Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24031 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 24031 nr. 4 |
Vastgesteld 9 maart 1995
De vaste Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.
De leden van de PvdA-fractie nemen met tevredenheid kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn verheugd over het feit dat hiermee tegemoet gekomen wordt aan de wens van de Tweede Kamer, neergelegd in de motie Van Rijn-Vellekoop uit 1988, om een voorziening te scheppen op milieugebied die een met het Centraal Planbureau vergelijkbare functie kan vervullen.
De leden van de CDA-fractie nemen met instemming kennis van het wetsvoorstel. De wens te komen tot een onafhankelijk milieuplanbureau is door hen bij herhaling naar voren gebracht. De vorm waarin een en ander nu is gegoten, alsmede de toelichting daarop roept wel een aantal vragen op.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot wijziging van de Wet Milieubeheer.
De leden van de D66-fractie nemen met interesse kennis van het voorliggende wetsvoorstel, waarmee een wettelijke grondslag wordt gegeven aan de uitoefening van de milieuplanbureaufunctie door een bij koninklijk besluit aan te wijzen instelling. Hiermee wordt uitoefening gegeven aan de motie-Tommel, die tijdens de begrotingsbehandeling op 27 oktober 1993 is aangenomen. In deze motie wordt aangedrongen op versterking van de onafhankelijke positie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM), onder andere door het de functie van milieuplanbureau te laten vervullen.
Hoewel de leden van de D66-fractie positief oordelen over het wetsvoorstel, hebben zij toch een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de RPF-fractie nemen met instemming kennis van de wijziging van de Wet Milieubeheer om een wettelijke grondslag te geven aan de uitoefening van de milieuplanbureaufunctie. Dit neemt niet weg dat deze leden ten aanzien van de huidige vorm enkele vragen hebben.
De leden van de SGP-fractie nemen met belangstelling kennis van het wetsvoorstel. In het recente verleden hebben deze leden bij meerdere gelegenheden aangedrongen op de opbouw van een onafhankelijke milieuplanbureaufunctie.
Ook de leden van de GPV-fractie nemen met belangstelling kennis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen instemmen met het voornemen een wettelijke grondslag te geven aan de uitoefening van de milieuplanbureaufunctie.
1.2. Rol RIVM en andere onderzoeksinstellingen
De leden van de PvdA-fractie vragen of de keuze tot het niet instellen van een adviescommissie ter bewaking van het wetenschappelijk niveau niet tot onnodige discussie over de betrouwbaarheid van de onderzoeksgegevens zal gaan leiden. Dat dat met de rapporten van het RIVM tot nu toe niet gebeurd is, geeft echter nog geen garantie voor de toekomst. Het lijkt deze leden noodzakelijk, wil het milieuplanbureau een zelfde status krijgen als het reeds bestaande Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau, ook hier een adviescommissie in te stellen.
In de eerste plaats vragen de leden van de CDA-fractie nader te beargumenteren waarom de instelling die de onafhankelijke rapportages moet produceren een overheidsinstelling moet zijn. Met de voorgenomen aanwijzing van het RIVM zijn zij het weliswaar eens, maar daarmee is niet gezegd, dat een dergelijk instituut altijd een overheidsinstelling moet zijn. Hoe is dat in andere EU-landen – al dan niet wettelijk – geregeld?
Betekent de toevoeging «overheid» ook, dat het RIVM voor het opstellen van de rapportages slechts samen kan werken met ander overheidsinstellingen en niet met niet-overheidsinstellingen die overigens wel gekwalificeerd zijn? Uit de memorie van toelichting en artikel 4.2, vierde lid, zou dit kunnen worden afgeleid. Dit staat toch op gespannen voet met het onafhankelijke karakter, dat de rapportages moeten hebben?
Nadere toelichting vergt ook de opmerking in de memorie van toelichting «dat het RIVM geen vrijheid heeft om door andere onderzoeksinstituten aangeleverde gegevens naar eigen inzicht te bewerken.» Het staat het RIVM toch vrij dergelijke gegevens, die uiteraard voor rekening van het aanleverende instituut zijn, al dan niet met behulp van andere externe onderzoeksgegevens van commentaar te voorzien en eventueel zelfs terzijde te leggen? In de rapportage kan daar dan melding van worden gemaakt. Voor de uiteindelijke rapportage is immers niet een collectief van onderzoeksinstituten maar slechts het RIVM verantwoordelijk.
Om scherper te stellen, wie voor welk uitgangspunt verantwoordelijk is, verdient het overweging in het wetsvoorstel aan te geven, dat de minister verplicht is – zonodig in overeenstemming met andere ministers die het aangaat – zijn uitgangspunten en wensen met betrekking tot de rapportage als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, in een aanwijzing neer te leggen. De «kan»-bepaling in artikel 4.2a, eerste lid, lijkt te vrijblijvend en snel een bron van misverstand. Het staat het RIVM dan vrij bij die uitgangspunten opmerkingen te plaatsen, maar niet om ze terzijde te leggen. Wel zal het mogelijk zijn daarnaast alternatieve uitgangspunten uit te werken.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in deze een overheidsinstelling het exclusieve recht moet hebben. In de motie-Van Rijn-Vellekoop die mede het kader van deze wet heeft bepaald, wordt gestreefd naar analogieën met het Centraal Planbureau (CPB). Bij de plenaire behandeling van de regeringsverklaring op 31 augustus 1994 heeft de fractievoorzitter van de VVD zich afgevraagd in hoeverre de exclusiviteit van het CPB op sociaal-economisch gebied wenselijk was en aan minister Zalm gevraagd of hij de oprichting van een tweede planbureau wilde bevorderen.
In dit kader willen de leden van de VVD-fractie ook de basis van de motie Van Rijn-Vellekoop, namelijk het beschikken over periodieke onafhankelijke wetenschappelijke verkenningen van de mogelijke toekomstige ontwikkelingen van de milieukwaliteit en de financieel-economische gevolgen niet ter discussie stellen, maar slechts het exclusiviteitsrecht van één bij koninklijk besluit in te stellen overheidsinstantie.
De leden van de VVD-fractie hechten er aan te vermelden dat het hier niet gaat om de kwaliteit van het RIVM, die als beoogde overheidsinstelling wordt genoemd, maar om de onwenselijkheid de exclusiviteit bij wet vast te leggen. In de ons omringende landen bestaat deze wettelijke exclusiviteit voor zover bij ons bekend niet. Ten aanzien van de sociaal-economische vraagstukken zijn bijvoorbeeld in Duitsland minimaal vijf instituten gezichtsbepalend. De hier aan het woord zijnde leden achten dit eerder een nastrevenswaardig doel.
De vraag in hoeverre de exclusiviteit ook daadwerkelijk bestaat is niet geheel duidelijk als in de memorie van toelichting nadrukkelijk gewezen wordt op het verplicht gebruik van de gegevens van een aantal rijksinstituten. De Raad van State merkt in haar advies terecht op dat de relatie tussen deze instituten en het beoogde milieuplanbureau niet eenduidig is geregeld. De leden van de VVD-fractie vragen dan ook graag aandacht voor het advies van de Raad van State de toelichting met betrekking tot het aspect van de onafhankelijkheid van het milieuplanbureau anders op te zetten.
In deze is het de genoemde leden niet geheel duidelijk waarom het de beoogde overheidsinstelling (RIVM) verboden is het om de door andere overheidsinstellingen aangeleverde onderzoeksgegevens opnieuw te bewerken. Indien de beoogde instelling deze gegevens van onvoldoende kwaliteit vindt, wie is dan uiteindelijk verantwoordelijk voor de eindrapportage, zo vragen de leden van de VVD-fractie. De wet zal te dien aanzien helderheid moeten verschaffen. In deze is de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.2, vijfde lid, onvoldoende duidelijk.
In artikel 4.2 wordt meermalen gewezen op het belang van de wetenschappelijkheid van het rapport van het milieuplanbureau. Daarbij wordt de indruk gewekt dat het begrip «wetenschappelijk» eenduidig bepaald is. In het rapport «Duurzame risico's is een blijvend gegeven» van de WRR wordt het begrip «wetenschap» in relatie tot milieubeleid gerelativeerd. Ware het niet beter de term «wetenschappelijk» te schrappen en indien gewenst nader te omschrijven wat daadwerkelijk verlangd wordt van het milieuplanbureau zo vragen deze leden zich af?
De suggestie van de Raad van State om een adviescommissie ter bewaking van het niveau in te stellen naar analogie van het Centraal Planbureau verdient zeker aandacht. Wat is dienaangaande de visie van de regering?
De intentie van dit wetsvoorstel om een wetenschappelijk rapport uit te brengen waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven wordt door de hier aan het woord zijnde leden onderschreven. Zij hechten sterk aan de onafhankelijkheid van het uitgebrachte rapport.
Dat de minister een aanwijzing kan geven omtrent onderwerpen die in ieder geval in een rapport als bedoeld in artikel 4.2a wordt ook door hen onderschreven, onder de voorwaarde dat de minister de Kamer hiervan in kennis stelt bij de opdrachtgeving. Beter ware het als de minister en de Kamer de uitgangspunten van de vierjaarlijkse rapportage zouden bespreken nog voordat deze werkzaamheden voor de rapportage een aanvang nemen. Een bespreking van uitgangspunten hoeft, dan wel mag, de onafhankelijkheid van de rapportage niet aantasten.
Er zal bij het begrip onafhankelijkheid een duidelijk onderscheid gemaakt moeten worden tussen de opdrachtverlening en de uitvoering, aldus de leden van de VVD-fractie.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de keuze voor het RIVM vanwege haar expertise en deskundigheid, die onder meer is gebleken uit de rapporten «Zorgen voor Morgen» en de Milieuverkenningen 1, 2 en 3.
De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de strekking van het wetsvoorstel, waarin twee aspecten nader worden geregeld: de onafhankelijke milieuplanbureaufunctie en de frequentie waarmee rapporten verschijnen. Bij dit laatste gaat het om het jaarlijks uitbrengen van de milieubalans, die beleidsevaluerend van aard is. Tevens moet een vierjaarlijkse milieuverkenning worden uitgebracht, waarin een verkenning van mogelijke beleidsopties plaatsvindt. De toegevoegde waarde van het RIVM zien de leden van de D66-fractie met name in de synthese van de deelresultaten.
Bij het opstellen van milieuverkenningen heeft het RIVM veel onderzoek uitbesteed en gebruik gemaakt van rapporten die wetenschappelijke onderzoeksinstellingen van andere departementen hebben geproduceerd. Om tegen te gaan dat de onafhankelijke taakuitoefening van het RIVM er toe zal leiden dat de samenwerkende onderzoeksinstituten onafhankelijk van elkaar opereren, zijn afspraken gemaakt over de «wijze waarop met de gegevens wordt omgegaan tussen de verschillende overheidsinstellingen waartoe ook het RIVM behoort». De leden van de D66-fractie zouden nader uitgelegd willen krijgen welke afspraken in dit verband precies zijn gemaakt.
In artikel 4.2a, eerste lid, wordt vermeld dat de minister aanwijzingen kan geven omtrent onderwerpen die verband houden met een nadere operationalisering van duurzame ontwikkeling. De leden van de D66-fractie moedigen deze operationalisering aan, omdat zij een verdere uitwerking van het begrip duurzame ontwikkeling noodzakelijk en gewenst acht.
De leden van de D66-fractie hebben daarentegen wel vragen over de overige aanwijzingsbevoegdheden van de betrokken ministers (artikel 4.2, vierde, vijfde en zesde lid). Onder deze bevoegdheden vallen onder meer het aanwijzen van overheidsinstellingen die in ieder geval betrokken zullen worden bij het opstellen van bovengenoemde rapporten en het door de minister aangeven van de bandbreedte ten aanzien van de scenario-keuze. Verdragen dergelijke aanwijzingsbevoegdheden zich tot de onafhankelijke positie van het RIVM?
De leden van de RPF-fractie vragen naar het feit dat dit wetsvoorstel met geen woord rept over een milieuplanbureau maar enkel over de functie. De functie zal elke tien jaar aan een overheidsinstelling worden toegewezen. De wet ten aanzien van het Centraal Planbureau kent wel een duidelijke toewijzing. Wat is de reden van het niet expliciet noemen van een milieuplanbureau? Wat is de kans dat na 10 jaar een ander instituut dan de RIVM wordt aangewezen voor de milieuplanbureaufunctie?
De volgende twee vragen van de leden van de RPF-fractie hebben betrekking op de verhouding van de onafhankelijkheid van het bureau en de invloed van de minister.
Ten aanzien van de milieuverkenningen blijkt uit de memorie van toelichting dat de minister de bandbreedte bepaalt voor de te ontwikkelen scenario's. Natuurlijk wil de minister zijn eigen scenario kunnen terug vinden in de verkenning. Maar het lijkt de RPF-fractie ten koste te gaan van de onafhankelijkheid en de wetenschappelijkheid wanneer de minister de totale bandbreedte gaat bepalen.
Het volgende punt betreft de milieubalans. De opvatting van de minister is dat de overheidsinstelling niet zelfstandig prognoses in de milieubalans mag opnemen omdat deze balans een evaluerend karakter heeft. Het is enkel en alleen mogelijk op verzoek van de minister. De vraag van de RPF-fractie is of dit niet tekort doet aan de onafhankelijkheid van het milieuplanbureau?
De laatste vraag van de leden van de RPF-fractie heeft betrekking op het waarborgen van de wetenschappelijkheid van het bureau. Een regeling van een adviescommissie voor de bewaking van de wetenschappelijkheid wordt binnen het bestek van dit wetsvoorstel niet raadzaam geacht. Maar is dit niet een onderdeel van de wens van de Tweede Kamer om zekerheid te hebben dat die functie nu en in de toekomst tot zijn recht komt? En gaat dit werkelijk ten koste van de mogelijkheid om de milieuplanbureaufunctie op korte termijn een wettelijke basis te geven?
De milieuplanbureaufunctie zal worden ondergebracht bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, een instituut dat een grote expertise bundelt op het gebied milieu en volksgezondheid. Terecht kiest de regering naar de mening van de leden van de SGP-fractie niet voor de oprichting van een zelfstandig milieuplanbureau.
Desalniettemin is het wenselijk dat de milieuplanbureaufunctie door het RIVM op vergelijkbare wijze kan worden uitgeoefend als de economische planbureaufunctie door het Centraal Planbureau. Daartoe is een adequate regeling nodig die de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van het RIVM waarborgt. Een en ander zal worden geregeld in de zogenaamde RIVM-wet. Het daartoe strekkende wetsvoorstel heeft de Kamer nog niet ontvangen. De hier aan het woord zijnde leden betreuren het dat het RIVM-wetsvoorstel niet gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel kon worden ingediend. De koppeling tussen beide wetsvoorstellen is immers evident.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het takenpakket dat uit de milieuplanbureaufunctie voortvloeit. Zal het RIVM, evenals het CPB, naast de verplicht uit te brengen rapporten uit eigen beweging (deel)studies mogen verrichten? Zal het RIVM in de toekomst op verzoek van politieke partijen verkiezingsprogramma's mogen doorrekenen?
De leden van de GPV-fractie menen dat het wetsvoorstel geen volledige duidelijkheid geeft over de onafhankelijke positie van het RIVM. De minister kan bijvoorbeeld de bandbreedtes aangeven waarbinnen het RIVM de scenario's moet houden. Niet valt uit te sluiten dat politieke keuzes aan de vaststelling van de bandbreedtes ten grondslag zullen liggen.
Wetenschappelijk onderzoek zou echter kunnen aantonen dat die bandbreedtes anders zouden moeten liggen dan de minister voorschrijft. Het gaat dan om wetenschappelijke onzekerheden en niet om de marges van het beleid. Deze leden vragen daarom hoe de minister een wetenschappelijk gemotiveerd afwijken van de gestelde bandbreedtes beoordeelt in het licht van de onafhankelijke positie die het RIVM inneemt. Voorts is het deze leden uit de memorie van toelichting niet duidelijk geworden wat precies onder bandbreedtes moet worden verstaan. Met andere woorden wat is het onderwerp van de bandbreedte? Het valt niet uit te sluiten dat het voor de Kamer interessant kan zijn kennis te nemen van resultaten die gebaseerd zijn op veronderstellingen die buiten de (politieke) bandbreedte liggen. Deze leden vragen zich dan ook af of naast de scenario's die binnen de bandbreedtes liggen ook gelegenheid moet worden geboden, in een afzonderlijk deel van de milieuverkenningen, resultaten op te nemen van wetenschappelijk onderzoek dat zich buiten de bandbreedte begeeft.
Vragen met betrekking tot de onafhankelijkheid van het instituut dat onderzoek verricht kunnen ook gesteld worden als het gaat om de positie van andere onderzoeksinstellingen, zoals DLO, RIZA, RIKZ, AVV en anderen. Een onafhankelijke positie voor deze instellingen is met het onderhavige wetsvoorstel niet gewaarborgd. Betekent dit niet, zo vragen deze leden dat hiermee de mogelijkheid open blijft dat ministers de uitkomsten van de onderzoeken van deze instituten kunnen beïnvloeden? Deze leden menen dat hiervan sprake kan zijn omdat andere ministeries «milieubelastender» zijn dan het Ministerie van VROM en een goede score van hun beleid goed kunnen gebruiken.
De leden van de PvdA-fractie steunen het besluit de RIVM aan te wijzen als instituut met de milieuplanbureaufunctie, en spreken tevens de verwachting uit dat het milieuplanbureau zich niet louter zal beperken tot toekomstverkenningen en beleidsevaluaties van strikt (milieu)technische aard. Het lijkt deze leden noodzakelijk dat het milieuplanbureau bij het opstellen van mogelijke toekomstscenario's ook de sociaal-economische en financieel-economische gevolgen van de te verwachten ontwikkelingen en beleidskeuzes betrekt. In de motie-Van Rijn-Vellekoop is dat ook duidelijk zo gesteld: «periodieke onafhankelijke wetenschappelijke verkenningen van de mogelijke toekomstige ontwikkelingen van de milieukwaliteit en de financieel-economische gevolgen daarvan». In de memorie van toelichting is dit aspect niet erg duidelijk naar voren gebracht.
Volgens de leden van de PvdA-fractie zou het milieuplanbureau in ieder geval ook aandacht moeten besteden aan de afweging die gemaakt moet worden tussen milieurisico's en economische risico's, in de geest zoals de PvdA-fractie die naar voren brengt in de discussie over het WRR-rapport «Duurzame Risico's». Daarnaast moeten verschillende milieumaatregelen tegen elkaar afgewogen worden naar gelang hun effecten op het milieu, maar ook naar gelang de milieu-effectiviteit van het te besteden geld (koppeling milieu-economie). Dat is noodzakelijk om tot prioriteiten in beleidskeuzes te kunnen komen. Meer op de voorgrond komt dan de vraag op welke plaats en in welke economische sector de inzet van de milieugulden het hoogste rendement oplevert, zoals tijdens de begrotingsbehandeling is besproken.
Nadere toelichting vergt naar de mening van de leden van de CDA-fractie de keuze van de periode van de te beschrijven ontwikkeling op grond van artikel 4.2, eerste lid (minimaal tien jaar). Waarom is niet aangesloten bij de planperiode van acht jaar die genoemd is artikel 4.3 van de Wet Milieubeheer?
Aarzelingen hebben de leden van de CDA-fractie bij het jaarlijks doen uitbrengen van een – evaluerend – wetenschappelijk rapport over de voortgang van de uitvoering van het vigerende NMP (artikel 4.2, tweede lid). Is het niet beter het twee-jaarlijkse ritme, dat tot nu toe is gehanteerd vast te houden? Dat wil dus zeggen een tussen-rapportage en een eind-rapportage die dan samenvalt met de in het eerste lid bedoelde toekomstgerichte rapportage? Hoe is dit geregeld in de Wet op de waterhuishouding en voorzien in de nieuwe Natuurbeschermingswet? De noodzaak om naast de jaarlijkse verkenningen van het CPB over een wetenschappelijk onderbouwde milieubalans te beschikken zien zij niet. Milieu hoort ook bij het CPB inclusief te zijn. De Minister van VROM kan ook zonder een wetenschappelijk rapport het jaarlijks milieuprogramma (artikel 4.7 Wet Milieubeheer) opstellen en voorzien van zijn verslag van de voortgang van de uitvoering van het vigerende NMP. Eenmaal per twee jaar een onafhankelijke beschouwing daarnaast lijkt voldoende.
Waarom is er van af gezien in het wetsvoorstel de inmiddels ingeburgerde term milieuverkenning te gebruiken als de rapportage conform artikel 4.2, eerste lid, wordt bedoeld en de term milieubalans voor de jaarlijkse rapportage conform het tweede lid, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie achten het een goede zaak wanneer één maal in de vier jaren een rapport wordt uitgebracht waarin de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven over een periode van minimaal tien jaar. Tevens achten de hier aan het woord zijnde leden het gewenst dat jaarlijks aan de Minister van VROM een rapport wordt uitgebracht waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven, die het resultaat is van de uitvoering van de beleidsmaatregelen die van invloed zijn op de kwaliteit en die in het jaar waarop het rapport betrekking heeft, van kracht waren.
In artikel 4.2, eerste lid, staat vermeld dat in de milieuverkenning ruimte is voor het opstellen en uitwerken van alternatieve scenario's. In deze scenario's wordt bijvoorbeeld uitgegaan van een verdere groei of afname van de automobiliteit, economische groei, bevolkingsgroei en energieprijzen.
De leden van de D66-fractie stellen voor daaraan het volgende toe te voegen:
– het gebruik (en de uitputting) van natuurlijke hulpbronnen;
– de gevolgen van de invoering van de eco-tax (kleinverbruikersheffing) per 1 januari 1996 voor b.v. energiebesparing;
– energiebesparing t.g.v. het toepassen van duurzame energiebronnen (zonne- en windenergie).
Artikel 4.2, tweede lid, vermeldt dat is afgezien om een regeling in het wetsvoorstel op te nemen, die verplicht tot afstemming in de tijd van de milieuverkenning op het nationale milieubeleidsplan. In artikel 4.2a, derde lid, staat echter beschreven dat het zenden van de milieuverkenning voor of gelijktijdig met het nationale milieubeleidsplan geschiedt. De leden van de D66-fractie vragen of deze artikelen niet strijdig met elkaar zijn. Tevens willen de leden van de D66-fractie regels hieromtrent verduidelijkt krijgen.
Naar de mening van de leden van de SGP-fractie is het hoogst wenselijk om in het milieubeleid meer aandacht te schenken aan het rendement van diverse milieumaatregelen. Met betrekking tot de jaarlijks door het RIVM uit te brengen milieubalans vragen deze leden of in deze rapportage nadrukkelijk aandacht gegeven zal worden aan de berekening van het milieurendement van milieumaatregelen en hun alternatieven. De leden van de SGP-fractie zijn niet overtuigd van de argumenten van de regering om geen volgtijdelijke koppeling aan te brengen tussen het tijdstip van verschijnen van de milieuverkenning en van het nationaal milieubeleidsplan. Indien door omstandigheden de verschijning van het nationaal milieubeleidsplan zou worden uitgesteld, zou toch ook de verschijning van de milieuverkenning kunnen worden uitgesteld?
Welke relatie legt de regering tussen de milieuverkenning en het nationaal milieubeleidsplan? Deelt de regering de opvatting dat idealiter de milieuverkenning steeds een redelijke periode, van bijvoorbeeld zes maanden, vóór verschijning van een nieuw beleidsplan gereed dient te zijn?
Is de regering bereid het wetsvoorstel in deze richting te wijzigen?
De naam «milieuplanbureau» vinden de leden van de GPV-fractie niet gelukkig gekozen. De in het wetsvoorstel neergelegde taken gaan immers over een beschrijving van de toestand van het milieu en een weergave van feiten en metingen verwoord in de jaarlijkse milieubalans en om het formuleren van een centraal scenario met een aantal varianten daarop verwoord in een vierjaarlijkse milieuverkenning. In beide onderzoeksrapporten is in de opvatting van deze leden geen sprake van planning. Een verwijzing naar het CPB is weinig overtuigend, aangezien ook daar de oorspronkelijke planningsambities zijn vervangen door meer bescheiden prognoses. Geldt zulks niet eens te meer voor het milieu(plan)bureau?
De leden van de GPV-fractie zijn verheugd over het feit dat de milieubalans en de milieuverkenning een totaal overzicht zullen geven van de (toekomst van de) toestand van het milieu. Betekent dit echter ook dat in de toekomst geen sprake meer zal zijn van afzonderlijke milieubalansen enverkenningen op de terreinen natuur, waterstaat, vervoer?
De in artikel 4.2, tweede lid, geboden mogelijkheid om in de milieubalans de gevolgen van onvoorziene omstandigheden voor de langere termijn op te nemen is naar de mening van de GPV-fractie niet op zijn plaats omdat hiermee een soort interim-milieuverkenning wordt gecreëerd. De leden van de GPV-fractie voelen meer voor een scherpe scheiding tussen de diagnose- en prognosetaken van het RIVM. Naar hun opvatting kan de beschreven inconsistentie ondervangen worden door de minister de bevoegdheid te geven het RIVM op te dragen een interim-milieuverkenning op te stellen indien een in artikel 4.2, tweede lid, bedoelde omstandigheid zich voordoet. Ook gelet op de meer politieke betekenis van de milieuverkenning lijkt een wetswijziging op dit punt op zijn plaats. Deze leden willen voorts waarschuwen tegen te hoge verwachtingen als het gaat om de causaliteit tussen milieumaatregelen en de toestand van het milieu zoals dat in de milieubalans wordt beschreven. Resultaten van milieubeleid worden immers pas vaak op langere termijn zichtbaar. Ook wisselende klimatologische omstandigheden en grensoverschrijdende milieuproblemen kunnen eenduidige conclusies over het succes en de effectiviteit van milieumaatregelen in de weg staan.
Welke kosten zijn er gemoeid met de opstelling van de milieuverkenning en welke met de jaarlijkse milieubalans, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is de huidige capaciteit van het RIVM en van de overige instituten voldoende om de rapportages te doen? De aan het woord zijnde leden vragen wat kan worden bespaard indien de milieubalans niet jaarlijks, maar om de twee jaar wordt uitgebracht.
De leden van de VVD-fractie willen er op aandringen dat in de memorie van antwoord een financiële paragraaf wordt opgenomen welke de financiële gevolgen weergeeft van de aanwijzing van RIVM tot milieuplanbureau. Daarbij zou ook aandacht besteed moeten worden aan de vraag of een exclusiviteitsrecht bij het RIVM een gunstiger kosten-baten verhouding zou hebben dan een vrije aanbesteding.
De hier aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre de aanwijzing van het RIVM als milieuplanbureau een verdere commercialisering van het RIVM in de nabije toekomst in de weg staat. Zeker nu de overheid haar subsidie aan het RIVM aanzienlijk heeft teruggebracht, moeten geen belemmeringen ontstaan deze geldstroom te vervangen door een geldstroom uit de markt.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de bezuinigingen op milieu-onderzoek, die ook het RIVM treffen, zich verhouden tot een efficiënte taakuitoefening van de milieuplanbureaufunctie van het RIVM.
2. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de GPV-fractie vragen wat onder de veronderstelde ontwikkelingen in artikel 4.2a, eerste lid, moet worden begrepen en hoe deze ontwikkelingen vallen te kwantificeren.
In artikel 4.2b wordt alleen gerefereerd aan milieubeleidsplannen en milieuprogramma's en niet aan milieuverkenningen en milieubalansen. Verdient het geen aanbeveling om in dit artikel expliciet te refereren aan de rapportages als bedoeld in artikel 4.2, eerste en tweede lid van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Wolters (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (AOV), Poppe (SP), Gabor (CDA), Jorritsma-van Oosten (D66), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD) en Hofstra (VVD).
Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Fermina (D66), Valk (PvdA), Hoogervorst (VVD), Hendriks (AOV), vacature (CD), Bijleveld-Schouten (CDA), Van 't Riet (D66), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Keur (VVD) en H. G. J. Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24031-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.