24 041
Goedkeuring van de op 26 april 1994 te Charleville-Mézières tot stand gekomen verdragen inzake de bescherming van de Maas respectievelijk de Schelde (Trb. 1994, 149 en 150)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 oktober 1994 en het nader rapport d.d. 16 december 1994, aangeboden aan de Koningin door de Minister van Buitenlandse Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 26 juli 1994, no. 94.005909, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende goedkeuring van de Verdragen inzake de bescherming van de Maas respectievelijk de Schelde; Charleville-Mézières, 26 april 1994 (en bijlagen).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 26 juli 1994, nr. 94.005909, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 oktober 1994, nr. 09.0472, bied ik U hierbij aan.

1. In de memorie van toelichting (paragraaf 1, Voorgeschiedenis) is vermeld dat bij de onderhandelingen over de op 26 april 1994 te Charleville-Mézières tot stand gekomen verdragen inzake de bescherming van de Maas respectievelijk de Schelde (hierna: de verdragen) het op 17 maart 1992 te Helsinki tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren, met bijlagen (Trb.1992, 199) (hierna: ECE-rivierenverdrag) tot uitgangspunt is genomen. Dit komt ook tot uitdrukking in de aanhef van de verdragen. In die aanhef is echter ook een verwijzing opgenomen naar het op 22 september 1992 tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu van de Noordoost Atlantische Oceaan met Bijlagen en Aanhangsels (Trb.1993, 16). In de memorie van toelichting ontbreekt echter elke vermelding van laatstbedoeld verdrag. De Raad van State meent dat in de toelichting een passage over de betekenis van laatstbedoeld verdrag voor de thans goed te keuren verdragen moet worden opgenomen.

1. Overeenkomstig het advies van de Raad is de toelichting met een passage terzake aangevuld.

2. In artikel 3, tweede lid, van beide verdragen is een viertal beginselen genoemd waardoor de verdragsluitende partijen zich bij hun handelen laten leiden. Het betreft achtereenvolgens het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventie, het beginsel dat beheersing en vermindering van verontreiniging bij voorrang bij de bron moet plaatsvinden en het beginsel dat de vervuiler betaalt. In artikel 2, vijfde lid, van het ECE-rivierenverdrag is een drietal beginselen genoemd, waarvan er twee – het voorzorgsbeginsel en het beginsel dat de vervuiler betaalt – volledig overeenstemmen met de gelijknamige beginselen uit de verdragen. Het beginsel watervoorkomens zodanig te beheren dat in de behoeften van de huidige generatie wordt voorzien, zonder dat het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoefte te voorzien in gevaar wordt gebracht, is echter niet in de verdragen uitgewerkt of genoemd. Artikel 9, eerste lid, derde volzin, van het ECE-rivierenverdrag in aanmerking genomen, meent het college dat, gelet op de samenhang tussen de verdragen en het ECE-rivierenverdrag in de toelichting moet worden verantwoord om welke reden is nagelaten het laatstgenoemde beginsel uit te werken in de verdragen.

2. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is de toelichting verduidelijkt.

3. In artikel 4, tweede lid, van de verdragen is een verplichting neergelegd die, in afwijking van de andere verplichtingen neergelegd in de verdragen, Nederland mogelijk rechtstreeks tot aanpassing van beleid en regelgeving dwingt. Of deze verdragsartikelen inderdaad gevolgen hebben voor het vergunningenbeleid of de regelgeving met betrekking tot het storten van verontreinigde baggerspecie in de Maas of de Schelde valt uit de toelichting echter niet af te leiden. De Raad meent dat deze gevolgen in de toelichting bespreking verdienen.

3. Aan de opmerking van de Raad is gevolg gegeven.

4. De uitvoering van de beide verdragen is, in overeenstemming met het ECE-rivierenverdrag opgedragen aan internationale commissies. De taakomschrijving van de commissies bedoeld in de verdragen stemt niet volledig overeen met die van de commissies bedoeld in artikel 9 van het ECE-rivierenverdrag. Zo is de taak van de commissie, bedoeld in artikel 5, onder a, beperkter dan de taak van een commissie, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a, van het ECE-rivierenverdrag doordat het eerstgenoemde artikel ziet op «een wezenlijk effect» en het laatstgenoemde op «waarschijnlijk grensoverschrijdende effecten». Ook zijn de overige onderdelen van artikel 5 meer vrijblijvend geredigeerd dan de onderdelen van artikel 9, tweede lid, terwijl bijvoorbeeld uitdrukkelijke bevoegdheden als vermeld onder d en g van dit artikellid in artikel 5 in het geheel niet voorkomen. De Raad meent dat hierop in de toelichting moet worden ingegaan.

4. In de toelichting is thans het verschil in taakomschrijving van de internationale commissies bedoeld in de verdragen en die bedoeld in het ECE-rivierenverdrag verklaard.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

W. Boukema

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Oorspronkelijke tekst van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven