23 909
Wijziging van de sociale zekerheidswetten in verband met de nadere vaststelling van een stelsel van administratieve sancties, alsook tot wijziging van de daarin vervatte regels tot terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering daarvan (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid)

nr. 11
NADER VERSLAG

Vastgesteld 9 juni 1995

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft besloten, na kennisneming van de nota van het verslag en de nota van wijziging, een nader verslag uit te brengen, zoals bedoeld in artikel 94, derde lid, van het Reglement van Orde.

De commissie heeft besloten om de regering nog enige vragen ter beantwoording voor te leggen, nu met de onderhavige nota van wijziging is voorzien in de toevoeging van enige nieuwe voorstellen. Op 15 november 1994 werd bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel aanscherping referte-eisen WW ingediend (kamerstukken II, 1994/95, 23 985), welk wetsvoorstel inmiddels tot wet is verheven. In het wetsvoorstel zoals dat ter advisering aan de Raad van State is gestuurd, was een aantal voorstellen opgenomen om te komen tot een aanscherping van het sanctiebeleid in de Werkloosheidswet bij verwijtbare werkloosheid en bij het weigeren van passende arbeid. In zijn advies bij dat wetsvoorstel heeft de Raad van State op een aantal gronden geadviseerd de aanscherping van het sanctiebeleid WW uit het wetsvoorstel te lichten. Deels omdat anders vooruitgelopen zou worden op het wetsvoorstel boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid en deels omdat de materie als zodanig hierin beter past. Het kabinet heeft de opvatting van de Raad van State in dezen onderschreven en heeft daarom besloten de vorengenoemde voorstellen bij deze nota van wijziging in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen. Voorts heeft het kabinet besloten om naar aanleiding van het advies de aanscherping van het sanctiebeleid WW door te laten werken voor wat betreft het sanctiebeleid op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voornemens van de regering vervat in de nota van wijziging. Deze leden kunnen zich in beginsel vinden in een meer uniforme aanpak van het sanctiebeleid in de WW en daarmee een grotere rechtsgelijkheid. Het voorstel om de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging om een sanctie op te leggen om te zetten in een verplichting heeft de instemming van deze leden. Evenzo geldt dat voor het omzetten van de bevoegdheid van het Tica in een verplichting om nadere regels te stellen.

In het verslag over het onderhavige wetsvoorstel hebben de leden van de CDA-fractie te kennen gegeven het belang van een adequaat sanctiebeleid in het kader van misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale zekerheid in te zien. Deze leden hebben het uitgangspunt dat het maatschappelijk draagvlak voor het sociaal zekerheidsstelsel vraagt om een strikte handhaving van de regels voortdurend onderschreven. Wel hadden zij gevraagd of niet te eenzijdig door middel van regelgeving wordt gepoogd manco's in de uitvoeringsorganisatie te verhelpen.

Voorts wensen deze leden nader in te gaan op een aantal uitvoeringskanten van de wetgeving. In de memorie van toelichting wordt de boete gekoppeld aan de bestrijding van informatiefraude. In de wettelijke bepaling (art. 25 WW) wordt de plicht tot het geven van informatie echter ook in meer algemene bewoordingen beschreven. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt hierover opgemerkt: «Het gaat .... om de omschrijving van de schending van de informatieverplichting, dat wil zeggen het niet, niet tijdig of onjuist verstrekken van informatie». Er wordt dus geen beperking aangebracht tot bijvoorbeeld het niet geven van informatie die invloed heeft op het recht op uitkering. Gevolg is dat bij een werkbriefje dat juist wordt ingevuld, maar te laat ingeleverd een boete moet worden opgelegd. Dit terwijl iets dergelijks aan de orde van de dag is. Ligt het niet meer voor de hand om in zo'n geval een maatregel op te leggen? Bij een boete horen namelijk ook de hoorplicht, het zwijgrecht en zonodig inschakelen van een tolk. Deze leden krijgen de indruk dat door de ruime omschrijving van de boete-bepaling te veel eenvoudige overtredingen onder deze categorie vallen. Acht de regering dit nu echt informatiefraude?

Bij een boete moet de betrokkene altijd op zijn zwijgrecht worden gewezen. In de praktijk zal het vaak voorkomen dat tijdens een regulier contact met een uitkeringsgerechtigde op overtreding van de informatieplicht wordt gestuit. Indien de betrokkene niet correct op zijn zwijgplicht is gewezen, zal de rechter de opgelegde boete vernietigen omdat de strafrechtelijke en internationaalrechtelijke verplichtingen in acht moeten worden genomen. De problemen met de boete doen zich in dit geval vooral voor bij een lopende uitkering. De boete was toch echter geïntroduceerd om te voorzien in de leemte die zich thans voordoet bij informatiefraude in combinatie met het niet meer hebben van een uitkering zodat slechts terugvordering van het teveel betaalde mogelijk was. Is deze analyse juist? Waarom heeft de regering dat nu anders geformuleerd? Zou het gezien de uitvoeringsproblemen niet anders geformuleerd moeten worden?

De leden van de CDA-fractie wijzen vervolgens op het feit dat een besluit tot terugvordering een executoriale titel oplevert, waarbij civielrechtelijke instrumenten thuishoren. Dit lijkt voor de bedrijfsverenigingen ook het meest effectief om betaling af te dwingen. Gezien de formulering van artikel 36 WW staat de betrokkene echter niets in de weg om tegen een terugvorderingsbesluit, inclusief de opgelegde betalingsregeling, bij de administratieve rechter beroep in te stellen. Het resultaat kan dus zijn twee procedures bij verschillende rechters over hetzelfde besluit. Deze leden informeren of dit ook de bedoeling is van de regering.

Wat betreft de onderhavige nota van wijziging zijn de leden van de CDA-fractie het met de regering eens dat het noodzakelijk is te komen tot een strenger en uniformer sanctiebeleid en een objectiever begrippenkader. Zij nemen in die zin ook kennis van het feit dat in de nota van wijziging de bestaande discretionaire bevoegdheid van de bedrijfsvereniging om een sanctie op te leggen wordt omgezet in een verplichting en dat het Tica verplicht wordt om regels te stellen. Toch hebben deze leden een groot aantal vragen en opmerkingen. In de eerste plaats willen deze leden graag van de regering vernemen of invoering van het wetsvoorstel zoals het nu voor ligt de bedrijfsverenigingen niet voor grote uitvoeringstechnische problemen zal plaatsen. Deze leden horen verder gaarne van de regering hoe het overleg met de uitvoerders dienaangaande is verlopen.

Deze leden vragen ten slotte waarom de regering niet wat verder ingaat op het feit dat bij de bedrijfsverenigingen de controle op de sollicitatieactiviteiten een lage prioriteit heeft en dat de samenwerking met de arbeidsbureaus slecht is (SVr-rapport van maart 1993). Hoe denkt de regering een actieve rol van de bedrijfsverenigingen op dit punt te realiseren? Ook zij zullen toch net zoals de gemeenten in het kader van de HABW veel meer nadruk op de uitstroom moeten leggen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van deze nota van wijziging, die vooral is gericht op het aanscherpen van het sanctiebeleid inzake de WW. Naar de mening van deze leden is voor aanscherping van het sanctiebeleid alle reden, gezien het feit dat diverse onderzoeken genoegzaam hebben aangetoond dat de bedrijfsverenigingen hun beleidsvrijheid in dezen niet adequaat hebben benut. Het schrappen van een minimumsanctie bij verwijtbare werkloosheid in het oorspronkelijke wetsvoorstel WW is evident een vergissing geweest.

De leden van de VVD-fractie onderschrijven eveneens de noodzaak de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging om een sanctie op te leggen, om te zetten in een verplichting, alsmede de invoering van de verplichting voor het Tica om nadere regels te stellen.

Voorts wensen deze leden de regering de navolgende vragen voor te leggen.

Blijkens een bericht in De Telegraaf van 31 maart 1995 is de SVB bij wijze van proef in Den Haag overgegaan tot een meldplicht voor alle Turken die kinderbijslag ontvangen voor kinderen in hun geboorteland. Dit nadat bij controle van het adressenbestand zou zijn gebleken dat van de 1700 kinderbijslag ontvangende Turken een kleine 200 niet in Den Haag woonachtig bleken te zijn. Hoe omvangrijk is dit probleem? Zijn er reeds onderzoeksresultaten beschikbaar? Zal ook elders in Nederland deze methode worden nagevolgd? Heeft het zin deze methode uit te breiden tot alle ontvangers die voor buiten Nederland verblijvende kinderen kinderbijslag ontvangen?

Vervolgens willen deze leden in het kader van de fraudebestrijding ook aandacht vragen voor de bestaande mogelijkheden en onmogelijkheden voor uitvoeringsorganen om in internationaal verband – ook in het kader van een WW – tot gegevensuitwisseling te komen. In dat verband verwijzen zij naar een brief van 16 mei 1995, die door de Gemeente Enschede naar aanleiding van een aldaar gehouden themadag over de grensoverschrijdende fraudebestrijding naar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gestuurd. In die brief wordt – met argumenten omkleed – met klem verzocht om de wettelijke mogelijkheden tot grensoverschrijdende gegevensuitwisseling in met name de sociale zekerheid te verruimen danwel te verbeteren. Deze leden vragen de regering hier uitgebreid op in te gaan, daar deze kwestie naar hun mening serieuze aandacht verdient en van evident belang is. Vervolgens wijzen de leden van de VVD-fractie op een recente uitspraak van de voorzitter van de Bouw- en Houtbond FNV, zoals gepubliceerd in het Rotterdams Dagblad van 23 mei 1995, dat de overheid jaarlijks 100 mln. gulden aan WW-gelden over de balk smijt als gevolg van de planning van de opdrachten. Door dit op een meer evenwichtige wijze over het jaar te verdelen zou volgens de voorzitter van de Bouw- en Houtbond FNV het beroep op de WW verminderen en niet tot een dergelijke verspilling leiden. Deze leden verzoeken de regering om op deze uitspraak in te gaan en aan te geven of een betere planning mogelijk is en of die inderdaad tot een daling van de WW-uitgaven zal leiden.

Ten slotte merken deze leden op dat uit het nieuwe artikel 27a blijkt dat de regering een wettelijk maximum van 5000 gulden legt als sanctie op het niet nakomen van de informatieverplichting. Deze leden vragen of er op grond van de vigerende wet in het onderhavige geval niet ook een algehele weigering van de uitkering kan plaatsvinden. In dat geval zou het voorstel tot het maximeren van de administratieve boete tot 5000 gulden een verlaging van de sanctie betekenen. Zij verzoeken de regering hier nader op in te gaan.

In dat kader verzoeken de leden van de VVD-fractie de regering tevens nader in te gaan op de situaties wanneer precies een boete dient te worden opgelegd. Zo staat in de nota naar aanleiding van het verslag dat het niet, niet tijdig of onjuist verstrekken van informatie een schending van de informatieverplichting betekent. Betekent dat, zo vragen deze leden, dat het juist maar te laat invullen van een werkbriefje door een uitkeringsgerechtigde altijd met een administratieve boete dient te worden bestraft?

De leden van de D66-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van de onderhavige nota van wijziging.

De leden van de fractie van D66 delen de mening van de regering dat de aanscherping van het sanctiebeleid WW beter past in het wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid.

De leden van de fractie van D66 kunnen in beginsel instemmen met het voorgestelde uniforme en strengere sanctiebeleid in de WW en de doorwerking van de aanscherping naar de IOAW en de IOAZ en het objectievere en meer concrete begrippenkader, waarmee ook naar de mening van deze leden de rechtsgelijkheid beter is gewaarborgd. Volgens de leden van de fractie van D66 creëert het voorstel om de bestaande discretionaire bevoegdheid van de bedrijfsvereniging om een sanctie op te leggen om te zetten in een verplichting en de bevoegdheid van het Tica, om nadere regels te stellen om te zetten in een verplichting, een sluitend systeem en een verdergaande uniformering. De leden van de fractie van D66 willen ten aanzien van de onderhavige nota van wijziging een aantal opmerkingen maken.

Het strengere sanctiebeleid dat de regering voorstelt richt zich onder andere op het verwijtbaar werkloos zijn of worden en het weigeren van passende arbeid. Volgens de regering zijn bovenstaande gedragingen onaanvaardbaar. Daarom stelt de regering voor op deze gedragingen altijd een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering te laten volgen. De leden van de fractie van D66 willen in het hiernavolgende een aantal opmerkingen maken ten aanzien van dit sanctiebesluit.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn over het algemeen slecht te spreken over de nota van wijziging. Het wetsvoorstel zoals het oorspronkelijk luidde betekent reeds een belangrijke verscherping van de praktijk van de sanctietoepassing. De sanctiebevoegdheid van de bedrijfsvereniging wordt immers omgezet in een sanctieplicht. Dit betekent reeds een belangrijke beperking van de beleidsvrijheid van de bedrijfsverenigingen en een aantasting van de positie van uitkeringsgerechtigden.

Wat de toepassing van de WW, IOAW en IOAZ betreft, wordt met deze nota van wijziging de praktijk van de sanctietoepassing nog grimmiger. Niet alleen is er een plicht tot sanctietoepassing, er wordt nu zelfs een plicht geïntroduceerd om in een groot aantal gevallen de meest extreme sanctie toe te passen, namelijk de blijvende gehele weigering.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks niet duidelijk wat de regering nu precies als inhoudelijk motief voor deze belangrijke aanscherping aanvoert. De vermeende noodzaak om te bezuinigen op de uitgaven in het kader van de WW is kennelijk allesoverheersend. Heldere inhoudelijke argumenten ontbreken. Weliswaar stelt de regering, in navolging van de commissie-Buurmeijer, dat een gepaste reactie noodzakelijk is wanneer iemand ontslag neemt met het oog op het aanvragen van een uitkering, maar het middel dat de regering kiest om aan dit soort situaties een eind te maken is duidelijk veel te grof. Hetzelfde geldt als het gaat om het terugdringen van de praktijk van de seniorenregelingen, afvloeiingsregelingen, waarbij vooral oudere werknemers een beroep op WW doen. Op zichzelf zijn de leden van de fractie van GroenLinks het ermee eens dat de WW niet bedoeld is voor de financiering van dergelijke regelingen. Volgens het nu gedane voorstel wordt echter een veel grotere groep werknemers van het recht op WW uitgesloten. Kennelijk is het de bedoeling om iedereen die ook maar het lichtste verwijt treft bij te hebben gedragen tot (het voortduren van) zijn werkloosheid van het recht op WW uit te sluiten. De gemiddelde WW-sanctie gaat omhoog van f 1 000,– naar meer dan het tienvoudige, zo leiden de leden van de GroenLinks-fractie af uit de passages over de financiële gevolgen in de toelichting. Bovendien zullen méér werknemers te maken krijgen met deze zwaardere sanctie. Voor een dergelijke maatregel dienen zwaarwegende gronden te bestaan. De regering stelt deze maatregelen echter voornamelijk voor om de uitgaven in de sfeer van de WW terug te dringen.

Opnieuw wordt de loongerelateerde sociale zekerheid bij werkloosheid fors ingeperkt. Na de verzwaring van de entree-eis die onlangs is doorgevoerd, wordt nu opnieuw een zwaar middel ingezet om het beroep op de WW terug te dringen. De WW zal praktisch dezelfde rigide weigeringsgronden en alles-of-nietssystematiek kennen als de oude WW die tot de stelselherziening van 1986 van kracht was. Wie op de een of andere manier bijgedragen heeft aan zijn ontslag of aan het voortduren van zijn werkloosheid hoeft niet te rekenen op een uitkering op grond van de WW. Het verschil met de situatie van voor 1986 is echter dat er nu geen loongerelateerde WWV meer bestaat. Het resultaat is dan ook dat werknemers veel sneller (dan voor de stelselherziening) aangewezen zullen raken op bijstand of partnerinkomsten. De leden van de fractie van GroenLinks missen dan ook een inhoudelijke argumentatie voor het nieuwe rigide sanctiebeleid in relatie tot de visie die de wetgever van 1986 ten grondslag heeft gelegd aan de samenvoeging van WW en WWV en de daaruit voortvloeiende genuanceerde sanctieregeling. Welke ontwikkelingen hebben zich sinds 1986 voorgedaan die een dergelijk rigide beleid rechtvaardigen? Is bijvoorbeeld het aantal vacatures drastisch toegenomen? Is er sprake van een verminderd «arbeidsethos»? Is er sprake van een verbetering van bemiddelings- en reïntegratieactiviteiten, waardoor scherpere sanctionering gerechtvaardigd kan worden? Volgens de leden van de GroenLinks-fractie wijzen alle ontwikkelingen sinds 1986 er op dat een scherper sanctiebeleid juist niet geïndiceerd is.

Wat heeft dit voorstel voorts te maken met de door de regering zo hartstochtelijk beleden beginselen van deregulering, subsidiariteit en het tegemoetkomen aan de behoefte aan «maatwerk»? Niets: er wordt een uiterst dirigistische en rigide maatregel getroffen, waarvan alle terzake deskundigen kunnen voorspellen dat deze niet tegemoetkomt aan de zeer gevarieerde praktijk. Het commentaar van de Raad van State is overduidelijk: De voorgestelde regeling komt niet tegemoet aan de veelheid van situaties die zich in de praktijk voordoen. Kennelijk kan een werknemer al zijn WW- en IOAW-rechten mislopen bij bijvoorbeeld het instemmen met een ontslag kort voor het van rechtswege eindigen van een tijdelijk contract. Waar het niet denkbeeldig is dat op die manier een aanspraak van vele tienduizenden guldens verloren gaat, kan een dergelijke bestraffing buiten iedere proportie zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat de regering zich wel erg gemakkelijk afmaakt van de uiterst fundamentele kritiek van de Raad van State. De suggestie van de Raad om een evenredigheidtoets mogelijk te maken volgt de regering niet. Argumenten ontbreken echter. De regering stelt slechts dat een dergelijke toetsing niet past binnen een regeling van gebonden sanctiebeschikkingen. Dit is echter hoogstens een verklaring, geen argument. Want waarom kiest de regering nu eigenlijk voor een systeem van wettelijk gebonden sanctiebeschikkingen, juist nu de SVr vorig jaar een sanctierichtlijn heeft opgesteld, het Besluit sanctietoepassing werkloosheidswet? En als er al voor een wettelijk gebonden systeem gekozen zou moeten worden, waarom vult de regering dit systeem dan zodanig rigide in, dat het voor iedereen duidelijk is dat het disproportioneel is. Ondubbelzinnig hoeft toch niet hetzelfde te zijn als rigide? Graag zien de leden van de GroenLinks-fractie een meer inhoudelijke reactie van de regering op deze kritiek tegemoet.

De leden van de SGP-fractie kunnen zich in het algemeen vinden in de onderhavige nota van wijziging. Zij danken de regering voor de gegeven antwoorden op de in het verslag gestelde vragen. Zij hebben hierover nog enkele nadere vragen. De leden van de SGP-fractie constateren dat in de nota naar aanleiding van het verslag het delict dat aanleiding moet geven tot een boete wordt omschreven als «het niet, niet tijdig of onjuist verstrekken van informatie». (blz. 13) Deze leden vragen of in het bijzonder de aanduiding van het «niet tijdig» verstrekken van informatie er niet toe leidt dat ook relatief eenvoudige overtredingen van ordevoorschriften onder de boete gaan vallen. Zij denken aan het te laat inleveren van een werkbriefje. Is de regering het met hen eens dat het (verplicht?) opleggen van een boete in zo'n geval niet zo voor de hand ligt, gezien ook de met het begrip «boete» in nauw verband staande waarborgen, als hoorplicht, wijzen op zwijgrecht en het zonodig inschakelen van een tolk?

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de introductie van een administratieve boete in de sociale zekerheid tot gevolg heeft dat ook daarbij behorende waarborgen van kracht worden zoals hoorplicht, zonodig inschakelen van een tolk en het wijzen op zwijgrecht. Dit laatste zou in de uitvoeringspraktijk wel eens tot moeilijkheden kunnen leiden. De uitvoerders, die waarschijnlijk tijdens een regulier contact met de uitkeringsgerechtigde op een overtreding zullen stuiten, zullen hun cliënt op het zwijgrecht moeten wijzen, alleen al om het risico te vermijden dat een rechter naderhand de opgelegde boete zal vernietigen. Het zal echter in de praktijk niet gemakkelijk zijn het precieze moment aan te wijzen waarop op de zwijgplicht moet worden gewezen, terwijl het tevens de vraag is in hoeverre het zwijgen van de uitkeringsgerechtigde de voortgang van het reguliere contact met de uitvoeringsorganisatie zal kunnen belemmeren. De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een reactie hierop.

De leden van de GVP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag en van de ingrijpende nota van wijziging. Die nota van wijziging brengt een nieuw element in het wetsvoorstel en is daarom terecht aan de Raad van State voor advies voorgelegd.

Deze leden stemmen in zijn algemeenheid in met het streven de sanctiebepalingen in de sociale zekerheidswetten aan te scherpen en in het kader van de Werkloosheidswet en aanverwante wettelijke regelingen te komen tot een strenger regime in gevallen van verwijtbare werkloosheid. Te vaak nog worden kosten van beëindiging van dienstbetrekkingen, zowel in individuele gevallen als bij collectieve regelingen, afgewenteld op de samenleving door een oneigenlijk beroep op een WW-uitkering te doen.

Wel moet het deze leden van het hart dat zij de indruk hebben gekregen dat de regering bij dit op zichzelf beschouwd goede streven hier en daar de maatvoering wat uit het oog heeft verloren. Later in dit verslag hopen deze leden hierop terug te komen.

Deze leden constateren met enige waardering dat de meeste vragen uit het verslag naar tevredenheid zijn beantwoord. Terecht komt de regering terug op haar voornemen een verjaringstermijn van 12 jaar te hanteren. Dit zou disproportioneel zijn geweest. De thans voorgestelde termijn van 5 jaar komt meer overeen met datgene wat in vergelijkbare regelgeving gebruikelijk is.

Moeite blijven deze leden houden met het standpunt van de regering dat geen schorsende werking kan worden toegekend, noch aan het bezwaar noch aan het beroep tegen het opleggen van een boete. De Raad van State wil in beide gevallen schorsende werking toestaan. De Toetsingscommissie wil dit alleen in geval van bezwaar mogelijk maken. Gelet op de ernst en de omvang van de informatiefraude en de noodzaak van een lik-op-stukbeleid wil de regering afzien van iedere vorm van schorsende werking.

Van een bezwaarregeling met schorsende werking zou een aanzuigende werking kunnen uitgaan, aldus de regering.

Daar staat echter tegenover het risico dat een extra gang naar de rechter om alsnog schorsing van het boetebesluit te vragen kan worden uitgelokt. Daar zit toch ook niemand op te wachten? Zal het tijdsverloop tussen het constateren van de fraude en het opleggen van de boete niet wel eens groter kunnen zijn dan bij het toelaten van schorsende werking in een bezwaarprocedure?

Tevens is bij deze leden de vraag gerezen of niet al te ongenuanceerd wordt gesproken over ernst en omvang van informatiefraude. Ook het te laat insturen van een werkbriefje, hetgeen in de uitvoeringspraktijk bijna dagelijks voorkomt, valt onder de delictsomschrijving «informatiefraude». Het begrip «omvang» zal in dit voorbeeld dus wel op zijn plaats zijn, maar het begrip «ernst» zeker niet. Wordt hier niet met een kanon op een mug geschoten? Ook voor de lichte «vergrijpen» wordt een zware sanctie mogelijk gemaakt, met een onduidelijke rechtsbescherming.

Weliswaar is er in alle gevallen van het opleggen van een boete sprake van een hoorplicht. Maar de vraag rijst of dit bij een verhoudingsgewijs licht vergrijp niet te zwaar is, terwijl dit bij een zwaarder vergrijp waarop terecht een behoorlijke boete is gesteld niet te weinig is. Hoe oordeelt de regering hierover?

De leden van de GPV-fractie vragen verder nog aandacht voor het volgende. Op grond van artikel 36 WW levert een besluit tot terugvordering een executoriale titel op. Betrokkenen kan echter tegen het terugvorderingsbesluit en de opgelegde betalingsregeling ook in beroep gaan bij de administratieve rechter. Bestaat zo niet de kans dat terzake van hetzelfde besluit bij twee verschillende rechters procedures kunnen gaan lopen. Is dit niet te voorkomen, zonder dat de uitvoeringsorganen hun civielrechtelijke dwangmaatregelen kwijtraken?

Ingrijpend zijn de voorstellen die beogen de sanctieverplichtingen in het kader van de WW aan te scherpen. Deze leden stemmen in met het streven het aantal verwijtbare gedragingen dat kan leiden tot het uitsluiten van het recht op een WW-uitkering uit te breiden. Maar ook hier rijst de vraag of de regering in zijn ijver voor een goede zaak niet verder gaat dan nodig c.q. wenselijk is. Ook de Raad van State heeft op dit punt een kritisch geluid laten horen. Deze leden zijn echter niet erg gecharmeerd van het antwoord dat het kabinet had op kritische bemerkingen van de Raad van State. Volgens het nader rapport mag van een mondige werknemer in het huidige tijdsgewricht worden verwacht dat hij al het mogelijke doet dat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om werkloosheid te voorkomen. Helaas wordt hier miskend dat er nog maar al te veel werknemers zijn die niet zo mondig zijn als wordt verondersteld. Juist voor een dergelijke categorie zou de wetgeving een beschermend kader kunnen bieden. Maar ook mondige werknemers kunnen in een situatie terecht komen dat zij zodanig murw zijn dat zij zich onvoldoende verzetten tegen een werkgever en uiteindelijk berusten in een ontslagaanvraag, waar zij op grond van de thans voorgestelde wetgeving geacht worden zich hier tot het uiterste tegen te verzetten. Als zij dat onvoldoende hebben gedaan, om wat voor reden dan ook, vervliegt hun recht op een WW-uitkering. Dat kan zeer verstrekkende gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor mensen met een langdurig arbeidsverleden. Naar het oordeel van deze leden is ook hier de maatvoering enigszins zoek. De Raad van State bepleit de mogelijkheid voor het uitvoeringsorgaan tot het hanteren van een evenredigheidstoets bij de verplichting tot het opleggen van een sanctie. Dat is volgens de regering niet nodig en niet wenselijk, omdat in dit geval de wetgever al een evenredigheidstoets heeft doen plaatsvinden. Immers, de regering is van mening dat in alle gevallen, ook van lichtere vormen van verwijtbaarheid, altijd een blijvend gehele weigering van de uitkering dient te volgen. Dat is een duidelijk standpunt, maar wat dit met evenredigheid te maken heeft ontgaat deze leden ten enen male. Het doet er niet toe hoe zwaar verwijtbaar je handelen of niet-handelen is geweest, in alle gevallen raak je blijvend je uitkering kwijt.

Deze leden zijn van oordeel dat dit in wet- of regelgeving zelf nader dient te worden genuanceerd, of dat het uitvoeringsplan conform de suggestie van de Raad van State de mogelijkheid krijgt een evenredigheidstoets toe te passen. Is de regering bereid het wetsvoorstel in deze zin aan te passen?

De leden van de SP-fractie waren niet eerder in de gelegenheid schriftelijk te reageren op het onderhavige wetsvoorstel. De nota van wijziging geeft hen aanleiding in zijn algemeenheid een aantal zaken op te merken over enkele onderdelen van het wetsvoorstel. Deze leden hechten eraan op te merken dat deze inbreng echter geen uitputtende bespreking is van alle voorgestelde wijzigingen in de afzonderlijke wetten.

De leden van de SP-fractie zijn ervan op de hoogte dat over de invoering en toepassing van de administratieve boete op velerlei terrein wordt besproken als vervanging van een strafrechtelijke sanctie. Bij bestudering van het wetsvoorstel zijn bij deze leden enkele vragen gerezen.

Indien het OM niet tot vervolging overgaat en indien de uitkerende instantie zich houdt aan de in de wet gestelde termijnen, bepaalt deze uitkerende instantie dan zelf of een boete wordt opgelegd en zo ja, tot welk bedrag (natuurlijk onder f 5 000,–)?

Zeker indien bij deze vorm van sanctie-oplegging lik-op-stukelementen mede een rol spelen, kan het voorkomen dat de boete objectief beschouwd veel te hoog is.

Het «voordeel» van een strafrechtelijke benadering is dat de werknemer tegenover de rechter vaak toch in staat blijkt invloed uit te oefenen op de strafmaat, nu de rechter de nodige afstand heeft ten opzichte van de «uitvoering». De leden van de SP-fractie vragen daarom of de regering dit risico ook ziet. In de praktijk doet zich in de hier bedoelde gevallen toch meestal een cumulatie van maatregelen voor: straf (of administratieve boete), terugvordering van het ten onrechte ontvangen bedrag, een sanctie met betrekking tot de uitkering wanneer deze wordt gecontinueerd.

Een te hoge administratieve boete draagt aldus bij aan het ontstaan van een – voor de betrokkene – uitzichtloze situatie. Betrokkene zal over de opgelegde boete moeten gaan procederen, waarbij de rechter naar alle waarschijnlijkheid het besluit zelf marginaal zal toetsen, en dus de kans op een lagere boete niet al te groot is. Ook op dit punt vernemen de leden van de SP-fractie graag de mening van de regering.

Wat betreft de onderhavige nota van wijziging merken zij het volgende op.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel het aantal gevallen waarin de uitkering geheel blijvend kan worden geweigerd uitbreidt.

Deze leden onderschrijven niet de mening van de regering dat er een noodzaak bestaat om een strenger sanctiebeleid te gaan voeren. Zij vragen of de regering zich realiseert tot welke aanzienlijke gevolgen een blijvend algehele weigering leidt. Een werkloze van bijvoorbeeld 48 jaar die normaal recht zou hebben op een loongerelateerde WW-uitkering van 3 jaar en een vervolguitkering van 2 jaar, komt al gauw op een inkomensverlies van ruim 120 000 gulden; dit afgezien van de vervangende bijstandsuitkering die hij eventueel zal gaan ontvangen.

2. Verwijtbare werkloosheid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, als het gaat om de zwaarte en de duur van de sanctie op het verwijtbaar ontstaan van werkloosheid de regering voorstelt deze te beperken tot één maat: blijvende gehele uitsluiting. Deze opvatting heeft als consequentie dat iedere gradatie in sanctie op grond van licht of zwaar verwijtbare werkloosheid ontbreekt. Het feit dat de bestaande jurisprudentie (zie opmerkingen van de Raad van State) en daarmee de rechter tot een ander oordeel komt heeft deze regering nog niet van mening doen veranderen. De leden van de PvdA-fractie verzoeken zich te beraden op mogelijkheden om een evenredigheidstoetsing nader vorm te geven, wellicht in een vereenvoudigde vorm. Te meer daar bijvoorbeeld in het sanctiebeleid in de ABW ook differentiatie op grond van zwaarte van de overtreding in hoogte en duur mogelijk is en een van de doelen van deze wetswijziging is het uniformeren van het sanctiebeleid in de diverse sociale wetten. Het verzekeringskarakter van de WW doet daaraan niet af, zo menen deze leden.

In de reactie van de regering op de opvattingen van de Raad van State over de evenredigheidstoetsing stelt de regering dat de wetgever zelf al een evenredigheidstoetsing heeft toegepast (blz. 3 onder 2). Waar en op welke grond, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zij verzoeken de regering om een nadere uitleg hieromtrent.

De behoefte van de regering om te komen tot een aanscherping van het sanctiebeleid door een absolute verzwaring van de hoogte en de duur van de sancties laat zich voor de leden van de PvdA-fractie moeilijk lezen tegen de achtergrond van de opgenomen berekeningen. In de toelichting op de wetswijziging stelt de regering dat er strikt genomen sprake zal zijn van het huidige aantal van 40 000 sanctiegevallen per jaar (blz. 45) en daarmee van eenzelfde hoeveelheid beëindigingen. Vervolgens wordt ervan uitgegaan dat er in eenderde van deze gevallen sprake is van een niet of in (zeer) geringe mate voorzienbare beëindiging van de dienstbetrekking. Deze leden verzoeken om verduidelijking. Immers, de conclusie van de regering impliceert dat in eenderde van de huidige sanctiegevallen er thans onnodig van sanctie sprake is.

De leden van de PvdA-fractie hebben er verder moeite mee het argument «zo komt het in de uitzendbranche voor dat men pas op de dag waarop de relatie met de inlener zou aflopen het aanbod krijgt de volgende dag toch weer te komen werken» te hanteren om iedere eerdere beëindiging van een tijdelijk dienstverband als verwijtbaar te beschouwen. Evenzeer geldt dat voor het gelijkschakelen in de sanctie (geen WW-recht) van een licht verwijtbare beëindiging van een vast dienstverband van iemand die zeven jaar WW-recht heeft opgebouwd met iemand die een kortdurend tijdelijk dienstverband zwaar verwijtbaar verbreekt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel voorgesteld wordt om verwijtbare werkloosheid en het weigeren van passende arbeid altijd aanleiding te laten zijn voor een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering. Dus niet meer alleen bij vrijwillig ontslag, ook bij ontslag ten gevolge van herhaaldelijk te laat komen, berusten in ontslag e.d. Elk geval waarin de werknemer onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan beëindiging van de dienstbetrekking valt onder verwijtbare werkloosheid. Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat het aantal algehele weigeringen van uitkering dramatisch zal toenemen door deze omschrijving. De toename komt dan voor rekening van de minder zwaar verwijtbare overtredingen. Graag zien zij op dit punt een nadere toelichting van de regering tegemoet. Vervolgens hebben zij over de omschrijving van art. 24 lid twee, een aantal vragen.

Begrijpen deze leden het goed dat volgens de tekst de werknemer verwijtbaar werkloos geacht wordt in alle gevallen waarin de dienstbetrekking eindigt zonder dat aan de voortzetting voor de werknemer grote bezwaren verbonden waren? Een dienstbetrekking kan toch eindigen zonder dat de werknemer daarop enige verwijtbare invloed heeft gehad. (bijv. beëindiging van contract of regulier ontslag om bedrijfs-economische redenen)? Een betrokken werknemer wil in een dergelijk geval toch blijven werken. Aan hem kan dan toch niet de uitkering komen te ontvallen. Kan de regering nog eens heel duidelijk aangeven hoe het in deze gevallen zit met het recht op WW? Is de omschrijving in het genoemde artikel niet te ruim?

In artikel 24 wordt vervolgens bepaald dat een werknemer dient te voorkomen dat hij «verwijtbaar werkloos» wordt en dat hij een «benadelingshandeling» pleegt. Het onderscheid tussen beide begrippen is sinds de invoering van de nieuwe WW een probleem geweest. Inmiddels is daar in de uitvoering een weg voor gevonden (gedragingen die laakbaar zijn ten opzichte van de werkgever leiden tot verwijtbare werkloosheid en gedragingen die laakbaar zijn ten opzichte van de fondsen zijn benadelingshandelingen). In de memorie van toelichting wordt nu van deze interpretatie afgeweken. Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat alles wat valt onder «ten onrechte geen verweer voeren tegen ontslag» onder de term «verwijtbaar werkloos» valt. Deze leden wijzen ook op het SVr-advies van november 1994 op dit punt. Waarom kiest de regering voor deze afwijkende benadering? Is aansluiting zoeken bij de bestaande uitvoeringspraktijk op dit punt niet beter?

Kijkend naar de vergaande maatregelen die in het wetsvoorstel staan vragen deze leden zich ten slotte af hoe de regering de voorlichting naar de werknemers denkt op te pakken. Zeker gezien de voorbeelden op de pagina's 25–27 in de memorie van toelichting (reorganisaties, faillissementen etc.) lijkt hun dit zeer noodzakelijk.

Heeft de regering overigens opvattingen over de vraag welke invloed een streng sanctiebeleid heeft op de criteria die de rechters en RDA's aanleggen bij het toetsen van de toelaatbaarheid van ontslag?

De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat in alle gevallen waarin het de werknemer aan te rekenen is dat de dienstbetrekking beëindigd is, een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering dient te worden opgelegd. Noch de duur van het arbeidsverleden, noch de duur van de arbeidstoekomst (in het geval van een tijdelijk contract) zouden een rol mogen spelen bij het opleggen van een sanctie). Het opbouwstelsel in de WW geeft recht op een langere uitkering bij een langer arbeidsverleden. Men bouwt echter geen recht op om het minder nauw te kunnen nemen met regels van de WW. Juist bij tijdelijke arbeidscontracten is een nauwgezette toepassing van de sanctie van belang, omdat juist hier het gevaar dreigt van misbruik van de WW als overgangsregeling tussen contracten. Deelt de regering deze mening?

Gezien het feit dat de sanctie van stopzetting van de uitkering kan worden «ontlopen» door een nieuwe baan te accepteren (hetgeen op zichzelf natuurlijk gewenst is) vragen deze leden of een additionele sanctie zoals verlies van de reeds opgebouwde rechten (afhankelijk van het arbeidsverleden) niet een sterk preventieve werking zou hebben. Wat is de mening van de regering hierover?

In de voorbeelden 2 en 3 worden enkele gevallen genoemd waarin van werknemers mag worden verwacht dat zij bezwaar aantekenen tegen het aangezegd ontslag, bijvoorbeeld indien de ontslagregels van anciënniteit niet zijn toegepast. Deze leden vragen of deze situaties voor alle werknemers even duidelijk zullen zijn. Hoe kan worden voorkomen dat werknemers het slachtoffer worden van apert onredelijk handelen van de werkgever? Kan het onder omstandigheden (bijv. in het geval van een ongegrond ontslag) niet beter zijn (ook) een sanctie op te leggen aan de werkgever?

Welke instrumenten bestaan daarvoor?

De leden van de fractie van D66 delen in beginsel de mening van de regering dat gedragingen die voorzienbaar leiden tot beëindiging van de dienstbetrekking, een blijvend gehele weigering van de uitkering als gevolg moeten hebben. Deze leden kunnen zich echter niet verenigen met het volledig uitsluiten van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij het vaststellen van verwijtbaarheid. De leden van de fractie van D66 zijn het eens met de Raad van State dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het bestuurrecht een grote betekenis hebben. Het zijn fundamentele rechtsstatelijke normen waaraan elk overheidshandelen moet voldoen en waaraan elk bestuursoptreden getoetst behoort te worden. Deze leden zijn het dan ook niet eens met de regering dat wanneer de wetgever zelf een evenredigheidstoetsing heeft toegepast dat dan een bijzondere rechtvaardigingsgrond niet nodig is.

De leden van de fractie van D66 merken op dat ingeval de grens tussen verwijtbare werkloosheid en niet-verwijtbare werkloosheid erg vaag kan zijn, het kan voorkomen dat de sanctie dan niet in verhouding staat met de ernst van de gedraging. De duur van de uitkering die kan worden geweigerd kan variëren tussen 6 maanden en 71/2 jaar (inclusief IOAW).

In het laatste geval komt de sanctie neer (bij een maandloon van f 4000,–) op ruim 200 000,– gulden. De Centrale Raad van Beroep heeft de afgelopen jaren herhaaldelijk vastgesteld dat een dergelijke afweging gemaakt dient te worden en dat de duur van het WW-recht daarbij een rol moet spelen.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat er in sommige gevallen twijfel zal kunnen bestaan of een werknemer redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van de dienstbetrekking heeft geleid, dit temeer omdat de regering zelf al aangeeft dat wanneer het slechts in (zeer) geringe mate voorzienbaar is, een maatregel als bedoeld niet aan de orde is, omdat dan niet van verwijtbaar gedrag kan worden gesproken.

De leden van de fractie van D66 vinden dat voorbeeld 2 op blz. 25 in de memorie van toelichting een grensgeval kan zijn. In sommige gevallen kan een werknemer niet beoordelen of er aan het ontslag een gegronde reden ten grondslag ligt en heeft dan niet redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij in een door de werkgever zonder ontslagvergunning gegeven ontslag niet kan berusten. Wanneer er sprake is van: het niet zonder meer kunnen stellen dat de werknemer redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden, is dus vaak niet eenduidig te beantwoorden volgens de leden. Het is zowel voor de werknemer als voor de bedrijfsvereniging moeilijk dit te beoordelen en op grond daarvan is een evenredigheidstoetsing op zijn plaats omdat de consequenties voor de werknemer groot zijn.

Volgens de leden van de fractie van D66 staat bovenstaande niet in de weg van een uniform en streng (maar rechtvaardig) sanctiebeleid omdat het begrippenkader objectief en concreet zal zijn. Het doel van de WW is dat een inkomensvoorziening wordt geboden voor die personen die buiten hun schuld om werkloos zijn geworden. Er moet volgens de leden van de fractie van D66 in bepaalde gevallen een mogelijkheid zijn om een afweging te maken tussen de ernst van de gedraging, de mate van voorzienbaarheid, en de op te leggen sanctie.

De leden van de fractie van D66 verwachten dat deze nota van wijziging ertoe zal leiden dat er een verschuiving in de machtsverhouding komt tussen de werknemer en de werkgever. De werknemer zal zich vaak gedwongen zien om alle opdrachten, ook de meest onredelijke, uit te voeren. Graag zien deze leden een reactie hierop van de regering tegemoet.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of deze rekening heeft gehouden met het feit dat als gevolg van deze maatregel het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal stijgen en dus ook de kosten. Sanctiebeslissingen kunnen namelijk niet als andere beschikkingen door de rechter wegens strijd met een algemeen verbindend voorschrift worden aangetast.

De leden van de fractie van D66 verwachten door de invoering van de onderhavige nota van wijziging dat de uitvoeringskosten zullen stijgen daar nu ieder individueel geval heel zorgvuldig moet worden beoordeeld of deze al dan niet verwijtbaar werkloos is geworden.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of deze rekening heeft gehouden met het feit dat als gevolg van deze maatregelen het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal stijgen en dus ook de kosten. Sanctiebeslissingen kunnen namelijk net als andere beschikkingen door de rechter wegens strijd met een algemeen verbindend voorschrift worden aangetast.

De leden van de fractie van D66 verwachten door de invoering van de onderhavige nota van wijziging dat de uitvoeringskosten zullen stijgen daar nu ieder individueel geval heel zorgvuldig moet worden beoordeeld of deze al dan niet verwijtbaar werkloos is geworden.

De leden van de fractie van D66 zetten vraagtekens bij de mogelijkheid om rekening te houden bij de berekening van de financiële effecten dat bedrijfsverenigingen voortaan minder snel het oordeel zullen vellen dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. Graag vernemen zij van de regering hoe zij hier rekening mee heeft gehouden.

De leden van de fractie van D66 hebben nog een opmerking met betrekking tot het opleggen van de maatregel van gehele weigering van de WW-uitkering. Met het wetsvoorstel werd een administratieve boete geïntroduceerd indien de betrokkene de plicht tot het geven van informatie heeft overtreden. Het wettelijk maximum is op 5 000 gulden gesteld. In de huidige situatie kan bij een dergelijke overtreding een gehele weigering van de uitkering worden opgelegd. Het wetsvoorstel heeft dus tot gevolg dat de maximale sanctie op het niet nakomen van de informatieverplichting wordt verlaagd. Daarbij komt dat de maatregel juist wordt verzwaard. Uit de nota van wijziging blijkt immers van een aanscherping van het sanctiebeleid: bij verwijtbare werkloosheid dient altijd een blijvend gehele weigering van uitkering te worden opgelegd, welke maximaal 307 630 gulden bedraagt. Graag zien zij hierop een reactie van de regering tegemoet.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat een ander fundamenteel kritiekpunt waar de regering in de toelichting nauwelijks op is ingegaan het grote verschil betreft dat ontstaat tussen werknemers met kortdurende rechten en werknemers met langdurige rechten. Zeker sinds de wijziging in de WW per 1 maart 1995, bestaan er situaties waarin een blijvende gehele weigering in financiële zin beperktere consequenties dan in de situatie waarin een werknemer bijvoorbeeld 6 of 7 jaar WW-rechten heeft opgebouwd. De blijvende gehele weigering betekent een financiële straf die varieert tussen circa f 8 000,– netto bij de kortlopende WW-uitkering tot enkele tonnen bij oudere werknemers die het maximumdagloon verdienen.

De regering gaat er wel erg gemakkelijk aan voorbij dat een blijvende gehele weigering, waarbij dan bovendien geen rekening gehouden wordt met de mate van verwijtbaarheid, op die manier tot een wel zeer ongelijke uitkomst leidt. Zij zijn benieuwd of de regering naast de in de toelichting genoemde, weinig overtuigende, argumentatie nog motieven kan aangeven waarom een dergelijke onrechtvaardige uitkomst wenselijk is.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat art. 24, tweede lid, sub b, in de praktijk tot veel problemen zal leiden, nu veelal de werknemer voortzetting van het dienstverband niet kan afdwingen. Daarnaast kunnen er situaties zijn waarin het voor de werknemer zelf beter is indien de arbeidsverhouding wordt verbroken ondanks het recht op voortzetting van het dienstverband voor bijvoorbeeld nog betrekkelijk korte tijd. Het nadeel van het hier bedoelde artikellid is dat de bewijslast op de werknemer rust. Hij zal moeten aantonen dat in redelijkheid van hem geen voortzetting kon worden verlangd.

De leden van de SP-fractie voorzien dan ook dat dit artikel zal leiden tot een toename van het aantal procedures over de vraag of er sprake is van verwijtbaarheid. Zij vragen de regering of zij hun mening op dit punt deelt.

De leden van de SP-fractie willen voorts in dit verband wijzen op een schriftelijk commentaar van de FNV van 23 mei 1995, waarin op pag. 3 een aantal voorbeelden wordt genoemd die onder de huidige wetgeving hoogstens als licht verwijtbaar zouden worden beschouwd maar op basis van het wetsvoorstel zullen worden bestraft met een algehele weigering. De leden van de SP-fractie zouden graag de visie van de regering op deze voorbeelden vernemen. Vindt zij het terecht dat in dat geval de WW-uitkering geheel wordt geweigerd, zo vragen deze leden.

3. Relatie tot benadelingshandeling

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met het van toepassing zijn van het voorgestelde artikel 24, lid 4, wanneer het een werknemer niet verweten kan worden dat de dienstbetrekking wordt beëindigd maar dat hem wel aan te rekenen is dat de dienstbetrekking eerder dan strikt noodzakelijk wordt beëindigd en dat de uitkering op grond van artikel 27, lid 3, tijdelijk geheel wordt geweigerd over de periode waarover de dienstbetrekking zou hebben voortbestaan indien de werknemer niet had ingestemd met de eerdere beëindigingsdatum.

4. Weigeren passende arbeid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat het weigeren van passende arbeid gelijk bestraft dient te worden als verwijtbare werkloosheid, nl. met blijvende gehele uitsluiting. Nu de regering zich de taak stelt om tot een meer uniforme wetgeving te komen, is dat aanleiding voor de leden van de fractie van de PvdA om te vragen om een nadere definitie van het begrip passende arbeid. Dan gaat het om het begrip gangbare arbeid zoals in de WAO thans gehanteerd wordt, passende arbeid zoals het in de WW naar het inzicht van het kabinet gehanteerd dient te worden, passend werk zoals dat door de Arbvo-organisatie gehanteerd dient te worden en tot slot de definitie voor de ABW. En dan gaat het ook om het onderscheid tussen vast en tijdelijk werk, het niveau en de honorering van het aangeboden werk in relatie tot de duur van de werkloosheid. Mocht de regering van oordeel zijn dat passend werk persoons-, tijd- (duur van werkloosheid) en regio-gebonden kan zijn, zou het dan niet te overwegen zijn om ook in de mate van sanctie een differentiatie aan te brengen?

De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat ook bij het weigeren van passende arbeid een gehele weigering van de uitkering (in plaats van een tijdelijke korting) op zijn plaats is. Zij zijn van mening dat bij de beoordeling van «passende arbeid» reeds met zoveel criteria wordt rekening gehouden, dat de omstandigheden van de individuele werknemer voldoende worden gewogen. Als arbeid eenmaal «passend» wordt bevonden, mag van de werknemer worden verwacht dat hij de baan zal accepteren. Deze leden willen weten hoe wordt bereikt dat een zekere uniformiteit bij de bepaling van «passende arbeid» wordt bereikt.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met het voorstel van de regering dat, wanneer een werknemer werkloos is geworden uit een voltijdbaan en passende arbeid in deeltijd weigert of door eigen toedoen niet verkrijgt, de uitkering blijvend te weigeren over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn beëindigd indien de werknemer passende arbeid had aanvaard of verkregen.

5. De mate van verwijtbaarheid

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat er geen toetsing aan de mate van verwijtbaarheid plaatsvindt. Gedrag is of wel of niet verwijtbaar. En bij verwijtbaarheid is er altijd sprake van gehele weigering van de uitkering. Dit zou dus ook gelden voor situaties waarbij werknemers buiten hun schuld in een situatie worden gebracht, waarmee ze vervolgens niet perfect omgaan.

Deze leden hebben behoefte aan een nadere beschouwing over de evenredigheid tussen het vergrijp en de sanctie. Bovendien wijzen zij op het feit dat de feitelijke strafmaat voor gelijke gedragingen (door het verschil dat er in lengte van uitkering kan bestaan) niet gelijk is. Ook op dit punt zien zij graag een nadere onderbouwing tegemoet.

Zoals de leden van de fractie van D66 al hebben aangegeven bij de opmerkingen over verwijtbare werkloosheid, vinden deze leden dat de sanctionering in sommige gevallen te zwart-wit uit kan pakken. Om uit te maken of een gedraging al dan niet voorzienbaar tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid of dat de gedraging al dan niet verwijtbaar is, is het nodig ieder geval afzonderlijk te bekijken. Bij gerede twijfel over het bovenstaande zal de uitkering niet worden geweigerd en krijgt de belanghebbende een uitkering. De leden van de fractie van D66 verwachten dat de bedrijfsverenigingen de belanghebbende eerder het voordeel van de twijfel zullen geven. Dit zal in veel gevallen ook terecht zijn, maar er zullen ook veel mensen zijn waar dit voordeliger voor zal uitpakken. Hoe denkt de regering dit tegen te gaan?

De leden van de fractie van D66 menen dat het per geval uitzoeken of het in het concrete geval voorzienbaar was dat de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd een forse verhoging van de uitvoeringskosten met zich zal brengen. Graag zien zij een reactie hierop van de regering tegemoet.

6. Overige WW-verplichtingen

De leden van de VVD-fractie gaan akkoord met het voorstel de bedrijfsverenigingen te verplichten maatregelen op te leggen bij de overige – minder zware – WW-verplichtingen. Ook kunnen zij instemmen met het voornemen het Tica in dezen een uniformerende rol te geven. Gegeven het belang van een voldoende normerend sanctiebesluit kunnen deze leden akkoord gaan met het voorstel de goedkeuringsbevoegdheid in dezen over te laten gaan op Onze Minister.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met het voorstel van de regering om de bedrijfsverenigingen te verplichten om in de gevallen genoemd in het derde lid van art. 27 een maatregel op te leggen. Deze leden hechten veel belang aan de uniformering van het sanctiebeleid van de verschillende bedrijfsverenigingen en denken dat het inderdaad goed is dat het Tica de verplichting is opgedragen om nadere regelgeving vast te stellen.

7. Advies Raad van State en technisch commentaar algemeen secretaris SVr

7.1 Evenredigheidsbeginsel

De leden van de VVD-fractie delen de mening van de regering dat de clausule «redelijkerwijs voorzienbaar» voldoende ruimte biedt voor de weging van individuele omstandigheden die tot werkloosheid hebben geleid en daarmee voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel.

De leden van de fractie van D66 zijn het eens met het advies en het commentaar van de Raad van State en de SVr. Deze leden vinden het argument van de regering, (blz. 33 van de toelichting) dat zij van oordeel is dat wanneer iemand verwijtbaar werkloos is het opleggen van een dergelijke sanctie altijd evenredig is, niet overtuigend genoeg. Graag zien zij een aanvullende reactie hierop van de regering tegemoet.

Voor de opmerkingen terzake van de fracties van GroenLinks en GPV zij verwezen naar paragraaf 1 «Algemeen».

7.2 Dringende redenen

In de memorie van toelichting wordt de aanvaarding van een baan in een verre stad door de echtgenote als dringende reden genoemd waarom een vrijwillig ontslag niet zou dienen te worden «gestraft» met niet-betaling van de WW-uitkering. De leden van de VVD-fractie vragen of in deze omstandigheden overgegaan moet worden tot uitkering. Er is hier immers sprake van een volstrekt vrije keuze. Bij aanvaarding van een baan elders weet de persoon in kwestie dat zijn of haar partner in moeilijke omstandigheden kan geraken. Het valt niet in te zien waarom de gemeenschap de financiële consequenties van deze afweging zou moeten dragen. De WW is immers geen relocatiesubsidie.

De leden van de fractie van D66 zijn het niet eens met de regering dat de mogelijkheid om af te zien van een maatregel alleen aan de orde is, indien de dringende redenen op zichzelf niets met de oorzaak te maken hebben. Deze leden kunnen zich namelijk een situatie voorstellen waarbij het voorzienbaar is dat er een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd maar dat er toch geen sprake is van verwijtbaarheid, daar dringende redenen het beëindigen van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. Deze leden zijn van mening dat dit niet dient te worden meegenomen bij de beantwoording van de vraag of betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden, daar alleen een rechtvaardigingsgrond het gedrag als niet verwijtbaar kan doen zijn. Dringende redenen worden niet altijd gezien als een rechtvaardigingsgrond, dus is het zaak volgens de leden van de fractie van D66 dat de aanwezigheid van dringende redenen die iets te maken hebben met de oorzaak en de verwijtbaarheid van de werkloosheid de mogelijkheid bieden om af te zien van een maatregel. Graag zien zij een reactie hierop van de regering tegemoet.

Het valt de leden van de GroenLinks-fractie op dat het voor de uitvoering weliswaar onmogelijk zal zijn om de praktijk van sanctietoepassing afhankelijk te stellen van de mate van verwijtbaarheid, kennelijk voelt de regering wel voor de constructie dat afgezien kan worden van sanctietoepassing in gevallen waarin er voor het verwijtbare gedrag een rechtvaardigingsgrond is. Wat betekent dat voor de praktijk:

Zal bijvoorbeeld een ouder die geen toestemming krijgt om in deeltijd te gaan werken en zich daardoor genoodzaakt ziet om in verband met zorgtaken ontslag te nemen, daarmee een voldoende rechtvaardigheidsgrond kunnen aantonen? En kan een werknemer die passende arbeid weigert, omdat hij zich wegens bijvoorbeeld een sterfgeval in de familie daartoe tijdelijk niet zo goed in staat acht, zonder in formele zin als arbeidsongeschikt te worden aangemerkt, zich op een rechtvaardigingsgrond beroepen? En wat te denken van een werknemer die na een langdurig arbeidsverleden instemt met een ontslag wegens «onverenigbaarheid van karakters» of een verstoorde arbeidsrelatie? Vormt die onverenigbaarheid of die verstoring een rechtvaardigingsgrond? Is het eventueel aanwezig zijn van een rechtvaardigingsgrond afhankelijk van de mate van «schuld» aan de kant van de werknemer? En de werknemer die ontslagen wordt omdat hij, zonder dat er sprake was van opzet of grove schuld, maar bijvoorbeeld door vermoeidheid of onachtzaamheid, een ernstig ongeval veroorzaakt? Leidt dit tot een algehele weigering van WW of kan deze werknemer zich op een rechtvaardigingsgrond beroepen? En hoe zit het met een werknemer die ontslag neemt, elders gaat werken en in de proeftijd ontslagen wordt wegens een voorval dat normaal gesproken niet tot een ontslagprocedure zou hebben geleid? Heeft hij zijn werkloosheid kunnen voorzien en valt hem van die werkloosheid een verwijt te maken? Kan ten slotte een werknemer die ontslagen wordt omdat hij wegens ernstige psycho-sociale problematiek een aantal keren te laat op het werk is verschenen, zich voor wat de toepassing van de WW betreft op een rechtvaardigingsgrond beroepen?

Leiden bovenstaande voorbeelden al niet automatisch tot de slotsom dat gedrag weliswaar verwijtbaar geacht kan worden, maar dat het vaak wel min of meer gerechtvaardigd of niet of verminderd toerekenbaar kan worden geacht. Hoe moet er in het alles-of-nietssysteem van dit wetsvoorstel aangekeken worden tegen verwijtbare werkloosheid waarvan de oorzaak «een beetje» gerechtvaardigd is? En is het denkbaar dat het antwoord op deze vraag ook enigszins afhankelijk is van de bedrijfstak waarin het feit zich voordoet? Het is immers een feit dat de praktijk van sanctietoepassing tot nu toe ook per bedrijfstak verschillen te zien gaf, die voor een deel verklaard kunnen worden uit aan de betreffende bedrijfstak inherente verschillen. Graag verzoeken zij de regering hierop te reageren.

7.3 Verhouding tot de overige SZ-regelingen

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming vernomen dat de regering afziet van de invoering van soortgelijke maatregelen (het weigeren van een uitkering) in de ZW, WAO en AWW in geval van opzettelijke ziekte of arbeidsongeschiktheid. De overweging is dat het effect van deze bepaling vrijwel nihil is. Deze overweging zou ook kunnen gelden voor de IOAW en de IOAZ. Immers, het enige verschil tussen deze regelingen en de ABW waar men dan in terecht komt, is de vermogenstoets. De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel uitkeringsgerechtigden binnen deze regeling daadwerkelijk over vermogen beschikken en daarmee om het feitelijke financieel saldo van het invoeren van deze regering in de IOAW en de IOAZ.

De leden van de VVD-fractie delen de mening dat het in de praktijk zeer zelden zal voorkomen dat de werknemer zichzelf opzettelijk arbeidsongeschikt maakt. Het lijkt echter wel vaker voor te komen dat werknemers de Ziektewet in «vluchten»; vooral bij verstoorde arbeidsrelaties. Indien de weg naar een «zachte landing» in de WW nu wordt afgesneden, zou oneigenlijk gebruik van de Ziektewet kunnen toenemen. Deze leden begrijpen dat misbruik van de Ziektewet moeilijker is aan te tonen, maar zij vinden de houding van de regering te berustend.

Zijn er echt geen middelen om de bedrijfsverenigingen meer handvatten te geven om oneigenlijk gebruik van de Ziektewet aan te pakken?

Ten aanzien van de ABW begrijpen deze leden dat algehele stopzetting van de bijstand minder zal voorkomen gegeven het feit dat deze uitkering het sluitstuk van ons stelsel van sociale zekerheid is. Indien in de beleving van bijstandsontvangers algehele stopzetting «alleen in zeer bijzondere gevallen» voorkomt en hooguit tijdelijke, marginale kortingen worden opgelegd, dan is het gevaar van misbruik van de bijstand als basisinkomen evident. Want wat heeft een werkloze die eerst wegens weigering van passende arbeid uit de WW is verwijderd nog te vrezen als hij een totaal passief bijstandsbestaan leidt? Welk «zeer bijzonder geval» dient hij te zijn om voor totale weigering van de bijstand in aanmerking te komen?

De leden van de GPV-fractie merkten op dat het kabinet overwogen heeft een regeling te treffen waarbij de uitvoeringsorganen de mogelijkheid krijgen een ZW-, AAW- of WAO-uitkering te weigeren indien een werknemer opzettelijk ziek of arbeidsongeschikt is geworden. Er wordt hiervan afgezien omdat «opzet» in dit soort gevallen vrijwel nooit te bewijzen is. Toch achten deze leden deze gang van zaken enigszins onbevredigend. Nu de werkgever voor een steeds groter deel direct de financiële risico's van het ziekteverzuim moet gaan dragen, zou het redelijk zijn indien er in ieder geval een mogelijkheid zou zijn een deel van het financiële risico op de veroorzaker te verhalen. Het komt natuurlijk veelvuldig voor dat werknemers ziek zijn door eigen toedoen of door een onverantwoord leefgedrag. Uiteraard is hier geen «opzet» is het spel, met andere woorden, dat men de bedoeling had om ziek te worden. Maar er is wel in zekere zin sprake van verwijtbaar handelen. Als dit in het kader van de WW tot zulke verstrekkende gevolgen kan leiden, is de vraag op zijn plaats waarom dit in het kader van de Ziektewet, om het maar even hiertoe te beperken, geheel zonder consequenties blijft. Deze leden erkennen dat alleen toepassing van het criterium «verwijtbaar» in dit kader tot een te ruim toepassingsbereik zou kunnen leiden. Maar een criterium dat zou luiden dat het moet gaan om «verwijtbaar» gedrag dat «voorzienbaar» tot ziekteverzuim aanleiding kan geven zou een werkbare formule moeten kunnen zijn. Hoe oordeelt de regering hierover?

7.4 Pro-forma problematiek

De leden van de CDA-fractie wijzen op het feit dat alle ontslagen nu standaard aangevochten zullen worden om de WW-uitkering niet op het spel te zetten. Dit zal tot veel onnodige rechtszaken leiden (pro-forma procedures)? Zij verzoeken de regering serieuzer in te gaan op de betreffende passage in het SVr-advies.

In aansluiting op de vraag van de leden van de CDA-fractie merken de leden van de VVD-fractie op dat zij de weerlegging van de vrees van de SVr voor de zgn. pro-forma problematiek niet overtuigend vinden. Zij vragen de regering nader op deze problematiek in te gaan.

De leden van de D66-fractie vragen eveneens aandacht voor het onlangs uitgebrachte advies van de SVr. Naar de mening van de SVr zal de verscherping van het sanctiebesluit tot een vergroting van de pro-forma problematiek leiden. De algemeen secretaris van de SVr had in zijn commentaar op het wetsvoorstel aanscherping referte-eisen WW al aangegeven te verwachten dat de SVr hierover een opmerking zou maken.

Ook de leden van de D66-fractie verwachten dat door de verscherping van het sanctiebeleid zoals voorgesteld door de regering het aantal pro-forma verweren zal toenemen, daar de werknemer van te voren nauwelijks kan inschatten of zijn verweer kans van slagen heeft en deze daarom voor alle zekerheid verweer zal gaan voeren. Graag zien zij een reactie hierop van de regering tegemoet.

Ook de leden van de GroenLinks-fractie stellen de zogenoemde pro-forma problematiek aan de orde. Het is opzet van de regering om het ontslagrecht zodanig te herzien, dat pro-forma verweren in ontslagkwesties zoveel mogelijk teruggedrongen zullen worden. Op zichzelf zijn de leden van de GroenLinks-fractie het met die opzet wel eens. Maar de nu voorgestelde maatregelen leiden naar hun mening eerder tot een vergroting van de pro-forma problematiek dan wel tot een toename van het aantal verweren in ontslagprocedures. Als een werknemer «passief» meewerkt aan zijn ontslag, krijgt hij immers geen WW, zo kan men lezen op blz. 23 van de toelichting. Maar mogelijk krijgt hij ook geen WW als hij instemt met een ontslag dat gegeven wordt wegens een verstoorde arbeidsrelatie. Bovendien kan een werknemer veiligheidshalve maar beter altijd verweer voeren, nu de risico's op een algehele weigering zo groot zijn geworden. Want stel dat achteraf zou blijken dat de RDA toch niet precies het afspiegelingsbeginsel of het anciënniteitsbeginsel heeft toegepast, dan loopt een werknemer toch grote risico's?

Graag zien de leden van de GroenLinks-fractie dat de regering nog eens wat beter ingaat op de gevolgen van deze aanscherping voor de praktijk van de ontslagprocedures.

7.5 Voorschotregeling WW

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel er vanuitgegaan wordt dat in het vervolg de bevoorschotting na aanvraag van een WW-uitkering via de bijstand door gemeente zal moeten plaatsvinden. Deze leden vragen hoe deze opvatting zich verhoudt tot de visie dat de bijstand het vangnet van de sociale zekerheid is en dat pas van bijstand sprake kan zijn als alle voorliggende voorzieningen zijn benut. Op welke wijze zijn de kosten van dit voorstel verwerkt? Heeft over deze procedure overleg met de VNG plaatsgevonden en wat was het resultaat daarvan, zo vragen deze leden.

8. Wijzigingen naar aanleiding van het verslag inzake wetsvoorstel boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid

8.1 Taalhulp

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met het weglaten van de clausule «redelijkerwijs duidelijk is dat daaraan geen behoefte bestaat» bij hetgeen dat is geregeld in alle sociale zekerheidswetten dat het uitvoeringsorgaan er zoveel mogelijk zorg voor draagt dat de kennisgeving c.q. het boetebesluit in een voor de betrokkene begrijpelijke taal wordt meegedeeld. Deze leden zijn met de regering van mening dat bij de kennisgeving en het boetebesluit hoe dan ook vereist is dat de betrokkene begrijpt waar het om gaat.

8.2 Verjaringstermijn

De leden van de fractie van D66 zijn het eens met het oordeel van de regering dat aansluiting bij de verjaringstermijn in het fiscale boetestelsel meer voor de hand ligt voor alle sociale zekerheidswetten. Deze leden zijn van mening dat een verjaringstermijn van 5 jaar voldoende is om tot boete-oplegging over te kunnen gaan.

De regering is bereid de verjaringstermijn waarbinnen een boete kan worden opgelegd terug te brengen naar vijf jaar. Ook die termijn vinden de leden van de GroenLinks-fractie nog erg lang, maar uiteraard een stuk acceptabeler dan hetgeen op dit punt eerder werd voorgesteld.

8.3 Harmonisatie inlichtingenbepalingen

Door de omschrijving van de boete-bepaling vallen ook eenvoudige overtredingen van ordevoorschriften onder de boete. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het feit dat een werkbriefje, juist ingevuld, te laat is ingeleverd een reden is om de boete op te leggen. Dit is namelijk een relatief veel voorkomende overtreding. Volgens deze leden is het de vraag of er in zo'n geval van informatiefraude kan worden gesproken.

9. Verruiming van de mogelijkheden voor de gemeenten om van terugvordering of verhaal af te zien

Met instemming hebben de leden van de PvdA-fractie de voorstellen naar aanleiding van de schuldenproblematiek gezien. Wel zijn deze leden verbaasd dat de eerder toegezegde verruiming voor het afzien van een gehele terugvordering niet mogelijk is gemaakt. Deze leden achten dit ongewenst. Uit de toelichting lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de huidige mogelijkheid om geldleningen ingevolge de bijstand (leenbijstand) kwijt te schelden gewijzigd wordt in een bevoegdheid tot gedeeltelijke kwijtschelding. Hebben zij dat goed begrepen? Door de lijn die nu door de regering wordt gekozen ontstaan bij de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen: wat beschouwt de regering als de onderkant van de sociale norm? Hoe lang acht de regering het verantwoord dat iemand onder het bestaansminimum leeft? Hoe lang dient iemand maximaal op de beslagvrije voet te leven, danwel geleefd te hebben alvorens een gemeente tot gehele kwijtschelding kan overgaan in het kader van

– schuldsanering;

– verhaal

– leenbijstand;

ingeval er geen sprake is van verwijtbaarheid?

De leden van de D66-fractie vragen de regering wat de mogelijkheden van een belanghebbende zijn om in geval van een administratieve vergissing, waarbij belanghebbende niet in staat is terug te betalen of waarbij verrekening met een (toekomstige) uitkering niet mogelijk is, een regeling te treffen met de gemeente om gedeeltelijk af te zien van terugvordering.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat ten aanzien van de verruiming van de mogelijkheden voor de gemeenten om van terugvordering en verhaal af te zien sprake is van een verbetering, zij het dat dit nog niet volmaakt is. Want waarom kunnen fraudeschulden niet in de regeling betrokken worden? De facto betekent dit dat mensen die ooit fraude hebben gepleegd met een sociale uitkering nauwelijks gebruik kunnen maken van de faillissementsregeling die in het wetsvoorstel schuldsanering natuurlijke personen wordt voorgesteld.

Waarom vindt trouwens een vergelijkbare inperking van de terugvorderingsplicht niet ook plaats ten aanzien van de bedrijfsverenigingen?

10. Aanpassingen in verband met de Organisatiewet sociale verzekeringen

De leden van de fractie van D66 merken op dat in de memorie van toelichting op blz. 43 staat dat het Ctsv zelf mag bepalen welke besluiten van uitvoeringsinstanties het aan preventief toezicht wil onderwerpen. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of hier beleidsregels voor worden opgesteld, zodat hier duidelijkheid over bestaat. Dit komt volgens de leden ten goede aan de rechtszekerheid en gaat willekeur tegen.

11. Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Rgf in een brief van 1 december 1994 aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft laten weten dat een bijdrage aan het gemeentefonds van 7 miljoen gulden noodzakelijk is ter dekking van de extra kosten van de maatregelen in het kader van administratieve boete. Is dit bedrag in het onderhavige wetsvoorstel verwerkt?

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat bij de financiële gevolgen de kosten van de beroepszaken niet verdisconteerd zijn. Waarom is dit niet het geval? Kan alsnog een schatting van deze kosten gegeven worden?

Uit het feit dat verwacht wordt dat onderhavige wet een verzesvoudiging van de bruto-opbrengst van het sanctiebeleid zal opleveren, blijkt hoe marginaal dit beleid in het verleden is geweest, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Is bij de berekeningen rekening gehouden met veranderingen in het arbeidsmarktgedrag als gevolg van het aangescherpte sanctiebeleid? Valt te verwachten dat in het algemeen vacatures eerder zullen worden vervuld? De memorie van toelichting vermeldt dat in de opbrengst niet is opgenomen dat gemeenten bij de vaststelling van de (hoogte van de) bijstand ook rekening moeten houden met verwijtbare gedragingen. Bestaan hiervoor algemeen geldende regels?

Blijkens recente berichtgeving heeft de opsporingsdienst van het GAK vorig jaar een recordfraude met uitkeringen blootgelegd. De totale, door het GAK opgespoorde, fraude (werkgevers en werknemers) zou zijn gestegen van f 26 miljoen in 1993 tot f 194 miljoen in 1994. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om de opbrengstraming van dit wetsvoorstel te bezien in het licht van deze recente gegevens? Is de veronderstelling gerechtvaardigd dat de huidige opbrengstraming zeer aan de voorzichtige kant is?

De leden van de fractie van D66 hebben al eerder aangegeven dat zij verwachten dat bepaalde uitvoeringskosten zullen stijgen als gevolg van deze nota van wijziging. Deze leden verwachten dat het aantal beroeps- en bezwaarschriften zullen stijgen en als gevolg hiervan ook de kosten. Deze leden vragen de regering hier een reactie op te geven.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de bedrijfsverenigingen geen beleidsruimte meer hebben, het Ctsv laat geen algemeen beleid meer toe. De mogelijkheid bestaat nog wel voor de bestuurscommissie van de bedrijfscommissie om in een individueel geval een beslissing te nemen (deze beslissingen hebben geen precedentwerking). Deze leden verwachten dat van deze mogelijkheid in meer of mindere mate gebruik wordt gemaakt; dit heeft als gevolg dat de uitvoeringskosten zullen stijgen. De leden van de fractie van D66 vragen of de regering hier rekening mee heeft gehouden.

De leden van de GPV-fractie vragen of bij de raming van de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel, waarbij is uitgegaan van een stijging van het WW-volume in 1994 met 15%, rekening is gehouden met mogelijke vertekeningen als gevolg van de doorwerking in 1994 van de WAO-maatregelen en de effecten daarvan op het WW-volume?

12. Artikelsgewijze behandeling

Artikel I, onderdeel B

(Artikel 24, tweede lid, WW)

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat artikel 24, tweede lid, sub b, voor meerdere uitleg vatbaar is. Volgens de letterlijke tekst wordt werknemer verwijtbaar werkloos geacht in alle gevallen waarin de dienstbetrekking eindigt zonder dat aan de voortzetting voor de werknemer grote bezwaren verbonden waren. Deze leden zijn van mening dat de dienstbetrekking ook kan eindigen zonder dat de werknemer daarop enige verwijtbare invloed heeft gehad (bijvoorbeeld door eindiging contract voor bepaalde tijd of door regulier ontslag om bedrijfseconomische redenen), Graag zien zij een reactie hierop van de regering tegemoet.

Artikel I, onderdeel G

(Artikel 28, WW)

De leden van de fractie van D66 vinden het onduidelijk of in geval van het ontstaan van een nieuw recht op uitkering omdat er wederom aan de wekeneis is voldaan, de mogelijkheid bestaat dat het recht op loongerelateerde uitkering en vervolguitkering wederom ontstaat en dus niet te maken krijgt met doorwerking van de eerder opgelegde maatregel. Deze leden vragen de regering hierover duidelijkheid te verschaffen.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Groenman (D66), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (AOV), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Giskes (D66), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), vacature (CD), J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD).

Naar boven