23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 29 maart 1995

De vaste Commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

I. Algemeen

1. Opzet van het wetsvoorstel

De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, SGP en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over de keuze van de regering om de verwijtbare variant van het verstrekken van onware gegevens en het achterhouden van gegevens onder te brengen in het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, daarmee het delict als misdrijf kwalificerend. De regering is van oordeel dat het op zichzelf ook mogelijk zou zijn dat feit als overtreding onder te brengen in het derde boek van het Wetboek. Het bezwaar hiertegen zou evenwel daaruit bestaan dat de voorgestelde concentratie van fraudebepalingen zou worden onderbroken. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of dit als een voldoende valide argument moet worden beoordeeld. Is er wel sprake van doorbreking van de concentratie van fraudebepalingen? Plaatsing in het Wetboek van Strafrecht beantwoordt toch ook aan het doel van het wetsvoorstel, te weten eenvormige wetgeving met betrekking tot de strafbepalingen in de bijzondere regelgeving? Het probleem van verschil in het competente forum kan worden ondervangen door artikel 227a Sr, eerste lid, en artikel 227b Sr, eerste lid, als overtredingen onder te brengen in artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke organisatie. Alsdan past het in de systematiek in het Wetboek van Strafrecht, waar onderscheid wordt gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. Zij wijzen erop dat ook het derde boek anti-fraudebepalingen bevat (zie bijvoorbeeld artikelen 435 en 440 Sr).

Ook het andere argument van de regering kan de leden van de PvdA-fractie niet overtuigen. De regering stelt dat het feit naar zijn aard de kwalificatie als misdrijf wel rechtvaardigt, omdat het immers gaat om een plichtsverzuim dat wordt begaan in de wetenschap of met het redelijk vermoeden dat de informatie voor de bepaling voor de aanspraak op een verstrekking of tegemoetkoming van belang is. Naar het oordeel van deze leden lijkt dit te veel op een cirkelredenering. Eerst wordt het delict geformuleerd, dan wordt er bepaald dat het naar zijn aard een misdrijf is met een verwijzing naar de eerder geformuleerde delictsomschrijving. Op deze wijze kan iedere overtreding tot misdrijf worden bestempeld. Gaarne zien de aan het woord zijnde leden een uitvoerige uitleg van de regering op dit punt tegemoet. Daarbij zou ook aandacht moeten worden geschonken aan de gedachte dat strafbaar gedrag niet meer dient te worden gecriminaliseerd dan noodzakelijk is.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of nog nadere wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht worden beoogd om misbruik en fraude op het terrein van de fiscus en de sociale zekerheid effectiever te bestrijden.

De leden van de VVD-fractie stellen dat dit wetsvoorstel een goed voorbeeld van deregulering door diverse fraude-artikelen te vervangen door een uniforme regeling.

Deze leden verzoeken de regering uiteen te zetten waarom zij niet nog verder is gegaan door te kiezen voor één handhavingskaderwet. Een dergelijke wet zou zowel uit bestuurlijk als strafrechtelijk perspectief plaats kunnen bieden aan informatie- en andere plichten van de premieplichtige en de prestatievrager, administratieve sancties en correcties, strafbepalingen, regels omtrent opsporingsbevoegdheid, bijzondere dwangmiddelen, anti-cumulatiebepalingen en regels inzake de gegevensuitwisseling en geheimhouding. Deelt de regering het standpunt dat één handhavingswet de hanteerbaarheid en overzichtelijkheid van de strafbepalingen uit de sociale zekerheidswetten ten goede zou kunnen komen? Zou het collectieve stelsel van premieheffing en prestatieverlening daardoor niet beter kunnen worden beschermd? Zou de coördinatiewet Sociale Zekerheid daarvoor in aanmerking kunnen komen, met die restrictie dat voor subsidiefraude een afzonderlijke voorziening noodzakelijk blijft?

De leden van de VVD-fractie hebben vastgesteld dat gekozen is voor een hogere strafmaat voor de in de delictsomschrijving omschreven frauduleuze handelingen dan in de onderscheiden sociale zekerheidswetten is vastgelegd. Deze leden zijn het daarmee in grote trekken eens. Zij verzoeken de regering uiteen te zetten of zij zich een voorstelling heeft gemaakt van een eventuele differentiatie van de strafmaat per delict. Verwacht zij niet dat de thans geldende verschillende strafmaten een eigen leven zullen blijven leiden? Acht zij dat wenselijk?

De leden van de VVD-fractie wijzen de regering op het feit dat in de fiscale wetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen een verwijtbare en een opzettelijke handeling bij de verstrekking van voor de heffing relevante informatie (artikel 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen, de AWR). Een verwijtbaar verzuim levert een overtreding op, terwijl een opzettelijk verzuim een misdrijf is. Het onderscheid tussen misdrijf en overtreding heeft een groot aantal gevolgen voor de strafrechtelijke benadering daarvan. In het voorliggende wetsvoorstel zijn zowel de verwijtbare als de opzettelijke handeling tot misdrijf bestempeld. De leden van de VVD-fractie zeggen die benadering opmerkelijk te achten. Zij kunnen zich voorstellen dat, ook indien de verwijtbare gedraging in het derde boek van het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, de beoogde eenvormigheid van bijzondere regelgeving voldoende kan worden bereikt. Zij vragen de regering of zij bereid is zich alsnog te buigen over het hanteren van een onderscheid tussen misdrijf (de opzettelijke handeling) en overtreding (de verwijtbare gedraging). Indien de regering daartoe geen aanleiding zou zien, achten zij het wenselijk in meer uitgebreide zin van de daaraan ten grondslag liggende argumenten kennis te nemen.

De mogelijkheid van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 Sr, tweede lid, die zou ontstaan indien de artikelen 227a en 227b Sr tevens zien op verstrekkingen die hun grondslag vinden in fiscale regelingen, verdient bijzondere aandacht. Acht de regering het mogelijk en wenselijk de samenloop tussen artikel 69b AWR (nieuw) en de artikelen 227a en 227b Sr alsnog uit te sluiten?

Ten aanzien van artikel 227a Sr stellen de leden van de VVD-fractie het op prijs indien de regering bij wijze van voorbeeld uiteenzet welke stappen een verzekeraar zou kunnen nemen indien de verzekerde verzuimd heeft (verwijtbaar of opzettelijk) bij verzekering voor arbeidsongeschiktheid lichamelijke gebreken te vermelden die, bij wetenschap van de verzekeringsmaatschappij, niet tot verzekering of tot een verzekering op andere condities zouden hebben geleid. Is het niet aannemelijk dat de verzekeringsmaatschappij in die situatie vrijwel altijd zowel strafrechtelijke als civiele actie zal instellen, waarbij de potentiële strafmaat ertoe zou kunnen dienen om de verzekerde onder druk te zetten, alsmede om bewijsrechtelijk voordeel te halen? Acht de regering zulks mogelijk en wenselijk?

Tot slot wensen de leden van de VVD-fractie te vernemen of de frauduleuze aanwending van de pincode van een derde eveneens onder de reikwijdte van artikel 232 Sr valt. Indien dit niet het geval zou zijn, vernemen zij gaarne welk artikel in voornoemd delict voorziet.

De leden van de D66-fractie constateren dat in hun bijdrage voor het wetsvoorstel 23 909 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid) zij al hebben aangegeven dat zij het niet eenvoudig vinden een goed overzicht te krijgen van de huidige strafrechtelijke sancties in het sociale zekerheidsrecht. Dit omdat er op het gebied van het sociale zekerheidsrecht, anders dan op het terrein van het belastingrecht, geen sprake is van een coherent geheel voor wat betreft het sanctierecht. Mede daarom kunnen deze leden instemmen met een eenvormige regeling. Een eenvormige en duidelijke regeling achten deze leden van groot belang, omdat strafrechtelijke sancties een belangrijk instrument kunnen zijn om de functie van de sociale zekerheid in stand te houden. Voorts bevordert een eenduidige regeling de toegankelijkheid. Tevens hechten deze leden er belang aan dat vergelijkbare gedragingen op dezelfde wijze strafbaar worden gesteld en met dezelfde straf worden bedreigd. Dit komt de rechtsgelijkheid ten goede.

Bij de behandeling van wetsvoorstel 21 186 is de strafbaarstelling van frauduleus gedrag in de sociale zekerheidswetgeving al aan de orde geweest. Ook toen werd al gewezen op het nadeel van de verbrokkeling van de strafwetgeving op het gebied van de uitkeringsfraude. In de memorie van toelichting (blz. 4) van dat wetsvoorstel werd aangegeven dat de mogelijkheid om op het gebied van uitkeringsfraude te voorzien in een algemene strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht onderzocht zou worden. Deze algemene strafbepaling zou dan moeten zien op het verstrekken van frauduleuze informatie en het verzwijgen of niet bewaren van relevante gegevens door de ontvanger van een tegemoetkoming. Door de Kamer is toen aandacht gevraagd voor het voorstel dat mr. J.M. Verheul in zijn proefschrift heeft gedaan, om te komen tot een Algemene wet inzake sociale zekerheid analoog aan de Algemene wet inzake Rijksbelastingen. Het standpunt van de leden van de D66-fractie was toen dat een Algemene wet de voorkeur verdient boven het overbrengen van sociale zekerheidsfraude naar het commune strafrecht. Dit omdat het specifieke karakter van de handhavingsbepalingen met betrekking tot sociale zekerheidsfraude het opnemen van een eigen regelkader zou rechtvaardigen. Inmiddels heeft een interdepartementale werkgroep een advies geschreven inzake de herziening van de strafbepalingen betreffende fraude. Deze werkgroep is tot de conclusie gekomen dat een Algemene handhavingswet inzake de sociale zekerheid niet de voorkeur verdient. Deze leden zijn door de argumenten van de werkgroep overtuigd, in het bijzonder het argument dat een Algemene wet inzake sociale zekerheid afbreuk zal doen aan de interne samenhang van verschillende sociale zekerheidswetten en het argument dat voor de uitkeringsgerechtigde de behoefte aan overzichtelijkheid zich beperkt tot de regeling die de betrokken raakt, achten deze leden doorslaggevend.

In de memorie van toelichting wordt niets gezegd over de relatie tussen de strafrechtelijke bepalingen van dit wetsvoorstel en de administratieve sancties, zoals de administratieve boete, stopzetting of verlaging van de uitkering, invordering van wat ten onrechte niet is afgedragen en terugvordering van wat ten onrechte is uitgekeerd. Het wetsvoorstel 23 909 voorziet in een regeling die cumulatie van strafrechtelijk en administratiefrechtelijk punitief ingrijpen voorkomt (het zogenaamde «una-via»-beginsel). Het is de leden van de D66-fractie echter niet duidelijk hoe het zit met de cumulatie van een strafrechtelijke sanctie met een niet-punitieve administratieve sanctie. Dan is er geen sprake van het «una-via»-beginsel. Is er in dat geval geen sprake van feiten die zo zeer met elkaar verweven zijn dat er sprake is van één feit, waartegen maar één keer opgetreden kan worden? Een ander probleem zou kunnen zijn dat het beginsel «geen administratieve boete bij strafvervolging» betekent dat er uiteindelijk in het geheel geen sanctie volgt.

Over de hoogte van de straf hebben de aan het woord zijnde leden nog een vraag. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de strafmaat die wordt voorgesteld in de artikelen 227a Sr, tweede lid, en 227b Sr, tweede lid, hoger is dan thans op vergelijkbare delicten in de sociale zekerheidswetten is gesteld. Feiten die corresponderen met artikel 227a Sr, tweede lid, kennen nu als straf een gevangenisstraf van maximaal twee jaren of een geldboete van de derde of vierde categorie. Voorgesteld wordt nu om dit maximum te brengen op vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Ter motivering wordt aangevoerd dat aansluiting is gezocht bij verwante delicten in de fiscale sfeer. Verder wordt artikel 227b Sr, eerste lid, gekwalificeerd als een misdrijf, terwijl de daaraan verwante bepalingen overtredingen waren. Een van de motiveringen voor deze verandering is dat anders de concentratie van fraudebepalingen zou worden doorbroken. Dit terwijl het voor de strafrechtelijke benadering verschil maakt of een gedraging tot misdrijf of tot overtreding wordt bestempeld. In de memorie van toelichting wordt gezegd dat het maatschappelijk oordeel over de laakbaarheid van wederrechtelijke bevoordeling door misbruik van collectieve middelen een algemene strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht rechtvaardigt. De leden van de D66-fractie zouden graag van de regering willen weten of deze verhoging van de strafmaat, gelet op de passage in de memorie van toelichting, inderdaad berust op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de verboden gedraging of dat alleen de motieven om tot harmonisatie te komen, hebben geleid tot deze verhoging.

De leden van de SGP-fractie vragen in het kort de argumenten te mogen vernemen die tot het oordeel hebben geleid dat het niet wenselijk geacht moet worden de gehele handhaving van de sociale zekerheidswetgeving in één algemene wet onder te brengen. Berust de overbrenging van de strafbepalingen uit de sociale zekerheidswetten op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de verboden gedragingen? Hoe wordt de verhoging van de strafmaat tegen deze achtergrond gemotiveerd?

Deze leden achten het een fundamenteel bezwaar dat in het onderhavige wetsvoorstel zowel de verwijtbare als de opzettelijke gedraging tot misdrijf wordt bestempeld. Welke principiële argumentatie ligt aan deze keuze ten grondslag? Hoe moet ten deze de memorie van toelichting verstaan worden dat kwalificatie van de verwijtbare gedraging als misdrijf, indien geen sprake is van opzet, «minder dwingend geïndiceerd» is? Deze leden constateren dat in de memorie van toelichting als enig bezwaar wordt genoemd dat de thans voorgestelde concentratie van fraudebepalingen zou worden doorbroken indien de verwijtbare gedraging in het derde boek van het Wetboek zou worden opgenomen in plaats van in het tweede boek. Deze leden vinden dit argument niet sterk. Ook indien de verwijtbare gedraging in het derde boek wordt opgenomen, wordt het beoogde doel van het wetsvoorstel, te weten het creëren van eenvormigheid in de veelheid van bijzondere regelgeving, immers bereikt. Concentratie in het Wetboek van Strafrecht is dan toch voldoende en behoeft niet per se in hetzelfde boek, laat staan in hetzelfde artikel plaats te vinden. Deze leden zijn er sterk voor geporteerd dat het algemene onderscheid dat het Wetboek hanteert ook gerespecteerd wordt als het om verwijtbaar dan wel opzettelijk verzuim gaat. Ook het derde boek bevat toch anti-fraudebepalingen.

Een tweede kanttekening maken de leden van de SGP-fractie wat betreft de eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 Sr, tweede lid, die ontstaat indien de artikelen 227a en 227b Sr tevens zien op verstrekkingen die hun grondslag vinden in fiscale regelingen, zoals bijvoorbeeld eertijds de WIR. In wetsvoorstel 23 470 (herziening van het stelsel van administratieve boeten) wordt een samenloop tussen artikel 69 AWR en artikel 225 Sr uitgesloten. Deze leden achten het wenselijk deze uitsluiting uit te breiden tot de artikelen 227a en 227b Sr. Ook de leden van de GPV-fractie sluiten zich hierbij aan.

De wijze waarop de strafbaarstelling van frauduleuze handelingen in het Wetboek van Strafrecht is geconcentreerd, roept bij de leden van de GPV-fractie enige vragen op. Deze leden merken op dat zij de keuze voor de vormgeving onvoldoende gemotiveerd vinden. Zij vinden het wenselijk dat een duidelijk onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen enerzijds strafbaarstelling van misbruik van vertrouwen dat burgers onderling aan schriftelijke stukken moeten hechten, en anderzijds de verstrekking van valse gegevens aan de overheid, die op een groot aantal terreinen de burger de zorgplicht oplegt naar waarheid zijn positie aan te geven in verband met de verstrekking van overheidsgelden. In het eerste delict is het «in geschrifte» een constitutief bestanddeel, in het tweede niet en is de onjuistheid die voordeel oplevert veel prominenter en is de wijze waarop de informatie aan de overheid wordt gegeven ondergeschikt. Het eerste is een valsheiddelict, het tweede meer een vorm van bedrog. De leden van de GPV-fractie vragen, gelet op voorgaande, waarom niet eerst artikel 225 Sr is aangepast en bij titel XXV (bedrog) van het Wetboek van Strafrecht een aanvulling is gemaakt. Is met deze benadering niet een betere systematische inpassing mogelijk en had daarmee de verhouding tussen de voorgestelde delicten en oplichting niet beter kunnen worden weergegeven, zo vragen deze leden. In dit verband hebben deze leden behoefte aan een nadere uitleg over de uitzondering die gemaakt is ten aanzien van de reikwijdte van artikel 227b Sr, eerste lid. Wat rechtvaardigt de uitsluiting van contractuele informatieverplichtingen tussen private partijen van de werking van deze bepaling?

In zijn algemeenheid pleiten de leden van de GPV-fractie voor een duidelijk onderscheid tussen misdrijven en overtredingen. In het onderhavige wetsvoorstel zijn zowel de verwijtbare als de opzettelijke gedraging tot misdrijf bestempeld. De keuze van de regering om de wettelijke regel vervat in artikel 227b Sr in titel XII te plaatsen, roept bij deze leden vragen op. Zij vinden eveneens dat de motivering die de regering voor deze keuze aanvoert onvoldoende gewicht in de schaal legt. Naar de opvatting van deze leden wordt het doel van de wet, namelijk het vergroten van de eenvormigheid in de regelgeving, ook bij plaatsing van de verwijtbare handeling in het derde boek bereikt. Zij verzoeken de regering daarom haar oorspronkelijke keuze te heroverwegen dan wel de motivering van de gemaakte keuze in het voorliggende wetsvoorstel aan te vullen.

In de regel wordt alleen voor overtredingen en culpoze misdrijven hechtenis als strafbedreiging in de wet opgenomen. De leden van de GPV-fractie vragen of dat algemene uitgangspunt ook voor dit voorstel van wet geldt. Moet worden aangenomen dat de artikelen 227a Sr, eerste lid, en 227b Sr, eerste lid, culpoze misdrijven zijn? Deze leden vinden die kwalificatie voor artikel 227a Sr, eerste lid niet evident. De gedraging kan opzet impliceren, terwijl in het «weet of redelijkerwijs moet vermoeden» een opzet en een culpavariant ligt besloten. Deze leden achten een uitgebreide uiteenzetting over het karakter van de bedoelde delicten noodzakelijk. De constructie van artikel 227b Sr suggereert immers dat het eerste lid geen opzettelijke gedraging bevat. Niet duidelijk wordt echter of dan een culpoze gedraging wordt bedoeld. Deze leden verwijzen in dit verband naar blz. 13 van de memorie van toelichting. De daar gehanteerde formulering laat zelfs voor het tweede lid nog culpa toe.

De harmonisatie van de verschillende strafbaarstellingen in de bijzondere wetten heeft tevens geleid tot een aanzienlijke strafverzwaring ten opzichte van de oude situatie in bepaalde bijzondere wetten. De leden van de GPV-fractie vragen of de regering deze strafverzwaring, naast de ernst van het feit in de huidige samenleving, ook vanwege de toepassing van dwangmiddelen in het voorliggende wetsvoorstel heeft opgenomen.

Tenslotte vragen de leden van de GPV-fractie, gelet op hun eerder genoemde bezwaren, of de opzet en inkleding van het wetsvoorstel zou kunnen worden herzien conform de aanpak van artikel 68 AWR. Naar de mening van deze leden geeft een dergelijke aanpak qua omschrijving van strafbare gedragingen en qua constructie een eenvoudiger beeld.

2. Financiële en organisatorische gevolgen

De leden van de D66-fractie stellen vast dat volgens de memorie van toelichting het wetsvoorstel geen financiële en organisatorische gevolgen heeft. Het wetsvoorstel beoogt in hoofdzaak gedragingen die thans ook onder het bereik van de strafbepalingen vallen op een andere plaats in de wetgeving en op verbeterde wijze strafbaar te stellen. Een herordening die volgens de regering geen gevolgen heeft voor de taken waarmee de verschillende handhavende instanties zijn belast. Wel wordt er door de memorie van toelichting wordt erop gewezen dat de betrokken instanties zorgvuldig dienen te worden voorgelicht. De leden van de D66-fractie vragen de regering of de concentratie van de strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht zou kunnen leiden tot een verhoging van de werkdruk voor de strafrechters.

Deze leden willen er daarnaast op wijzen dat door de verhoging van het strafmaximum van de artikelen 227a en 227b Sr de daarin strafbaar gestelde gedragingen zijn geworden tot gedragingen waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. In de ogen van de leden van de D66-fractie kan dit financiële en organisatorische gevolgen hebben. Wil de regering hier nader op ingaan?

II. Artikelen

Artikel I, onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de formulering van de voorgestelde artikelen 227a en 227b Sr geen kwalificatie bevat. Dat heeft tot gevolg dat het Openbaar Ministerie het van toepassing zijnde artikel bij iedere telastlegging in zijn geheel dient te citeren. Is het mogelijk de formulering van genoemde artikelen zodanig aan te passen dat zij door middel van een kwalificatie (hij die ... als schuldig aan) kunnen worden aangeduid?

De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat in de memorie van toelichting het bestanddeel «redelijkerwijs moet vermoeden» op verschillende wijzen wordt omschreven, te weten als «terwijl de informant met die onwaarheid bekend had behoren te zijn» (blz. 4), maar ook als «het redelijk vermoeden dat bij de verstrekking van de informatie omtrent de onwaarheid dient te bestaan» (blz. 9). Is het juist dat voornoemd bestanddeel als objectief criterium is bedoeld? Ziet de regering aanleiding om de memorie van toelichting aan te passen, om het verschil in interpretatie uit te sluiten?

Voor wat betreft het redelijk vermoeden met betrekking tot het belang van de gegevens dient volgens de memorie van toelichting als onderscheidingsnorm te worden uitgegaan van de «van de gemiddelde burger te eisen deskundigheid en zorgvuldigheid» (blz. 10). De leden van de VVD-fractie vragen zich af of aldus niet het risico bestaat van uitgebreide discussie over de vraag welke gemiddelde deskundigheid en zorgvuldigheid aanwezig moet worden verondersteld. Deze leden vragen de regering of zij bereid is voornoemde norm aldus te wijzigen dat als uitgangspunt dient te gelden: «van iedere burger minimaal te eisen deskundigheid en zorgvuldigheid».

De leden van de D66-fractie kunnen over het algemeen instemmen met de wijze waarop de artikelen 227a Sr en 227b Sr zijn geredigeerd.

De memorie van toelichting zegt dat het tweede lid van artikel 227a Sr in zoverre van het eerste lid verschilt dat het hier de opzettelijke verstrekking van onware informatie betreft, terwijl de gedraging kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander. Met dit laatste wordt aangegeven met welke strekking de handeling moet zijn verricht. De opzet van de dader hoeft niet op deze strekking gericht te zijn. Wanneer de gedraging tot mogelijke bevoordeling strekt is het bestanddeel vervuld. Ook in artikel 227b Sr, eerste lid, is als bestanddeel opgenomen de strekking dat de nalatige of een ander door het nalaten kan worden bevoordeeld. Ook hier is dit bestanddeel weer een bijkomend voorwaarde voor de strafbaarheid. De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij kan aangeven waarom dit bestanddeel niet voorkomt in artikel 227a Sr, eerste lid. Uit de memorie van toelichting blijkt dit niet duidelijk. Indien het bestanddeel wel in het eerste lid zou zijn opgenomen, dan zou het mogelijk zijn het tweede lid van artikel 227a Sr op dezelfde wijze te formuleren als het tweede lid van artikel 227b Sr.

In de artikelen is tot uitdrukking gebracht dat niet elke onware opgave van belang is, maar dat het gaat om gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op verstrekking. De memorie van toelichting zegt dat in de delictsomschrijving niet is gesteld dat de gegevens van belang kunnen zijn voor de vaststelling van een recht, omdat een dergelijke formule slechts schijnbaar zou leiden tot een ruimer bereik van de strafbepaling. Kan de regering dit nader toelichten? In de ogen van de leden van D66-fractie kan het woord «kunnen» tot uitdrukking brengen dat voor het belang van de verstrekte gegevens niet wezenlijk is dat de gegevens dwingend leiden tot een hogere tegemoetkoming.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het bestanddeel «redelijkerwijs moet vermoeden» in artikel 227 Sr twee keer voorkomt, namelijk ten aanzien van de waarheid van de verstrekte gegevens en ten aanzien van het belang van deze gegevens, terwijl in artikel 227b Sr «redelijkerwijs moet vermoeden» alleen op het belang van de gegevens slaat. In de memorie van toelichting wordt de relatie met de waarheid van de verstrekte gegevens omschreven als «terwijl de informant met die onwaarheid bekend had behoren te zijn» (blz. 4), maar ook als «het redelijk vermoeden dat bij de verstrekker van de informatie omtrent de onwaarheid dient te bestaan» (blz. 9). Deze leden vragen of het laatst geciteerde criterium niet sterke voorkeur geniet vanwege de objectiviteit ervan.

Ten aanzien van de relatie tot het belang van de gegevens wordt als norm gesteld de «van de gemiddelde burger te eisen deskundigheid en zorgvuldigheid» (blz. 10). Deze leden stellen de vraag of dit criterium niet tot gevolg kan hebben dat potentiële uitkeringsgerechtigden, die geen ervaring hebben met de gronden van een uitkering, al te snel onder de werking van de strafwet zullen vallen.

Tenslotte merken deze leden op dat op de blz. 12 en 13 van de memorie van toelichting in de aanhef van de paragrafen 5.4, 5.5 en 5.6 227 «h» Sr. is vermeld. Moet aangenomen worden dat bedoeld is 227 «b» Sr.?

De leden van de GPV-fractie vragen of de zinsnede «indien het feit kan strekken tot bevoordeling» in artikel 227a Sr, tweede lid, en artikel 227b Sr, eerste lid, opgevat moet worden als geobjectiveerd bestanddeel, in die zin dat besef van de kans op bevoordeling niet vereist is. Voorts vragen zij of het niet per definitie zo is, dat onjuiste gegevens strekken tot bevoordeling in het maatschappelijk verkeer. Voegt het wel iets toe aan de strafbaarstelling?

De aan het woord zijnde leden vragen wat wordt bedoeld met «het feit» in het tweede lid van dit artikel. Indien hieronder het strafbare feit wordt verstaan liggen dan geen bewijsproblemen in het verschiet?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van den Burg

De griffier voor dit verslag,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Vliet (D66), Dees (VVD), Marijnissen (SP), Bieshuevel (CDA), Hirsch Ballin (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD).

Naar boven