23 900 X
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 1995

nr. 102
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 augustus 1995

Op 11 juli van het vorig jaar stuurde de toenmalige minister van Defensie u advies nr. 31 van de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht, over het oproepingsbeleid in de overgangsfase naar een beroepskrijgsmacht. Hij deelde mee dat het regeringsstandpunt door het nieuwe kabinet zou worden geformuleerd.

Sinds het verschijnen van het advies zijn de dienstplicht en het oproepingsbeleid in de overgangsfase naar een beroepskrijgsmacht herhaaldelijk onderwerp geweest van politieke discussie. De parlementaire behandeling van de defensiebegroting 1995 en van de Novemberbrief waren onder meer aanleiding voor uitvoerige gedachtenwisselingen tussen regering en volksvertegenwoordiging.

In het licht hiervan acht ik een reactie op elk van de aanbevelingen van de Raad niet meer zinvol en volsta ik met een korte schets van de hoofdlijnen van het oproepingsbeleid zoals deze thans van kracht zijn. Daarbij ga ik in op de aanbeveling van de Raad om per 1 januari 1995 een dienstrecht-systeem in te voeren. Het onderstaande kan bovendien worden beschouwd als een reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Defensie van 30 juni jl., om aan te geven op welke wijze ik inhoud heb gegeven aan de toezegging een flexibele benadering te hanteren bij het oproepen van dienstplichtigen.

In de Novemberbrief werd reeds aangegeven dat het advies van de Raad, om de dienstplicht te vervangen door een systeem van dienstrecht, niet wordt overgenomen. De continuïteit van de bedrijfsvoering van de krijgsmacht loopt gevaar, door de vele onzekerheden die de invoering van een dergelijk systeem met zich meebrengt. Ook brengt het dienstrechtsysteem de omvorming van de krijgsmacht tot een kader-vrijwilligers krijgsmacht in gevaar, door een verstoring van de reguliere werving voor de nieuwe krijgsmacht en door de hogere kosten die met dat systeem gepaard gaan.

De plannen in de Novemberbrief houden niettemin een wijziging in van het gestelde in de Prioriteitennota: de opkomstplicht wordt per 1 januari 1997 opgeschort. Als gevolg hiervan zal de laatste lichtingsploeg in april 1996 opkomen. Hiermee wordt ten dele tegemoet gekomen aan het advies van de Raad een zo hoog mogelijke prioriteit te geven aan de vulling van de krijgsmacht met beroepspersoneel. De mogelijkheden om eerder dan 1 januari 1997 tot opschorting van de opkomstplicht over te gaan zijn uitgebreid onderzocht. Uit dit onderzoek kwam echter naar voren dat het functioneren en de bedrijfsvoering van met name de Koninklijke landmacht daardoor een onaanvaardbaar risico lopen.

Het oproepingsbeleid is erop gericht negatieve sociale effecten van de dienstplicht in de overgangsfase zoveel mogelijk te beperken. Hiertoe is onder meer de duur van de eerste oefening teruggebracht tot negen maanden. Verder worden met voorrang dienstplichtigen opgeroepen die geen bezwaar hebben tegen het vervullen van de dienstplicht. Hiertoe wordt de bereidheid om de dienstplicht te vervullen gepeild onder zowel dienstplichtigen die voor de keuring opkomen, als onder diegenen die uitstel genieten, maar van wie het uitstel vanaf juli 1995 eindigt.

Met het oproepen van bereidwillige dienstplichtigen zal naar verwachting niet volledig in de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte van de krijgsmacht kunnen worden voorzien. Daarom blijft de manier waarop dienstplichtigen voor hun eerste oefening worden opgeroepen in beginsel onveranderd en zullen tot en met april 1996, naast bereidwillige dienstplichtigen, noodzakelijkerwijs tevens dienstplichtigen worden opgeroepen die niet de bereidheid daartoe hebben aangegeven. En hoewel bij de indeling van deze dienstplichtigen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met individuele wensen, prevaleert in voorkomend geval de kwalitatieve behoefte van de krijgsmacht.

Over het betalen van een beroepswedde aan dienstplichtigen merk ik op, dat diegenen die behoren tot de laatste lichtingsploegen zich niet fundamenteel onderscheiden van degenen die vóór hen de dienstplicht hebben vervuld. Ik zie dan ook geen aanleiding voor de laatste lichtingsploegen bijzondere compenserende maatregelen te treffen.

Het beleid met betrekking tot vrijstelling wordt in de komende tijd niet meer gewijzigd. Er wordt weliswaar zoveel mogelijk rekening gehouden met de arbeidsmarktsituatie van de dienstplichtige, maar het enkele feit van het behouden of kunnen krijgen van een baan is geen reden om vrijgesteld te worden van de vervulling van de eerste oefening.

De reden hiervoor is tweeledig. Allereerst zou bij een dergelijk beleid de personeelsvoorziening van de krijgsmacht met dienstplichtigen door de afhankelijkheid van de arbeidsmarkt onvoldoende gegarandeerd zijn. Ten tweede zou dan de dienstplichtlast vooral neerkomen op de kansarme jongens met weinig of geen kansen op een baan, hetgeen maatschappelijk onaanvaardbaar is.

De regels voor het vrijstellingsbeleid worden in de praktijk soepel toegepast. Zo wordt vrijstelling niet meer eerst tijdelijk, maar reeds bij eerste aanvraag onmiddellijk en voorgoed verleend.

Bovendien wordt in schrijnende gevallen – in de afweging van het persoonlijk belang van de dienstplichtige en het belang van de personeelsvoorziening van de krijgsmacht – en/of in twijfel-gevallen, een voor de dienstplichtige positieve beslissing genomen.

Met betrekking tot het studie-uitstelbeleid meld ik u dat de formele studie-uitstelregeling niet meer gewijzigd wordt. Wel heb ik met de directie dienstplichtzaken afgesproken dat binnen die regeling de beschikbare marges volledig benut zullen worden. Indien bijvoorbeeld het belang van de dienstplichtige bij een op de huidige studie aansluitende vervolgstudie groot is en de regels van het uitstelbeleid eigenlijk geen verder uitstel toelaten, wordt thans eerder in positieve zin voor de dienstplichtige beslist.

Met betrekking tot de mogelijkheid om militaire functies al dan niet tijdelijk door burgerpersoneel te laten vervullen, kan ik u meedelen dat hiervan in het kader van het sociaal beleid ook gebruik wordt gemaakt.

Tot slot herhaal ik mijn toezegging om uiterlijk in oktober van dit jaar de voor oproeping beschikbare jongens duidelijkheid te geven over hun militaire dienverplichting.

Dat betekent dat zij dan ofwel een oproeping hebben ontvangen voor opkomst in een van de resterende lichtingsploegen, ofwel een aanbod hebben gekregen om bestemd te worden tot buitengewoon dienstplichtige.

Ik ben van mening dat met de bovenbeschreven praktijk ook in de laatste fase van de opkomstplicht een weloverwogen en aanvaardbaar oproepingsbeleid gewaarborgd is.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven