24 040
Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Justitie alsmede wijziging van enige wetten in verband met de subsidietitel in de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Wet Justitie-subsidies)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 25 juli 1994 en het nader rapport d.d. 16 december 1994, aangeboden aan de Koningin door de Minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 7 maart 1994, nr. 94.001692, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende regelen inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Justitie (Wet Justitie-subsidies).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 maart 1994, nr. 94.001692, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 25 juli 1994, No. W03.94.0106, bied ik u hierbij, mede namens de Staatssecretaris van Justitie, aan.

1. Op basis van artikel 1.1.2, tweede lid, onder a, heeft de minister de mogelijkheid af te wijken van de bij of krachtens deze wet aan de subsidie verbonden verplichtingen, voor zover dit «nodig» is met het oog op een goede afstemming met de door andere bestuursorganen opgelegde verplichtingen in verband met hun bekostiging van activiteiten waarvoor ingevolge deze wet subsidie wordt verstrekt.

De Raad van State geeft in overweging bedoelde afwijkingsbevoegdheid veeleer aan de wenselijkheid dan aan de noodzaak van goede afstemming te koppelen en de tekst van de bepaling in die zin aan te passen.

1. Het advies van de Raad is gevolgd.

2. Artikel 1.1.3, dat ertoe strekt dat elke subsidie die op deze wet is gebaseerd, wordt verleend onder het voorbehoud dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld, indien de subsidie ten laste is van een begroting die nog niet is vastgesteld, spoort niet met de regeling neergelegd in artikel 4.2.3.6, eerste lid, van het wetsvoorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht) (kamerstukken II 1993/94, 23 700) (hierna: derde tranche Awb). Blijkens de toelichting op dat artikel gaat de minister ervan uit dat een dergelijk voorbehoud in de subsidiebeschikking zelf wordt opgenomen. De toelichting beschouwt dat als een eis van rechtszekerheid en vermeldt dat niet kan worden volstaan met het in een wettelijk voorschrift opnemen van die clausule. De Raad onderschrijft deze visie. In het onderhavige voorstel van wet wordt echter van een geheel andere visie uitgegaan. De Raad acht de daarvoor aangevoerde argumenten niet overtuigend en beveelt aan artikel 1.1.3 achterwege te laten.

2. De aanbeveling van de Raad om artikel 1.1.3 te schrappen, is niet opgevolgd. Artikel 1.1.3 geeft aan, dat bij de in deze wet geregelde subsidies – in alle gevallen – gebruik zal worden gemaakt van de in het ontwerp-artikel 4.2.3.6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) neergelegde bevoegdheid om subsidies die worden verleend ten laste van een ontwerp-begroting, te verlenen onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Daardoor worden al te hoog gespannen verwachtingen bij subsidie-aanvragers voorkomen. Deze wettelijke bepaling laat onverlet, dat de begrotingsvoorwaarde ook steeds expliciet in de beschikking tot subsidieverlening dient te worden opgenomen. De passage in de memorie van toelichting waaruit op dit punt van een andere visie blijkt, is aangepast.

3. De formulering van de verdelingsregel die in artikel 1.1.6, tweede lid, is neergelegd, stemt niet geheel overeen met de toelichting daarop. Het tweede lid is van toepassing, indien de aard van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd zich verzet tegen toepassing van de in het eerste lid genoemde verdelingsregels, terwijl de toelichting opmerkt dat het tweede lid ziet op de situatie dat een nadere afweging tussen verschillende aanvragen niet zinvol is, omdat elke aanvraag evenzeer bijdraagt aan de realisatie van het met de subsidie beoogde doel, of, anders gezegd, omdat het belang dat aan de onderscheiden activiteiten wordt gehecht van gelijk gewicht wordt geacht. Dit verschil tussen wettekst en toelichting dient te worden weggenomen, waarbij in ieder geval de toelichting aangepast dient te worden, aangezien niet gezegd kan worden dat een aanvraag bijdraagt aan de realisatie van het met de subsidie – of de subsidieregeling beoogde doel.

3. Om het door de Raad gesignaleerde verschil in betekenis tussen wettekst en toelichting weg te nemen, is de formulering van artikel 1.1.6, tweede lid, aangepast. De toepasselijkheid van de bedoelde verdelingsregel wordt thans gebonden aan het criterium dat met toepassing van het eerste lid geen voorrang kan worden bepaald. Voorts is de toelichting aangepast in de door de Raad gesuggereerde zin.

4. Afdeling 1.2 van het wetsvoorstel bevat een procedurele regeling voor de projectsubsidies die krachtens deze wet door de Minister van Justitie worden verstrekt. Deze regeling kan gezien worden als aanvulling van titel 4.2 van de derde tranche Awb. Zij bevat voornamelijk regels van administratieve aard, betrekking hebbend op informatie die bij de aanvraag tot de verlening en vaststelling van subsidies moet worden gegeven omtrent de te subsidiëren activiteiten, de begroting en de inkomsten en uitgaven. Naar het de Raad voorkomt, kan deze regeling die volgens de memorie van toelichting goeddeels vergelijkbaar is met de regeling van afdeling 4.2.8 van de derde tranche Awb (periodiek verstrekte subsidies aan rechtspersonen) ook van betekenis zijn voor andere subsidies dan krachtens deze wet verstrekt. Derhalve rijst de vraag waarom de bedoelde regels in dit wetsvoorstel zijn opgenomen en er niet veeleer voor is gekozen deze op te nemen in de derde tranche Awb. In de memorie van toelichting dient, indien deze afdeling in het wetsvoorstel gehandhaafd zou blijven, zulks te worden gerechtvaardigd.

4. De suggestie van de Raad om de regels voor projectsubsidies in de derde tranche van de Awb op te nemen is niet gevolgd. Wij zijn van mening dat het begrip projectsubsidie – te weten een subsidie voor min of meer afgebakende activiteiten van beperkte duur – in juridisch opzicht onvoldoende hanteerbaar is om daarvoor algemene regels op te stellen. De Raad merkt terecht in onderdeel 7 van zijn advies op, dat de krachtens deze wet te verstrekken subsidies voor onderzoekactiviteiten op zichzelf als projectsubsidies zijn aan te merken. Desalniettemin worden deze subsidies in het wetsvoorstel niet als zodanig aangemerkt aangezien voor deze activiteiten behoefte blijkt te bestaan aan een afwijkende regeling. Het advies van de Raad is veeleer aanleiding geweest om de regels voor projectsubsidies in het onderhavige wetsvoorstel niet bij wijze van algemene regeling in het eerste hoofdstuk op te nemen, maar deze regels over te brengen – onder andere door middel van een schakelbepaling – naar de hoofdstukken 2 en 3 waarin activiteiten op een tweetal beleidsterreinen worden omschreven waarvoor projectsubsidies kunnen worden verstrekt. Het laten vervallen van afdeling 1.2 heeft bovendien het voordeel, dat de gelaagde structuur van het wetsvoorstel wordt vereenvoudigd.

5. Artikel 1.2.1 verklaart afdeling 1.2 van toepassing op de verstrekking van projectsubsidies. In het wetsvoorstel is «projectsubsidie» niet gedefinieerd; in de toelichting op afdeling 1.2 worden projectsubsidies omschreven als subsidies voor wat veelal duidelijk afgebakende activiteiten van een beperkte duur zullen zijn.

De Raad beveelt aan in het wetsvoorstel een omschrijving van «projectsubsidie» op te nemen, zodat daaruit blijkt om welk type subsidie het gaat.

5. In het voorgaande onderdeel is uiteengezet waarom is afgestapt van een algemene regeling voor projectsubsidies. Om die reden hebben wij geen behoefte aan een wettelijke definitie van projectsubsidie.

6. Artikel 3.1, tweede lid, onder d, bevat de bepaling dat subsidie kan worden verstrekt voor «de overdracht van normen en waarden die bijdragen aan een besef van gemeenschapszin en maatschappelijke verantwoordelijkheid». Het college beveelt aan nader toe te lichten dat behoefte bestaat aan deze grond voor subsidieverstrekking naast de in artikel 3.1, tweede lid, onder a, b en c, bedoelde gronden, die voldoende ruimte bieden voor subsidiëring van projecten om potentiële daders van strafbare feiten de bedoelde essentiële normen en waarden bij te brengen. Uit hoofde van criminaliteitspreventie zullen, naar het de Raad voorkomt, niet op grond van de onderhavige bepaling in het algemeen subsidiabel kunnen worden gesteld hetgeen de toelichting aanduidt als «projecten die een verinnerlijking trachten te bewerkstelligen van bepaalde essentiële normen, die binnen onze samenleving breed gedragen worden en waarvan de naleving de sociale integratie bevordert». De Raad acht het bij handhaving van dit onderdeel van artikel 3.1, tweede lid, wenselijk dat – anders dan de toelichting thans veronderstelt – wordt gerechtvaardigd dat de overheid voor wat betreft dergelijke projecten een taak heeft als subsidiënt, terwijl de primaire verantwoordelijkheid in dezen berust bij gezinnen, levensbeschouwelijke organisaties en onderwijsinstellingen.

6. Het advies van de Raad is aanleiding geweest om artikel 3.1, tweede lid, onderdeel d, te schrappen.

7. Bij de Raad is de vraag gerezen of afdeling 1.2 van toepassing is op subsidies voor onderzoekactiviteiten verleend krachtens hoofdstuk 4. De niet-toepasselijkheid van de genoemde afdeling zou afgeleid kunnen worden uit artikel 4.4 dat artikel 1.2.2 herhaalt en uit artikel 4.10 dat artikel 1.2.5 uitdrukkelijk van toepassing verklaart, hetgeen anders overbodig zou zijn. Een andere aanwijzing kan gevonden worden in de toelichting op afdeling 1.2, die vermeldt dat voor wat betreft de in deze wet geregelde beleidsterreinen projectsubsidies met name voorkomen op het terrein van de criminaliteitspreventie en de slachtofferhulp; onderzoek wordt daarbij niet genoemd.

Naar het de Raad voorkomt, betreft een gesubsidieerd onderzoek echter veelal een eenmalige, duidelijk afgebakende activiteit van min of meer beperkte duur en zou een subsidie voor onderzoek derhalve op zichzelf als een projectsubsidie aangemerkt kunnen worden. Dit in aanmerking genomen, beveelt het college aan uitdrukkelijk aan te geven in hoeverre afdeling 1.2 van toepassing is op de subsidies verstrekt krachtens hoofdstuk 4 en de eventuele niet-toepasselijkheid van de genoemde afdeling te motiveren.

7. Met het laten vervallen van de algemene regeling voor projectsubsidies is de gerezen onduidelijkheid over de toepasselijkheid van deze regeling op de onderzoeksubsidies van de baan. De nadere precisering waar de Raad om verzoekt is daarmee overbodig.

8. Artikel 4.12 verklaart het bij of krachtens hoofdstuk 4 bepaalde van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van financiële middelen, anders dan door subsidie, zoals ten behoeve van onderzoek dat krachtens overeenkomst wordt uitgevoerd. Het college meent dat het niet juist is in het wetsvoorstel regels te geven voor een andere rechtsfiguur dan de subsidie. Het verdient de voorkeur desgewenst in bijzondere regelingen of, met betrekking tot contractonderzoek, in algemene voorwaarden of in de overeenkomst zelf de Wet Justitiesubsidies (gedeeltelijk) van overeenkomstige toepassing te verklaren. De Raad adviseert artikel 4.12 te laten vervallen.

8. Artikel 4.12 verklaart de bij of krachtens de Wet Justitie-subsidies te stellen regels over subsidies ten behoeve van onderzoek voor een belangrijk deel van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van financiële middelen voor onderzoek dat krachtens overeenkomst wordt uitgevoerd. Het betreft hier o.a. de eisen waaraan een over te leggen onderzoeksplan en een begroting moeten voldoen, bepalingen over geheimhouding, het voeren van een ordelijke administratie en de wijze waarop het onderzoek feitelijk wordt verricht. Deze bepalingen lenen zich evenzeer voor toepassing op de rechtsfiguur van de overeenkomst van opdracht. Het argument van het college dat het niet juist is, om in de Wet Justitie-subsidies regels te geven voor een andere rechtsfiguur dan de subsidie achten wij op zichzelf niet overtuigend. Wel zou het wetsvoorstel in dit opzicht wellicht aan helderheid winnen door in het opschrift niet uitsluitend over subsidies te spreken. Een van de alternatieven die de Raad suggereert – namelijk om in algemene voorwaarden of in individuele overeenkomsten de Wet Justitie-subsidies van overeenkomstige toepassing te verklaren – spreekt ons uit een oogpunt van terughoudenheid met regelgeving aan. Nu langs de door de Raad gesuggereerde weg hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met artikel 4.12 wordt beoogd, achten wij de noodzaak voor een wettelijke bepaling niet langer aanwezig. Artikel 4.12 is derhalve geschrapt.

9. Ingevolge artikel 5.2, onder C, wordt in artikel 42, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand bepaald dat op de vergoeding de afdelingen 4.2.1 tot en met 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn. In de Wet op de rechtsbijstand wordt de term «vergoeding» gereserveerd voor het bedrag dat rechtsbijstandsverleners ingevolge artikel 37 van deze wet ontvangen voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. In de toelichting op artikel 5.2 wordt echter «vergoeding» in een ruimere betekenis gebruikt, aangezien daar gesproken wordt van de verstrekking van vergoedingen op het terrein van de rechtsbijstand aan de raden, alsmede over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstandverlening door de raden.

Het college beveelt aan in artikel 5.2, onder C, een andere term dan «vergoeding» te gebruiken en tevens in de toelichting de belangrijkste consequenties aan te geven, die verbonden zijn aan het van overeenkomstige toepassing verklaren van de subsidietitel van de derde tranche Awb, en met name van afdeling 4.2.8 met betrekking tot per boekjaar verstrekte subsidies, op de verstrekkingen vanwege de Wet op de rechtsbijstand.

9. De term «vergoeding» in artikel 42 van de Wet op de rechtsbijstand, dat betrekking heeft op de financiële relatie tussen de Minister van Justitie en de raden voor rechtsbijstand, is vervangen door het woord subsidie.

Ten aanzien van het verzoek van de Raad om voor de Wet op de rechtsbijstand in de toelichting aan te geven wat de belangrijkste consequenties zijn van het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regels over subsidies uit de derde tranche van de Awb, merken wij het volgende op. Van inhoudelijke consequenties kan niet gesproken worden, aangezien de in de Wet op de rechtsbijstand en de daarop berustende regelingen neergelegde systematiek van subsidieverstrekking in belangrijke mate met de Awb overeenstemt. Wel hebben wij aanleiding gezien de tekst van de voorgestelde aanpassingen van de Wet op de rechtsbijstand nader te preciseren. In verband met deze preciseringen bestaat niet langer behoefte aan het van overeenkomstige toepassing verklaren.

10. Voor een aantal redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

10. Lijst van redactionele kanttekeningen

De opmerkingen van de Raad zijn overgenomen, met uitzondering van de opmerking betreffende het in acht nemen van aanwijzing 106, eerste lid, aangezien het opschrift daarmee reeds in overeenstemming is. Wel is in het opschrift het verband met de derde tranche van de Awb tot uitdrukking gebracht.

Wijzigingen uit andere hoofde

Als uitvloeisel van het in het regeerakkoord van 13 augustus 1994 (Stcrt. 1994, 156) gestelde met betrekking tot de overgang van de verantwoordelijkheid voor de opvang van asielzoekers naar de Minister van Justitie, zijn in het onderhavige wetsvoorstel tevens aanpassingen van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers aan de subsidieregels van de Awb opgenomen. Voorts is, in de toelichting op hoofdstuk 3 (criminaliteitspreventie), rekening gehouden met de brief van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 oktober 1994 (kamerstukken II 1994/95, 23 900 VII en VI, nr. 7) inzake de taakverdeling op het terrein van de criminaliteitspreventie.

Bij nadere overweging leek het voorts wenselijk om enige regels in het wetsvoorstel op te nemen voor subsidies die niet op wettelijk voorschrift berusten, bijv. inzake het van toepassing verklaren van hoofdstuk 4.2.8 van de Awb voor per boekjaar verstrekte subsidies. In verband daarmee is een hoofdstuk «overige subsidies» toegevoegd, waardoor ook de opzet van afdeling 1.1 enigszins is gewijzigd. Artikel 1.1.5 is komen te vervallen in verband met een nadere afstemming op de subsidieregels in de Awb.

Daarnaast is het wetsvoorstel aangevuld met bepalingen over beslistermijnen ten aanzien van de vaststelling van subsidies (artikelen 14, 19, 20, 31 en 37). Met een regeling hiervan in de bijzondere wet wordt voorkomen dat moet worden teruggevallen op de vangnet-regeling van artikel 4:13 van de Awb.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische en redactionele wijzigingen in het wetsvoorstel en de toelichting aan te brengen in verband met afstemming op de tekst van het wetsvoorstel derde tranche Awb, zoals dat, na het aanhangigmaken van de adviesaanvraag bij de Raad met betrekking tot dit wetsvoorstel, op 29 april 1994 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nrs. 1–3). Voor zover nodig zijn deze wijzigingen in de memorie van toelichting besproken. Aan het wetsvoorstel is een overgangsbepaling toegevoegd, ingevolge welke bestaande subsidieverhoudingen worden geëerbiedigd. In verband met de verwijzingen in het wetsvoorstel naar artikelen uit de derde tranche Awb is tevens een bepaling aan het wetsvoorstel toegevoegd, die een bevoegdheid bevat om bij publikatie van deze wet in het Staatsblad de verwijzingen naar de Awb met de nieuwe nummering van laatstgenoemde wet in overeenstemming te brengen.

Om de leesbaarheid van het wetsvoorstel te vergroten is een doorlopende nummering van artikelen, afdelingen en paragrafen aangebracht. In verband hiermee is hieronder een transponeringstabel opgenomen. Transponeringstabel (oud wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Raad van State)

oudnieuw
1.1.11
1.1.2 lid 12
lid 24
1.1.33
1.1.45
1.1.5
1.1.624, 37
1.1.715, 19, 20, 33, 49
1.1.88, 11 13 lid 1, 16, 19, 20, 33
1.2.1
1.2.225, 37
1.2.326, 37
1.2.427, 37
1.2.528, 37
1.2.629, 37
1.2.729, 37
1.2.830, 37
2.1.16
2.1.221
2.1.322, 23
2.1.420
2.2.17
2.2.28
2.2.39
2.2.410
2.2.512
2.2.616
2.2.717
2.2.818
3.132, 34
3.235, 36
3.333
4.138
4.239
4.340
4.442
4.541
4.643
4.744
4.845
4.946
4.1047
4.1148
4.12
5.151
5.252
5.353
6.155
6.258
6.359
11, 13 lid 2, 14, 31, 37, 49, 50, 54, 56, 57

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 25 juli 1994, nr. W03.94.0106, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift tot uitdrukking brengen dat het wetsvoorstel mede strekt tot wijziging van enige andere wetten. Daarbij tevens aanwijzing 106, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– In artikel 1.1.6, eerste lid, onder b, de woorden «naar verwachting» schrappen, aangezien deze reeds voorkomen in de aanhef van dit lid.

– Aangezien ingevolge artikel 1.2.3, onder b, bij elke aanvraag een begroting dient te worden overgelegd, de voorwaardelijke bijzin in artikel 1.2.8, eerste lid, achterwege laten.

– In artikel 2.2.7, eerste lid, aanhef, aanwijzing 82, tweede lid, Ar in acht nemen. Tevens in het eerste lid, onder a, «artikel 2.2.6, tweede lid» vervangen door: artikel 2.2.6, derde lid. Tenslotte in het tweede lid «de Minister» vervangen door: Onze Minister.

– In artikel 4.8, eerste lid, andere woorden dan «uitvoering van onderzoek» gebruiken, aangezien deze woorden ook in artikel 4.8, tweede lid, onder a, voorkomen.

– In de aanhef van artikel 5.3 een juiste verwijzing naar het daar bedoelde voorstel van wet aanbrengen, namelijk: Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (kamerstukken II 1993/94, 23 445).

– In het voorgestelde artikel 74, onder b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden «moeten worden» grammaticaal verbeteren en overeenkomstig aanwijzing 53 Ar vervangen door: wordt.

– In de memorie van toelichting steeds de juiste citeertitel gebruiken voor de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, alsmede de eerste maal het kamerstuknummer overeenkomstig aanwijzing 219 Ar aanduiden.

– In de memorie van toelichting steeds overeenkomstig aanwijzing 93 Ar hoofdletters en kleine letters gebruiken ten aanzien van «Minister van Justitie», «Ministerie van Justitie» en «minister».

– In paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting de daar genoemde algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 37e van het Wetboek van Strafrecht en de budgetteringsregeling particuliere TBS-inrichtingen nauwkeurig aanduiden (aanwijzing 219 Ar).

– In de toelichting, Hoofdstuk 3, Criminaliteitspreventie, in de eerste zin «Justitie» vervangen door: De Minister van Justitie.

– In de toelichting op artikel 4.2 de verwijzing naar het huidige onderzoeksprogramma actualiseren, aangezien in 1994 een nieuwe brochure «Programmering van Onderzoek» door het Ministerie van Justitie is uitgebracht.

– In de toelichting, Hoofdstuk 5, het opschrift vervangen door: Wijzigingen in andere wetten.

– In de toelichting op artikel 74 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden «NZf-rekeningschema» voluit schrijven.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is terinzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven