Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24051 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24051 nr. 3 |
Op enkele uitzonderingen na zijn gemeentelijke besluiten tot het invoeren, wijzigen en afschaffen van gemeentelijke belastingen onderworpen aan preventief toezicht van de rijksoverheid. Uitgangspunt van het kabinetsbeleid is echter dat de gemeenten zoveel mogelijk zelfstandig moeten kunnen functioneren. Vertaald naar het toezichtsbeleid van het kabinet betekent dit dat daarbij de volgende punten aandacht verdienen: Allereerst het standpunt van het kabinet dat toezichtsrelaties uitdrukkelijk gerechtvaardigd moeten worden. In de tweede plaats het uitgangspunt dat een toezichtstaak, als er voldoende redenen aanwezig worden geacht om die in stand te houden, in principe behoort te berusten bij het naast-hogere bestuursorgaan.
Om met het tweede punt te beginnen: de afgelopen tien jaar heeft het kabinet bij verschillende gelegenheden te kennen gegeven het rijkstoezicht op gemeentelijke belastingverordeningen bij voorkeur te decentraliseren naar de provincies. Daartegen kwamen echter van verschillende kanten bezwaren. Gevreesd werd voor onvoldoende fiscaal-juridische kennis bij de provincies en voor verschillen in beoordeling tussen de provincies onderling met als gevolg een toenemend beroep op de rechter.
In de Wet D'gemeenten en D'provincies is vervolgens een drietal experimenten opgenomen met betrekking tot het toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen. Na twee jaar zijn deze experimenten geëvalueerd. De resultaten van die evaluaties zijn naar de Tweede Kamer gezonden bij brieven van 26 oktober 1993, nr. IBI93/U857 en van 28 oktober 1993, nr. FBA93/U2004. Vooral uit het rapport van de commissie evaluatie experimenteel toezicht gemeentelijke belastingen (de commissie Ilsink), naar de Tweede Kamer gezonden bij de tweede hiervoor genoemde brief, bleek dat de provincies zeer wel over de vereiste deskundigheid beschikken om zelfstandig toezicht uit te oefenen op de gemeentelijke besluiten ter zake. Ze hebben voldoende kennis in huis en oefenen voldoende nauwkeurig toezicht uit om decentralisatie van het toezicht te rechtvaardigen.
Bij brief van 18 maart 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 22 236, nr. 25) aan de Tweede Kamer is vervolgens het standpunt toegezonden dat het toenmalige kabinet naar aanleiding van deze experimenten had bepaald. Dat hield in dat een wetsvoorstel zou worden voorbereid waarin het toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen wordt gedecentraliseerd naar de provincies. Mede uit een oogpunt van continuïteit en rechtszekerheid is tevens, bij ministeriële regeling van 18 maart 1994, nr FBA94/U540 (Stcrt. 1994, 67), de werkingsduur van de desbetreffende experimentele bepalingen in de Wet D'gemeenten en D'provincies verlengd.
Het vorige kabinet meende evenwel dat ook het hiervoor genoemde eerste aandachtspunt nog uitdrukkelijk aan de orde moest komen en daarmee de vraag of het preventieve toezicht als zodanig nog wel voldoende grond heeft. Het kwam op dit punt tot de volgende conclusies, die ik gaarne onderschrijf.
Het uitoefenen van toezicht is een bestuurlijke taak die niet moet worden verward met een rechterlijke beoordeling. De redenen voor het uitoefenen van toezicht op deze besluiten liggen, blijkens de discussies over dit onderwerp de afgelopen tien jaar, meer op het technische vlak dan op het terrein van het te voeren beleid. Het vindt plaats vanuit de zorg dat gemeenten over goede belastingverordeningen moeten beschikken, die ook de toets van een eventuele rechterlijke beoordeling kunnen doorstaan. Dat is in het belang van zowel de betrokken gemeenten als van dat van de potentiële belastingplichtigen. De achterliggende doelstelling van het beleid is dan ook te bevorderen dat gemeenten op eigen kracht in staat zijn kwalitatief goede producten op dit gebied tot stand te brengen. In dat verband is het van belang te vermelden dat in het kader van de uitoefening van het toezicht het beeld bestaat dat de gemeenten steeds meer gebruik maken van modelverordeningen die door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten worden opgesteld en waarin veel van die technische problemen worden opgelost.
Wellicht mede om die reden is bovendien in de praktijk van het toezicht door de Kroon op gemeentelijke belastingverordeningen gebleken dat een daadwerkelijke onthouding van goedkeuring een zeer grote uitzondering is: minder dan eenmaal per jaar. Voor het overige gaat het om kanttekeningen van de toezichthouder die op zich zelf de goedkeuring niet in de weg behoeven te staan, dan wel om bezwaren die in onderling overleg uit de weg geruimd worden. Voor een dergelijke adviesrol van de provincies is preventief toezicht op alle gemeentelijke besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een belasting geen vereiste. Een meer beperkt toezicht is dan voldoende. In een nader kabinetsstandpunt hierover van 22 april 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 22 236, nr. 28) is deze conclusie verder uitgewerkt.
Analoog aan het systeem van toezicht op gemeentelijke begrotingen kan, ook naar mijn oordeel, worden volstaan met het instellen van preventief toezicht op die besluiten waarmee echt een probleem lijkt te zijn. Daartoe wordt het volgende systeem voorgesteld.
a. Gemeenten moeten besluiten tot het invoeren, wijzigen en afschaffen van belastingen inzenden naar gedeputeerde staten. Deze besluiten mogen pas bekendgemaakt worden, en dus ook pas in werking treden, op zijn vroegst zes weken nadat het besluit ter kennisneming naar gedeputeerde staten is gezonden, tenzij gedeputeerde staten eerder meedelen dat ze geen bezwaren hebben.
b. Gedeputeerde staten kunnen binnen die periode kenbaar maken dat een besluit (geheel of gedeeltelijk) hun goedkeuring behoeft, maar zij kunnen dat slechts op grond van de overweging dat er naar hun oordeel gegronde reden is te onderzoeken of het besluit in strijd is met het recht. Bij de evaluaties van de D'experimenten is gebleken dat vele opmerkingen die thans gemaakt worden, de goedkeuring niet in de weg behoeven te staan.
c. Voor een beslissing omtrent goedkeuring hebben gedeputeerde staten maximaal dertien weken de tijd, daarbij inbegrepen de eerste zes weken die ze kunnen gebruiken om tot een eerste oordeel te komen.
d. De goedkeuring kan alleen worden onthouden wegens strijd met het recht. Tijdelijke goedkeuring zal niet meer mogelijk zijn. Gedeeltelijke goedkeuring, binnen de grenzen die artikel 261 van de Gemeentewet daarvoor aangeeft, is wel mogelijk.
Het stelsel zelf vertoont enkele verschillen met het systeem zoals dat is geschetst in het nadere kabinetsstandpunt. Die zijn het gevolg van overleg dat de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, de Graaff-Nauta, hierover samen met de toenmalige Staatssecretaris van Financiën, M.J.J. van Amelsvoort, heeft gevoerd met vertegenwoordigers van IPO en VNG.
× De eerste termijn, waarbinnen de beslissing moet worden genomen of een besluit aan preventief toezicht wordt onderworpen is verlengd tot zes weken. Veel besluiten met betrekking tot belastingen worden genomen in het kader van de vaststelling van de jaarlijkse begroting, met als gevolg dat aan het eind van het jaar doorgaans een piek ontstaat. Een termijn van vier weken om alle besluiten aan een eerste beoordeling te onderwerpen kan dan krap blijken te zijn. Een termijn van zes weken sluit dan bovendien mooi aan bij de begrotingscyclus, aangezien de begroting uiterlijk half november bij gedeputeerde staten moet zijn ter beoordeling. .
× De totale termijn van dertien weken voor die besluiten die aan preventief toezicht worden onderworpen is gehandhaafd, zodat na de bovenvermelde termijn van zes weken nog maximaal zeven weken overblijven. Ik heb besloten die termijn niet verder te splitsen. De termijnen van vier weken, plus vijf weken met een verdagingsmogelijkheid voor nog eens vier weken zijn dus vervangen door twee termijnen van respectievelijk zes en zeven weken.
Ik benadruk dat dit dan wel maximale termijnen zijn. Gedeputeerde staten moeten er uiteraard naar streven ruim binnen die termijnen te blijven. Dat geldt zeker voor de eerste termijn van zes weken. Hoe eerder de gemeenten zekerheid hebben, hoe beter. Naar het oordeel van de provincies is dat ook heel goed mogelijk. Zij menen dat met name besluiten waarbij gebruik is gemaakt van modelverordeningen van de VNG en besluiten waarbij wordt volstaan met het wijzigen van tarieven niet afzonderlijk beoordeeld behoeven te worden. Zij kunnen de gemeenten in hun provincie in het kader van hun toezichtsbeleid laten weten dat zij aldus zullen handelen. In de desbetreffende gevallen kunnen de provincies dan snel na ontvangst van dergelijke besluiten laten weten dat zij geen bedenkingen hebben tegen inwerkingtreding van die besluiten.
Gedeputeerde staten hebben naast deze formele bemoeienis natuurlijk ook nog andere methoden om de gemeenten als toezichthouder annex adviseur van dienst te zijn. Zeer belangrijk acht ik het stimuleren van het gebruik van modelverordeningen. De VNG heeft te kennen gegeven er sterk aan te hechten dat ook in de nieuwe situatie door de toezichthouder een garantie gegeven kan worden dat het overnemen van een modelverordening betekent dat de toezichthouder zich van verdere bemoeienis onthoudt en dat de ontwikkeling en bijstelling van deze modelverordeningen door of namens de toezichthouder(s) wordt begeleid. Het IPO heeft aangegeven bij het gebruik van modelverordeningen preventief toezicht overbodig te achten. Inmiddels zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de provincies als toezichthouders bij het ontwikkelen van modelverordeningen betrokken kunnen worden. Dat geschiedt via een wederzijdse inbreng van gemeentelijke en provinciale vertegenwoordigers in de respectievelijke ambtelijke overlegvormen. Verder zullen gedeputeerde staten ook, evenals uiteraard de VNG, op meer individuele basis gemeenten kunnen bijstaan bij de voorbereiding van de besluitvorming en zorgen voor overdracht van hun know-how.
De ondergetekende verwacht dat ook bij het thans voorgestelde systeem het aantal feitelijke onthoudingen van goedkeuring beperkt zal blijken te zijn. De periode van vijf jaar biedt de kans nader te onderzoeken of de gemeenten de vergrote eigen verantwoordelijkheid waar kunnen maken en in staat zijn zonder voorafgaand toezicht zorgvuldig geformuleerde belastingverordeningen tot stand te brengen. Het voorstel voorziet dan ook in een evaluatie na vier jaar, opdat kan worden nagegaan of het nodig is het preventieve toezicht te handhaven. Om te voorkomen dat hiervoor dan weer een formeel wetgevingstraject vereist zou zijn, voorziet het voorstel in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de desbetreffende artikelen blijven gelden.
Het voorstel voorziet er in dat de provincies na vier jaar een rapport uitbrengen over hun bevindingen en dat zij daarbij ook de opvattingen betrekken van de gemeentebesturen in hun provincie. Gelet op het belang van de beslissing, die op grond van de resultaten daarvan moet worden genomen, zal die evaluatie serieus aangepakt moeten worden. Ik ga er van uit dat na inwerkingtreding van deze wet de vertegenwoordigers van provincies en gemeenten, IPO en VNG, met elkaar zullen overleggen over de wijze waarop deze evaluatie gestalte zal krijgen. Op ambtelijk niveau zijn de eerste contacten daarvoor al gelegd. Zij moet in de eerste plaats gezien worden in het licht van de achterliggende doelstelling, dat de gemeenten in staat moeten zijn op eigen kracht, al dan niet met behulp van externe adviezen, goede belastingverordeningen tot stand te brengen. Naar het oordeel van de VNG zal het beperken van de autonomie zijn rechtvaardiging moeten vinden in een betere kwaliteit van de gemeentelijke verordeningen als gevolg daarvan. Als dat het geval blijkt te zijn en er dus reden is het toezicht te handhaven, kan dat, zoals gesteld, op eenvoudige wijze bij algemene maatregel van bestuur gebeuren.
De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het al dan niet verlengen van de toezichtsbepalingen berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken. Die zal echter uiterlijk een half jaar voor het verstrijken van de termijn het parlement informeren over zijn bevindingen met betrekking tot de doeltreffendheid en de effecten van de wet en de conclusies die hij daaruit trekt. De bovenbedoelde rapportage van de provincies en gemeenten vormt daarvan uiteraard een essentieel onderdeel.
Provinciale belastingverordeningen
Voor het preventieve toezicht op provinciale belastingverordeningen wordt voorgesteld reeds nu tot afschaffing over te gaan. In het voorgaande is aangegeven dat de redenen voor het uitoefenen van preventief toezicht meer op het technische vlak liggen dan op dat van het te voeren beleid. Als de provincies echter in staat zijn vanuit dat oogpunt adequaat toezicht uit te oefenen op de gemeenten, moeten ze ook in staat worden geacht hun eigen verordeningen juist te redigeren.
Een voorontwerp voor dit wetsvoorstel is na het vaststellen van het bovenbedoelde nadere kabinetsstandpunt om advies gezonden naar de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Raad voor de gemeentefinanciën (Rgf).
De Rgf heeft geadviseerd over te gaan tot directe en volledige afschaffing van het toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen. Hij heeft uit de resultaten van de experimenten in het kader van de D'wet en ook in de standpuntbepaling van het kabinet geen rechtvaardiging voor een toezichtsrelatie kunnen vinden. Daarbij past afschaffing van het toezicht naar het oordeel van de raad ook in de algemene lijn die hij in zijn advisering aanhoudt om de gemeenten meer verantwoordelijkheid te geven en om te streven naar afslanking van de overheid.
Eerder in deze toelichting heb ik al aangegeven dat ook voor mij het streven er op gericht is de gemeenten op dit gebied meer zelfstandig te laten functioneren. Ik vind het echter nog te vroeg het toezicht geheel af te schaffen. Als de evaluatie uitwijst dat toezicht niet noodzakelijk is voor het leveren van goede gemeentelijke producten, wordt alsnog besloten het toezicht geheel af te schaffen.
Zoals ik hiervoor al meldde, is samen met de Staatssecretaris van Financiën overleg gevoerd met het IPO en de VNG over dit onderwerp. De VNG geeft de voorkeur aan algehele afschaffing van het toezicht, maar beschouwt de voorliggende voorstellen als een constructieve stap in de goede richting. Het IPO is teleurgesteld dat het kabinet niet heeft volstaan met het kiezen voor een van de drie systemen waarmee is geëxperimenteerd uit hoofde van de Wet D'gemeenten en D'provincies. Niettemin is men van mening dat kan worden volstaan met een beperkte vorm van toezicht. Bij het overleg bleek dat de ideeën die de provincies hebben over de inrichting daarvan zeer wel te verenigen zijn met de voorstellen van het kabinet. Die voorstellen behoefden slechts in beperkte mate te worden bijgesteld. Hiervoor is daar al nader op ingegaan. Zowel het IPO als de VNG hechten grote waarde aan de evaluatie die is voorzien. Ook naar mijn mening behoort die op serieuze wijze te worden aangepakt. Het IPO en de VNG zullen samen proberen te komen tot een goede aanpak van die evaluatie.
Artikelen 218 en 218a Gemeentewet
Deze artikelen bevatten een uitwerking van het toezichtsysteem dat in het algemeen deel van deze toelichting in hoofdlijnen is uiteengezet. Zoals hiervoor al is aangegeven is strijd met het recht het enige criterium op grond waarvan de goedkeuring kan worden onthouden aan besluiten waarvan gedeputeerde staten hebben besloten dat ze aan hun goedkeuring zullen zijn onderworpen. Als uitvloeisel van de Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Stb. 1994, 419) is met ingang van 1 januari 1995 in artikel 218b van de Gemeentewet behalve strijd met het recht als mogelijke grond voor onthouding van goedkeuring ook nog opgenomen: andere dringende redenen. Gelet op het motief voor toezicht, zoals dat in het voorgaande is aangegeven, is dit laatste criterium als mogelijke grond voor onthouding van goedkeuring niet meer op zijn plaats.
Als criterium op grond waarvan gedeputeerde staten kunnen beslissen dat een besluit aan hun goedkeuring zal zijn onderworpen, is gekozen voor de formulering dat er naar hun oordeel gegronde reden is om te onderzoeken of het besluit in strijd is met het recht. Hiermee is bedoeld aan te geven dat er voor gedeputeerde staten alleen dan aanleiding is zo'n besluit te nemen, als de bezwaren zodanig zijn dat onthouding van goedkeuring gerechtvaardigd zou kunnen blijken. Strijd met het recht op zich zelf behoeft nog niet onthouding van goedkeuring te rechtvaardigen. Het is bijvoorbeeld niet voldoende als het gaat om een fout die beperkt blijft tot een vormgebrek, maar waardoor verder niemand wordt benadeeld. Als gedeputeerde staten menen dat een besluit aan hun preventief toezicht moet worden onderworpen, moeten ze de gemeente daarvan binnen zes weken na verzending van het besluit gemotiveerd in kennis stellen. Analoog aan de mogelijkheid een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen gedeeltelijk goed te keuren, mits voldaan is aan de norm die artikel 261 Gemeentewet daarvoor stelt, zal het ook mogelijk zijn slechts ten aanzien van een deel van een besluit te bepalen dat het aan de goedkeuring zal zijn onderworpen.
De voorgestelde goedkeuringsprocedure wijkt op enkele punten af van de algemene regeling in hoofdstuk XVI van de Gemeentewet. Beslissingen dat een besluit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten zal zijn onderworpen zullen naar verwachting tot de betrekkelijke uitzonderingen behoren. Eventuele correspondentie over bezwaren die weliswaar de aandacht verdienen, maar niet behoeven te leiden tot onthouding van goedkeuring, kan op een later moment gevoerd worden. De eerste beoordeling kan daarom beperkt blijven tot de grootste problemen. Een termijn van dertien weken moet dan voldoende kunnen zijn voor het nemen van een besluit omtrent goedkeuring. Voor zover deze artikelen geen afwijkende regeling bieden, is uiteraard de regeling in hoofdstuk XVI van de Gemeentewet onverkort van toepassing.
Als gedeputeerde staten ten aanzien van een besluit hebben bepaald dat het hun goedkeuring behoeft, is op de bekendmaking van dat gemeentelijke besluit natuurlijk artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet van toepassing. In aanvulling daarop biedt het vierde lid van artikel 218 een regeling van de bekendmaking als die goedkeuring niet is vereist. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven wordt uitdrukkelijk geregeld dat een besluit pas bekend gemaakt mag worden, zodra duidelijk is dat gedeputeerde staten geen gebruik maken van de bevoegdheid te bepalen dat een besluit hun goedkeuring behoeft. Die duidelijkheid kan worden verkregen door het verstrijken van de termijn van zes weken, bedoeld in het derde lid, dan wel door een mededeling van gedeputeerde staten dat ze geen bedenkingen hebben tegen eerdere bekendmaking. Analoog aan het bepaalde in artikel 139, derde lid, wordt daarbij tevens bepaald dat in die gevallen bij de bekendmaking wordt vermeld, op grond waarvan het gemeentebestuur bevoegd is het desbetreffende besluit bekend te maken.
Een afzonderlijk punt van aandacht is nog de vraag in hoeverre een bezwaar- en beroepsmogelijkheid moet bestaan tegen besluiten die gedeputeerde staten nemen op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 218, dan wel tegen besluiten tot onthouding van goedkeuring. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat geen bezwaarprocedure bestaat bij een besluit tot onthouding van goedkeuring. Tegen een besluit tot onthouding van goedkeuring moet uiteraard beroep mogelijk zijn. Die bevoegdheid vloeit voort uit het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, meer in het bijzonder in het derde lid, onder a.
Eenzelfde mogelijkheid als het gaat om een beslissing dat een gemeentelijk besluit aan preventief toezicht zal zijn onderworpen, ligt naar het oordeel van de ondergetekende minder voor de hand. Het gaat in feite alleen om een beslissing dat er aanleiding is voor nader onderzoek. Een vergelijking met een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit (artikel 6:3 Awb) ligt daarom voor de hand. Materieel gaat het voor de gemeente bovendien maar om een beperkt uitstel. Zonder een beslissing dat het besluit aan preventief toezicht zal zijn onderworpen, kan de gemeente het na maximaal zes weken publiceren en in werking laten treden. Als het wel aan preventief toezicht wordt onderworpen komen daar hoogstens zeven weken bij. In het vijfde lid van artikel 220 wordt beroep tegen deze beslissing daarom uitdrukkelijk uitgesloten.
Dit artikel is aangepast aan het feit dat niet meer alle besluiten ter zake aan preventief toezicht onderworpen zullen zijn. De norm dat niet meer dan 100 % van de kosten mag worden verhaald kan daarom niet meer gekoppeld worden aan de beslissing omtrent goedkeuring, maar moet rechtstreeks aan de gemeente zelf worden opgelegd. Het gemeentebestuur is er primair zelf verantwoordelijk voor dat bij het vaststellen of wijzigen van een belastingverordening de geraamde baten van de in die verordening opgenomen rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Uiteraard zal de toezichthouder bij de beoordeling van het besluit wel kunnen toetsen aan deze wettelijke norm. Voor het overige is echter geen verandering beoogd.
In het algemeen deel van deze toelichting is al aangegeven waarom voorgesteld wordt het preventieve toezicht op provinciale belastingverordeningen geheel af te schaffen. Dat is geregeld in onderdeel A van dit artikel. Verder zijn in de Provinciewet afwijkende procedures opgenomen voor de goedkeuring van besluiten betreffende provinciale opcenten op de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting en betreffende een provinciale opslag op de hoofdsom van de omroepbijdrage A en B. De onderdelen C en D van dit artikel voorzien in de noodzakelijke aanpassing van die bepalingen. De verplichting deze besluiten ter kennis te brengen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (tot voor kort: Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), respectievelijk de Minister van Financiën, is gehandhaafd.
Ingevolge het huidige artikel 225 worden provinciale belastingverordeningen inzake gebruiks- en genotsretributies niet goedgekeurd, indien de krachtens die verordeningen geheven rechten hoger zijn dan vereist wordt om een matige winst aan de provincie te verzekeren. Op dat punt wijkt de Provinciewet nog af van de Gemeentewet. Bij het heffen van rechten (waarin uit hoofde van de Gemeentewet tegenwoordig de leges ook zijn begrepen) door de gemeenten mogen de baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Evenals in artikel I, onder B, voor de Gemeentewet is gebeurd wordt deze norm nu rechtstreeks aan het provinciebestuur opgelegd. Een wetsvoorstel is in vergevorderde staat van voorbereiding waarbij de belastingbepalingen van de Provinciewet worden aangepast aan de belastingbepalingen in de Gemeentewet en de Waterschapswet. Ik hoop binnenkort te kunnen bevorderen dat dit voorstel aan het parlement wordt aangeboden. In dat voorstel zal ook een bepaling worden opgenomen op grond waarvan ook bij de provincies bij het heffen van rechten de baten niet meer mogen uitgaan boven de geraamde lasten.
In de Wet algemene regels herindeling wordt op enkele plaatsen verwezen naar het vereiste van goedkeuring van belastingverordeningen. Volledigheidshalve herinner ik er aan dat deze bepalingen voor het laatst zijn gewijzigd door de Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (artikel IV). Als dat vereiste, als gevolg van de thans voorgestelde regeling, niet meer in alle gevallen geldt moet deze wet op dat punt worden aangepast. Dat laat uiteraard onverlet dat een verordening moet worden bekendgemaakt alvorens in werking te kunnen treden. In artikel 1 van dit voorstel, bij de voorgestelde wijziging van artikel 218, is bepaald wanneer de gemeente een besluit als hier bedoeld mag bekendmaken.
In het algemeen deel van deze toelichting is al ingegaan op de redenen om het nieuwe systeem van toezicht in dit voorstel voor een termijn van vijf jaar vast te stellen. Met het oog op de wenselijk geachte evaluatie wordt de provinciebesturen gevraagd in het vierde jaar hun ervaringen en die van de gemeenten op schrift te stellen. Op grond van de resultaten van die evaluatie kan worden besloten de werkingsduur van de desbetreffende artikelen te verlengen. Dat gebeurt dan bij algemene maatregel van bestuur. Uiterlijk een half jaar voor het vervallen van de toezichtsbepalingen zal de Staten-Generaal worden geïnformeerd over de rapportage van de provincies en gemeenten en over het standpunt dat is ingenomen over het al dan niet verlengen van de werkingsduur van de toezichtsbepalingen.
Uiteraard behoeft ook de beëindiging van het toezicht, als niet tot verlenging mocht worden besloten, een overgangsbepaling (derde lid, tweede volzin). Deze is op dezelfde leest geschoeid als de overgangsbepaling bij de introductie van de nieuwe vorm van toezicht op grond van het thans voorliggende wetsvoorstel (artikel V). Alleen voor besluiten waarvan de toezichthouder al heeft bepaald dat ze de goedkeuring behoeven, blijven de desbetreffende toezichtsbepalingen van kracht.
Dit artikel voorziet in een eenvoudige overgangsbepaling. Besluiten die zijn genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijven onderworpen aan het thans geldende preventieve toezicht, ook als de datum van de beslissing omtrent goedkeuring daardoor zou komen te liggen na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De hoofdregels van dat toezicht liggen vast in de bepalingen in de Gemeentewet en Provinciewet die thans worden gewijzigd. Daarnaast zijn nog enkele experimentele bepalingen van kracht, die thans zijn vastgelegd in artikel 4, onder B, C en D van de Wet D'gemeenten en D'provincies. Die hebben hun gelding behouden op grond van de regeling van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 18 maart 1994, nr FBA94/U540 (Stcrt. 1994, 67).
Artikel 13 van de Wet D'gemeenten en D'provincies bevat een overgangsbepaling voor het geval de laatstbedoelde bepalingen zouden ophouden te gelden. Die regeling was bedoeld voor het geval in maart 1994 niet, met toepassing van artikel 3 van die wet, zou zijn besloten de werking van deze experimentele bepalingen te verlengen. Nu dat wel is gebeurd, in bovengenoemde ministeriële regeling, en het thans voorliggende wetsvoorstel een eigen overgangsbepaling kent is aan artikel 13 van de Wet D'gemeenten en D'provincies geen behoefte meer.
Aangezien de in deze wet voorgestelde wijziging van het toezicht op gemeentelijke en provinciale belastingverordeningen een aanpassing nodig maakt van de provinciale organisatie en van de organisatie bij het ministerie van Binnenlandse Zaken op dit punt, is het wenselijk het tijdstip van inwerkingtreding afzonderlijk bij koninklijk besluit te laten vaststellen. Op die manier kan in overleg met de provincies een zodanig tijdstip worden gekozen dat een soepele overgang naar de nieuwe situatie mogelijk wordt. Bij diezelfde gelegenheid zal, volledigheidshalve, de regeling van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 18 maart 1994, nr FBA94/U540 (Stcrt. 1994, 67) met ingang van diezelfde datum worden ingetrokken.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24051-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.