23 911
Regels betreffende de uitvoering van het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Uitvoeringswet verdrag chemische wapens)

nr. 8
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 28 april 1995

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van het Verdrag chemische wapens in de Tweede Kamer op 25 april jl. heeft de heer Van den Doel een amendement ingediend met betrekking tot artikel 4 van het voorstel. Het amendement voorziet in een extra kennisgevingsverplichting ten aanzien van de produktie van lijst-1 stoffen in laboratoria, met uitzondering van ziekenhuislaboratoria, in hoeveelheden van minder dan 100 gram. Naar aanleiding van dit amendement heb ik toegezegd u schriftelijk nader te informeren omtrent de redenen waarom het mijns inziens niet wenselijk is genoemd amendement te aanvaarden en voorts inzicht te geven in het aantal instellingen dat mogelijkerwijs door het amendement getroffen zou kunnen worden.

Het wetsvoorstel zondert, conform het verdrag, het produceren van lijst-1 stoffen in laboratoria in hoeveelheden van minder dan 100 gram uit van de verbodsbepalingen, alleen en voor zover deze produktie plaatsvindt voor (wetenschappelijke) onderzoeks-, medische-, of farmaceutische doeleinden. Deze vrijstellingsnorm (100 gram) is tussen de verdragspartijen overeengekomen als een aanvaardbaar evenwicht. Enerzijds wordt de toepassing van lijst-1 stoffen voor genoemde doeleinden niet omgeven door onnodige administratieve lasten, anderzijds wordt geen onaanvaardbaar risico gelopen in relatie tot de doeleinden van het verdrag. Produktie door wie dan ook voor andere dan de genoemde doeleinden is, ongeacht de hoeveelheid, verboden ingevolge artikel 3, eerste lid en derhalve strafbaar. Het toezichthoudend regime dat thans is voorzien in het wetsvoorstel strekt zich dan ook mede uit tot die (illegale) handelingen waarop de heer Van den Doel via zijn amendement meer zicht probeert te krijgen. Immers (particuliere) laboratoria die lijst-1 stoffen in hoeveelheden onder de 100 gram produceren zullen in het kader van het reguliere toezicht op de naleving van de Uitvoeringswet gecontroleerd worden op het feit of daadwerkelijk voor de in het verdrag toegestane doeleinden geproduceerd wordt. Van bijkomend belang is in dit kader dat reeds bij oppervlakkig onderzoek vastgesteld kan worden of lijst-1 stoffen voor onrechtmatige doeleinden geproduceerd worden. Overigens valt niet te verwachten dat diegenen die zich wederrechtelijk met de produktie van lijst-1 stoffen bezig houden terzake gegevens zullen verstrekken op basis van de voorgestelde extra kennisgevingsverplichting. Voor zover sprake zou zijn van illegale handelingen zou zulks door aanvaarding van het amendement niet kunnen worden voorkomen.

Een tweede bezwaar tegen aanvaarding van het amendement ligt in het feit dat een additionele (administratieve) verplichting opgelegd wordt ten opzichte van de verdragsverplichtingen. Uit het oogpunt van deregulering en maximale lastenbeperking voor het bedrijfsleven en andere betrokken instellingen is het niet gewenst bij de nationale uitvoering van internationale regelgeving verder te gaan dan vereist, zeker niet als dit niet bijdraagt aan een betere effectuering van hetgeen men via de internationale regelgeving tracht te bereiken. In Nederland zouden maximaal 30 wetenschappelijke onderzoekslaboratoria en maximaal 55 farmaceutische laboratoria lijst-1 stoffen kunnen produceren en dus mogelijkerwijs ooit onder de verplichtingen die het amendement introduceert, vallen. Momenteel zijn er 6 ziekenhuislaboratoria die onder de verplichting vallen.

Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen heeft het mijn voorkeur de huidige tekst van artikel 4 te handhaven en zou ik derhalve willen pleiten tegen aanvaarding van het amendement. Ik zie onvoldoende redenen laboratoria met een mogelijke kennisgevingsplicht te confronteren in die gevallen dat deze lijst-1 stoffen zouden (gaan) produceren voor doeleinden en in hoeveelheden waarvan internationaal is geaccepteerd dat ze geen risico opleveren voor de doeleinden van dit verdrag. Bovendien wordt daardoor de kans op voorkoming en bestraffing van illegale activiteiten niet vergroot. Het toezichthoudend regime zoals thans neergelegd in het wetsvoorstel voorziet immers al in controles om bedoelde illegale activiteiten te voorkomen en strafbaar te stellen.

Ik kan niet anders dan concluderen dat de voorgestelde bepaling geen bijdrage levert aan de doelstellingen van het Verdrag en dat aanvaarding ervan niet past in het dereguleringsstreven van het kabinet.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

Naar boven