24 025
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 15 februari 1995

De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende beantwoordt, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

1. Inleiding

Met interesse hebben de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het kent een boeiende voorgeschiedenis. Aanvankelijk lag het in de bedoeling met de voorgestelde maatregelen het stapelen van opleidingen in het hoger onderwijs tegen te gaan. De reactie van de Raad van State heeft de indieners ervan overtuigd dat het beoogde doel ook op andere wijze te bereiken was. Nu ligt er in feite een ander wetsvoorstel voor. Hierbij is echter eenzelfde discussie te voeren als bij het oorspronkelijke. Waren het toen de in de tussentijd tot stand gekomen veranderingen in het regime voor de studiefinanciering, nu zijn het de op stapel staande wijzigingen als gevolg van voorstellen uit het regeerakkoord. Bij zowel de concrete voorstellen als de financiële aspecten daarvan stellen deze leden daarom de vraag of het verstandig is dit wetsvoorstel in behandeling te nemen.

De leden van de PvdA-fractie hebben er geen problemen mee dat de instellingen meer mogelijkheden krijgen een eigen retributiebeleid te voeren. Het kan daarbij gaan om nieuwe doelgroepen, van groter belang achten zij het dat de instellingen de mogelijkheid krijgen in de prijsstelling prioriteiten tot uitdrukking te brengen voor bepaalde doelgroepen. Om die reden is de voorgestane aanpak voor deeltijdstudenten een goed voorstel. Voor beide categorieën blijft van belang dat er niet tussentijds een impliciete verandering in de verantwoordelijkheid van de overheid aan de orde is. Dat gevaar rijst nu in het wetsvoorstel gekozen wordt voor de systematiek van de studiefinanciering als de bepalende factor voor die verantwoordelijkheid. Daar zou nog wat voor te zeggen zijn als er sprake was van een stabiel systeem. Als er echter één wet fors gewijzigd gaat worden dan is het wel die voor de studiefinanciering. Zeker voorstellen om differentiatie aan te brengen in de cursusduur, kunnen op hun beurt gevolgen hebben voor aanspraken op studiefinanciering. De effecten daarvan op dit voorliggende wetsvoorstel zijn op dit moment niet te overzien. Om die reden hebben deze leden grote twijfels over de studiefinanciering als bepalende factor. Door de onzekerheid over de veranderingen is ook niet goed in te schatten welke gedragsveranderingen zich kunnen voordoen op grond van het nu voorliggende wetsvoorstel. Daarbij denken zij in eerste instantie aan studenten die het eind van hun studie naderen en nu nog eens met verhoogde collegegelden geconfronteerd worden.

Een tweede probleem is gelegen in de discussie over de aanpak van de stelselherziening. Inmiddels kan er toch wel van worden uitgegaan dat de collegegelden weer verhoogd worden, ook die voor deeltijdstudenten. De speelruimte voor de instellingen een deel van de korting op de rijksbijdrage teniet te doen door het voorgestelde retributiebeleid is daarmee ondergraven. Om die reden rijst bij de leden van de PvdA-fractie de vraag of het niet beter is de bedoelde korting als een feitelijke bezuiniging te bestempelen en de compensatiemogelijkheid in breder verband aan de orde te stellen in het kader van de discussie over de stelselherziening. Zij achten dit wenselijk vanuit de eerder gemaakte opmerkingen over de regeling met betrekking tot de studiefinanciering en de vraag of de uitvoeringslasten van het voorstel niet te hoog zijn.

De leden van de CDA-fractie nemen met gemengde gevoelens kennis van het wetsvoorstel, dat afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek beoogt. Gelijktijdig met die vereenvoudiging worden de collegegeldbepalingen aangepast, in lijn met de voornemens, die al in de Rijksbegroting 1993 kenbaar zijn gemaakt inzake de verruiming van de mogelijkheden voor de instellingen om een eigen retributiebeleid te kunnen voeren. Deze leden herinneren de regering aan hun opstelling destijds, zowel bij de behandeling van de Rijksbegrotingen 1993 en 1994, de bespreking van het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1994 en de behandeling van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Zij zouden op hoofdlijnen kunnen instemmen met het feitelijk buiten werking stelen van de destijdse Harmonisatiewet door het afschaffen van de verblijfsduurbepalingen uit de WHW, omdat de Wet op de studiefinanciering de beperking van het leerrecht kan overnemen. Echter, de voornemens met betrekking tot de toekomst van de WSF maken die lijn ongewis. De vergroting van de autonomie van de instellingen past in de lijn, neergelegd in de ook door deze leden aanvaarde nota Hoger Onderwijs: Autonomie en Kwaliteit. Wel merken zij op, dat het wetsvoorstel nu beoordeeld moet worden in een andere kontekst en in een onzeker kader. Zij doelen op de aangekondigde stelselwijziging, de onlangs bekend geworden voornemens met betrekking tot de collegegelden en de nog niet uitgewerkte voornemens uit het regeerakkoord 1994 met betrekking tot de omvorming van de Wet op de studiefinanciering. Deze leden vragen de regering een beschouwing over de plaats en werking, en betekenis van het wetsvoorstel, dat uitgebracht is voor de publikatie van de inmiddels weer gewijzigde voorstellen tot collegegeldverhoging, ook voor deeltijdstudenten.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt enerzijds de verblijfsduurbepalingen alsmede de inschrijvingsvorm van auditor uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verwijderen, door de (financiële) condities waaronder studenten aan het hoger onderwijs kunnen deelnemen rechtstreeks te koppelen aan de opzet en werking van het bestaande studiefinancieringsstelsel. Op die wijze wordt, aldus de memorie van toelichting, een grotere eenvoud bewerkstelligd en wordt mede bijgedragen aan de doelstelling tot bevordering van het doelmatig gebruik van hoger-onderwijsvoorzieningen door een verkorting van de verblijfsduur van studerenden in het hoger onderwijs. Anderzijds beoogt het wetsvoorstel instellingen meer mogelijkheden te geven een eigen retributiebeleid te voeren ten aanzien van bepaalde categorieën van studerenden. De retributievrijheid zal gelden ten aanzien van studenten die geen recht hebben op studiefinanciering of daarvan geen gebruik maken. Ze is erop gericht instellingen beter in staat te stellen een aanbod voor een koopkrachtige vraag te ontwikkelen en daarmee nieuwe markten aan te boren, aldus de memorie van toelichting.

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van een grotere vrijheid van de instellingen bij de vaststelling van het collegegeld. Meerdere malen hebben zij er bij de regering op aangedrongen de mogelijkheden daartoe te onderzoeken. In het onderhavige voorstel wordt daartoe een eerste aanzet gegeven, door de vaststelling van het collegegeld voor deeltijdstudenten, studenten die hun studiefinancieringsrechten verbruikt hebben of hierop niet langer aanspraak wensen te maken, alsmede extraneï aan de instellingen over te laten, zij het binnen zekere grenzen. De voorstellen hebben op dit punt dan ook de instemming van de VVD-fractie. Wel hebben deze leden vooralsnog vragen bij de uitwerking ervan in het onderhavige voorstel.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de relatie tussen de brief van de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen d.d. 27 januari 1995 houdende informatie over nieuwe maatregelen met betrekking tot het hoger onderwijs en de studiefinanciering en het onderhavige wetsvoorstel. De beoogde inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is 1 september 1995, de in de brief van 27 januari 1995 voorgestelde maatregelen met betrekking tot de collegegeldverhoging zijn beoogd voor 1996 en volgende jaren. Gaarne ontvangen de leden van de VVD-fractie alsnog een overzicht waarin de cumulatieve effecten van het onderhavige voorstel en de «nieuwe» maatregelen zijn uiteengezet.

De leden van de fractie van D66 hebben met interesse kennis genomen van de verruiming van de collegegeldbepalingen en het verwijderen van de verblijfsduurbepalingen uit de wet.

Deze wetswijziging stelt de hoger onderwijsinstellingen in de gelegenheid een eigen retributiebeleid te voeren ten aanzien van studenten die geen recht meer hebben op studiefinanciering. Hoewel de leden van de fractie van D66 deze nieuwe koers niet op voorhand afwijzen, om redenen die ook in de memorie van toelichting worden gegeven, missen zij in de memorie van toelichting een fundamentelere benadering van de vraag óf verruiming van het retributiebeleid wenselijk is, welke vormen daarin mogelijk zijn en waarom gekozen is voor een beperkte verruiming. Enerzijds wil de overheid haar bemoeienis met het hoger onderwijs scherp afbakenen door alleen studiefinancieringsgerechtigden te bekostigen en anderzijds wil zij, om niet nader gemotiveerde redenen, concurrentie tussen de instellingen voorkomen door een ondergrens te stellen aan het te heffen collegegeld bij niet- studiefinancieringsgerechtigden. Het wetsvoorstel hinkt wat dit betreft op twee gedachten: loslaten en vasthouden. De leden van de fractie van D66 zien graag op dit punt een nadere beschouwing tegemoet.

Een andere kwestie van algemene aard die de leden van de fractie van D66 aan de orde willen stellen betreft de samenhang tussen dit wetsvoorstel en de brief van de minister en staatssecretaris van 27 januari jongstleden. Het onderhavige wetsvoorstel vindt zijn oorsprong in de begroting voor 1993. Daarin is een generieke korting op het macrobudget van de hoger onderwijsinstellingen opgenomen die tegelijkertijd verzacht wordt door het aankondigen van een verruiming van het retributiebeleid van de instellingen. Die aankondiging heeft nu zijn beslag gekregen in het onderhavige wetsvoorstel en komt er in feite op neer dat de niet- studiefinancieringsgerechtigden de bezuiniging (deels) betalen. Met de brief van 27 januari wordt het collegegeld voor deze groep so wie so verhoogd met f 500. De leden van de fractie van D66 kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat deze groep nu door een samenloop van omstandigheden een zware last krijgt te dragen. Hoewel de brief van 27 januari wel refereert aan deze samenloop, is het deze leden onduidelijk hoe de regering zich op dit punt opstelt.

De leden van de fractie van GroenLinks nemen met gemengde gevoelens kennis van voorliggend wetsvoorstel. Zij zijn blij dat de bij de begroting voor 1993 voorgestelde generieke collegegeldverhoging voor alle 27+ers is losgelaten, maar vragen zich af of de nu voorgestelde wijzigingen niet een zodanige accentverschuiving in de sturing van het stelsel brengen dat sprake is van sturing van kwaliteit en rendement via de studiefinanciering. Daarenboven vragen de hier aan het woord zijnde leden zich af of de voorgestelde maatregelen daadwerkelijk kwaliteitsbevorderend zullen werken. Kan worden aangegeven hoe de verantwoordelijkheid voor studeerbaarheid, toegankelijkheid en rendement in voorliggend wetsvoorstel wordt verdeeld, en hoe de onderlinge samenhang tussen die drie thema's vorm krijgt, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat voorliggend wetsvoorstel een stap zou zijn in de richting van een vouchersysteem. Kan deze stap in dat licht nader worden toegelicht, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering de relatie tussen voorliggend wetsvoorstel en de voorstellen voor het hoger onderwijs, uiteengezet in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 januari, nader uiteen te zetten. Immers, voorliggend wetsvoorstel regelt een aantal zaken die ook in die brief weer aan de orde komen. Kan worden uiteengezet waarom nu voorliggende wetgeving moet plaatsvinden in het vooruitzicht van de maatregelen uit die brief? In hoeverre worden wijzigingen op elkaar gestapeld, en is het niet verstandiger de verschillende maatregelen in hun onderlinge samenhang te beoordelen, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden.

De leden van de RPF-fractie stellen vast dat met het voorliggende voorstel opnieuw een wijziging van de WSF wordt beoogd, naast een wijziging van de WHW. Het is te waarderen dat de regering er naar streeft een doelmatig gebruik van onderwijsvoorzieningen te bevorderen. De minister heeft daarbij echter de ondankbare taak om bezuinigingen te realiseren, die op veel verzet en kritiek stuiten. Het onderhavige voorstel is daar een voorbeeld van. Deze leden hebben moeten constateren dat aan de in dit wetsontwerp uitgewerkte plannen van de regering om de collegegeldbepalingen aan te passen en verblijfsduurbeperkingen af te schaffen ook de nodige haken en ogen zitten.

Voordat zij op het wetsvoorstel zelf ingaan, vragen zij de regering aan te geven hoe het moet worden gezien in relatie tot de discussies over de beoogde collegegeldverhogingen en herstructurering van het hoger onderwijs.

De leden van de RPF-fractie staan kort stil bij de vreemde voorgeschiedenis van het wetsvoorstel. Het concept-wetsvoorstel ontmoette in 1993 veel kritiek en in datzelfde jaar bleek de regering niet op één lijn te kunnen komen met de betrokken organisaties over de aanscherping van de condities voor deelname aan bekostigd onderwijs. Niettemin werd het concept-voorstel in ongewijzigde vorm aan de Raad van State aangeboden. Het advies van de raad heeft geleid tot een rigoreuze bijstelling van het wetsvoorstel. De leden van de RPF-fractie vragen de regering of niet is overwogen om het voorstel, zoals dat nu aan de Kamer is aangeboden opnieuw aan de Raad van State ter advisering te presenteren. Waarom is uiteindelijk afgezien van een nieuwe adviesaanvraag?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel aanpassing collegegeldbepalingen en afschaffing verblijfsduurbeperkingen. Deze leden hebben hierbij enkele vragen.

De leden van de GPV-fractie constateren dat het wetsvoorstel zeer sterk verschilt van het wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Raad van State. Had een nieuwe adviesaanvraag aan de Raad van State gezien dit verschil niet in de rede gelegen?

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De instellingen krijgen de ruimte een actief doelgroepenbeleid te voeren. Om welke doelgroepen gaat het dan in het bijzonder, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. In ieder geval moet worden voorkomen dat studenten vanuit financiële overwegingen niet langer voor het deeltijdse onderwijs kiezen. Kunnen de ondertekenaars aangeven welke veronderstellingen in dit opzicht gehanteerd zijn? Deze leden hechten eraan dat er reële kansen zijn voor deeltijdstudenten. Omgekeerd rijst de vraag wat het effect is op voltijdse studenten die nu met een forse verhoging van het collegegeld geconfronteerd worden. Zullen zij niet in toenemende mate kunnen kiezen voor een afronding van de studie in deeltijd? Op zich kan dat wenselijk zijn, het kan echter voor de desbetreffende instelling negatief uitwerken in de inkomsten.

De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband of een explicieter doelgroepenbeleid geen verdergaande consequenties kan hebben voor de Open Universiteit. Zien zij het goed dan kan een uitbreiding van het deeltijdonderwijs toch ook mogelijkheden in zich dragen die het werkterrein van de Open Universiteit uithollen? Graag zien zij een nadere uitwerking van deze relatie, gericht op de toekomst, tegemoet. In alle gevallen lijkt een evaluatie van dit soort voorstellen op zijn plaats. In die evaluatie zien zij ook graag de uitvoerbaarheid van de regeling betrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre behandeling van de artikelen, die verband houden met het slechts gedeeltelijk autonome retributiebeleid van de instellingen (artikelen 7.43 tot en met 7.51 WHW, ofwel de onderdelen K tot en met X van het wetsvoorstel), opportuun is, nu het kabinet een akkoord heeft gesloten met de universiteiten en hogescholen met een alternatief voor de aanvankelijk voorziene ombuiging van 500 mln. gld. op het hoger onderwijs, te bereiken in 1998. De in het wetsvoorstel genoemde bedragen moeten, wanneer de Tweede Kamer zou instemmen met de gevonden oplossing, worden aangepast. Ook de systematiek verandert, omdat deeltijdstudenten voor de collegegelden gelijk gesteld gaan worden aan voltijdse studenten. De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd van de juistheid van de gevonden weg. Integendeel, de inkomenseffecten kunnen nog niet worden overzien, en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs nog niet beoordeeld. Los daarvan stellen zij de procedurele vraag, of behandeling van het wetsvoorstel zinvol is, wanneer het gesloten akkoord op korte termijn tot nieuwe wetswijziging moet leiden. Of zijn nog beleidsmatige alternatieven denkbaar?

De leden van de CDA-fractie constateren, dat de Raad van State een aantal kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel heeft gemaakt, niet omdat het doel – een grotere effectiviteit, ook door het tegengaan van het zogenaamde stapelen – áfkeurenswaardig zou zijn, wel omdat de effecten van de al genomen maatregelen niet zijn verwoord of nog onvoldoende bekend zijn. Deze leden merken op, dat de regering aan de kritiek te gemakkelijk voorbijgaat. De invloed van de studievoortgangscontrole mag dan nog niet in alle opzichten meetbaar zijn, vast staat wel, dat de in de afgelopen kabinetsperiode genomen maatregelen toch te overzien moeten zijn, ook in de financiële gevolgen. Trouwens, persberichten over de effecten van de voortgangscontrole wekken de indruk, dat wel gegevens beschikbaar zijn. Deze leden vragen de minister naar een financieel overzicht van de effecten van de tot en met 1993 ingevoerde wijzigingen op de Wet op de studiefinanciering.

De leden van de CDA-fractie maken uit het nader rapport n.a.v. het Advies van de Raad van State op, dat volgens de minister het wetsvoorstel niet vooruitloopt op de voorgenomen discussie over de vormgeving van de stelselherziening en evenmin op gespannen voet staat met het voornemen tot invoering van een prestatiebeurs in het stelsel van studiefinanciering. Het niet vooruitlopen op de stelselherziening achten deze leden van betekenis, temeer waar blijkens de memorie van toelichting de formule cursusduur +1+2 wordt gehandhaafd. De aanvaarding van het wetsvoorstel inzake de verlenging van een aantal technische studies is een volgende aanwijzing, dat de aangekondigde stelselherziening wel eens een heel beperkte zou kunnen zijn. Tegen die achtergrond hebben de leden van de CDA-fractie geen overwegende bezwaren tegen de aanpassing van de verblijfsduurbepalingen, zoals voorzien in het onderhavige wetsvoorstel. Wel benadrukken deze leden het belang van een goede in- en output-financiering. De inspanningen van de bewindslieden kunnen beter op en optimalisering van de bekostiging worden gericht, gekoppeld aan het eigen retributiebeleid dan aan een algehele stelselwijziging.

De leden van de CDA-fractie stemmen in met de voorgeschiedenis, verwoord in de memorie van toelichting. Het gedeelte van het wetsvoorstel, dat de afschaffing van de verblijfsduurbepalingen beoogt, is een resultante van het met de Kamer in de gevoerde overleg. Het vouchersysteem stuitte destijds ook op vooral praktische bezwaren van de CDA-fractie. De afbakening van het leerrecht door een koppeling aan de Wet op de studiefinanciering (WSF) leek een beter alternatief, aldus deze leden. Maar deze weg vereist wel het handhaven van de van kracht zijnde WSF. De bestaande WSF waarborgt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en is in reikwijdte en werking rechtvaardig. De bestaande WSF biedt ook een toereikende rechtsbescherming. Tegenover het leerrecht staat de plicht om doelmatig met de middelen om te springen. Vandaar de voortgangscontrole en de cursusduur +1+2 formule. Niet te overzien valt, of de bij voorgenomen wijzigingen op de Wet op de studiefinanciering de WSF kan functioneren als instrument voor de beperking van het leerrecht.

De recente voorstellen tot collegegeldverhoging kunnen, in relatie tot de onderhavige voorstellen, voor deeltijders grillig uitpakken. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie zal een tijdige invoering van het onderhavige wetsvoorstel in combinatie met vorenbedoelde voorstellen, ertoe leiden dat deeltijdstudenten die thans nog f 1700 collegegeld betalen, in het studiejaar 1995–1996 met een minimumcollegeld van f 750 geconfronteerd worden, dat in volgende jaren in drie stappen stijgt naar f 1250. Tenzij de instellingen vanaf het jaar 1995–1996 zouden kiezen voor een deeltijdcollegegeld dat zich boven de grens van f 1250 beweegt, zal dit als gevolg kunnen hebben dat er een sterke fluctuatie optreedt in de hoogte van deeltijdcollegegeld. Is de regering van mening dat deze weg de goede is?

Verder wordt in de memorie van toelichting gesteld dat het wenselijk is de deelname aan het deeltijdonderwijs te stimuleren, omdat deeltijdonderwijs het beroep op studiefinanciering ontlast. De recente voorgestelde collegegeldverhogingen zullen echter ook betrekking hebben op deeltijdstudenten en op de huidige categorie «auditoren». Een en ander betekent dat de ondergrens van het collegegeld voor beide categorieën wordt verhoogd, hetgeen ongetwijfeld gevolgen heeft voor het eigen retributiebeleid van de instellingen en de totale hoogte van het collegegeld voor die categorieën studerenden. Zullen de recente voorstellen met betrekking tot de verhoging van het collegegeld niet juist leiden tot een afname van deelnemers aan deeltijdstudies en een grotere druk op het gebruik van studiefinanciering leggen, waardoor juist een omgekeerd effect wordt bereikt, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering voornemens is voor deeltijders en huidige «auditoren» een wettelijke minimumgrens voor collegegelden in te voeren, maar de minimumgrens voor collegegelden voor extraneï vrij te laten. Waarom is voor dit onderscheid gekozen?

Acht de regering het voorstelbaar dat, op basis van de voorliggende voorstellen, de instellingen uiteindelijk zullen komen tot een kostendekkend niveau van collegegelden? Zou zij dat wenselijk vinden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Heeft de regering met het oog op het voorgaande overwogen om maximumtarieven voor collegegelden vast te stellen?

Krijgen de instellingen op grond van het onderhavige voorstel ook de mogelijkheid om de hoogte van het collegegeld per afzonderlijke studierichting vast te stellen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Na kritiek van de Raad van State is de regering afgestapt van de gedachte om via een andere vormgeving van inschrijvingsduurbepalingen de verblijfsduur van studerenden in het hoger onderwijs te regelen. Onder meer wordt voorgesteld de inschrijvingsduur niet langer rechtstreeks te relateren aan de cursusduur van de verschillende opleidingen. In plaats daarvan wordt een rechtstreekse relatie gelegd tussen het genieten van studiefinanciering en het hebben van rechten als student, waaronder het recht op een van overheidswege vastgesteld (verlaagd) collegegeldregiem. De leden van de VVD-fractie hebben op zich begrip voor deze constructie, maar hebben daarnaast oog voor mogelijke bezwaren die hieraan kleven. Zo wijst de VSNU in haar commentaar aan de Tweede Kamerfracties van 27 januari 1995 op de principiële onwenselijkheid van de koppeling van de WHW aan de WSF als in casu is geschied. Het studiefinancieringsstelsel, waarvan de stabiliteit gering is, aldus het commentaar, wordt tot grondslag gemaakt voor een onderscheiding van studenten wat betreft inschrijvings-voorwaarden. Er zijn geen goede gronden aan te wijzen, waarop een verschil in hoogte van de bijdrage aan de kosten van het onderwijs tussen verschillende categorieën studenten die van dezelfde onderwijsvoorzieningen gebruik maken kan worden gebaseerd. Uit deze reactie spreekt in de ogen van de leden van de VVD-fractie dat de gezamenlijke universiteiten voorstander zijn van een rechtstreekse koppeling van het gebruik van (een bepaald niveau van) onderwijsvoorzieningen aan de hoogte van het collegegeld. Een en ander zou ook betekenen dat een student die – thans – op basis van de formule c+1+2 weliswaar zijn inschrijvingsduur verbruikt heeft maar nog 1 jaar recht op een beurs heeft en daarna nog 2 jaar op een lening, na het verstrijken van C onmiddellijk onder het gedecentraliseerde regiem van collegegeldheffing zou komen te vallen. In hoeverre heeft de regering dit aspect meegewogen in haar voorstellen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven in hoeverre de koppeling tussen WHW en WSF in zijn praktische uitwerking zal leiden tot extra administratieve lasten, nu de IB-groep voor gegevensverstrekking aan de universiteiten zal moeten gaan zorgdragen. Geniet het uit een oogpunt van beperking van administratieve lasten niet de voorkeur gegevensverzameling en verstrekking zoveel mogelijk door de universiteiten zelf te laten doen, waardoor het aantal informatieschijven beperkt wordt? En in hoeverre wordt een rechtstreekse koppeling van de hoogte van de retributieheffing aan de formele inschrijvingsduur in plaats van aan het recht op studiefinanciering vereenvoudigd indien wordt overgegaan tot terugbrenging van het recht op studiefinanciering tot de formele studieduur, zoals in het regeerakkoord is neergelegd? Op dat moment is er ook feitelijk geen verschil meer in de duur van de aanspraken op een wettelijk collegegeldregime die thans nog zou voortvloeien uit het verschil in uitgangspunten dat wordt gehanteerd. Onder de huidige wetgeving zou immers het hanteren van de wettelijke inschrijvingsduur als norm leiden tot een kortere periode gedurende welke het wettelijke collegegeldregime kan worden genoten.

Wanneer zal de eerste evaluatie van het verruimde retributiebeleid, zoals genoemd in de memorie van toelichting plaatsvinden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De memorie van toelichting stelt dat de uitbreiding van de beleidsvrijheid van de instellingen, doordat zij een ruimer retributiebeleid kunnen voeren, een positief effect zal hebben op het ontplooien van initiatieven gericht op nieuwe doelgroepen, met name uit het buitenland. De leden van de fractie van D66 zijn hier minder optimistisch over gestemd aangezien, onder andere door de minimumgrens, de collegegelden nog hoger zullen uitvallen dan in het buitenland gebruikelijk is en zij vragen dan ook om een nadere uitleg. En hoe valt dit te rijmen met het voorkomen van concurrentie?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of een analyse is gemaakt van de oorzaken van het toenemen van het aantal mensen dat voor een «ondoelmatige» leerweg kiest. In de toelichting op het wetsvoorstel Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) stelt de regering dat voor sommige groepen de leerweg MBO-HBO van groot belang kan zijn, en daarom niet bij voorbaat moet worden dichtgeschroeid. Kan dat niet ook voor de weg (propedeuse-) HBO-WO gelden?

De leden van de RPF-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een koppeling tussen de WHW en de WSF wordt aangebracht. Zij verzoeken om een nadere toelichting op de keuze van de regering om het recht op studiefinanciering te hanteren als maatgevend criterium voor de bepaling van de hoogte van het collegegeld. Op grond van welke overwegingen is het gerechtvaardigd dat studenten, die van dezelfde onderwijsvoorzieningen gebruik maken, niet allen gelijk worden behandeld voorzover het de bijdrage aan de kosten van het onderwijs betreft? Welke alternatieve collegegeldmaatregelen zijn door de regering overwogen en waarom is daar niet voor gekozen?

De leden van de RPF-fractie vragen of met de voorgestelde maatregelen niet het tegendeel wordt bereikt van wat wordt beoogd. Neemt het aantal studiefinancieringsgerechtigden niet toe tengevolge van het schrappen van het begrip inschrijvingsduur? Studenten, die onder de c+1+2-maatregel vallen mogen namelijk onder het nieuwe regime een jaar extra lenen. Daarmee vermindert het aantal studenten, van wie op grond van de nieuwe regeling een hoger collegegeld zou kunnen worden gevraagd. Dat kan toch niet de bedoelding van de wetgever zijn?

De leden van de RPF-fractie hebben waardering voor het streven de zelfstandige bedrijfsvoering van instellingen te versterken. Zij vragen zich af of dat met het aanhangige wetsvoorstel ook kan worden bereikt. De beoogde versterking van de zelfstandige bedrijfsvoering is immers gekoppeld aan een bezuinigingstaakstelling. Deze leden informeren of de vermindering van de rijksbijdrage door de instellingen voldoende kan worden gecompenseerd door verhoogde collegegeldinkomsten. Zij nodigen de regering uit dit nader cijfermatig te onderbouwen.

De voorgestelde retributievrijheid voor de hoger-onderwijsinstellingen zal gelden ten aanzien van studenten die geen recht hebben op studiefinanciering (SF) of daarvan geen gebruik maken, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Zij kunnen zich deze vrijheid wel voorstellen ten aanzien van studenten die geen recht hebben op SF, maar zij vinden het merkwaardig dat dezelfde vrijheid geldt ten aanzien van studenten die wel recht hebben op SF maar daar om wat voor reden ook geen gebruik van maken. Deze leden wijzen er op dat er studenten zijn die uit overtuiging geen gebruik maken van de SF-faciliteiten, omdat ze hun studie zien als hun eigen verantwoordelijkheid, dan wel dat hun ouders dit zien als hun verantwoordelijkheid. Deze groep is wellicht klein, maar veel groter zal de groep zijn die wel gebruik maakt van de gemengde studietoelage, maar om wat voor reden ook geen gebruik wil maken van de leenfaciliteiten na het verstrijken van het recht op een gemengde toelage, bijvoorbeeld omdat ze zelf een voordeliger vorm van financiering kan regelen. Waarom zouden dergelijke SF-gerechtigden, vanwege het enkele feit dat ze geen gebruik maken van hun rechten en daardoor dus voordelig zijn voor de overheid, verplicht moeten zijn de eventuele hogere collegelden te betalen? Van een dergelijk systeem gaat toch een prikkel uit om alsnog gebruik te maken van de SF-rechten, hetgeen extra kosten oplevert voor de overheid? De leden van de SGP-fractie pleiten er dan ook voor, de retributievrijheid te koppelen aan het recht op SF en niet aan het feitelijk gebruik ervan.

De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de overwegingen die ten grondslag liggen aan de ondergrens van het collegegeld voor deeltijds studerenden. Zij vragen welke consequenties de voorgenomen verhoging van het collegegeld heeft voor deze overwegingen.

De leden van de GPV-fractie constateren dat wordt voorgesteld het studiefinancieringsstelsel tot grondslag te maken voor een onderscheiding van studenten wat betreft inschrijvingsvoorwaarden. Bepalingen ten aanzien van de inschrijvingsduur vervallen terwijl de instellingen retributievrijheid krijgen voor diegenen die geen recht hebben op studiefianciering, dan wel daar vrijwillig van afzien. De leden van de GPV-fractie vragen waarom nu juist het feit dat iemand al dan niet voor studiefinanciering in aanmerking komt het onderscheidend criterium voor de bepaling van de hoogte van het verschuldigde collegegeld zou moeten zijn. Is gezien de voortdurende wijziging waaraan de WSF onderhevig is dit criterium wel adequaat?

De leden van de GPV-fractie constateren dat aan de invoering van de retributievrijheid een bezuinigingstaakstelling wordt gekoppeld. Zij zijn er niet van overtuigd dat deze taakstelling ook gerealiseerd kan worden. In dit verband wijzen zij er op dat als gevolg van het voorstel de inschrijvingsduur van een aanmerkelijke groep studenten juist wordt verruimd, hetgeen ten koste gaat van de groep waarvan een hoger collegegeld wordt gevraagd. Gedacht kan worden aan diegenen die onder de huidige regeling de hogere auditorenbijdrage betalen. Ook wijzen deze leden op de mogelijkheid van strategisch gedrag als instellingen een doelgroepenbeleid gaan voeren. Dit beleid zou gestalte moeten krijgen door gebruik te maken van de mogelijkheid om een tamelijk laag collegegeld te heffen bij deeltijdopleidingen. Zullen in dat geval degenen die onder de nieuwe regeling juist een hoger collegegeld moeten betalen niet uitwijken naar de goedkopere deeltijdopleidingen met als gevolg lagere inkomsten?

3. Uitwerking

De leden van de CDA-fractie behouden zich het recht voor op een nader oordeel over de uitwerking van het wetsvoorstel tot na de beantwoording van de vraag over de opportuniteit van het wetsvoorstel, nu de collegegelden waarschijnlijk verhoogd en verruimd gaan worden. Tegen de aanvankelijk in het wetsvoorstel voorziene constructie hebben zij geen principiële bezwaren. Wel is een nadere uiteenzetting gewenst over de hoogte van de collegegelden, de vraag naar een boven- en ondergrens – ook voor deeltijdstudenten – en de vrijheid voor instellingen om af te wijken van het wettelijk voorgeschreven collegegeld. Is een bandbreedte overwogen voor voltijdse studenten?

De leden van de CDA-fractie hebben geen moeite met het schrappen van de inschrijvingsvorm «auditor». Het wetsvoorstel maakt deze vorm overbodig. Wel klemt de vraag naar de rechtspositie van studenten, die om redenen van overmacht op deze inschrijvingsvorm zijn aangewezen. Is het denkbaar, dat instellingen de mogelijkheid krijgen om aan bepaalde studenten een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de betaling van collegegelden te verlenen, op grond van daartoe – eventueel in de wet of in de reglementen van de instellingen – op te nemen criteria?

Inschrijvingsduur

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de consequenties van het wetsvoorstel zijn voor studenten die onder de c+1+2-maatregel vallen. Omdat de inschrijvingsduur is geschrapt zouden zij nu weer onder de voordeliger regeling vallen. Niet alleen verkleind dat de speelruimte van de instellingen om de korting op hun budget teniet te doen, een deel van de groep betaalt reeds een hogere auditorenbijdrage. Vervalt deze, dan zitten de instellingen met extra financiële tegenvallers.

Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat voltijds studerenden één jaar langer kunnen staan ingeschreven tegen betaling van het wettelijk vastgesteld collegegeld dan nu het geval is. Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk om hoeveel jaar het nu gaat. Is het nu zo dat een student in de huidige situatie recht heeft op 6 jaar laag collegegeldtarief en dat dat 7 jaar wordt? Als dit het geval is, dan betekent dat voor de instellingen minder inkomsten met het risico dat deze inkomstenderving verhaald zal worden op de niet-studiefinancieringsgerechtigden. Het lijkt erop dat de financiële druk op deze categorie studenten om andere dan inhoudelijke redenen fors kan stijgen (zie ook de eerder genoemde samenloop tussen deze wet en de brief van 27 januari). Hoe staat de regering hier tegenover, ziet zij ook deze ontwikkeling en acht zij het aanvaardbaar?

Wat gebeurt er met studenten die hun studiefinancieringstermijn overschrijden onder het nu voorgestelde regime, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. In de huidige situatie kan een beroep worden gedaan op het auditorenfonds. Kan dat in de toekomst ook, op het afstudeerfonds? En hoe is de aansprakelijkheid van de instelling geregeld als wegens een gebrek aan goede planning een groep studenten in problemen komt met de studiefinancieringstermijn, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

Overgangsrecht

Het wetsvoorstel bevat geen overgangsrecht voor diegenen die niet onder de c+1+2-maatregelen vallen (ruwweg de cohorten vóór 1991), noch voor auditoren die aanspraak kunnen maken op ondersteuning uit het auditorenfonds. De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen hoe de voorliggende regeling zal doorwerken ten aanzien van deze groepen. De leden van de fractie van D66 vragen waarom er geen overgangsbepaling is opgenomen. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering voor deze groepen alsnog een voorziening op te nemen die ertoe strekt dat bestaande rechten worden gehandhaafd.

Het is de leden van de RPF-fractie niet duidelijk wat de positie is van studenten, die vóór 1991 reeds recht hadden op studiefinanciering en die dus niet onder de c+1+2-maatregel vallen. Wordt deze maatregel alsnog op hen van toepassing verklaard en is daarvoor dan geen wetswijziging nodig? Of hebben deze studenten, als er geen sprake meer is van inschrijvingsduur, meer jaren recht op studiefinanciering als zij maar aan de studievoortgangsnormen voldoen?

27-jaargrens

Op grond van het onderhavige voorstel behoudt een student die de 27-jaargrens passeert gedurende de periode C+1 aanspraak op het wettelijk vastgestelde, gereduceerde, collegegeld. Op basis van bestaande wetgeving wordt evenwel vanaf het 27ste levensjaar de beursvoorziening automatisch omgezet in een leenfaciliteit. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nader aan te geven waarom voor de onderhavige systematiek, die ten aanzien van de studiefinanciering en de collegegeldheffing verschillend uitwerkt, is gekozen.

De leeftijdsgrens van 27 jaar heeft de leden van de fractie van D66 van het begin af aan zwaar op de maag gelegen. Het invoeren van de 27+ maatregel is destijds gebaseerd op de gedachte dat de verantwoordelijkheid van de overheid met name ligt bij het onderwijs voor jeugdigen en daarmee samenhangend dat het doelmatig gebruik van hoger onderwijsvoorzieningen moet worden bevorderd. De leden van de fractie van D66 zijn altijd van mening geweest dat deze maatregel voor bepaalde groepen van studenten onbillijk uitpakt, namelijk diegenen die om goede redenen pas later aan een studie beginnen. De zin van deze maatregel willen zij bij deze gelegenheid nogmaals aan de orde stellen. Is het niet zo dat door de invoering van de tempobeurs, en straks de prestatiebeurs, het doelmatig gebruik van hoger onderwijsvoorzieningen steeds meer tot een optimum wordt opgeschroefd zodat in dit opzicht de 27+ maatregel geen functie meer vervult? Is het mogelijk om aan te geven wat de financiële consequenties zijn indien de maatregel wordt ingetrokken?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering waarom er niet voor gekozen is de leeftijdsgrens uit de WSF te halen. Uit oogpunt van heldere en doorzichtige wetgeving zou dat heel goed zijn. Immers, er bestaat al een begrenzing van de tijd van het recht op studiefinanciering (c+1+2). Is dat geen sturing genoeg, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Het blijft nog steeds dubbelop, en sluit nog steeds mensen uit de doelgroepen uit van een tweede kans op hoger onderwijs, aldus de hier aan het woord zijnde leden. Is het niet zo dat de ontwikkeling naar een voucher-systeem versterkt wordt als de leeftijdsgrens uit de WSF zou worden gehaald?

Ondergrens collegegelden

Uitgaande van dit wetsvoorstel en het voornemen om de collegegelden over de hele linie te verhogen met f 500 komt het collegegeld voor niet-studiefinancieringsgerechtigden op minimaal f 2750 voor een voltijder en f 1250 voor een deeltijder. Het collegegeld voor een auditor was f 3150. De leden van de fractie van D66 vragen of het nu niet in de lijn der verwachting ligt dat de instellingen in ieder geval op of boven die f 3150 gaan zitten om inkomstenderving te voorkomen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering uiteen te zetten waarom een wettelijk minimumnivo noodzakelijk is voor de collegegeldvaststelling voor niet-stufi-gerechtigden. Met name als het gaat om het aanbieden van cursussen voor tweede-kansers en andere doelgroepen is het toch juist van belang een betaalbaar aanbod te doen? Dat was immers de kern van de kritiek op de aanvankelijk voorgestelde maatregel. Uit het feit dat de regering zelf al aangeeft een evaluatie op het punt van onderwijsdeelname door doelgroepen noodzakelijk te achten, leiden de leden van de fractie van GroenLinks af dat ook de regering problemen verwacht. Waarom worden niet nu al afspraken gemaakt ter voorkoming van dergelijke problemen?

De ondergrens van het wettelijk vastgestelde collegegeld voor voltijds en f 750 voor deeltijds studerenden roept bij de leden van de RPF-fractie de vraag op hoe de regering tot het vaststelllen van deze bedragen is gekomen. Is het ondenkbaar dat instellingen met de nu geboden ruimte het collegegeld voor voltijds studerenden, die geen recht hebben op studiefinanciering of daarvan geen gebruik maken, opgeschroeven tot f 6500 per jaar, om zo tot een budgettair neutrale oplossing te komen? Is overigens overwogen een bovengrens in de wet op te nemen?

Denkt de regering aan de andere kant dat de bodemprijs voor een deeltijdse studie niet te laag is? Is de regering er niet beducht voor dat de instellingen elkaar zullen beconcurreren met prijzen in het deeltijdonderwijs, die – gelet op de gewenste onderwijskundige kwaliteit – onverantwoord zijn? Deze leden worden in dit verband graag nader geïnformeerd over de ambities van de instellingen om buitenlandse studenten te werven.

Koppeling tussen studiefinanciering en collegegeld

De leden van de PvdA-fractie vermogen niet in te zien waarom studenten die wel een beroep kunnen doen op de studiefinanciering, maar dat niet doen een hoger collegegeld moeten betalen. Dat calculerend gedrag moet worden tegengegaan en bevorderd moet worden dat er studiefinanciering gespaard wordt staat buiten kijf, maar studenten die er bewust voor kiezen af te zien van studiefinanciering behoeven daarvoor toch niet gestraft te worden?

Is het juist dat wordt voorzien dat een student die in de loop van het jaar afziet van het ontvangen van studiefinanciering, voor dat hele jaar alsnog het door de instelling vastgestelde collegegeld zal moeten gaan betalen? Wat is daarvan de ratio? In welke situaties wordt overigens verwacht dat studenten vrijwillig afstand zullen doen van hun aanspraak op studiefinanciering, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

4. Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie maken zich grote zorgen over de uitvoeringslasten. Om deze te verminderen is het minimaal noodzakelijk dat de gegevensuitwisseling tussen instellingen en de IBG voor de inwerktreding technisch uitvoerbaar is. Kunnen de ondertekenaars dat garanderen?

De leden van de CDA-fractie plaatsen nog enkele kanttekeningen bij de financiële gevolgen van het wetsvoorstel. De voornemens zijn aangekondigd in de Rijksbegroting 1993, dus in september 1992. Tijdige wetswijziging bleek evenwel niet haalbaar, zo lezen deze leden in de memorie van toelichting. Kan aangegeven worden, waarom het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten? De wijzigingen van de WHW en WSF zijn toch niet zo ingewikkeld, dat de formulering 2 jaar moest kosten? De cijfers in het hoofdstuk over de financiële gevolgen roepen de vraag op naar een overzicht van de in de afgelopen jaren aangekondigde, gerealiseerde en uitgebleven maatregelen. Daarnaast is een vergelijking dienstig met de nu voorgenomen maatregelen, zowel op het terrein van de studiefinanciering als op het gebied van de collegegelden. De leden van de CDA-fractie vragen om een zo volledig en inzichtelijk mogelijke opgave om de merites van het wetsvoorstel te kunnen beoordelen.

Blijkens de memorie van toelichting dienen eventuele hogere uitvoeringslasten of administratiekosten aan de zijde van de instellingen uit de hogere collegegeldopbrengsten te worden gedekt. De eventuele hogere uitvoeringskosten zullen worden afgedekt binnen de daarvoor bestemde budgettaire kaders, zo voegt de memorie van toelichting daaraan toe. In haar reactie aan de Kamer van 27 januari 1995 schrijft de VSNU dat het voor de instellingen onmogelijk wordt de ingeboekte meerjarenbezuiniging te compenseren via extra opbrengsten via een gedecentraliseerde collegegeldverhoging voor studerenden die niet langer recht op studiefinanciering hebben, tenzij het collegegeld kostendekkend wordt gemaakt. In hoeverre acht de regering financiële compensatie voor de ingeboekte bezuiniging door de instellingen feitelijk reëel?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een nadere kwantificering van de financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de instellingen en de IB-groep.

De leden van de fracties van D66 en GPV informeren naar het al dan niet verrichten van een uitvoeringstoets door de IBG. Is dit gebeurd? Zo nee, gaat dat nog gebeuren en zo ja, wat was het resultaat?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben de indruk dat de regering te optimistisch is over de financiële gevolgen en dan met name over de mogelijkheden van de instellingen om hogere uitvoeringslasten of administratiekosten te dekken uit de hogere collegegeldopbrengsten. De leden van de RPF-fractie betwijfelen of het reëel is om voor 1995 reeds een bezuiniging van f 20 miljoen in te boeken. Wil de minister dit nader onderbouwen? De leden van de GPV-fractie vragen in hoeverre met de hoogte van deze kosten rekening is gehouden bij het inboeken van de bezuinigingen.

Artikelen

Artikel 7.44

De leden van de VVD-fractie achten de regeling voor studenten die weliswaar formeel recht op studiefinanciering hebben maar toch besluiten hun studie te staken onbevredigend. Onder alle omstandigheden kan de instelling nu immers voor het hele lopende studiejaar een verhoogd collegegeld vaststellen. Deze leden achten het rechtvaardiger indien de vrijheid tot vaststelling van het collegegeld door de instelling beperkt wordt tot dat deel van het jaar dat betrokkene bij betreffende instelling staat ingeschreven en geen recht meer heeft op studiefinanciering. In hoeverre kan het voor betrokkene voordelig zijn ter voorkoming van het voorgaande een voltijdinschrijving om te zetten in een deeltijdinschrijving? Deze leden ontvangen hierop gaarne een reactie van de regering.

Artikel 7.48

De leden van de VVD-fractie zijn niet overtuigd van de noodzaak dat de instellingen afzonderlijk een invulling kunnen geven aan regels voor vermindering c.q. vrijstelling van collegegeldheffing. In de ogen van deze leden vormt de vaststelling van objectieve criteria hiervoor een onderwerp dat bij uitstek centrale regeling behoeft, teneinde willekeur te vermijden. Welke is hiervoor de argumentatie van de regering?

Artikel 7.51

In het eerste lid wordt gesteld dat het instellingsbestuur een voorziening ter financiële ondersteuning kan treffen. Houdt deze facultatieve bepaling in dat een instellingsbestuur ook kan afzien van een dergelijke ondersteuning? De leden van de fractie van D66 zouden dat geen goede gang van zaken vinden. In de brief van 27 januari wordt gesproken over het afschaffen van de dubbele causaliteit. Worden er verder ook generieke afspraken/voorwaarden opgesteld om studenten zekerheid te geven? Tot slot vragen zij of in de rijksbekostiging met een dergelijke voorziening rekening wordt gehouden.

De voorzitter van de commissie,

Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Valk (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA) en Verhagen (CDA).

Naar boven