Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23982 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 23982 nr. 12 |
Vastgesteld 8 juli 1996
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, brengt als volgt van haar bevindingen verslag uit.
De leden van de PvdA-fractie zien het wetsvoorstel van de initiatiefneemster ter wijziging van de Wet Milieubeheer, gericht op de import van uitsluitend duurzaam geproduceerd hout, als een op zich te waarderen initiatief om de belofte van de regering waar te maken om vanaf eind 1995 slechts duurzaam geproduceerd hout te doen importeren.
De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid M. Vos inzake duurzaam geproduceerd hout. De doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het tegengaan van de teloorgang van het tropisch regenwoud, kan rekenen op de volle sympathie en ondersteuning van de aan het woord zijnde leden.
Tijdens de verdere behandeling van het wetsvoorstel dienen naar het oordeel van deze leden een viertal cruciale vragen op eenduidige en afdoende wijze beantwoord te worden:
1. Is de voorgestelde regeling in overeenstemming, dan wel in overeenstemming te brengen met onze internationale verdragen? Vooralsnog bestaat bij de leden van de CDA-fractie de indruk dat de voorgestelde regeling op gespannen voet staat met bedoelde verdragen.
2. Dient de uitwerking van het wetsvoorstel het bereiken van de doelstelling op efficiënte wijze? Deze leden menen dit sterk in twijfel te moeten trekken.
3. Wordt niet een te gedetailleerde regeling geïntroduceerd, waarvan de uitvoering en de controleerbaarheid zeer problematisch wordt? De leden van de CDA-fractie vrezen dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden.
4. Is het begrippenkader internationaal eenduidig? Uit de verschillende reacties valt volgens deze leden op te maken dat zulks nog niet het geval is.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend initiatiefvoorstel van het lid M. Vos. Zij hebben begrip voor de achterliggende grondgedachte om zo spoedig mogelijk te komen tot een vorm van certificering van duurzaam geproduceerd hout, maar hebben hun twijfels over het hanteren van het instrument wetgeving en zeker over het effect van een eenzijdige Nederlandse actie in deze, zoals in het wetsvoorstel wordt verwoord. Doorkruist deze wetgevingsactie niet de vaak broze bilaterale contacten en afspraken met de producerende landen? Richten deze landen zich niet in eerste instantie op de ITHO 2000-doelstelling? Vereisen de milieudoelstellingen niet juist een internationale aanpak?
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel van het lid M. Vos tot wijziging van de Wet milieubeheer (duurzaam geproduceerd hout).
De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de algemene strekking van het wetsvoorstel, namelijk dat een tijdpad wordt uitgezet waarlangs kan worden bereikt dat de internationale afspraken over handel in niet-duurzaam hout in 2000 door Nederland worden nagekomen en de katalyserende werking van de 1995-doelstelling (certificering van duurzaam geproduceerd hout) kan worden versterkt. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een wettelijke regeling op dit terrein noodzakelijk is, aangezien andere inspanningen, waaronder convenanten, niet tot de gewenste resultaten hebben geleid. Ook zijn de leden van de D66-fractie van mening dat de internationaal erkende zorg voor het behoud van natuurlijke bossen een aanknopingspunt biedt voor de stelling dat het verbod uit het wetsvoorstel om na 1999 niet-duurzaam hout te verhandelen, wordt gerechtvaardigd door artikel XX, sub g, GATT.
Toch hebben de leden van de D66-fractie enige vragen en opmerkingen over onder meer het tijdstip waarop volgens het onderhavige wetsvoorstel in Nederland een verbod dient te gelden op de import en de handel in niet-duurzaam geproduceerd hout en de wijze waarop dit zal worden bereikt. Daarnaast zouden de leden van de D66-fractie van de gelegenheid gebruik willen maken om aan te geven dat zij ten aanzien van een groot aantal punten uit het wetsvoorstel dezelfde mening zijn toegedaan.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling en waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat er nu een voorstel voorligt waarmee de 1995-doelstelling daadwerkelijk en op tijd voor de internationale 2000-doelstelling bereikt kan worden. Het teleurstellende resultaat van het Convenant Tropisch Hout maakt een wettelijke regeling noodzakelijk, zo vinden de leden van de GroenLinksfractie. Zij spreken dan ook de hoop uit dat het wetsvoorstel – waarvoor het initiatief in eerste instantie werd genomen door het voormalig lid Van Ojik – zal worden aanvaard. De leden van de GroenLinks-fractie hebben op enkele punten nog vragen en opmerkingen naar aanleiding van het wetsvoorstel.
De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij waarderen het initiatief-wetsvoorstel van het lid Vos in hoge mate. Mogelijk biedt dit wetsvoorstel een doorbraak in de discussie om samen zorg te kunnen dragen voor duurzaam geproduceerd hout. De leden waarderen dat hierbij, voor zover mogelijk, wordt aangesloten bij het Forest Stewardship Council.
De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende memorie van toelichting. Zij spreken in de richting van de initiatiefneemster hun waardering uit voor het vele werk dat zij aan het wetsvoorstel verzet heeft. De waardering van deze leden heeft zeker ook betrekking op het onderwerp, dat de initiatiefneemster in dit wetsvoorstel aan de orde brengt. Waar het echter de vormgeving van de regelgeving, die de initiatiefneemster voor ogen staat betreft, plaatsen de aan het woord zijnde leden kritische kanttekeningen. Tevens gaan zij in op de Europeesrechtelijke bezwaren die kennelijk aan dit wetsvoorstel verbonden zijn.
De leden van de GPV-fractie hebben met enige scepsis kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij ondersteunen de intentie van het voorstel, aangezien het terugdringen van niet-duurzame houtproductie veel aandacht verdient in het kader van een duurzaam beheer van de schepping. Zij onderkennen bovendien het belang van het opheffen van het onderscheid tussen houtsoorten uit verschillende klimatologische gebieden. Deze leden zijn echter niet overtuigd van de bijdrage van het genoemde wetsvoorstel aan de terugdringing van de grootschalige houtkap in diverse landen, en plaatsen daarom enkele kritische kanttekeningen.
De leden van de SGP-fractie willen vooropstellen, dat zij met de initiatiefneemster van mening zijn, dat de bescherming van het milieu – en in het kader van het voorliggende wetsvoorstel in het bijzonder van de bossen – de volle aandacht verdient. De aan het woord zijnde leden beklemtonen dat hun aandacht voor de bescherming van de bossen, zowel van het nationale als het internationale bosareaal, gestoeld is op en voortvloeit uit hun visie op het onderhoud en behoud van de schepping, namelijk de Bijbelse notie van het rentmeesterschap. In dit licht bezien, verdient de doelstelling, die ten grondslag ligt aan het voorliggende wetsvoorstel – het tegengaan van niet-duurzame houtproductie – ondersteuning. Steeds duidelijker wordt, dat het huidige tempo van ontbossing op langere termijn desastreuze gevolgen zal hebben voor het regionale, maar ook mondiale milieu. Dit gegeven vraagt van ons land de nodige inspanning om die gevolgen te voorkomen. Daarbij is het van belang niet slechts de symptomen te bestrijden, maar de aandacht te richten op de oorzaak van die symptomen. In het voorliggende initiatiefvoorstel wordt daartoe een poging gedaan. Op zichzelf genomen kunnen de leden van de SGP-fractie daarvoor waardering hebben. Een en ander laat onverlet dat wel in de gaten moet worden gehouden of het nemen van de voorgestelde maatregelen niet stuit op belemmeringen van Europeesrechtelijke aard. Op dit punt komen deze leden in het navolgende nog terug.
De leden van de GPV-fractie constateren dat in de memorie van toelichting slechts summier wordt ingegaan op de oorzaken van ontbossing. Zij zijn van mening dat het wetsvoorstel aan relevantie inboet aangezien de ontbossing voor een zeer bescheiden deel voor rekening komt van de houthandel met Nederland. De ontbossing heeft immers, behalve met de overige internationale handel, vooral ook te maken met houtkap voor lokale houthandel en ter verwerving van grond voor met name landbouw. Deze leden vragen de initiatiefneemster nader in te gaan op het verwachte effect van het importen handelsverbod op de wereldwijde ontbossing.
3. Beleid ten aanzien van beperking handel in niet-duurzaam geproduceerd hout en het bereiken van de 1995-doelstelling
De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld over de trage gang van zaken betreffende de invoering van een keurmerk. Ze brengen nog eens in herinnering dat in januari 1993 een Convenant Tropisch Hardhout was overeengekomen, dat er toe zou moeten leiden dat eind 1995 nog slechts duurzaam hout zou worden geïmporteerd. Inmiddels is het convenant voorbij, zonder dat het gestelde einddoel is bereikt. Wel zijn er stappen gezet zoals bijvoorbeeld de voorgenomen oprichting van de Stichting Keurhout, naar aanleiding van het rapport van Coopers & Lybrand.
Op zich speelt de kwestie van keurmerken en de rol van de markt ook binnen andere economische sectoren, zoals bijvoorbeeld in de textiel waar de «schone kleren campagne» probeert de textielfabrikanten en handelaren te binden aan minimale normen ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en milieu. De discussie rond de duurzame productie van (tropisch) hout heeft een voorhoederol vervuld in de ontwikkeling van beleid ten aanzien van duurzame, respectievelijk milieuverantwoorde productie van andere grondstoffen. Onlangs is in de Kamer een motie aangenomen, bij de behandeling van de ratificatie van het Zeerechtverdrag, waarbij de regering gevraagd wordt te komen tot internationale milieunormen voor de productie van grondstoffen, eventueel sectorgewijs. Omdat internationaal aanvaarde (minimum)milieunormen concurrentievervalsing voorkomen, zijn zij ook niet strijdig met de nieuwe Wereldhandelsovereenkomst. Integendeel.
Bedoelt de initiatiefneemster overigens met haar opmerking (blz. 3 M.v.T.) dat het onderhavige wetsvoorstel vooral dient om de voortgang van de ITHO 2000-doelstelling te bewaken, dat dit wetsvoorstel slechts een drukmiddel is en dat een wettelijke regeling op zich niet noodzakelijk is?
Nederland heeft zich verbonden om de ITHO-doelstelling in het jaar 2000 waar te maken. Doorkruist dit wetsontwerp die verbintenis, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de GPV-fractie zien het als een blijk van nationale en internationale onmacht dat niet tijdig is voldaan aan de zogenaamde 1995-doelstelling. Het is van groot belang dat de vele mooie woorden worden gevolgd door krachtige daden, onder meer van overheid, bedrijfsleven en consumenten in Nederland.
Los van de vraag naar de noodzaak en de mogelijkheid van dit wetsvoorstel stemmen de leden van de PvdA ermee in dat de principes en criteria van de Forest Stewardship Council in dit wetsvoorstel als kader worden gehanteerd, zeker ook vanwege de koppeling die de Forest Stewardship Council legt tussen ecologische en sociale aspecten. Zij onderschrijven eveneens dat de Forest Stewardship Council, gezien haar kwaliteit en representativiteit (handel, industrie, inheemse volkeren en milieubeweging zijn binnen de Forest Stewardship Council vertegenwoordigd) de uit het wetsvoorstel voortvloeiende taken zal kunnen uitvoeren. Overigens veronderstellen zij dat ook bij regeling zonder wet, de Forest Stewardship Council deze rol kan vervullen en daartoe door de regering kan worden aangewezen. Zou het overigens niet wenselijk en nastrevenswaardig zijn als de regering zich wereldwijd zou gaan inzetten voor de aanvaarding van de Forest Stewardship Council normen, zodat zij de status krijgen van een internationale overeenkomst. Is deze weg niet een betere dan die van de bilaterale overeenkomsten? Kan, indien tot internationale aanvaarding wordt overgegaan de «instelling» zoals die in artikel 9.4 wordt genoemd, worden vervangen door de regering? Wat is overigens de precieze relatie tussen de Forest Stewardship Council en de «instelling» uit artikel 9? Hoe wordt deze instelling gefinancierd, en wie zullen daarbinnen zijn vertegenwoordigd?
Wat is de opvatting van de initiatiefneemster over het niet eenduidig zijn van het te hanteren begrip «duurzaam geproduceerd»? Is het niet wenselijk internationaal overeenstemming te bereiken over dit begrip, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie nemen aan dat overal waar in dit wetsvoorstel gesproken wordt over «duurzaam» bedoeld wordt: «duurzaam geproduceerd», dus dat het wetsvoorstel niet alleen duurzaam hout betreft maar alle hout.
In het wetsvoorstel is bij de omschrijving van duurzaamheid zo goed mogelijk aangesloten bij de Forest Stewardship Standards, de criteria van de Forest Stewardship Council. Uit het wetsvoorstel blijkt niet welke de criteria zijn. Kan alsnog ter verduidelijking een omschrijving worden gegeven van de criteria van de Forest Stewardship Council voor duurzaam geproduceerd hout, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De memorie van toelichting geeft aan dat zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de principes en de criteria van de Forest Stewardship Council. De leden van de RPF-fractie vragen op welke punten het voorstel zal afwijken en waarom?
5. De structuur van het wetsvoorstel
Misschien kan de initiatiefneemster nog eens precies uiteenzetten wat nu precies het verschil is tussen haar wetsvoorstel en de voornemens van de regering, inclusief de door haar voorgestelde procedures en instelling, respectievelijk beheersorganisatie. Is het mogelijk dat deze beide elkaar (kunnen) overlappen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kan de initiatiefneemster nog eens duidelijk maken waarom zij een wettelijk kader met een verbodsbepaling nodig meent te hebben? Acht zij het onmogelijk dat de marktpartijen, met een stimulerende rol van de overheid, binnen de afgesproken termijn van de ITHO – het jaar 2000 – hetzelfde kunnen bereiken?
Kan de initiatiefneemster aangeven waarom zo sterk de nadruk is komen te liggen op controle op en vermelding van de gebieden waaruit het (duurzaam) geproduceerde hout afkomstig is, en niet ook de betreffende ondernemingen? Zou dit laatste een kleinere fraudegevoeligheid tot gevolg kunnen hebben, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Van welke eenduidige en uniforme criteria wordt uitgegaan bij de beoordeling van de «beheersplannen», zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ware het niet te overwegen om een meer kansrijke benadering te kiezen waarbij vrijwilligheid centraal staat?
Volgens de leden van de CDA-fractie zou «het gebied van herkomst» (zie artikel 9.3) scherp gedefinieerd moeten worden en beperkt moeten blijven tot grote arealen van bedreigde tropisch regenwoudgebieden. Daarmee zou wellicht tegemoet gekomen kunnen worden aan de opmerkingen van Frankrijk en Finland. Is de initiatiefneemster bereid deze suggestie nader in overweging te nemen?
Deze leden zijn gevoelig voor het argument dat de eis voor een afzonderlijk bewijs voor elke partij hout of houtproducten in feite een niet haalbaar uitgangspunt is.
Ware het niet wenselijk om de regeling te beperken tot de handel en doorvoer van het basismateriaal, zijnde de bedreigde tropische houtsoorten? De leden van de CDA-fractie vragen of een gelijk regime voor de handel van half- en verwerkte eindproducten uit oogpunt van toezicht wel uitvoerbaar is, en uit oogpunt van kosten wel betaalbaar is in de landen van herkomst. Zullen deze landen een dergelijke administratieve en kostbare regeling niet als schadelijk voor hun economische ontwikkeling beschouwen?
Zou bij benadering aan te geven zijn welke verschillende soorten kosten in de opeenvolgende fasen van de regeling aan de uitvoering verbonden zijn? Staan deze kosten nog wel in een aanvaardbare verhouding tot de waarde van de producten?
De initiatiefneemster geeft de Nederlandse overheid, in casu de minister, een duidelijke taak bij de certificering. Komt de regering daarmee niet, vanwege de beperkende handelswerking van de certificering in de problemen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. En hoe denkt de initiatiefneemster over een verantwoordelijkheid die onze minister moet nemen voor beheersplannen in het buitenland? Welke gevolgen heeft dat? En om welke minister gaat het in casu? Kennelijk die van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, omdat het een wetswijziging van de Wet milieubeheer betreft en gezien de toelichting en dus niet meer de coördinerende minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of misschien die van Economische Zaken of Ontwikkelingssamenwerking? Zou zelfregulering niet de voorkeur verdienen?
Kan de initiatiefneemster aangeven welke overheidskosten aan deze wetswijziging en de handhaving ervan verbonden zijn en hoe deze gedekt zijn? Welke kosten, inclusief de verborgen beleidskosten, zijn er voor producenten, houthandel en andere ondernemers en welke extra administratieve lasten zitten er voor het bedrijfsleven aan vast, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Het wetsvoorstel gaat uit van een gefaseerde aanscherping van de maatregelen terzake de handel in en de invoer van (niet-)duurzaam geproduceerd hout. Het einddoel dient per 1 januari 1999 bereikt te zijn, namelijk een verbod op de handel in en de invoer van niet-duurzaam geproduceerd hout. De leden van de D66-fractie zijn het eens met de opmerking uit het wetsvoorstel dat de 2000-doelstelling uit het Internationale Convenant Tropisch Hout (ITHO) een inspanningsverplichting is zonder duidelijk tijdpad. Het onderhavig wetsvoorstel is een mechanisme om de voortgang van het ITHO-proces in verband met de 2000-doelstelling te bewaken. De leden van de D66-fractie zijn echter niet van mening dat de eindtoestand per 1 januari 1999 moet zijn bereikt, maar dat een uitloop mogelijk moet zijn naar 31 december 1999.
Ook hebben de leden van de D66-fractie een aantal opmerkingen over de voorschriften die per 1 januari 1997 en per 1 januari 1998 moeten gelden.
De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat degene die een houten product in Nederland invoert of voor de eerste maal in de handel brengt, een inzichtelijke administratie hierover moet voeren. Zij vragen echter of 1 januari 1997 een haalbare datum hiervoor is. Ook zouden de leden van de D66-fractie uitgelegd willen krijgen welke redenen er zijn om in dit verband nadere regels bij ministeriële regeling te stellen.
De leden van D66-fractie kunnen zich tevens vinden in het voorstel dat per 1 januari 1998 degene die een houten product in Nederland invoert of voor de eerste maal in de handel brengt in het bezit is van een beheersplan voor het gebied, waarin het hout is geproduceerd. Deze leden vragen echter wie verantwoordelijk is voor het opstellen van een dergelijk beheersplan in het algemeen en in het geval meerdere importeurs hout uit het gebied importeren.
De eindtoestand – 1 januari 1999 – bestaat volgens het wetsvoorstel uit drie centrale kenmerken, waar de leden van de D66-fractie het volgende over willen opmerken. Het eerste kenmerk, namelijk een verbod op het verhandelen van niet-duurzaam geproduceerd hout, zou volgens de leden van de D66-fractie uiterlijk 31 december 1999 moeten zijn bereikt. Ook vinden de leden van de D66-fractie dat het tweede en derde kenmerk betrekking zou moeten hebben op duurzame houten producten, waarbij tevens een uitloop naar 31 december 1999 mogelijk is. Dit zou betekenen dat uiterlijk 31 december 1999 alle in Nederland verhandelde duurzame houten producten van een certificaat moeten zijn voorzien en dat ondernemingen die duurzame houten producten in Nederland invoeren of voor de eerste maal in de handel brengen toestemming moeten hebben gekregen om een certificaat aan te brengen.
De leden van de D66-fractie kunnen zich vinden in de opmerking over het ter beschikking stellen van geld voor onderzoek naar instrumenten om de externe (milieu-)kosten in de houtprijs te internaliseren. Dergelijk onderzoek zou wellicht gefinancierd kunnen worden door Ontwikkelingssamenwerking, aangezien per jaar 50 miljoen gulden ter beschikking wordt gesteld voor het bevorderen van het gebruik van duurzaam geproduceerd hout.
De leden van de RPF-fractie vragen welke eisen aan het beheersplan worden gesteld? Worden hier naast milieu-eisen ook sociale eisen gesteld, ofte wel wordt er gekeken of de houtkap niet ten nadele gaat van de mensen die in de hout productiegebieden wonen?
Welk keurmerk zal in de toekomst gehanteerd worden? Komt er in eerste instantie een keurmerk naast die van de Forest Stewardship Council of wordt dit keurmerk genomen?
Tot slot vragen de leden van de RPF-fractie hoe groot het draagvlak wordt ingeschat in de samenleving voor dit wetsvoorstel, onderscheiden naar de houthandel en consument.
De leden van de SGP-fractie hebben met betrekking tot de vormgeving van de voorliggende regeling nog een algemene opmerking. In de wettekst zelf is nu opgenomen met ingang van welk tijdstip de onderscheiden bepalingen van kracht zullen zijn. Die data zullen zolang de wettekst bestaat in die tekst zijn opgenomen. Naar de mening van deze leden was het fraaier geweest om de inwerkingtreding van de diverse artikelen in een afzonderlijke bepaling te regelen. Wat is de mening van de initiatiefneemster hierover?
De leden van de GPV-fractie menen dat in het wetsvoorstel onvoldoende is verdisconteerd dat hout een vernieuwbare grondstof is wanneer de natuur ruimte voor zelfherstel wordt gegeven. Zij vragen of natuurlijk zelfherstel in primair bos wordt uitgesloten (artikel 9.3, tweede lid). Gezien de mogelijkheden van internationale onderhandelingen met nadruk op de duurzaamheid van de bosbouw, twijfelen de leden van de GPV-fractie aan het belang van import- en handelsverboden. Zij vragen of niet veel betere resultaten te verwachten zijn van een actieve benadering van houtproducenten, door aan de koop van hout en houtproducten voorwaarden te verbinden ten aanzien van de duurzaamheid van de bosexploitatie? Zal het isoleren van exploitanten van bos niet negatief uitwerken doordat de invloed van buitenlandse afnemers op de duurzaamheid van de houtproductie afneemt? De leden van de GPV-fractie vragen bovendien of niet te verwachten is dat de kaalslag in bosgebieden toeneemt wanneer als gevolg van handelsverboden de exploitatie van de grond voor bijvoorbeeld akkerbouw financieel meer aantrekkelijk wordt dan bosbouw.
De leden van de GPV-fractie constateren dat bij de voorgestelde certificering wordt gekeken naar het gebied waaruit hout afkomstig is. Zij vragen waarom een gebied, volgens de definitie van artikel 9.3, niet gelijkgesteld wordt met het land van herkomst. Deze leden onderkennen dat uit klimatologisch en biologisch oogpunt de voorgestelde definitie voordelen biedt, maar biedt de voorgestelde gebiedsdefiniëring voldoende aanknopingspunten voor internationale diplomatieke onderhandelingen met het oog op het milieu?
De leden van de GPV-fractie constateren dat het wetsvoorstel onder meer voorziet in de mogelijkheid van certificering en te stellen eisen ten aanzien van de administratie van de betrokken ondernemingen, voordat wordt overgegaan naar de eindfase in het jaar 2000. De initiatiefneemster van het wetsvoorstel acht dergelijke maatregelen onvoldoende om de doelstelling van de bescherming van bossen te bereiken. Deze leden zijn echter van mening dat dergelijke, minder ver gaande maatregelen wel degelijk zullen bijdragen aan de gestelde doelen. Consumenten zullen in toenemende mate duurzaam geproduceerd hout kopen, zonder dat door een import- en handelsverbod in feite voor veel bosgebieden een schoksgewijze overgang naar duurzame houtproductie wordt gevraagd. Deze leden vragen in hoeverre de initiatiefneemster van het wetsvoorstel het aanvaardbaar acht om het wetsvoorstel minder verstrekkend te maken.
6. Plaats van het voorstel in de Nederlandse wetgeving
Het feit dat in de Warenwet en in de Woningwet een milieuparagraaf ontbreekt, alsmede het ontbreken van een verbod op het gebruik van niet duurzaam geproduceerd tropisch hardhout in het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen, zou naar de mening van de leden van de PvdA-fractie heden ten dage als een omissie kunnen worden beschouwd – ook de regering heeft immers het duurzaamheidsbeginsel als leidraad erkend – tenzij de wet Milieubeheer als koepelwet wordt beschouwd.
De leden van de SGP-fractie tonen wat aarzelingen bij het incorporeren van de onderhavige materie in de Wet milieu-beheer. De Wet milieubeheer iszoals bekend- een algemene milieukaderwet. De wet wil dus slechts een kader bieden voor het te voeren milieubeleid in ons land. Daarom is steeds afgezien van het opnemen van gedetailleerde regelgeving in de Wet milieubeheer. Nadere invulling kan geschieden door het uitvaardigen van algemene maatregelen van bestuur, waardoor flexibeler kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of in dat licht bezien het voorliggende wetsvoorstel geen vreemde eend in de bijt van de Wet milieubeheer is. Worden in het wetsvoorstel geen maatregelen voorgesteld die de perken van «algemeen kader» ruim te buiten gaan? Zou niet beter een afzonderlijke regeling in het leven kunnen zijn geroepen met betrekking tot het onderwerp? Gaarne zouden zij de mening van de initiatiefneemster hierover vernemen.
7. Europees- en internationaal recht
De leden van de PvdA-fractie delen de opvatting, dat niet duidelijk is of binnen de nieuwe regels van de WTO aanvaarding van dit wetsvoorstel mogelijk is. Er mag niet vergeten worden dat het duurzaamheidsbeginsel steeds meer aanvaard zal gaan worden als leidraad voor productie, zowel van grondstoffen als van eindproducten. Integraal ketenbeheer zal in de nabije toekomst steeds meer aanvaard worden. Het is dan ook goed de discussie niet alleen te voeren op basis van oude opvattingen en een formalistische denkwijze, maar ook om te bezien of dit wetsvoorstel, naast de vraag van noodzaak zoals die eerder is gesteld, ook praktisch uitvoerbaar zal blijken te zijn in internationaal verband. Hoe staat het bijvoorbeeld met de beleidsontwikkelingen ten aanzien van tropisch hout in andere Europese landen? Het is toch nog steeds mogelijk op milieugebied vooruit te lopen op andere landen? Nederland heeft in het verleden dit vooruitlopen toch ook bepleit en gepraktiseerd (CFK's, uitstoot uit auto's, etc.). Bovendien zijn er ook op andere terreinen specifieke regels voor Nederland, zoals bijvoorbeeld de 25 kg norm voor zakken cement.
Tot slot hadden de leden van de PvdA-fractie nog enkele concrete vragen. Graag kregen zij nog wat meer duidelijkheid omtrent het begrip «soortgelijkheid» in het kader van handelsbelemmeringen. Tevens vroegen zij zich af wat er precies bedoeld wordt met de opmerking dat het aansluiten bij de internationaal aanvaarde criteria van de Forest Stewardship Council het handelsbelemmerende karakter van het wetsvoorstel vermindert?
Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie heeft het advies van de Raad van State en de reactie van de Europese Commissie, alsmede die van enkele lidstaten de twijfel over de wenselijkheid en haalbaarheid van het wetsvoorstel in deze vorm juist doen toenemen. Naar hun oordeel zijn hierbij wel degelijk de artikelen 30, 36 en 113 van het EG-Verdrag in het geding. Dit impliceert dat Nederland in dit geval geen eenzijdige handelsmaatregelen kan treffen. Wat is het oordeel van de initiatiefneemster hierover?
Ook lijkt de opvatting juist, dat de maatregelen die gericht zijn op de bescherming van natuurlijke hulpbronnen niet van toepassing kunnen zijn buiten het grondgebied dat valt onder de jurisdictie van het land dat de maatregelen neemt. Deze opvatting wordt nog gesterkt door de ervaringen met de Thuna/Dolphin panels. Graag ontvingen de aan het woord zijnde leden de mening van de initiatiefneemster hierover.
Het wetsvoorstel lijkt volgens de aan het woord zijnde leden in strijd te zijn met het standpunt dat de Europese Unie – mede namens ons land – verdedigt in het kader van de internationale onderhandelingen over de bossen, waarbij de haalbaarheid van een vrijwillige milieucertificering bestudeerd wordt. Wat is hierover de mening van de initiatiefneemster?
De leden van de CDA-fractie vrezen, met Oostenrijk, dat aanvaarding van het wetsvoorstel «het onderhandelingsklimaat dat op dit gevoelige gebied toch al zeer gespannen is» zal verslechteren. Ook zijn zij het eens met Finland, dat gestreefd moet worden naar een «internationaal en algemeen aanvaard en geloofwaardig stelsel». Hoe kijkt de initiatiefneemster aan tegen de vele buitengewoon goed gedocumenteerde opmerkingen van Finland, waaruit valt af te leiden dat dit voorstel van wet onuitvoerbaar is voor de Noordse landen?
Samenvattend stellen de leden van de CDA-fractie een voorkeur te hebben voor een vrijwillige, globalere regeling waardoor Nederland niet in een volstrekt internationaal isolement terecht komt. In geval van een internationaal isolement voorzien deze leden een situatie waarbij, door gebrek aan medewerking van producentenlanden en de overige lidstaten van de Europese Unie, de voorgestelde regeling niet uitvoerbaar zal blijken te zijn.
De leden van de VVD-fractie betreuren het met de Raad van State dat niet eerst de weg van de notificatie bij de Europese Unie en de WTO volledig bewandeld is. Deze weg had ook waardevolle aanvullingen kunnen opleveren voor een wetgevingsproduct in Nederland. Komt Nederland niet in een geïsoleerde positie door de voorgestelde wetswijziging met alle concurrentieproblematiek die daaraan vast zit?
De leden van de GroenLinks-fractie willen nog enkele opmerkingen maken ten aanzien van het Europees en internationaal recht. De Raad van State levert ten aanzien van de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met internationale regelgeving op tal van punten kritiek. Interessant is dat op een aantal van deze punten de commissie Mortelmans – die in opdracht van de regering onderzoek heeft verricht naar de ruimte voor nationale productgerichte maatregelen in Europees- en internationaalrechtelijk verband – andere conclusies trekt. De commissie concludeert onder andere dat het Europese recht aanknopingspunten biedt om nationale maatregelen te nemen waarmee ook de milieubelasting buiten de grenzen van de nationale jurisdictie wordt verminderd alsook dat een informatieplicht voor producten binnen de kaders van de Europese regelgeving mogelijk is. In antwoord op schriftelijke vragen van de Kamer heeft de regering geantwoord dat zij deze conclusies onderschrijft. In de memorie van toelichting is hieraan – naar het oordeel van de leden van de GroenLinksfractie – ten onrechte geen aandacht geschonken.
De leden van de GroenLinks-fractie willen verder graag een nadere toelichting op de gang van zaken rond de notificatie-procedure. Wat is de reden dat deze is afgebroken?
De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van de uitkomsten van de – inmiddels stopgezette – notificatieprocedure bij de Europese Commissie. Zij constateren, dat de Commissie ernstige bedenkingen heeft opgeworpen ten aanzien van het wetsvoorstel. Ook de Raad van State heeft in zijn advies overigens reeds gewezen op de veelvuldige bezwaren die van Europeesrechtelijke zijde kunnen worden aangedragen tegen het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden zullen de bezwaren van de zijde van de Commissie hier niet herhalen. Wel constateren zij dat er tussen de visie van de Commissie en die van de initiatiefneemster een groot verschil bestaat. Daarom begrijpen deze leden niet waarom de initiatiefneemster tot de conclusie is gekomen, dat het beter is eerst de parlementaire behandeling af te ronden en het uiteindelijke wetsvoorstel weer te notificeren. Dit is naar de mening van de aan het woord zijnde leden slechts dan zinvol indien verwacht mag worden dat het oorspronkelijke voorstel een dusdanige wijziging ondergaat dat veel van de bezwaren van de Commissie zullen zijn weggenomen. Heeft de initiatiefneemster deze verwachting? Zo niet, waarom heeft zij dan de Kamer het verzoek gedaan middels een besluit te bevorderen dat de notificatieprocedure zou worden opgeschort? Niettegenstaande de geschetste gang van zaken, vinden de leden van de SGP-fractie het belangrijk dat aan de bezwaren van de Commissie in de parlementaire behandeling ruimschoots aandacht wordt gegeven. Zij vragen de initiatiefneemster daarom omstandig in te gaan op de mening van de Commissie ten aan zien van het wetsvoorstel, zoals deze de Kamer per brief van 31 januari 1996 van de staatssecretaris van Economische Zaken is toegezonden. Bovendien hebben ook landen als het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Zweden hun mening kenbaar gemaakt. Ook uit die reacties is duidelijk naar voren gekomen, dat er op basis van het gemeenschapsrecht ernstige bezwaren kunnen worden aangebracht tegen het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefneemster bij de beantwoording ook op die meningen in te gaan.
Door wie worden de criteria opgesteld volgens welke bepaalde typen houtproducten kunnen worden uitgesloten van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie willen graag een nadere toelichting op de definitie van houten producten. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat voor producten die slechts voor een gering deel uit hout bestaan, een uitzondering gemaakt kan worden. Dat lijkt een redelijke en voor de uitvoerbaarheid van de regeling goede zaak. De vraag is echter of voor producten die geheel uit hout zijn vervaardigd, zoals lucifers en tandenstokers, ook een uitzondering dient te worden gemaakt zoals in de memorie van toelichting wordt gesuggereerd. Voor deze producten lijkt de uitvoerbaarheid vrij eenvoudig. Daarbij komt dat het verbruik voor deze producten wellicht toch nog aanzienlijk is aangezien het hier gaat om verbruiksartikelen en niet om duurzame producten.
Welke rechten worden bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Uit het tweede lid constateren de leden van de VVD-fractie dat kennelijk het primaire bos wordt uitgezonderd. Is dit voor een aantal potentiële productiegebieden niet te beperkend?
De leden van de GPV-fractie constateren dat instellingen in de zin van het voorgestelde artikel 9.4 worden belast met de certificering van houten producten en de goedkeuring van beheersplannen. Deze leden vragen of er naar verwachting voldoende organisaties zijn die als instelling in de zin van artikel 9.4 kunnen functioneren. Aan wat voor instellingen wordt concreet gedacht? Hoe kan bij gebrek aan voldoende gekwalificeerde instellingen worden voorkomen dat de minister de taken van dergelijke instellingen voor langere tijd moet uitoefenen?
Uit artikel 9.8 en de toelichting daarop blijkt dat de voorziening voor de erkenning van certificering door buitenlandse instellingen (beperking tot administratieve toetsing) alleen geldt voor lidstaten van de Europese Unie en partijen bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Waarom geldt dit niet tevens voor andere landen? Wie stelt en controleert de criteria, gelijkwaardig aan die genoemd in artikel 9.3, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Is de Forest Stewardship Council voldoende representatief voor NGO's en bedrijfsleven en voldoende onafhankelijk, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Welke garantie is er dat alleen informatie opgevraagd wordt als er een gerechtvaardigd belang bij bestaat? Waarom zouden andere rechtspersonen niet zo'n belang kunnen hebben? Hoe verhoudt deze «informatieplicht» zich met de Algemene wet bestuursrecht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA) en Jeekel (D66).
Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature (CD), Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA) en Van 't Riet (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23982-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.