24 036
Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit

nr. 731
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, VAN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 januari 1998

Eind 1996 is het MDW-project Toezicht bij geprivatiseerde nutsvoorzieningen gestart. De aanleiding voor het project was tweeledig: de op handen zijnde wijziging van het mededingingsregime en de liberalisering van enkele nutssectoren.

Per 1 januari 1998 is de Mededingingswet van kracht. Het medededingingsbeleid is vanaf dat moment op een andere leest geschoeid. Het misbruikstelsel is vervangen door een verbodsstelsel. De uitvoering van het mededingingsbeleid verandert hierdoor fundamenteel. Nam in het misbruikstelsel de Minister van Economische Zaken – in voorkomend geval in overeenstemming met een betrokken collega – een besluit over ingediende klachten; de uitvoering van het verbodsstelsel is opgedragen aan een instelling op afstand van de Minister van Economische Zaken, de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).

Tweede aanleiding vormt het proces van liberalisering dat in een aantal nutssectoren gaande is, of zich aandient. In deze sectoren dient vorm te worden gegeven aan het toezicht op het zich ontwikkelende marktproces. De vraag doet zich voor of sectoraal toezicht dient te worden ingesteld op aspecten die in het algemeen ook zijn onderworpen aan het toezicht door de NMa en, indien sectoraal toezicht wenselijk is, welke verdeling van taken en verantwoordelijkheden moet worden afgesproken tussen de NMa en de sectorale toezichthouder.

Beide ontwikkelingen maken het gewenst dat heldere uitgangspunten worden geformuleerd over de inrichting van het toezicht. Zonder duidelijke uitgangspunten is er een reëel gevaar dat het toezicht versnipperd raakt over verschillende toezichthouders en er inconsistenties sluipen in de toepassing van mededingingsbegrippen. Dit heeft evidente bezwaren: de klant weet niet waar hij aan toe is, toezichthouders kunnen tegen elkaar worden uitgespeeld, er kunnen inconsistenties ontstaan met de Europese regelgeving. Zelfs kunnen uit de inconsistente toepassing van mededingingsbegrippen aansprakelijkheden voor de Staat voortvloeien.

Voor de verhouding tussen algemeen en specifiek toezicht is ook aandacht gevraagd door leden van de Eerste en Tweede Kamer.

Namens het kabinet bieden wij u het eindrapport van de werkgroep-Visser1 hierbij aan. In deze brief informeren wij u voorts over het oordeel van het kabinet over de door de werkgroep ontwikkelde voorstellen.

1 Voorstellen werkgroep-Visser

De werkgroep heeft conform haar taakopdracht een afwegingskader ontwikkeld dat kan worden gebruikt bij besluiten over de inrichting en uitvoering van het toezicht. Zij heeft zich met name gericht op de volgende vragen:

a is sectoraal toezicht nodig?

b hoe wordt het toezicht georganiseerd?

c hoe moet de verhouding tussen de toezichthouders worden vormgegeven?

d welke rechtsgang dient te worden gevolgd?

e hoe is de verhouding tussen minister(s) en toezichthouders?

a Is sectoraal toezicht nodig?

Tegen de achtergrond van de eerder geschetste risico's die kleven aan een versnipperd toezicht, vindt de werkgroep dat terughoudendheid dient te worden betracht met het instellen van sectorspecifieke mededingingsregels2. De werkgroep geeft aan hoe de afweging dient te verlopen en hanteert daarbij het uitgangspunt «van licht naar zwaar». Als het gewenste resultaat kan worden bewerkstelligd via het algemene mededingingsregime, zijn sector-specifieke regels niet nodig. Dit is het geval indien sprake is van een goede marktwerking, met een voldoende vrije toetreding. Wanneer echter de ontwikkeling naar een grotere marktwerking juist is ingezet, er nog maar enkele aanbieders zijn en de toetreding niet vrij is, kan er aanleiding bestaan tot sector-specifieke regels. Dan moet ook toezicht worden uitgeoefend op bijvoorbeeld de toetreding of de prijsontwikkeling in deze sector. Het kan in deze overgangssituatie de voorkeur verdienen, naast toezicht op grond van de Mededingingswet, een tijdelijk toezicht te baseren op sector-specifieke regels. Als het hanteren van sector-specifieke regels onontkoombaar is, dient overlap met het algemene mededingingsregime zoveel mogelijk te worden vermeden. De verhouding tussen de sector-specifieke regels en algemene regels dient zo nauwkeurig mogelijk te worden vastgesteld.

Het besluit om sectorale mededingingsregels in te stellen wordt volgens de werkgroep niet voor eens en voor altijd genomen. De regels dienen van tijd tot tijd te worden heroverwogen. De regels dienen er met name toe het overgangsproces naar een normale marktsituatie in goede banen te leiden. De feitelijke omstandigheden waarnaar ze verwijzen, veranderen snel. Ze moeten daarom van tijd tot tijd worden geactualiseerd. Daartoe noopt eveneens dat het Europese en Nederlandse mededingingsregime in beweging is, hetgeen consequenties kan hebben voor de sector-specifieke regels.

Om deze redenen dienen sector-specifieke mededingingsregels een termijn te bevatten waarbinnen de regels worden geëvalueerd. De evaluatie heeft ook betrekking op de positie van de sector-specifieke toezichthouder.

b Hoe wordt het toezicht georganiseerd?

Is tot het formuleren van sectorale mededingingsregels besloten, dan komt de vraag op tafel hoe het toezicht moet worden georganiseerd. Verschillende criteria spelen hierbij een rol: beleidsmatige, economische, bestuurlijke en juridische criteria, criteria in verband met de verantwoordelijkheid van de Minister alsmede criteria in verband met de koppeling tussen inspectie en toezicht.

Aan de hand van deze criteria wordt een keuze gemaakt uit een van de volgende modaliteiten:

– Eigenstandig sectorspecifiek toezicht

Deze modaliteit kan aan de orde zijn indien sectorale mededingingsregels onlosmakelijk verbonden zijn met andere regels, indien sectorale regels tot gevolg hebben dat het mededingingsregime voor een bepaald aspect niet werkt of indien tijdelijk een verhoogde staat van toezicht nodig is in verband met de overgang naar een «gewone» marktsituatie.

– Toezicht in kamer bij de NMa

De kamermodaliteit is denkbaar indien het op basis van sectorale regels noodzakelijke mededingingstoezicht zeer specialistische kennis en kunde vereist, indien een duidelijke eenheid in het sector-specifieke toezicht nodig is en indien de relatie met het algemene mededingingstoezicht een gegeven is. Voor een sector die zich ontwikkelt in de richting van een normale marktsituatie biedt de kamer het voordeel later zonder veel organisatorische complicaties over te kunnen gaan op het algemene mededingingstoezicht door de NMa. De werkgroep constateert dat de vormgeving van de kamermodaliteit nadere aandacht vergt en acht niet denkbaar dat een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) een kamer wordt binnen een niet-zbo.

– NMa als sector-specifieke toezichthouder

Het opdragen van het sector-specifieke toezicht aan de NMa ligt meer voor de hand naarmate de gewenste marktsituatie meer in de richting van een «normale» markt verschuift. Indien geen reden bestaat voor eigenstandig sector-specifiek toezicht of voor een «kamer» als sector-specifieke toezichthouder wordt het sector-specifiek toezicht ondergebracht bij de NMa.

c Verhouding tussen toezichthouders

Indien een eigenstandige sector-specifieke toezichthouder of een kamer bij de NMa wordt belast met het toezicht op sectorale mededingingsregels moet de bestuurlijke verhouding tussen deze toezichthouder/kamer en de NMa zorgvuldig worden vastgesteld. De sector-specifieke toezichthouder kan dan een beslissing nemen over een gedraging waarop de NMa toezicht houdt op grond van de Mededingingswet. Voorkomen moet worden dat het sectorspecifieke toezicht niet in de pas loopt met het algemene mededingingsbeleid.

Een adequate informatie-uitwisseling is noodzakelijk voor een goede onderlinge samenwerking en komt een goede werking van de ordenings- en mededingingswetgeving ten goede. De werkgroep onderscheidt twee, in zwaarte verschillende, vereisten ten aanzien van de onderlinge verhouding tussen de toezichthouders: afstemming en overeenstemming.

Indien het afstemmingsvereiste geldt, wordt de NMa betrokken bij het besluit van de sectorale toezichthouder, maar er hoeft formeel geen overeenstemming te worden bereikt. Afstemming garandeert niet dat geen conflicterende beslissingen worden genomen.

Het overeenstemmingsvereiste gaat een stap verder. Indien dit vereiste geldt, moet over besluiten van een sectorale toezichthouder overeenstemming bestaan met de NMa.

Ook bij de vormgeving van de onderlinge bestuurlijke verhouding hanteert de werkgroep het uitgangspunt «van licht naar zwaar». Om competentiekwesties en onnodige belasting van de organisaties zoveel mogelijk te voorkomen moet het overeenstemmingsvereiste slechts gelden indien met afstemming alléén de uniforme interpretatie van mededingingsbegrippen niet is veiliggesteld. Dat hierover overeenstemming met de NMa wordt vereist, is omdat de interpretatie van aan het mededingingsrecht ontleende of refererende begrippen in specifieke sectoren niet mag afwijken van de interpretaties die in het algemeen mededingingstoezicht gangbaar zijn. Het gaat hier om een situatie waarin de wetgever beoogt een vorm van marktwerking in een bepaalde sector te introduceren. De NMa heeft dan de evident zwaardere verantwoordelijkheid om bij de invulling van gelijksoortige begrippen door verschillende toezichthouders consistentie van beleid te handhaven.

Om te vermijden dat indien het overeenstemmingsvereiste geldt, steeds per besluit daadwerkelijk instemming moet worden verkregen, wordt de overeenstemming zo mogelijk bereikt op het niveau van algemene afspraken tussen toezichthouders. Het is in het belang van beide toezichthouders om hierover afspraken te maken. Verzekerd moet worden dat de besluitvorming in individuele gevallen niet stagneert. Blijkt in de praktijk dat zich over bepaalde onderwerpen aanhoudend meningsverschillen tussen toezichthouders voordoen die terug te voeren zijn op onvolkomenheden in de regelgeving, dan is overleg tussen de betrokken ministers aangewezen om tot aanpassing van regelgeving te komen.

d Rechtsgang

Ten aanzien van beslissingen van toezichthouders over de uitleg van mededingingsbegrippen dient een uniforme rechtsgang te worden gekozen. Dit betekent dat beroep dient open te staan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hetzij rechtstreeks, hetzij via de rechtbank Rotterdam. Een consistente rechtsgang is een minimum-vereiste voor een goede organisatie van het toezicht. Een eenduidige rechtsgang bevordert dat normen en begrippen eenduidig worden gehanteerd; toezichthouders zullen trachten het risico te vermijden dat zij door de rechter worden gecorrigeerd.

e Verhouding tussen Minister en toezichthouder

De relatie tussen Minister en toezichthouder moet primair op het niveau van de wetgever worden geregeld.

Bij de vormgeving van deze relatie moet rekening worden gehouden met de aansprakelijkheid van de Nederlandse staat voor de toepassing van het Europese recht. Indien toezichthouders Europese regels overtreden, is de Nederlandse staat aansprakelijk, ook indien de toezichthouders zijn verzelfstandigd. Het is daarom gewenst te waarborgen dat toezichthouders zich houden aan de Europese regels.

Indien als bestuursvorm voor extern verzelfstandigd toezicht (zelfstandig bestuursorgaan, zbo) wordt gekozen, dient volgens de werkgroep-Visser in de wetgeving de mogelijkheid voor de betrokken minister te worden opgenomen om te bereiken dat het toezichtsorgaan een bepaald onderzoek verricht, om op die wijze invulling te kunnen geven aan gerechtvaardigde parlementaire en publieke verlangens ten aanzien van het toezicht. Het zbo-karakter brengt met zich mee dat het daarbij nooit kan gaan om beïnvloeding van de wijze, inhoud en uitkomst van het onderzoek, maar slechts om het bereiken dàt er onderzoek wordt verricht. Naar de mening van de werkgroep tast dit het karakter van een zbo niet aan. Gelet op de gewenste zelfstandigheid van de zbo past evenwel grote terughoudendheid bij het verstrekken van dergelijke opdrachten in individuele gevallen. Het zbo-karakter brengt ook mee, in de verhouding tussen regering en parlement, dat een minister slechts kan toezeggen te bevorderen dat er onderzoek wordt verricht; dat is de grens van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het concrete geval.

Gelet op de gewenste afstand tussen beleid en toezicht en de politieke aanspreekbaarheid van de Minister, dienen beide Kamers der Staten-Generaal op de hoogte te worden gesteld van de bemoeienissen van de Minister met de toezichthouder.

2 Oordeel kabinet

Het kabinet hecht grote waarde aan de consistente toepassing van de mededingingsregels. De Mededingingswet biedt het algemene wettelijke kader ten aanzien van mededingingsrechtelijke vraagstukken. Daarnaast bestaan Europese regels. Voorkomen dient te worden dat in specifieke sectoren mededingingsbegrippen worden gehanteerd op een wijze die niet consistent is met de toepassing in het algemene mededingingsregime, nationaal en Europees.

Het rapport van de werkgroep Visser maakt duidelijk dat het belangrijk is, besluiten over de inrichting van het toezicht met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te nemen. Het kabinet onderschrijft het door de werkgroep ontwikkelde afwegingskader.

Het kabinet is met de werkgroep van opvatting dat terughoudendheid geboden is bij het instellen van specifieke mededingingsrelevante regels. Het uitgangspunt «van licht naar zwaar» dat de werkgroep hier hanteert, spreekt het kabinet aan. Indien sectoraal toezicht noodzakelijk is, dient een taakverdeling te worden gekozen die op een doelmatige en bestuurlijk zo «licht» mogelijk wijze het gewenste resultaat waarborgt, d.w.z. die een consistente toepassing van mededingingsregels zeker stelt. Sector-specifieke regels dienen periodiek te worden heroverwogen. De gewenste evaluatietermijn houdt verband met het tempo en de stappen waarin het liberaliseringsproces zich voltrekt. Gemiddeld genomen valt hierbij te denken aan termijnen van drie jaren.

Het kabinet onderschrijft de criteria die de werkgroep heeft ontwikkeld voor de keuze tussen eigenstandig sectoraal toezicht en de organisatievormen die het toezicht onderbrengen in een kamer bij de NMa of bij de NMa als sectorspecifiek toezichthouder. De kamermodaliteit ziet het kabinet als een interessante optie die ten aanzien van zijn toepassing op specifieke terreinen nader moet worden bestudeerd, waarbij de verantwoordelijkheden van de betrokken ministers moeten worden betrokken.

Het uitgangspunt «van licht naar zwaar» dient ook te worden nagevolgd in de vormgeving van de bestuurlijke verhouding tussen NMa en sectorale toezichthouder resp. de Kamer bij de NMa. Indien op een bepaald terrein geen risico bestaat dat meningsverschillen tussen toezichthouders over de uitleg van mededingingsrelevante begrippen zullen onstaan, zal slechts het afstemmingsvereiste hoeven te worden gesteld. Indien dat risico wèl bestaat, zal het overeenstemmingsvereiste gelden, zoals door de werkgroep voorgesteld.

Het kabinet is met de werkgroep van oordeel dat, indien risico's bestaan van meningsverschillen over de uitleg van mededingingsrelevante begrippen, de NMa de evident zwaardere verantwoordelijkheid heeft om over de invulling van gelijksoortige begrippen door verschillende toezichthouders dezelfde lijn te bereiken. Dit is geen formaliteit, het is van inhoudelijk belang dat verschillende sectoren gelijk behandeld worden. Deze consistentie dient ook te bestaan indien naast het algemene mededingingsregime sector-specifieke mededingingsregels bestaan. De staart mag niet de hond kwispelen!

Het kabinet acht het in deze gevallen noodzakelijk dat de sectorale toezichthouder overeenstemming bereikt met de NMa over de invulling van algemene mededingingsbegrippen bij de toepassing van sector-specifieke regels. Deze noodzaak laat onverlet dat het de sectorale toezichthouder is die de besluiten op basis van de sectorale wet neemt.

Het kabinet heeft hierbij de volgende formule voor ogen, die recht doet aan de noodzaak van een doelmatige besluitvorming enerzijds en van een uniforme toepassing van mededingingsbegrippen, ook gelet op Europese regels en jurisprudentie, anderzijds.

– Op algemeen niveau krijgt de overeenstemming over de invulling van algemene mededingingsbegrippen op grond van sectorale regels gestalte in afspraken tussen de sectorale toezichthouder en de NMa. Op deze wijze wordt bevorderd dat over de invulling van mededingingsbegrippen overeenstemming met de NMa bestaat.

– In een groot deel van de gevallen zal de sectorale toezichthouder op basis van de algemene afspraken een besluit kunnen nemen.

– In een aantal gevallen zal de sectorale toezichthouder wellicht tot de conclusie komen dat de algemene afspraken niet toereikend zijn, zodat een besluit niet direct kan worden genomen. Dan zal de sectorale toezichthouder alsnog overeenstemming moeten bereiken met de NMa over de invulling van mededingingsbegrippen bij individuele besluiten als het onderhavige.

– Het is de stellige verwachting van het kabinet dat de sectorale toezichthouder en de NMa vervolgens overeenstemming bereiken, waarna de sectorale toezichthouder zijn besluitvormingsproces kan afronden. Dit zal weer kunnen leiden tot aanpassing van de afspraken als boven bedoeld.

– Indien onverhoopt geen overeenstemming kan worden bereikt over de invulling van mededingingsbegrippen bij individuele besluiten, dienen de beide toezichthouders (of één van hen) zich te wenden tot de betrokken ministers. De voor hen geldende regels blijken dan immers niet zodanig te zijn dat tot besluitvorming kan worden gekomen. De ministers geven gezamenlijk een algemene regel voor de toepassing van het betreffende mededingingsbegrip in de betrokken sector, die als bindende interpretatie van de begrippen geldt. Op basis van deze algemene regel worden individuele gevallen beoordeeld, waaronder het geval dat de aanleiding vormde voor de regel.

Ten aanzien van beslissingen van toezichthouders over de uitleg van mededingingsbegrippen dient een uniforme rechtsgang te worden gekozen.

Tot slot stemt het kabinet ermee in dat een betrokken minister de mogelijkheid dient te hebben om in het uiterste geval een toezichthouder in de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) uit te nodigen een bepaald onderzoek te verrichten. Uiteraard zal in de praktijk, alvorens een minister deze stap zal zetten, bestuurlijk overleg tussen het zbo en de Minister plaatsvinden.

Het kabinet onderkent daarbij dat een dergelijke uitnodiging de grens raakt van wat in de onderlinge verhouding tussen een minister en een zbo passend is. Vast staat dat de beïnvloeding door de Minister zich niet kan uitstrekken tot de wijze, de inhoud en de uitkomst van het onderzoek dat door het zbo wordt verricht. Zoals ook de werkgroep opmerkt, brengt het zbo-karakter met zich dat met het hanteren van deze bevoegdheid door de Minister grote terughoudendheid geboden is.

3 Implementatie

Het kabinet zal ter implementatie van de conclusies en aanbevelingen de volgende acties ondernemen:

– Bij nieuwe voorstellen op het terrein van nutsvoorzieningen worden de weergegeven uitgangspunten gehanteerd. Bij de voorbereiding van de voorstellen wordt de Minister van Economische Zaken in een vroeg stadium betrokken, in verband met zijn verantwoordelijkheid voor het algemene mededingingsbeleid.

– Onder coördinatie van de Minister van Economische Zaken wordt nagegaan welke consequenties aan het rapport moeten worden verbonden voor de verhouding tussen het algemene mededingingsregime en andere wetten op het terrein van nutsvoorzieningen. Daartoe zal eerst worden nagegaan welke sectoren hiervoor in aanmerking komen, waarna deze sectoren worden «doorgelicht». Beoogd wordt resultaten hiervan in maart 1998 gereed te hebben.

4 Gevolgen voor ingediende wetsvoorstellen

De voorstellen van wet voor een Elektriciteitswet en een Telecommunicatiewet zijn in behandeling bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In de memorie van toelichting bij deze voorstellen is aangegeven dat de resultaten van de MDW-werkgroep consequenties kunnen hebben voor de vormgeving van de relatie tussen algemeen mededingingstoezicht en specifiek toezicht. Ten aanzien van beide sectoren is overigens eveneens geconstateerd dat specifieke regelgeving en toezicht kunnen worden beëindigd wanneer de marktwerking zodanig is dat het normale mededingingsregime volstaat.

Wetsvoorstel 25 621 (Elektriciteitswet)

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1997/98, 25 621) is uiteengezet dat ten aanzien van netbeheerders specifieke regels nodig zijn in het kader van het liberaliseren van de markt. In de terminologie van de werkgroep gaat het hier om sector-specifiek toezicht op mededingingsrelevante regels. Het sector-specifieke toezicht wordt opgedragen aan de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (DTE), een eigenstandige toezichthouder. Beslissingen waarbij zogenaamde mededingingsbegrippen worden gehanteerd, dienen op grond van het wetsvoorstel te worden genomen in overeenstemming met de directeur-generaal van de NMa. Tevens is erin voorzien dat de beslechting van geschillen over de toegang tot netwerken geschiedt door de directeur-generaal van de NMa, op basis van de Mededingingswet.

Het kabinet constateert dat de hier gemaakte keuze is ingegeven door het belang van consistentie in de toepassing van algemene en specifieke mededingingsregels en dat die keuze in overeenstemming is met het afwegingskader van het rapport. In het wetsvoorstel is vastgelegd dat bij de evaluatie van de wet aandacht zal worden besteed aan de wijze waarop de uitvoering en het toezicht op de naleving van de Elektriciteitswet is georganiseerd. Gelet op de positie van DTE en de verwevenheid met het algemene mededingingstoezicht lijkt de kamermodaliteit hier voor de hand te liggen. De Minister van Economische Zaken gaat na of de Kamermodaliteit in de Elektriciteitswet kan worden toegepast.

Wetsvoorstel 25 533 (Telecommunicatiewet)

In de memorie van toelichting is aangegeven waarom thans sector-specifieke regels nodig zijn voor telecommunicatie (Kamerstukken II 1996/97, 25 533, nr. 3). In de terminologie van de werkgroep gaat het hier om sector-specifiek toezicht op mededingingsrelevante regels. De Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (OPTA) is te beschouwen als een eigenstandige toezichthouder.

Het kabinet heeft bezien hoe de voorgestelde Telecommunicatiewet zich verhoudt tot het algemene oordeel naar aanleiding van het rapport-Visser.

Uit het wetsvoorstel blijkt dat de OPTA uitspraken zal doen over gedragingen die ook worden bestreken door het algemene mededingingsregime. Om te voorkomen dat het sector-specifieke toezicht niet in de pas loopt met het algemene toezicht, dient een gemotiveerde keuze te worden gemaakt tussen afstemming en overeenstemming.

Het kabinet is van oordeel dat in deze specifieke sector het risico aanwezig is dat meningsverschillen zullen ontstaan over de interpretatie van mededingingsrelevante begrippen. Op grond van de voorgestelde Telecommunicatiewet dient OPTA dergelijke begrippen te hanteren; het gaat dan om het toezicht op ondernemingen met een economische machtspositie.

Zoals in paragraaf 2 is aangegeven, moet in dergelijke gevallen gewaarborgd worden dat de invulling van deze begrippen op een uniforme wijze geschiedt. Het kabinet is van oordeel dat deze waarborg onvoldoende aanwezig zou zijn indien OPTA alleen afstemt met de NMa, zonder dat met de NMa overeenstemming nodig is. Dan zou immers toch nog het risico bestaan dat de interpretatie van mededingingsbegrippen – die van geval tot geval zal moeten geschieden en die niet geheel in algemene regels is te gieten – uiteen gaat lopen. De NMa heeft hier de evident zwaardere verantwoordelijkheid, gelet op de taak de Nederlandse en Europese mededingingsregels toe te passen, om over de invulling van gelijksoortige begrippen dezelfde lijn te bereiken. Derhalve dient hier bij de bestuurlijke verhouding tussen de NMa en de OPTA het overeenstemmingsvereiste te worden gesteld met betrekking tot de toepassing van regels ten aanzien van ondernemingen met een economische machtspositie. Het kabinet meent dat hier de in paragraaf 2 uiteengezette formule moet worden gekozen. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft inmiddels een nota van wijziging ingediend die erin voorziet dat de OPTA de hier bedoelde besluiten op basis van de voorgestelde Telecommunicatiewet zal nemen in overeenstemming met de NMa.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken a.i.,

W. Sorgdrager


XNoot
1

I.v.m. correcties op blz. 4, 7 en 8.

XNoot
1

Genoemd naar de voorzitter van de werkgroep, mr. drs. R.K. Visser. Het rapport is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

Mededingingsrelevante sector-specifieke regels zijn regels die een overlap vertonen met de algemene mededingingsregels.

Naar boven