoemde aspecten nu nader bezien. De bewindsvrouwe zegde toe de Kamer te zijner tijd te informeren over de resultaten hiervan.

Zij kon zich voorstellen dat de indruk is ontstaan dat er voor de cofinanciering van de EU-subsidies te weinig geld is uitgetrokken. Toch is dat niet het geval, want de cofinancieringsmiddelen komen ook van andere ministeries en van andere overheden. Tot 1997 is de cofinanciering al geregeld. Er is een overzicht beschikbaar van de bijdragen van andere ministeries aan de cofinanciering en de Kamer zal dit overzicht toegezonden krijgen.

Ten slotte beaamde zij dat sprake is van enige extra ondersteuning van Belgische gebieden die aan midden-Brabant grenzen, o.a. omdat het hier gaat om ex-mijngebieden. Anderzijds blijkt uit de nota dat een belangrijk zwaartepunt van bedrijvigheid en economische dynamiek juist ligt in Tilburg en omgeving. Een eventueel concurrentienadeel met het aangrenzende Belgische gebied heeft dus kennelijk toch nauwelijks negatieve effecten voor midden-Brabant.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

De Vries


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Houda (PvdA).

Plv. leden: De Korte (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Van Rooy (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), M.B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Crone (PvdA).

Naar boven