23 987
Uitbreiding van de Europese Unie

nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 oktober 2001

Hierbij zend ik u het standpunt van het kabinet inzake het door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid op 10 augustus 2001 uitgebrachte advies «Naar een Europabrede Unie».

De Minister-President,

Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

WRR-RAPPORT NO 59 «NAAR EEN EUROPABREDE UNIE»

REGERINGSREACTIE

Inleiding

Alvorens in te gaan op de verschillende deelaspecten van het rapport acht ik het belangrijk naar voren te brengen dat het kabinet de conclusie betreffende het belang van een spoedige uitbreiding van de Europese Unie voor zowel de huidige als de toekomstige lidstaten deelt. Dit belang gaat verder dan de historische kans die geboden wordt om de tweedeling in Europa ongedaan te maken. De toetreding van nieuwe landen levert immers belangrijke nieuwe kansen op, voor de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, en heeft daarmee een belangrijke meerwaarde. Het uitbreidingsproces kent geen weg terug. Er wordt naar gestreefd de onderhandelingen met de meest vergevorderde kandidaat-lidstaten in 2002 af te ronden, zodat zij als lidstaten kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het Europese Parlement in 2004.

Het is een proces dat een positieve invloed zal hebben op de welvaart, stabiliteit en veiligheid op het Europese continent en dat de politieke en economische positie van de Europese Unie in de wereld verder zal versterken. De consequenties van de recente gebeurtenissen in de Verenigde Staten hebben de noodzaak voor een eensgezinde en gezamenlijk opererende «Europabrede Unie» eens te meer duidelijk gemaakt. In deze uitgebreide Unie vormen democratische beginselen, pluriformiteit, respect voor mensenrechten en minderheden belangrijke vaste waarden.

Met ieder hun eigen achtergrond, geschiedenis en cultuur behoren de nieuwe lidstaten dadelijk tot een groter Europa waarin in alle landen dezelfde normen en standaarden gelden die nu reeds in de huidige Europese Unie van toepassing zijn. De vergroting van de interne markt, de uitbreiding van de economische en later monetaire unie en de onderlinge samenwerking en solidariteit binnen een Europabrede Unie vormen hiermee het wezen van het uitbreidingsproces.

Het kabinet is de WRR zeer erkentelijk voor de gedegen analyse en de bouwstenen die worden aangedragen ter bevordering van het toetredingsproces en het functioneren van de Unie na toetreding. In reactie op het rapport richt het kabinet zich op de voorstellen inzake 1) een kernacquis, 2) de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het Cohesiebeleid, 3) bestuurlijke capaciteit en rechtssysteem in de kandidaat-lidstaten en 4) toetreding van de kandidaten tot de monetaire unie.

1. Kernacquis

De WRR acht een duidelijkere prioriteitstelling van de EU in de onderhandelingen van belang om te voorkomen dat het toetredingsproces de economische inhaalslag en de verdere transformatie van deze landen bemoeilijkt, dan wel dat de toetreding nog lang zou moeten worden uitgesteld.

De WRR bepleit daarom dat de EU op drie beleidsterreinen – waar de volledige overname en implementatie evident op problemen zou gaan stuiten (interne markt, milieu, justitie en binnenlandse zaken) – een onderscheid maakt tussen een kernacquis dat direct bij toetreding moet worden toegepast, en onderdelen waarvoor een invoeringstraject moet worden vastgelegd bij de toetreding. Voor dit restacquis dienen volgens de WRR strakke implementatieschema's te worden opgesteld, met voldoende monitoring.

Waar de EU bij het maken van dit onderscheid zich vooralsnog overwegend laat leiden door verzoeken om overgangsperioden, staat de WRR juist een meer pro-actieve benadering voor: de EU zou niet moeten wachten op verzoeken van de kandidaten. De WRR stelt dat hiermee beter recht zou worden gedaan aan de korte- en lange termijninteractie tussen acquisovername en inhaalgroei.

1.1 Kabinetsbeleid; Stappen naar Toetreding

Het kabinet hanteert evenals de WRR als uitgangspunt dat de kandidaten het gehele acquis dienen over te nemen en op moment van toetreding moeten kunnen toepassen. Dit neemt niet weg dat, net als bij vorige uitbreidingsrondes, onder strikte voorwaarden overgangstermijnen bespreekbaar zijn. Deze overgangstermijnen moeten beperkt zijn in tijd en reikwijdte en vergezeld gaan van een realistisch en toetsbaar tijdpad voor uitfasering.

Het kabinet formuleerde in de notitie «Stappen naar toetreding» (november 2000) een aantal richtinggevende criteria voor de beoordeling van verzoeken om overgangsperioden. Deze criteria betreffen het effect van een overgangstermijn op:

• het functioneren van de interne markt;

• de veiligheid voor de Europese burger in brede zin;

• het bestuur en recht in de nieuwe lidstaat;

• de financiën van zowel de EU als de nieuwe lidstaat.

Het kabinet constateert dat deze richtinggevende criteria stroken met de criteria die de WRR hanteert voor bepaling van het kernacquis. Deze criteria zijn hard: er is voor het kabinet een kern die niet onderhandelbaar is. Een uitgebreide Unie mag geen verwaterde of onveilige Unie worden. Inmiddels hebben deze criteria hun nut bewezen bij de beoordeling van overgangstermijnen.

De WRR-benadering ligt in de voorgestelde vorm minder in de rede. Uitgangspunt voor het kabinet is en blijft uiteraard volledige overname en implementatie van het acquis. De toetredingsonderhandelingen zijn gebaat bij de inbreng van beide partijen (EU-lidstaten en kandidaten). Het kabinet wil de kandidaten niet onnodig remmen in de eigen ambities. Daarom hebben de kandidaat-lidstaten de mogelijkheid om zelf overgangstermijnen te vragen. Een moeizaam debat tussen de lidstaten over definiëring van een kernacquis moet bovendien worden voorkomen. Dit zou het proces ophouden. De onderhandelingen zijn al in een vergevorderd stadium. De EU doet er alles aan de dynamiek te behouden.

1.2 De onderhandelingspraktijk

Sinds het Zweedse Voorzitterschap wordt er onderhandeld op basis van een werkschema (de «road map») dat het Zweedse, Belgische en Spaanse Voorzitterschap beslaat en zich richt op afsluiting van de onderhandelingen met de meest gevorderde kandidaten in 2002. Sindsdien werd grote voortgang geboekt. De EU slaagde erin om tot een gemeenschappelijke positie te komen op alle negen hoofdstukken die volgens de road map aan het Zweedse Voorzitterschap waren toebedeeld.

Al deze hoofdstukken konden bovendien met verschillende kandidaten voorlopig worden afgesloten. Het betreft onder meer de hoofdstukken die betrekking hebben op de vier vrijheden van de interne markt en het hoofdstuk milieu. Hierbij werd door de EU, waar dit verantwoord was, een aantal overgangsperioden toegekend, met name op die onderdelen waar de overname en implementatie van het acquis grote investeringen vergt van de kandidaten. Het milieuhoofdstuk is hiervan een goed voorbeeld. In de praktijk blijkt de benadering van het kabinet dus tot de door de WRR gewenste uitkomst te leiden.

Dit proces wordt de komende Voorzitterschappen voortgezet. Deze zomer werden bijvoorbeeld de onderhandelingen over het hoofdstuk Justitie en Binnenlandse Zaken hervat. De Unie heeft voor dit hoofdstuk – waar overigens niet om overgangstermijnen wordt gevraagd – gekozen voor een pro-actieve benadering. Hierbij wordt bijvoorbeeld voor het Schengen-acquis duidelijk aangegeven welke aspecten van het acquis de kandidaten voor toetreding moeten implementeren en welke aspecten kunnen wachten tot het moment van daadwerkelijke opheffing van grenscontroles. In het licht van de actualiteit is een dergelijke prioriteitsstelling op het gebied van interne veiligheid en buitengrenzen meer dan ooit van belang. Dit najaar staan verder onderhandelingshoofdstukken als landbouw, mededinging, belasting, transport en energie op de agenda. Ook op deze dossiers stelt de EU bij voorbaat duidelijke prioriteiten en stelt vast wat onderhandelbaar is en wat niet.

Belangrijk element hierbij is monitoring ter bewaking van de daadwerkelijk geboekte voortgang bij implementatie. Op basis van de monitoring kunnen we zien of de kandidaat-lidstaten de gestelde doelen en gemaakte beloftes wel kunnen halen.

Wanneer een kandidaat-lidstaat niet aan de overeengekomen vereisten voldoet, moet worden bezien op welke wijze de kandidaat door een extra inspanning zijn achterstand weer goed kan maken, of dat dit tot een wijziging van het stappenplan kan leiden. In die gevallen moet worden bezien welke mogelijkheden bestaan om de tekortkoming te overbruggen en of heropening van afgesloten hoofdstukken desnoods een middel kan zijn. Zo kan de EU op basis van monitoring in de eindfase van het proces alsnog vaststellen dat op een bepaald terrein een overgangstermijn nodig is. Deze overgangstermijn moet uiteraard wel aan de eerder beschreven criteria voldoen.

Bij continuatie van deze onderhandelingsmethodiek zou aan het eind van de onderhandelingen (voorzien in eind 2002) een totaalbeeld moeten ontstaan dat nauw aansluit bij de wens die de WRR met de gedachte van het kern-acquis voor ogen staat.

Op basis van de al eerder genoemde monitoring en op basis van het principe dat «nothing is agreed until everything is agreed» kan een reële toets worden uitgevoerd of een kandidaat lidstaat daadwerkelijk aan de overeengekomen vereisten voldoet

Het kabinet meent dan ook dat kan worden vastgehouden aan de reeds ingeslagen weg, waarbij de EU verzoeken van kandidaten om overgangstermijnen beoordeelt aan de hand van een aantal strikte voorwaarden. Het kabinet is van mening dat deze methodiek, die binnen de EU wordt gedragen, in de praktijk in de richting komt van de door de WRR gewenste prioriteitsstelling.

2. Hervorming Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), Structuur- en Cohesiebeleid

Discussie over hervorming van het GLB en het Structuur- en Cohesiebeleid zal naar mening van de regering nu moeten beginnen teneinde problemen bij de toetredings-onderhandelingen in een later stadium te voorkomen.

Het kabinet is met de WRR van mening dat hervorming van het GLB en het Structuur- en Cohesiebeleid een serieuze zaak is. Dit jaar werden op verzoek van het kabinet twee Interdepartementale Beleidsonderzoeken verricht naar de gevolgen van de uitbreiding voor de EU-begroting voor het GLB en Structuurbeleid en de Nederlandse bijdrage hieraan. In deze IBO's werden tevens varianten ontworpen voor dit beleid in samenhang met de verkenning van de daaraan verbonden financiële consequenties. Het kabinetsstandpunt op beide IBO's werd op 10 september jl. aan het parlement aangeboden.

2.1 Hervorming GLB

Het kabinet acht spoedige hervorming van het GLB van groot belang. Niet alleen met het oog op kostenbeheersing bij de EU-uitbreiding, maar ook gezien het proces van handelsliberalisatie in de WTO, de toegenomen aandacht voor voedselveiligheid en natuur- en milieuvriendelijker producerende landbouw en de wens tot meer marktwerking in de landbouw. Het kabinet acht het onwenselijk om het huidige beleid ongewijzigd te exporteren naar de nieuwe lidstaten. Dat zou, ook volgens de WRR, de noodzakelijke herstructurering van de landbouw in de nieuwe lidstaten vertragen. Bovendien zou hervorming van het GLB in een uitgebreide Unie nog moeilijker zijn dan thans het geval is. Het is daarom van belang dat het overleg zo spoedig mogelijk aanvangt. De toetredingsonderhandelingen en de hervorming van het GLB zijn processen die elkaar wederzijds zullen beïnvloeden. Het kabinet gaat er hierbij van uit dat het op lange termijn niet voorstelbaar is dat er voor de ene groep lidstaten een ander landbouwbeleid geldt dan voor de andere groep.

In het WRR-rapport worden, naast het kostenargument, diverse argumenten tegen verstrekking van directe inkomenssteun aan producenten in de kandidaat-lidstaten genoemd: stijging van grondprijzen in de kandidaat-lidstaten, vertraging van hervormingen in de agrarische sector en de creatie van een nieuwe, grote groep van (deels) steunafhankelijke agrariërs. Het kabinet deelt deze argumenten en is geen voorstander van het verstrekken van inkomenssteun aan producenten in de nieuwe lidstaten. Beter dan voor inkomenssteun kunnen de Europese middelen worden aangewend voor versterking van de landbouwstructuur en de plattelandseconomie in de kandidaat-lidstaten, gecombineerd met een Europees beleid voor toezicht op voedselveiligheid en kwaliteit (in brede zin) in de landbouwsector, bijvoorbeeld door natuur- en milieumaatregelen.

Nederland wil verder een algemene verlaging van de ondersteuning in de landbouw. Introductie van de toeslagen in de nieuwe lidstaten sluit daar uiteraard niet goed bij aan. Een geleidelijke vermindering van de directe inkomenstoeslagen (degressiviteit) is naar de mening van het kabinet het meest wenselijke instrument om vermindering van de ondersteuning aan de landbouwsector te bereiken en tegelijkertijd de Europese uitgaven beheersbaar te houden.

Indien bij de toetredingsonderhandelingen zou blijken dat de kandidaat-lidstaten wel directe inkomenssteun zal worden toegekend, dan is een beleidslijn te overwegen waarbij de nieuwe lidstaten over een periode «ingroeien» in het systeem van directe toeslagen, terwijl tegelijkertijd de bestaande toeslagen geleidelijk worden verminderd. Daarnaast is het kabinet van mening dat cofinanciering van de directe inkomenssteun moet worden overwogen. Dan komt, hoewel de totale kosten gelijk blijven, een deel van de uitgaven ten laste van de nationale begrotingen, wat naar verwachting zal leiden tot een zekere rationalisering van het beleid. Een dergelijke beleidslijn betekent geenszins dat Nederland kiest voor renationalisatie van het Europees landbouwbeleid. Het kabinet meent dat terugkeer naar een sterk nationaal beleid kan leiden tot concurrentieverstoringen en belemmeringen op de interne markt. Dat is voor de exportgerichte Nederlandse agrarische sector geen aanlokkelijk perspectief. Cofinanciering van met name de directe inkomenstoeslagen zal dan ook moeten plaatsvinden in een beleidskader, waarbij de beleidsbesluiten nog steeds op Europees niveau plaatsvinden.

2.2. Hervorming Structuur- en Cohesiebeleid

De WRR stelt voor dat alleen landen met een BBP per hoofd onder de grens van 100% van het EU-gemiddelde – bijvoorbeeld 90% – steun zouden mogen ontvangen. Meer in het bijzonder stelt de WRR dat in deze landen alleen regio's met een BBP onder 75% van het EU-gemiddelde (het thans geldende criterium) voor steun in aanmerking komen. De Raad stelt verder voor om het functionele concentratiebeginsel een zwaarder accent toe te kennen in de toewijzing van middelen.

De aanbevelingen van de WRR sluiten goed aan op de constateringen van het IBO over Structuur- en cohesiebeleid. Belangrijkste punt van de WRR is dat het structuur- en cohesiebeleid zich dient te concentreren op de nieuwe lidstaten. Dit betekent dat de «rijke lidstaten» geen aanspraak meer kunnen maken op Europese structuurmiddelen. Het kabinet deelt deze visie. Een uitzondering kan worden gemaakt voor programma's, zoals Interreg, met een bewezen communautaire meerwaarde.

Het kabinet voelt echter niet voor de door de WRR voorgestelde combinatie van een nationale en regionale benadering, waarbij regio's Europese steun ontvangen als het nationale BBP/capita onder het EU-gemiddelde blijft. Het kabinet gaat uit van een zuiver nationale benadering. In de visie van het kabinet is het beleid gericht op verlichting van regionale welvaartsverschillen aan herziening toe omdat de welvaartsverschillen tussen lidstaten na uitbreiding van de Unie relatief in belang toenemen ten opzicht van de regionale verschillen binnen lidstaten. Lidstaten kunnen aanspraak maken op Europese structuurmiddelen als het nationale BBP/capita onder het EU-gemiddelde blijft.

Het kabinet onderkent dat haalbaarheid van de voorgestelde «cohesiebenadering» vergt dat een overgangs- of afbouwregeling wordt ingebouwd. Mocht deze «cohesiebenadering» op Europees niveau geen ingang vinden dan staat Nederland open voor een discussie over renationalisatie van het structuurbeleid in de lidstaten. In deze variant worden de ontvangsten uit de structuurfondsen weggestreept tegen de daarop betrekking hebbende afdrachten aan het Uniebudget en blijft de nettopositie ongewijzigd. Het is vervolgens de keuze aan de lidstaten of zij de door deze «balansverkorting» vrijgekomen middelen zullen inzetten, al naar gelang hun eigen prioriteitsstelling, om de nationale sociaal-economische samenhang tussen regio's te bevorderen.

Welke ook de uiteindelijke uitkomst van de discussie rond de hervormingen van de structuurfondsen zal zijn, uitgangspunt van het kabinet blijft dat de Nederlandse financiële positie ten opzichte van de huidige vergelijkbare lidstaten niet ten nadele mag worden gewijzigd («fair share»).

3. Bestuurlijke capaciteit en het rechtssysteem

De WRR constateert dat de ontwikkeling van vijf, onderling verweven dimensies – civil society, democratie, bestuurlijk vermogen, rechtstaat en economie – cruciaal is voor het verdere transformatieproces in MOE en daarmee uiteindelijk, na hun toetreding, tevens voor het behoud van verworvenheden en slagkracht van de EU. De WRR toont zich in zijn rapport gematigd optimistisch over de toekomstige ontwikkeling van de kandidaten uit Midden- en Oost-Europa op deze vijf gebieden. Alhoewel er reeds veel bereikt is, zal volgens de WRR verdere consolidatie van de democratie, versterking van de civil society, de modernisering van het overheidsapparaat en de rechterlijke macht (rule of law), adequate behandeling van het EU-recht, en de economische inhaalslag met het Westen veel tijd en commitment vergen. Steun van en nauwe samenwerking met de EU is hierbij onontbeerlijk.

Op basis van bovenstaande analyse, die door het kabinet wordt gedeeld, doet de WRR een aantal voorstellen om implementatie en handhaving van het acquis na toetreding van de kandidaat-lidstaten zo goed mogelijk te garanderen.

3.1 Hulp en kennisoverdracht

De WRR stelt vast dat de EU zich op unieke wijze inspant door de kandidaten in het toetredingstraject via hulpprogramma's te ondersteunen bij de overname en implementatie van het acquis. De WRR acht met name de diverse programma's onder het Phare-instrument van belang voor de versterking van het sectoraal en horizontaal bestuurlijk vermogen in de kandidaat-lidstaten. De WRR benadrukt het belang om dergelijke programma's ook na toetreding voort te zetten, als aanvulling op de Structuur- en Cohesiefondsen. Regelmatige evaluaties zouden doelmatige inzet van deze fondsen moeten waarborgen.

Het kabinet acht ondersteuning van de kandidaat-lidstaten via de EU-pre-accessieprogramma's Phare, ISPA en Sapard van groot belang. Nederland vervult met name in het Phare Twinning-programma een actieve rol. Sinds de start van dit programma in 1998 zijn in totaal rond 370 projecten opgezet in de kandidaat-lidstaten; Nederland neemt deel aan 43 projecten. Nederland verleent verder via de bilaterale programma's Matra en PSO (begroting 2002: NLG 29 mln. resp. NLG 22 mln.) rechtstreeks pre-accessiesteun aan de kandidaten.

Het kabinet deelt de opvatting van de WRR dat verdere hulpverlening na toetreding onderdeel moet vormen van een breder pakket van maatregelen, gericht op volledige en blijvende absorptie van het acquis, zoals communautair toezicht en horizontale beleidscoördinatie. Zoals gezegd is het kabinet van mening dat de structuurfondsen mede met het oog op de uitbreiding hervormd moeten worden. De discussie daarover binnen de Unie moet nog plaatsvinden. In een hervormde opzet zou, naast versterking van de economische structuur en het lange termijn groeivermogen, prioriteit gegeven moeten worden aan institutionele ontwikkeling, gericht op specifieke knelpunten.

3.2 Implementatie en handhaving

De WRR bepleit instelling van een Europees rechtscollege per lidstaat, dat een schakelfunctie kan vervullen tussen de nationale rechter en het Europese Hof. De WRR meent dat de huidige rechtsstructuur niet langer toereikend zal zijn in een vergrote Unie, mede gezien de structurele zwakte van de rechtsstelsels in Midden- en Oost-Europa. Eenheid van de uitleg van het Europese recht zou onder de huidige omstandigheden onvoldoende kunnen worden gegarandeerd.

Het kabinet beschouwt de mogelijkheid van decentralisatie/delegatie van het Hof van Justitie voor wat betreft de toepassing van de prejudiciële procedure als een interessant, maar ook controversieel voorstel, met veel haken en ogen. Het grootste risico van het voorstel is dat het de eenheid van rechtsuitleg in gevaar zou kunnen brengen. Bovendien vereist het wijziging van de institutionele architectuur van het Hof van Justitie, hetgeen niet bij voorbaat op brede steun binnen de EU kan rekenen en dus veel tijd zou vergen.

Naar het oordeel van het kabinet dienen oplossingen daarom veeleer gezocht te worden op het nationale niveau. Gedacht zou kunnen worden aan het creëren van nationale Europees-rechterlijke expertisecentra ten behoeve van de rechterlijke macht. Uiteraard zal daarnaast, zoals de WRR ook voorstelt, brede ondersteuning aan de toetredende landen moeten worden geboden bij het verhogen van de kennis van het EU-recht. Het kabinet is bereid om hierover het gesprek met de Commissie en de lidstaten te voeren.

De WRR stelt stroomlijning voor van de procedures die de Commissie kan instellen tegen lidstaten die hun verplichtingen niet nakomen. Hierbij zou het van belang zijn om zoveel mogelijk gebruik te maken van vormen van administratieve samenwerking om nalevingsproblemen te voorkomen. Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan het inrichten van de inbreukprocedure overeenkomstig die in het EGKS-verdrag (niet het Hof maar de Commissie stelt een inbreuk vast op de verdragsverplichtingen van een lidstaat, met de mogelijkheid voor de lidstaat van beroep op het Hof van Justitie).

Het kabinet beschouwt de gedachte om in het EG-Verdrag een inbreukprocedure in te voeren die op hoofdlijnen overeenkomt met de EGKS-inbreukprocedure als een alternatief dat in bepaalde gevallen voordelen kan bieden. Waarschijnlijk kan hiermee een bijdrage worden geleverd aan verlichting van de werklast van het Hof van Justitie. Aangezien veel inbreukzaken geen inhoudelijke of principiële verschillen van inzicht betreffen (het gaat meestal om te late aanpassing van nationale regelgeving) zullen lidstaten het vaak niet nodig vinden om een beslissing van de Commissie aan te vechten bij het Hof van Juistitie. Een van de aandachtspunten bij een dergelijke procedure dient wel te zijn dat, ter voorkoming van rechtsonzekerheid, het eventuele beroep door de lidstaat opschortende werking heeft. Een ander punt dat nadere bestudering verdient, betreft de gevolgen voor de huidige dwangsomprocedure bij niet-nakoming door lidstaten van arresten van het Hof van Justitie.

De door de WRR voorgestelde oplossing om in sommige gevallen over te gaan tot het instellen van agentschappen betreft de delegatie van taken van de lidstaten en/of Commissie naar agentschappen. Een dergelijke ontwikkeling is niet in lijn met het streven van het kabinet naar grotere politieke legitimiteit van de besluitvorming in de EU. Bovendien is een en ander op grond van jurisprudentie enkel mogelijk door een verdragswijziging. Ook in het recente Witboek Europese Governance van de Commissie wordt de oprichting voorgesteld van agentschappen onder de term «nieuwe autonome Europese regelgevende organen». De eis van de hiervoor benodigde verdragswijziging wordt door de Commissie impliciet onderkend.

4. De Euro

De WRR is van mening dat de geformuleerde kernacquistoets voor de interne markt in combinatie met een strikte toetsing van de Maatrichtcriteria een succesvolle toetreding tot het eurogebied waarborgen. Extra voorwaarden op het gebied van reële inkomens- of structurele convergentie zijn volgens de WRR niet nodig.

Het kabinet deelt de mening van de WRR dat toetreding van de nieuwe lidstaten tot het eurogebied op de lange termijn grote potentiële voordelen biedt voor zowel de huidige eurolanden als de kandidaat-lidstaten. Evenals de WRR wijst het kabinet extra voorwaarden voor toetreding tot het eurogebied af. Wel onderstreept het kabinet het belang van duurzame structurele, institutionele en economische convergentie voor het functioneren in een monetaire unie van landen. In een monetaire unie ontbreekt immers het monetair- en wisselkoersbeleid als aanpassingsmechanisme voor landenspecifieke schokken. De kandidaten dienen nog een inhaalslag te maken.

Het kabinet is van mening dat het proces van convergentie op het moment van toetreding vermoedelijk nog niet is afgerond. Dit proces kan na toetreding naar verwachting in veel gevallen worden versneld door een nog sterkere kapitaalinstroom, een disciplinerende werking van de interne markt en participatie van de nieuwe lidstaten in de economische coördinatieprocedures van de Unie.

Het kabinet hecht groot belang aan de jaarlijkse toetsing van de bereikte duurzame convergentie op basis van de door de (kandidaat)lidstaten op te stellen middellange termijn strategieën, de zogenaamde Pre-Accession Economic Programmes (PEP's) en na toetreding de convergentieprogramma's. Op basis van deze convergentieprogramma's zal uiteindelijk worden besloten over toetreding tot het eurogebied. De Maastrichtcriteria zullen als het eenmaal zover is volledig en strikt moeten worden getoetst. De convergentietoets zal daarbij, zoals in het Verdrag is bepaald, nadrukkelijk factoren zoals de integratie van markten, de situatie en ontwikkeling van de betalingsbalans en prijsindicatoren in ogenschouw moeten nemen.

Het WRR-rapport is een waardevolle bijdrage in de discussie over de uitbreiding van de Europese Unie. Spoedige uitbreiding is wenselijk; dat staat niet ter discussie. Het kabinet kan zich dan ook vinden in de hoofdlijnen van het WRR-rapport. WRR en kabinet komen via een vergelijkbare benadering van de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten tot eenzelfde resultaat: volledige overname en implementatie van het acquis communautaire bij toetreding en flexibiliteit waar nodig en waar verantwoord. WRR en kabinet zijn eensgezind in hun wens tot spoedige hervorming van GLB en structuurfondsen en het versterken van het bestuurlijk en juridisch vermogen in de KLS. Naar mening van de regering kan worden gedacht aan, het creëren van nationale Europees-rechtelijke expertise-centra.

Naar boven