23 900 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Binnenlandse Zaken (VII) voor het jaar 1995

nr. 40
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 31 augustus 1995

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Justitie2 hebben op 26 juni 1995 overleg gevoerd met minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken en minister Sorgdrager van Justitie over:

de integriteit van bestuur (23 900-VII, nr. 34), politie (23 900-VII, nrs 32 en 36) en ambtenaren (23 900-VII, nrs. 27 en 35);

de brief van de minister van Justitie, houdende informatie over de achtergronden en doelstellingen van de reorganisatie van de rijksrecherche (21 461, nr. 65).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Gabor (CDA) zag het bevorderen van de betrouwbaarheid van de overheid als een van de kerntaken van overheidsbeleid. Betrouwbaarheid kan niet van bovenaf worden opgelegd, maar moet voortkomen uit interne beleving. Dat het kabinet voor deze invalshoek kiest, juichte hij dan ook toe. Welke maatregelen zijn voorbereid als mocht blijken dat de op zelfregulering gebaseerde aanpak niet het gewenste resultaat oplevert? Over welke instrumenten en hoeveel mankracht beschikken de bewindslieden daartoe?

Het gestelde in kamerstuk 23 900-VII, nr. 34 beschouwde de heer Gabor als een goed uitgangspunt voor een discussie over de integriteit van leden van vertegenwoordigende lichamen en bestuurders. Gezien de ingewikkeldheid van dit onderwerp vroeg hij of extern advies zal worden ingewonnen over de in dit kamerstuk aangedragen suggesties. Op voorhand gaf hij te kennen er niet voor te voelen om het aan de rechter over te laten om te beoordelen wanneer iemand als bijkomende straf al dan niet uit zijn kiesrecht moet worden ontzet. Dit soort zaken moet hetzij in wetten worden vastgelegd, hetzij aan de beslissingsbevoegdheid van de betrokken vertegenwoordigende lichamen worden overgelaten. Het politieke bestuur moet strikt gescheiden blijven van de rechterlijke macht. Verder riep hij de bewindslieden op een uniforme regeling te maken voor wachtgeld-consequenties in gevallen waarin het vertrouwen in een burgemeester wordt opgezegd.

De in kamerstuk 23 900-VII, nr. 32 neergelegde uitgangspunten betreffende de bevordering van de integriteit van de politie spraken de heer Gabor zeer aan. Omdat echter nog niet iedereen overtuigd is van het nut en de wenselijkheid van de diverse voorstellen en afspraken, vroeg hij hoe uiteindelijk tot een eenduidige regeling op alle functieniveaus wordt gekomen. Het in het leven roepen van een vertrouwenspersoon of -commissie sprak hem bijzonder aan. In dezen was hij niet gevoelig voor het argument dat dit afbreuk doet aan de verantwoordelijkheid van de lijnchef. Hij of zij kan er juist extra steun aan ontlenen. Incidenten dienen terstond aan de burgemeester te worden gemeld en niet binnen de eigen organisatie te worden gehouden. Bij het toestaan van nevenactiviteiten moet onderscheid worden gemaakt tussen betaalde en niet betaalde activiteiten. Niet-betaalde functies moeten in ruime mate worden toegestaan, maar ten opzichte van het vervullen van betaalde nevenfuncties stelde hij zich zeer gereserveerd op. Dit mag slechts bij hoge uitzondering worden toegestaan. Beschikt het departement over voldoende mankracht en middelen om de implementatie van maatregelen en initiatieven op dit terrein goed te begeleiden en te volgen? Kunnen nadere mededelingen worden gedaan over de omvang van de corruptie bij de politie? Berichten duiden erop dat het aanzienlijk meer zou zijn dan wordt verondersteld. Wat is bekend over mogelijke infiltratie in politie-opleidingen?

Ook het gestelde omtrent de bevordering van de integriteit van de openbare sector (23 900-VII, nr. 27) sprak de heer Gabor aan. Wat gebeurt er echter als departementen niet voldoende reageren op de desbetreffende circulaire? In dit verband suggereerde hij om de BVD in zijn jaarverslagen te laten rapporteren over het doorlichten van ministeries op kwetsbare sectoren. De meldingsplicht voor nevenactiviteiten van rijksambtenaren juichte hij toe, maar hiermee kan niet worden volstaan. In dezen hield hij eraan vast dat onbetaalde activiteiten ruimhartig kunnen worden toegestaan, maar dat betaalde nevenactiviteiten slechts mondjesmaat toelaatbaar zijn (alleen als het echt past en niet in conflict komt met het ambtelijk functioneren). Voor de ontwikkeling van een beveiligingsbeleid ter preventie van corruptie en fraude binnen de openbare dienst is het van belang dat duidelijk is wat wordt verstaan onder vertrouwelijke informatie. Hij steunde het voornemen om de redactie van de af te leggen eed/gelofte te moderniseren. In dit verband pleitte hij ervoor om te bevorderen dat de eed/gelofte ook daadwerkelijk wordt afgelegd. Ook voornemens betreffende functieroulatie spraken hem zeer aan.

Met aansturing van de rijksrecherche door het OM stemde de heer Gabor in. Deze dienst moet ook kunnen worden ingeschakeld in ambtenarenzaken.

De heer Van Heemst (PvdA) herinnerde eraan dat het thema integriteit van de openbare sector in 1993 door toedoen van de toenmalige minister Dales op de politieke agenda terechtkwam. In essentie kwam haar boodschap erop neer dat de legitimiteit van het optreden in de openbare sector is gebaseerd op het vertrouwen dat de burger moet hebben in politiek en bestuur. Het bewaren en beschermen van de integriteit zag zij als een vanzelfsprekend onderdeel van de kwaliteitszorg binnen alle sectoren en op alle niveaus en achtte zij noodzakelijk om de organisatie weerbaar te maken tegen infiltratiepogingen van de zware, georganiseerde criminaliteit. Incidenten tonen met een zekere regelmaat aan op welke punten de openbare sector kwetsbaar is voor criminele acties. Het weerbaarder maken van de sector hiertegen mag niet leiden tot een overheid die zich als in een burcht in de samenleving verschanst. Wel moet zij zich bewust zijn van gevaren en risico's en ervoor zorgen dat zij op dat punt stevig in hun schoenen staan. Zonder dat een overheidsdienst ontstaat waarbinnen iedereen iedereen in de gaten houdt, moet het mogelijk zijn om een klimaat te scheppen waarin het vanzelfsprekend is dat zaken die de integriteit kunnen raken, worden besproken en geëvalueerd door de mensen op de werkvloer en door de leidinggevenden. Voorkomen moet worden dat de minister van Binnenlandse Zaken tot in detail voorschriften geeft. De sleutel voor de bevordering van de integriteit ligt in hoge mate bij een decentrale uitvoering. Derhalve moet de minister aanspreekbaar zijn op het verloop van het hele proces en moet hij zaken vlot trekken die dreigen vast te lopen. Omdat het bevorderen van de integriteit een kwestie van lange adem is, moet worden voorkomen dat alleen wordt gehandeld naar aanleiding van incidenten. Wel moet hierbij steeds voor ogen worden gehouden dat incidenten aanduidingen kunnen zijn voor bepaalde ontwikkelingen binnen de openbare sector.

De circulaire «Integriteit sector Rijk» legt de verantwoordelijkheid voor uitvoering en invulling van het beleid ter bevordering van de integriteit bij de vakdepartementen. De heer Van Heemst steunde deze aanpak, die gericht is op het doorlichten van de organisatie op kwetsbare functies, het veiligstellen van de integriteit (onder andere door functieroulatie en het aanstellen van vertrouwenspersonen) het bewaken van toetreding, het opstellen van gedragsregels, de controle op de naleving ervan en het nemen van maatregelen bij constatering van ontoelaatbare handelingen. Ook steunde hij de in voorbereiding zijnde wijziging van het ARAR, die strekt tot een stringentere registratie van nevenwerkzaamheden en een aanscherping van de regels op dit gebied. De voor eind 1995 voorziene voortgangsrapportage zag hij met belangstelling tegemoet. In het belang van een slagvaardig optreden tegen geconstateerde misstanden pleitte hij voor een minder strikte formulering van het wetenschapsvereiste in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht. Het antwoord op vraag 12 (23 900-VII, nr. 35) laat namelijk in het midden of dit vereiste in de praktijk een slagvaardige aanpak in de weg staat. Door een ruimere formulering zou in bepaalde situaties kunnen gelden dat de ambtenaar bij het aannemen van een gift in redelijkheid had behoren te weten dat zij bedoeld was om hem tot ongeoorloofd handelen te bewegen. In de regeling ontbreekt een centrale melding per ministerie van incidenten die de integriteit van de openbare sector betreffen. De minister is bereid om zo'n voorziening te treffen (mede omdat die kan werken als referentiekader) maar blijkbaar wordt hier niet al te veel haast gemaakt.

Tot zijn tevredenheid constateerde de heer Van Heemst dat de korpsbeheerders en de korpsleiding primair verantwoordelijk zijn voor het nemen van maatregelen ter bevordering van de integriteit bij de politie. Integriteit behoort van onderop te worden gevoed. Ervaringen in het buitenland tonen aan dat van bovenaf opgelegde gedragscodes in dezen aanzienlijk minder waarde hebben. Sterker dan binnen andere overheidsdiensten geldt voor de politie dat:

– mensen kwetsbaar zijn;

– altijd het goede voorbeeld moet worden gegeven;

– een cultuur bestaat waarbinnen de vuile was wordt binnengehouden;

– er een taboe rust op het bespreken van lastige zaken of vragen die de politieman of -vrouw in de dagelijkse praktijk tegenkomt.

In het antwoord op schriftelijke vragen (23 900-VII, nr. 36) geeft de minister aan, zelf het initiatief te zullen nemen als korpsen in gebreke blijven om adequate maatregelen te nemen. Uit de stukken doemt echter het beeld op dat nog veel in ontwikkeling is. Zo blijkt het merendeel van de korpsen nog niet te beschikken over de door minister Dales al in oktober 1993 bepleite eigen controlebureaus. Wil de minister de Kamer over de voortgang hiermee in de eerste helft van 1996 informeren en niet pas bij de begroting voor 1997? Bijzondere aandacht moet worden besteed aan het vrijwaren van de persoonlijke levenssfeer van politie- en justitiemedewerkers en hun gezinnen voor bedreigende acties vanuit de zware criminaliteit. Voorbeelden hiervan in het Amsterdamse zag hij als een topje van de ijsberg. In dezen moet een maximale bescherming gegarandeerd zijn. Gezien hetgeen hij had vernomen tijdens een werkbezoek aan Amsterdam vond hij het opvallend dat bewindslieden zeggen niet te beschikken over informatie die aanleiding geeft om nadere juridische voorzieningen te treffen. Hij drong aan op maximale openheid over incidenten waarbij de integriteit van politie en justitie in het geding is. Alleen zo kan de geloofwaardigheid worden bewaard en versterkt. In dit verband pleitte hij nog voor een analyse van het type klachten over het politie-optreden dat wordt ontvangen door klachtencommissies en vergelijkbare externe commissies. Dit kan inzicht geven in de mate waarin zich ontsporingen voordoen die (mede) samenhangen met vooroordelen tegen burgers van allochtone afkomst.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) kondigde aan een groot deel van haar bijdrage te wijden aan de politie, maar tekende daarbij aan dat de in dat kader gemaakte opmerkingen voor het overgrote deel ook slaan op de overige delen van de openbare sector. Allen die werkzaam zijn in die sector moeten zich bewust zijn van hun voorbeeldfunctie tegenover de burger. Hoe denkt de minister van Binnenlandse Zaken over het destijds door de VVD voorgestelde tien-puntenplan? Zij deelde de opvatting dat de politie primair verantwoordelijk is voor het ontwikkelen van een beleid ter bevordering van de integriteit. Dergelijk beleid werkt ook pas echt goed als er voldoende draagvlak van onderop voor is, maar daarnaast draagt het besef dat er toezicht is, ook bij aan een voortdurende alertheid. Daarom gaf zij toch voorkeur aan een eenduidige, door de minister op te stellen gedragscode, boven een proces dat van onderaf gestalte moet krijgen en waarbij eenduidigheid ver te zoeken zal zijn.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma pleitte ervoor om de achtergrond van sollicitanten bij de politie grondig te onderzoeken. Bij de opleiding moet niet alleen aandacht worden gegeven aan het vangen van boeven, maar ook aan het vervullen van de voorbeeldfunctie en aan het integer functioneren. Om te bevorderen dat men goed met kritiek omgaat, moet de in de politie levende groeps- en macho-cultuur worden doorbroken. Om verstrengeling van functies te voorkomen mag niet worden toegestaan dat politiefunctionarissen in hun vrije tijd (betaald of onbetaald) actief zijn bij detectivebureaus of particuliere bewakingsdiensten. Tegen het verrichten van onbetaalde nevenactiviteiten in de maatschappelijke sector had zij geen bezwaar. Om de ontwikkelingen bij de politie en op de departementen goed te kunnen volgen wenste zij een jaarlijkse voortgangsrapportage te ontvangen. Tegen het meldpunt voor gesignaleerde inbreuken op de integriteit had zij bedenkingen. Het kan een waardevolle functie vervullen, maar hierbij moet men ten zeerste beducht zijn voor een tendens in de richting van een klik-maatschappij waarin iedereen iedereen beloert. Zou het tegen deze achtergrond niet beter zijn om zo'n meldpunt een open karakter te geven, in plaats van het onder te brengen bij een gesloten organisatie als de BVD? Bij voorkeur zou het moeten worden ondergebracht bij een open afdeling van Binnenlandse Zaken.

De heer Remkes (VVD) vond het moeilijk om in deze discussie de juiste toonhoogte te kiezen. Enerzijds wordt een verkeerd beeld opgeroepen als de toonhoogte de suggestie in zich draagt dat het met de integriteit van de openbare sector in Nederland totaal mis is, maar anderzijds mag de gekozen toonhoogte niet verbloemen dat ieder incident dat zich op dit gebied voordoet, er één te veel is. In dezen sloot hij zich aan bij hetgeen de heer Van Heemst opmerkte over de destijds door minister Dales gegeven analyse van het probleem. Ook hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat de aandacht zich te vaak richt op incidenten en te weinig op de kwaliteit van het geheel. Terecht wordt dan ook in de stukken geconstateerd dat het veel meer gaat om de cultuur organisatie en de mate waarin de individuele functionaris zijn loyaliteit ten opzichte van die organisatie beleeft.

Tegen deze achtergrond betoogde de heer Remkes dat de kwetsbare positie die bestuurders en leden van vertegenwoordigende lichamen bekleden, vereist dat zij voldoen aan de hoogste normen. In dit verband mag er geen enkel misverstand over zijn dat een strafveroordeling die tegen iemand uit deze categorie wordt uitgesproken, onherroepelijk gevolgen moet hebben voor diens aanspraken op wachtgeld. Hij zette vraagtekens bij de mate waarin politieke partijen in staat zijn om bij de selectie van kandidaten zelf een antecedentenonderzoek in te stellen. Omdat de kwetsbaarheid vooral schuilt in functies als wethouders en gedeputeerden, bepleitte hij om gemeenten en provincies voor dit onderzoek naar kandidaten toe te rusten. Ook vroeg hij aandacht voor ongewenste ontwikkelingen die kunnen voortvloeien uit sponsoring van politieke partijen door het bedrijfsleven. Hij erkende dat gemeenten en provincies een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het bevorderen van de integriteit, maar wees erop dat ontsporingen op dat niveau doorwerken in de hele openbare sector. De minister van Binnenlandse Zaken moet hiervoor permanent aandacht vragen in zijn overleg met IPO, VNG en de Unie van Waterschappen.

Ook de heer Remkes vond het antwoord op vraag 12 (23 900-VII, nr. 35) wat luchthartig. Hij had de indruk dat het in de praktijk buitengewoon moeilijk is om het bewijs voor de in deze vraag bedoelde vergrijpen rond te krijgen. Dit verdient bijzondere aandacht. Naar aanleiding van het antwoord op vraag 27 pleitte hij ervoor om de bewijslast voor het verrichten van nevenfuncties om te draaien. Het verrichten van betaald nevenwerk moet (zeker als het gaat om politiefunctionarissen) worden verboden, tenzij daartoe door het bevoegd gezag toestemming is gegeven. Onbevredigend vond hij het dat uit het antwoord op deze vraag blijkt dat bedoelde circulaires kennelijk niet gelden voor zelfstandige bestuursorganen (ZBO's). Willen bewindslieden aan de ZBO's laten weten dat voor hen in principe exact hetzelfde geldt als voor de totale openbare sector? Dit zou betrokken kunnen worden bij de komende kaderwet betreffende de ZBO's.

De heer Remkes benadrukte dat in principe voor de politie geen andere regels gelden als voor de rest van de openbare sector. Onder erkenning dat de korpsbeheerders primair verantwoordelijk zijn voor het van onderop via een cultuurverandering tot stand brengen van een gedragscode, vroeg hij de bewindslieden de ontwikkelingen in dezen nauwlettend te volgen. Hij had de indruk dat het allemaal wat lang gaat duren. Een gedragscode komt niet tot stand op basis van dikke stapels papier en dictaten van bovenaf, maar moet voortkomen uit globale uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de nagestreefde cultuurverandering binnen de organisatie. Naar aanleiding van verontrustende berichten over de omvang van de corruptie in het politie-apparaat vroeg hij de bewindslieden om de rijksrecherche te verzoeken een nadere toelichting op dit fenomeen te geven. Kan een overzicht worden gegeven van het aantal corruptie-onderzoeken dat in de afgelopen tien jaar door de rijksrecherche is verricht? Hoe staat het met de kwaliteit van de rijksrecherche? Delen de bewindslieden de opvatting dat het noodzakelijk is te komen tot een aanscherping van het antecedentenonderzoek bij het in dienst nemen van politiemensen?

De heer Van den Berg (SGP) waardeerde het zeer dat dankzij de aanzet van wijlen minister Dales het thema integriteit als zodanig op de politieke agenda is geplaatst. Juist in het openbaar bestuur (inclusief politie en justitie) is integriteit van het grootste belang, niet alleen vanwege het risico van concrete materiële nadelen voor de staat, maar primair ook vanwege de voorbeeldfunctie. Bederf onder bestuurders en ambtenaren heeft zijn neerslag op de normativiteit van de samenleving als geheel en op het draagvlak voor een bredere aanpak van normafwijkend gedrag. Er moeten zodanig structurele maatregelen worden genomen dat dit thema voldoende onder de mensen blijft leven, ook als de politieke aandacht ervoor onverhoopt mocht verslappen. Integriteit kan niet alleen worden bevorderd via cursussen of met het uitvaardigen van voorschriften, maar dient gestoeld te zijn op de beleving van normen en waarden in de samenleving als geheel. Dat aan dit thema speciale aandacht moet worden geschonken, is ook voor een groot deel het gevolg van de uitholling van normen en waarden in de samenleving.

Hoewel hij het terecht vond dat in de stukken de verantwoordelijkheid voor de bevordering van integer handelen primair wordt gelegd bij mede-overheden en andere betrokken partijen, vond de heer Van den Berg toch dat in dezen de eigen verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken te zeer onderbelicht blijft, zeker als het gaat om de rijksdienst als geheel. De normen op dit terrein mogen niet per departement verschillen. In dezen vervult de minister van Binnenlandse Zaken een sturende en controlerende rol. Ook hij was kritisch over de uitzonderingspositie die door de ZBO's wordt ingenomen. Verder vroeg hij aandacht voor een eenduidige regeling voor het aannemen van relatiegeschenken (vraag 32, 23 900-VII, nr. 35). Wat meer stimulering vanaf centraal niveau vond hij ook gewenst bij de aanstelling van vertrouwenspersonen. Mits dit zich zal uitstrekken tot alle departementen stond hij positief tegenover het BVD-onderzoek naar kwetsbare sectoren bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Is het ook echt de bedoeling om dit systematisch aan te pakken? Verder pleitte hij ervoor om de regel in ere te herstellen dat iedere ambtenaar bij indiensttreding de eed aflegt. Dit kan normversterkend werken. Hij had het gevoel dat hiermee in de praktijk nogal vrijblijvend wordt omgegaan.

«Vrijblijvend» was ook de indruk die de heer Van den Berg overhield aan lezing van de stukken betreffende de bevordering van de integriteit binnen het politie-apparaat. Hoewel hij er begrip voor had dat bewindslieden niet te veel centraal willen opleggen, wees hij hen op hun verantwoordelijkheid voor een eenduidig politie-optreden. Speciale aandacht vroeg hij voor de werving en selectie van politie-ambtenaren. In dit verband vroeg hij er aandacht voor dat het halen van streefcijfers in het kader van het doelgroepenbeleid er niet toe mag leiden dat de hand wordt gelicht met toelatingsnormen. Ervan uitgaande dat een ambtenaar (en zeker een politie-ambtenaar) 24 uur per dag in dienst is, pleitte hij voor grote terughoudendheid bij het toestaan van nevenwerkzaamheden. In principe mogen geen betaalde nevenfuncties worden toegestaan, zeker niet als het gaat om het verrichten van aanverwante functies (beveiliging e.d.) door politie-ambtenaren. Anders ligt het met onbetaalde nevenfuncties. Hij vroeg een toelichting op het verschil tussen vertrouwensfuncties en kwetsbare functies bij de politie. In verband met mogelijke resultaten van de lopende parlementaire enquête vroeg hij om eerder dan in de stukken gemeld te komen met een analyse en inventarisatie van kwetsbare functies.

Mevrouw Scheltema-De Nie (D66) zag onkreukbaarheid, betrouwbaarheid en zorgvuldigheid als wezenlijke elementen die de kwaliteit van het totale openbaar bestuur (inclusief politie) bepalen. In de vele stukken die inmiddels over het ontwerp integriteit zijn verschenen, staat voorop het tegengaan van belangenverstrengelingen, fraude en corruptie. Iedere organisatie moet hierop bedacht zijn en de nodige maatregelen treffen, maar de bewindslieden moeten erop toezien dat dit ook werkelijk gebeurt.

Bij de bevordering van de integriteit in de openbare sector is preventief beleid zeker zo belangrijk als repressief beleid, zo vond mevrouw Scheltema. De desbetreffende circulaires bieden een goede aanzet hiertoe. Een meldingsplicht en registratie van nevenwerkzaamheden zijn op dit gebied echte minimumvereisten. Waarom was die algemene verplichting nu nog niet mogelijk? Wanneer krijgt dit een wettelijke basis in de Ambtenarenwet? De verduidelijking van de criteria juichte zij toe. Nevenwerkzaamheden tijdens werkuren vond zij in ieder geval verboden. Uiterste terughoudendheid moet worden betracht bij het toestaan van betaalde nevenwerkzaamheden op andere tijden. Met belangstelling zag zij de toegezegde rapportage op dit punt tegemoet. Ook zij wees in dezen op de onterechte uitzonderingspositie voor de ZBO's. Dit moet in de desbetreffende kaderwet worden geregeld.

In verband met het zeven-stappenplan ter bevordering van een preventief beleid juichte mevrouw Scheltema het toe dat naast gedragsregels in het ARAR er ook aan wordt gedacht om van onderop te bevorderen dat een gedragscode tot stand komt. Hoe belangrijk het ook is om zo'n code op papier te zetten; belangrijker is het dat men er steeds mee bezig is en zich bewust blijft van wat acceptabel is en wat niet. Daarbij dient te worden bewaakt dat de verschillen tussen de departementen zo klein mogelijk worden gehouden. Zo mag er geen verschil zijn in de mate waarin is voorzien in de aanwezigheid van vertrouwenspersonen (ook als het gaat om seksuele intimidatie). De minister uit zich hierover in principe positief in de stukken, maar wordt dit gevoel gedeeld door zijn collega's en door bestuurders in overige delen van de rijksoverheid? Zo neen, is de minister dan bereid om op dit punt extra druk uit te oefenen?

De gedachte om in de rijksdienst te komen tot een algeheel eerherstel voor de ceremonie van het afleggen van de eed of gelofte sprak mevrouw Scheltema aan, mits daarbij een duidelijke keuze wordt gemaakt. Het moet dan niet afhankelijk worden gesteld van de departementale cultuur. Hoe zien de bewindslieden dit?

De nota «Integriteit, sector Rijk» maakt onderscheid tussen bijzondere functies en vertrouwensfuncties. Waardoor wordt dit veroorzaakt? Waaraan moeten bijzondere functies voldoen en wie controleert dat? Opvallend vond mevrouw Scheltema het, dat de politie geen vertrouwensfuncties lijkt te kennen. In het antwoord op vraag 40 (23 900-VII, nr. 36) wordt aangegeven dat kwetsbare functies in de categorie vertrouwensfuncties kunnen worden geplaatst, maar onduidelijk blijft of de minister dit wil gaan bevorderen en waarom er bij de politie eigenlijk zo weinig vertrouwensfuncties voorkomen.

Mevrouw Scheltema vond het terecht dat bij de politie het preventieve beleid inzake integriteit primair wordt overgelaten aan de regionale korpsen en dat daarbij wordt gestreefd naar een structurele voorziening voor intern onderzoek in elk korps. Wel vroeg zij aandacht voor de bevordering van uniformiteit tussen de korpsen.

In verband met de ontwikkeling van een repressief beleid herinnerde mevrouw Scheltema aan vragen die zij samen met haar collega De Graaf stelde over de rol van de rijksrecherche bij onderzoek naar fraude en corruptie bij de politie. Uit de stukken leidde zij af dat de repressieve taak primair bij de korpsen zelf blijft berusten. De antwoorden op vragen geven echter aan dat in «specifieke» gevallen de rijksrecherche hierbij direct aan bod komt. In de brief van 19 mei jl. (21 461, nr. 65) wordt in dit geval echter van «uitzonderlijke» gevallen gesproken. Kan de minister dit nader toelichten?

Ook bij de politie is uiterste terughoudendheid geboden bij het toestaan van betaalde nevenfuncties, zo stelde mevrouw Scheltema. In beginsel moet het eigenlijk gewoon verboden zijn. Hier moeten duidelijke richtlijnen voor komen, gekoppeld aan een meldingsplicht.

Gezien de aard van hun rechtspositie vergt het optreden tegen schendingen van de integriteit door politieke ambtsdragers een andere aanpak dan wanneer dit gebeurt door ambtenaren en politie. Met de minister was mevrouw Scheltema het eens dat er ook in de politiek een relatie is tussen bestuurlijke preventie en repressie, dat daar op de door hem voorgestelde wijze naartoe moet worden gewerkt en dat er in dezen ook een bijzondere verantwoordelijkheid ligt voor politieke partijen. Ook zij vroeg aandacht voor sponsoring van politieke partijen door het bedrijfsleven. Hoe eerder in de politieke loopbaan instrumenten ter bewaking van de integriteit worden ingezet, des te beperkter zal de noodzaak tot bestraffing achteraf zijn. Het rechtsgevoel van de burger komt in de knel als een bestuurder die zich zeer laakbaar heeft gedragen, gewoon kan blijven zitten, dan wel zijn functie verlaat mèt behoud van een fors wachtgeld. In dezen maakte zij wel onderscheid tussen gekozen en benoemde bestuurders. Tegen laatstgenoemden kan wel degelijk worden opgetreden, door middel van het verlenen van oneervol ontslag. Dat het geheel anders ligt als het gaat om gekozen bestuurders blijkt wel uit de omvang van de notitie «Handhaving integriteit politieke ambtsdragers». Uit het feit dat in deze notitie vele overwegingen staan, maar geen uitspraken worden gedaan, leidde zij af dat de discussie hierover nog lang niet is afgerond. Op dit moment kunnen zeer laakbare gedragingen van politieke ambtsdragers slechts in een beperkt aantal gevallen leiden tot het verlies van het (actief en passief) kiesrecht. Er moet dan tevens sprake zijn van een strafbare gedraging waarbij een gevangenisstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd. Zij pleitte ervoor om het beperkte aantal delicten binnen de reikwijdte van de Grondwet (artikel 54, tweede lid, onderdeel a.) uit te breiden, met name met ambtsdelicten. Daarbij zou kunnen worden overwogen om de tijdelijke ontzetting uit het kiesrecht te beperken tot het passieve kiesrecht. Zelfs kon zij zich voorstellen dat er redenen zijn om in dit soort gevallen niet de eis van tenminste één jaar gevangenisstraf te stellen. Zij hechtte aan tussenkomst van de rechter in dezen. Een verval van rechtswege voor een zo belangrijk democratisch recht als het kiesrecht, ging haar te ver. Daarnaast pleitte zij ervoor om toe te werken naar een regeling voor de beperking c.q. uitsluiting van wachtgeld, als bijkomende straf voor politieke ambtsdragers die worden geconfronteerd met een strafrechtelijke veroordeling. Zeker als het gaat om wethouders en gedeputeerden is er alle aanleiding om te beschikken over een enigszins vergelijkbare sanctie als bij oneervol ontslag van een burgemeester. Ook hierbij kan de tussenkomst van de rechter niet worden gemist om te oordelen over de evenredigheid tussen de bijkomende straf en het gepleegde strafbare feit. Ook mag de rechtsbescherming niet tekort worden gedaan. Zij realiseerde zich dat dit de strafrechter in een geheel nieuwe positie plaatst. Tot nu toe was die rol alleen toebedeeld aan de ambtenarenrechter.

De heer Schutte (GPV) onderstreepte dat de geloofwaardigheid van de overheid in de praktijk zo groot is als die van haar representanten. Daarom is het goed dat een integriteitsbevorderend beleid zowel bestuurders als ambtelijke medewerkers betreft. Terecht legt de regering daarbij de nadruk op preventie. Met wat in dat kader wordt geschreven over de rol van politieke partijen kon hij zich verenigen, al betwijfelde ook hij of zij wel voldoende zijn uitgerust voor het verrichten van antecedentenonderzoeken. Overwogen kan worden om de gemeenten hierbij in te schakelen, maar ook voor hen gelden beperkingen. Zo biedt de Wet justitiële documentatie maar beperkte mogelijkheden om inzicht te krijgen in relevante antecedentsgegevens. Wil men die weg op, dan moet deze wet nader worden bezien. De instrumenten die worden opgesomd in de notitie «Handhaving integriteit politieke ambtsdragers» leken hem in de praktijk zeer moeilijk hanteerbaar. Zo komt men bij ontzegging uit het kiesrecht al snel in de sfeer van oneigenlijk of disproportioneel gebruik van sancties. Het verruimen van mogelijkheden op dit gebied leek hem dan ook niet raadzaam. Wel kunnen extra mogelijkheden worden overwogen om iemand als bijkomende straf een ontzegging of beperking van het wachtgeld op te leggen. Dat de notitie zich vooral richt op handelingen die binnen het ambt zijn gepleegd, is begrijpelijk, maar daarmee wordt niet alles ondervangen. Het is namelijk goed mogelijk dat gedurende de periode van ambtsvervulling laakbare handelingen aan het licht komen die zijn gepleegd voordat iemand tot zijn of haar ambt toetrad. Dat kunnen zo ernstige handelingen zijn dat zij het toetreden tot het ambt zouden hebben verhinderd, als zij toen bekend waren geweest.

De heer Schutte ging ervan uit dat het integriteitsbevorderend beleid zoals dit is neergelegd in de circulaires die betrekking hebben op rijksambtenaren, uiteindelijk ook doorwerkt op het niveau van de mede-overheden. Hij ging ervan uit dat dit op enig moment zal worden geagendeerd in het overleg met IPO en VNG. Hij stemde in met wettelijke vastlegging van een meldingsplicht voor het verrichten van nevenwerkzaamheden door ambtenaren. Ook in het integriteitsbevorderend beleid betreffende rijksambtenaren is preventie belangrijker dan repressie. Terecht wordt er in dezen op gewezen dat leidinggevenden het goede voorbeeld moeten geven. De hernieuwde aandacht voor de eedaflegging juichte hij toe. Dat moet inderdaad geen formaliteit zijn. Een periodieke beëdiging is een goede gelegenheid om aan het geheel van de organisatie duidelijk te maken wat het betekent om binnen het openbaar bestuur werkzaam te zijn. Wordt alleen gedacht aan beëdiging bij toetreding tot de ambtelijke dienst, of ook als iemand van functie verandert? Hij kon zich er niet mee verenigen dat de vormgeving van een en ander volstrekt aan de departementen wordt overgelaten. Een zekere sturing vanuit de ministerraad achtte hij in dezen geboden.

In principe geldt voor het verrichten van nevenwerkzaamheden door politiefunctionarissen hetzelfde als voor ambtenaren in het algemeen, zij het dat hierbij ook nadrukkelijk moet worden gelet op het specifieke karakter van de politiefunctie. Tegen deze achtergrond vond de heer Schutte dat zeer weinig ruimte mag worden geboden voor het verrichten van betaalde nevenfuncties. Voor vrijwilligerswerk ligt dit uiteraard anders. Via de meldingsplicht moet een en ander worden gevolgd. In dit verband sprak hij zijn verwondering uit over het antwoord op vraag 21 (23 900-VII, nr. 36), waaruit blijkt dat er voor de laatste wijziging van de desbetreffende ambtenarenreglementen een verbod bestond op het verrichten van nevenwerkzaamheden, tenzij daarvoor ontheffing was verleend. In de nieuwe situatie zijn op dit gebied slechts disciplinaire sancties achteraf gesteld. Gaat hiervan niet een verkeerd signaal uit, zeker als het gaat om betaalde nevenfuncties?

Het antwoord van de bewindslieden

De minister van Binnenlandse Zaken vond dat de commissie in haar bijdrage de juiste toonhoogte had getroffen. Hoewel hij toegaf niet precies te weten hoe het in het algemeen gesteld is met de integriteit in het totale openbaar bestuur, was hij er wel van overtuigd dat mevrouw Dales destijds terecht aandacht vroeg voor een actiever beleid van de overheid op dit terrein. Daarbij moet men zich afvragen of inbreuken op de integriteit slechts losse incidenten zijn, of het gaat om toppen van ijsbergen, of zelfs om uitingen van maatschappelijke processen die ertoe leiden dat dingen die vroeger niet normaal waren, langzamerhand normaal worden. In dit verband vroeg hij aandacht voor invloed die de normvervaging in de maatschappij en de toename van de criminaliteit en de corruptie in de ruimste zin des woords, hebben op de cultuur van de overheidsorganisatie. Gezien deze samenhang kunnen veranderingen in die cultuur niet bij dictaat van bovenaf worden opgelegd, maar moet een veranderingsproces per definitie van onderop worden gestart. Bij de sturing van dit alles speelt het management een grote rol. In plaats van slechts te reageren op incidenten moeten organisaties erop worden voorbereid dat zich incidenten zullen voordoen en dat daarop van buitenaf terecht scherp wordt gereageerd. Vooralsnog zag hij zijn rol in dezen beperkt tot het stimuleren en bewaken van de voortgang van het proces. Pas als blijkt dat met een proces van onderop onvoldoende voortgang wordt geboekt, komt sturing van bovenaf in het geding, waarbij moet worden bedacht dat de ministeriële bevoegdheid ten opzichte van departementen verschilt van die ten opzichte van de politie en de mede-overheden. In de huidige situatie beschikt het ministerie over voldoende menskracht om het proces te begeleiden. Mocht onverhoopt toch meer centrale sturing en controle nodig blijken, dan moet dit nader worden bezien. Hij was niet voornemens om over het veranderingsproces structureel extern advies te vragen. Op ad hoc-basis kan dit op deelterreinen wel worden gedaan. Veel meer hoopte hij dat de aandacht die van verschillende kanten aan dit proces wordt gegeven, leidt tot een permanente publieke discussie die betrokkenen gespitst houdt. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat moet worden voorkomen dat uiteindelijk de overheid als een burcht in de samenleving komt te staan.

Met belangstelling had de minister kennisgenomen van de standpunten die door diverse leden van de commissie naar voren werden gebracht over de notitie «Handhaving integriteit politieke ambtsdragers» Nagegaan zal worden op welke onderdelen de huidige wet- en regelgeving niet toereikend is en welke verandering daarin moet worden aangebracht. Over een standpunt ter zake van voornoemde notitie wordt de Kamer voor het eind van 1995 geïnformeerd. Verder wordt ernaar gestreefd om de weerslag hiervan zo spoedig mogelijk te vertalen in wetsvoorstellen. Hij onderschreef dat moet worden voorkomen dat de rol die de rechter wordt toegedacht bij ontzetting uit het kiesrecht als aanvullende straf, leidt tot verpolitisering van de rechterlijke macht. Tegen die achtergrond had hij begrip voor pleidooien om een en ander te verankeren in wetgeving. Ook kon hij zich verenigen met pleidooien voor een duidelijke, algemene regeling betreffende de positie van burgemeesters in dezen. Wel legde hij daarbij een relatie met een nog uit te brengen notitie over de aanstelling (benoemen of kiezen) van burgemeesters. In dit verband was hij bereid om te bezien of een relatie kan worden gelegd tussen een strafrechtelijke veroordeling en rechtspositionele verworvenheden (wachtgeld e.d.). In de komende periode hoopte hij over al dit soort vraagstukken in overleg met betrokkenen meer duidelijkheid te kunnen geven.

Ook de minister ging ervan uit dat politieke partijen onvoldoende zijn toegerust voor een antecedentenonderzoek naar hun kandidaten. Tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en de politieke partijen zijn na overleg afspraken gemaakt over zelfregulering op dit gebied. Op de achtergrond van dit alles speelt de discussie over de relatie tussen de overheid en de politieke partijen, ook in financiële zin. In dat kader gaf hij op voorhand te kennen er voor te zijn om de financiële relatie een wettelijke basis te geven. Voor de gehele financiering van politieke partijen (via sponsoring of het aannemen van giften) moet een meer dan normale verantwoording afgelegd kunnen worden.

Vrees voor een te vrijblijvend integriteitsbeleid bij de politie en aandrang om op dit punt meer aan te sturen op een eenduidige regeling vond de minister begrijpelijk. Bezien kan worden of het tempo bij het nemen van maatregelen iets kan worden opgevoerd, maar in het algemeen was hij voornemens om de korpsen nog ruim een jaar de tijd te geven om zelf vorm te geven aan het beleid. Mocht blijken dat het geheel te vrijblijvend is of dat er tussen korpsen zo grote verschillen zijn dat die op zich weer aanleiding kunnen geven voor problemen, dan is wellicht wat meer centrale sturing nodig. Een en ander geschiedt uiteraard in goed overleg met alle betrokken partijen. Hoewel aan de totstandkoming van een dergelijk instituut nog vele problemen kleven, was hij voorstander van de aanstelling van vertrouwenspersonen. Desgevraagd gaf hij te kennen het te betreuren dat zij nog niet bij alle politiekorpsen en overal in de rijksdienst zijn aangesteld. Hoewel hij ervan uitging dat men van het belang hiervan doordrongen is, was hij bereid er op het geëigende moment extra aandacht voor te vragen. Het is de bedoeling dat vertrouwenspersonen hun bevindingen niet alleen melden aan hun korpschef, maar ook aan de burgemeester die optreedt als beheerder van het korps waarbinnen zij functioneren. Hij kan ook een rol spelen bij de bescherming van politiemensen en hun familie. De juridische mogelijkheden in dezen zijn beperkt. Naar aanleiding van enkele voorvallen leeft bij de korpsen wel breed het besef dat er voor dit probleem meer aandacht moet zijn dan in het verleden. Inzet daarbij is, dat in voorkomende gevallen voor dit doel de nodige capaciteit moet worden vrijgemaakt.

Er is geen inzicht in de omvang van de corruptie bij de politie. Naar zijn aard laat corruptie zich moeilijk opsporen, maar ook kampt men in dezen met een definitieprobleem. Is er alleen sprake van corruptie als het gaat om het aannemen van steekpenningen en dergelijke, of ook als iemand het slachtoffer is van chantage, bedreiging en dergelijke? Op grond van registratie van betrouwbare gegevens op dit gebied tracht men een indruk te krijgen van wat er op dit gebied allemaal gaande is. Hij erkende dat de politie bij het proces van cultuurverandering wordt geconfronteerd met het extra probleem dat enerzijds van politiemensen een krachtdadig, effectief optreden wordt verwacht, maar dat anderzijds wordt onderkend dat zo'n (macho-achtige) opstelling gevaren oplevert binnen de organisatiecultuur. Bij de begeleiding hiervan speelt het management een cruciale rol. Binnen de korpsen moet het management van geval tot geval afwegen met welke instrumenten op een incident moet worden gereageerd. Dat kan variëren van eenvoudige management-instrumenten tot strafrechtelijke maatregelen.

Het verschil tussen vertrouwensfuncties en bijzondere functies berust op een inschatting van de mate van kwetsbaarheid ervan. Criteria zijn hiervoor niet te geven. Wel is in die zin onderscheid te maken dat de kwalificatie «bijzondere functie» intern in de organisatie een rol speelt. De kwalificatie «vertrouwensfunctie» leidt, onafhankelijk van de organisatie, altijd tot een onderzoek door de BVD.

Gezien hun directe band met de desbetreffende ministeries (BiZa en Justitie) werden studenten aan de politie-academie en degenen die in dienst wilden treden bij de rijkspolitie vroeger aan een antecedentenonderzoek onderworpen. Bij de gemeentepolitie was er op dit gebied niets geregeld. Thans ziet artikel 50 van de Politiewet toe op de regeling hiervan. In overleg met de korpsbeheerders, de hoofdcommissarissen en hoofdofficieren van Justitie wordt hier hard aan gewerkt. Het antecedentenonderzoek moet zo gedegen zijn dat de kans dat verkeerde elementen toetreden tot de korpsen zo klein mogelijk wordt gehouden, maar anderzijds mag het ook weer niet zo overdreven zijn dat het zijn doel voorbij schiet. De minister gaf te kennen, voorstander te zijn van een beleid waarin doelgroepen voorkeur krijgen bij aanstelling, mits daarbij geen concessies aan de kwaliteit worden gedaan om streefcijfers te halen. Tijdens de opleiding moet worden opgelet of bij de selectie geen vergissingen zijn gemaakt. Ook moet daarin uiteraard veel aandacht aan het onderwerp integriteit worden besteed.

De minister reageerde positief op pleidooien om in het beleid uit te gaan van het uitgangspunt dat politiemensen wel vrijwilligerswerk mogen doen, maar dat betaalde nevenfuncties verboden zijn. Gezien de rechtspositionele en de maatschappelijke positie van de politie-ambtenaar betwijfelde hij of dit laatste in alle gevallen kan worden gehandhaafd. In dat verband was hij bereid om na te gaan in hoeverre in wet- en regelgeving kan worden neergelegd dat betaalde nevenfuncties niet zijn toegestaan, tenzij daarvoor toestemming is verleend. Op voorhand waarschuwde hij ervoor dat dit minder eenvoudig is dan het lijkt. Een wetsvoorstel betreffende de meldingsplicht voor nevenfuncties die worden verricht door ambtenaren, ligt thans bij de Raad van State. Zodra het advies is ontvangen, wordt het aan de Kamer gezonden. Regelingen in het ARAR volgen hierop.

Departementen onderwerpen zich vrijwillig aan een doorlichting door de BVD op zwakke sectoren. Het besef bij de departementen groeit dat het nuttig is om dit soort onderzoek te laten verrichten. De minister was voornemens om eind 1995 de balans op te maken. Mocht toch te weinig voortgang op dit gebied worden geconstateerd, dan kan worden overwogen om (via de ministerraad of het SG-beraad) in dezen tot een zekere aanscherping te komen. Hoewel hij niet uitsloot dat hij vroeg of laat eventueel gedwongen zou kunnen worden in dezen meer dan alleen coördinerende verantwoordelijkheden op zich te nemen, was hij er huiverig voor om hierop nu al te veel nadruk te leggen. Dit zou hem al snel maken tot een minister die boven de andere ministers staat en er ook toe leiden dat andere ministers hun verantwoordelijkheid op hem afwentelen. Hij onderschreef dat het instellen van meldpunten kan leiden tot een klik-maatschappij. In dit geval is het ondergebracht bij de BVD om mensen het vertrouwen te geven dat hun melding volstrekt vertrouwelijk wordt behandeld. Hij wilde nagaan of het mogelijk is om de BVD naast de gebruikelijke rapportage afzonderlijk over dit soort meldingen te laten rapporteren. Uiteraard zal zo'n rapportage een globaal karakter hebben.

In het overleg met IPO, VNG en waterschappen word permanent aandacht gevraagd voor de doorwerking van het integriteitsbeleid op rijksniveau naar dat van de mede-overheden. Ervaringen op dit gebied zullen worden gedeeld en zo nodig zal hulp worden geboden. De minister was voornemens om te bewerkstelligen dat de desbetreffende kaderwet zodanig wordt ingericht dat het integriteitsbeleid ook van toepassing wordt verklaard op de ZBO's. In de tussentijd zal aan de desbetreffende ministeries nog een aantal circulaires worden toegezonden, ter verspreiding onder de onder hen ressorterende ZBO's. Ook kan dit onderwerp aan de orde komen bij de behandeling van instellingswetten voor nieuwe ZBO's.

De minister was er voor om in het ARAR de verplichting op te nemen dat iedere ambtenaar de eed of gelofte aflegt. De vormgeving hiervan wordt nog bestudeerd. Interessant vond hij de gedachte om dit moment te gebruiken om allen die binnen de ambtelijke organisatie werkzaam zijn, te wijzen op hun speciale positie. Ook de gedachte om de eedaflegging op bepaalde momenten in de carrière te herhalen vond hij interessant.

De minister van Justitie onderschreef dat integriteit alles te maken heeft met de normen en waarden die gelden in de samenleving, maar wees erop dat via cursussen en codes kan worden geprobeerd om te sturen in de cultuur van de overheidsorganisatie. Het is van groot belang dat de overheidsorganisatie zich voortdurend bewust is van het integriteitsvraagstuk. Leidinggevenden moeten daarbij het voorbeeld geven. Met name moet men zich er bewust van zijn dat de overheid als organisatie kwetsbaar is, niet alleen voor verstrengeling van belangen, maar ook voor invloeden vanuit de georganiseerde misdaad. Bij de bestrijding hiervan is het een voordeel dat de Nederlandse overheidsorganisatie erg transparant is. Ook bij de politie heeft men steeds minder de neiging om de vuile was binnen te houden. Overigens vond zij dat seksuele intimidatie (hoe belangrijk ook) niet zozeer te maken heeft met de integriteit van de overheidsorganisatie, maar meer met de kwaliteit ervan. Hieraan moet apart en bij voortduring aandacht worden geschonken. Leidinggevenden moeten ook daarbij het goede voorbeeld geven. Verder wees zij erop dat de regionalisering van de politie meer ruimte heeft geboden voor het aanstellen van vertrouwenspersonen. De rol van deze functionarissen vereist namelijk een organisatie van een zekere omvang.

Exacte cijfers over corruptie bij de politie zijn inderdaad niet te geven, maar wel is er een overzicht van onderzoeken die de rijksrecherche op dit gebied heeft verricht. In het AEF-rapport staat dat in de laatste vier jaar jaarlijks ongeveer 70 onderzoeken zijn verricht naar gevallen van corruptie, fraude, schending van de geheimhoudingsplicht en dergelijke. Uit het feit dat slechts gegevens over de laatste vier jaar beschikbaar zijn, mag niet worden afgeleid dat de organisatie terughoudend is bij het verstrekken van gegevens. Dit wordt veroorzaakt doordat over die periode onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Desgevraagd door de heer Van Heemst vulde de minister van Binnenlandse Zaken aan dat de diverse organisaties niet snel geneigd zullen zijn om hun problemen aan «de hoofddirectie» te melden, hetgeen er derhalve toe noodzaakt om voortdurend aan te dringen op registratie en melding, zodat op centraal niveau een totaaloverzicht ontstaat.

De minister van Justitie lichtte toe dat de reorganisatie van de rijksrecherche is ingegeven door de behoefte om een beter inzicht te krijgen in wat deze dienst op landelijk niveau doet en om hierin meer sturing aan te brengen. Op verzoek van de organisatie waarbinnen zich een bepaald incident heeft voorgedaan, kan de rijksrecherche in opdracht van het bevoegd gezag worden ingezet in ambtenarenzaken. Indien noodzakelijk, is deze dienst ook inzetbaar in heel bijzondere situaties. De schaalvergroting die gepaard ging met de regionalisering heeft de korpsen meer mogelijkheden geboden om zelf onderzoeken te verrichten. De rijksrecherche komt ook in actie op het moment dat het bevoegd gezag daartoe aanleiding ziet. Een en ander hangt af van de specifieke omstandigheden rondom een vermoeden van corruptie. Om te voorkomen dat men elkaar bij het verrichten van onderzoek voor de voeten gaat lopen is goed overleg tussen de korpschef, de korpsbeheerder en de officier van Justitie van groot belang. Werkzaamheden van de rijksrecherche zijn hoofdzakelijk repressief van karakter.

De bescherming van politiemensen in hun persoonlijke levenssfeer heeft zeker de nodige aandacht. Overigens zijn zij niet de enigen die in hun persoonlijke levenssfeer worden bedreigd. Wordt iemand regelmatig lastiggevallen en is bekend wie dat doet, dan kan hiertegen worden opgetreden via een kort geding. Als bekend is wie bedreigingen uit, kan via de strafrechtelijke lijn worden opgetreden, maar als het blijft bij zoiets als hinderlijk volgen of aanbellen bij betrokkene, zijn daartegen geen echte juridische stappen mogelijk.

Personen die voor bepaalde delicten worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van minimaal één jaar kunnen ingevolge het Wetboek van Strafrecht door de rechter als bijkomende straf uit het kiesrecht worden ontzet. In de desbetreffende notitie worden mogelijke uitbreidingen op dit gebied aangegeven. De minister vond de gedachte sympathiek om een verschil aan te brengen tussen actief en passief kiesrecht. Ook kan worden gedacht aan uitbreiding van het aantal delicten waarvoor deze aanvullende straf kan worden opgelegd. In dit verband zou gedacht kunnen worden aan delicten die vallen onder de omschrijving ambtsmisdrijven. Zij was het ermee eens dat het niet geheel aan de rechter kan worden overgelaten om te bepalen wanneer een strafbaar feit aanleiding geeft tot ontzetting uit het kiesrecht. Omdat het hier gaat om een grondrecht, moet dit wettelijk worden vastgelegd. Verder zal een oplossing moeten worden gevonden voor gevallen waarin zwaarwegende delicten aan het daglicht komen die zijn gepleegd voordat betrokkene zijn of haar ambt aanvaardde. Over een zwakkere formulering van de bewijslast in artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht wenste de minister zich te beraden, alvorens de Kamer hierover te rapporteren.

Nadere gedachtenwisseling

De heer Gabor (CDA) wenst (desnoods in vertrouwelijk overleg) nader geïnformeerd te worden over de beschikbare gegevens betreffende de omvang van de corruptie bij de politie en over de mate waarin er bij de politie-opleidingen sprake is van infiltratie.

De heer Van Heemst (PvdA) vroeg om sneller dan voorzien te worden geïnformeerd over de voortgang van het veranderingsproces, ten einde af te kunnen wegen op welk moment een meer centrale sturing noodzakelijk is.

Mevrouw Scheltema-De Nie (D66) vroeg om bij het onderzoek naar wettelijke uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het kiesrecht en voor het verbinden van wachtgeldconsequenties aan een strafrechtelijke veroordeling, ook aandacht te hebben voor mogelijke gevolgen voor de positie van de strafrechter.

De Minister van Binnenlandse Zaken had er begrip voor dat de Kamer de voortgang van het proces wil controleren. Daartoe moet goed zijn gedefinieerd welke terreinen het proces allemaal beslaat, moet de registratie betrouwbaar zijn en moet een rapportage beschikbaar zijn die niet alleen aangeeft hoe het er in de diverse sectoren voor staat, maar ook wat daaraan wordt gedaan. Pas dan kan worden beoordeeld of het kabinet er nog een schepje bovenop moet doen. Hij was bereid om eind 1995, begin 1996 in dezen de balans op te maken en de Kamer daarover te rapporteren. Informatie kan, indien nodig, vertrouwelijk worden verstrekt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

De Cloe

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,

Hommes


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V. A. M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Van Boxtel (D66) en Rehwinkel (PvdA).

Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Van 't Riet (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden, Rabbae (GroenLinks), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Hoekema (D66) en Van Oven (PvdA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (GroenLinks), J.M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD) en O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD) en Weisglas (VVD).

Naar boven