23 900 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (VII) voor het jaar 1995

nr. 37
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 juni 1995

1. Inleiding

Hierbij wil ik u informeren over de voortgang van de projecten het onder de werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel en de oprichting van de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs.

Over dit onderwerp bent u geïnformeerd bij brief van 15 juli 1993 van mijn ambtsvoorganger, TK 22 800 VII, nr. 44.

Ik ben van plan om u in het vervolg frequent op de hoogte te brengen van de voortgang van de projecten. Ik neem mij voor u einde van dit jaar opnieuw te informeren of eerder indien daar aanleiding toe is.

2. Achtergrond

In het kader van de herziening van de uitvoering van de sociale zekerheid bij de overheid, is door het kabinet in 1993 besloten de bestaande uitvoeringsorganisaties samen te voegen en te privatiseren. Het gaat hierbij om de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringsregelingen (DUO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de Dienst Uitkeringen Onderwijs (UO) van de thans verzelfstandigde Informatie Beheer Groep, de Dienst Sociale Zekerheid Militairen (DSZM) van het Ministerie van Defensie en het Sociaal Zekerheidsbedrijf (SZ-bedrijf) van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).

De nieuwe Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs, verder afgekort tot USZO, zal een stichting worden per 1-1-1996.

De achtergrond ligt in een aantal beslissingen van het kabinet met betrekking tot het onder de werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel, zoals verwoord in de bovengenoemde brief aan u van mijn ambtsvoorganger.

Hierbij werd het voornemen bekend gemaakt om het overheidspersoneel per 1 januari 1996 onder de werking van de werknemersverzekeringen te brengen (de operatie Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, OOW). Het betreft een systeemwijziging waarbij de aanspraken van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid worden gescheiden in een wettelijk deel en een bovenwettelijk deel. Het wettelijke deel van de aanspraken bestaat uit de werknemersverzekeringen WW, ZW en WAO. Het totale niveau van rechten en verplichtingen van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid blijft door deze operatie op het moment van de overgang onaangetast. In aanvulling op de wettelijke verzekeringen zullen met het oog daarop bovenwettelijke regelingen tot stand gebracht moeten worden.

De USZO zal de wettelijke en bovenwettelijke werknemersverzekeringen van het overheids- en onderwijspersoneel gaan uitvoeren. In districtskantoren zal volumebeleid voor arbeidsongeschiktheid en voor werkloosheid worden uitgevoerd. Informatieverstrekking over en intake voor uitkeringsregelingen alsmede claimbeoordeling zullen in de districtskantoren gebeuren. Vanuit een hoofdkantoor te Heerlen zal de organisatie worden geleid.

Om een idee te geven van de omvang: het gaat op dit moment om circa 100 000 arbeidsongeschiktheidsgerechtigden en circa 65 000 wachtgeldgerechtigden.

In totaal is in 1994 7 367 mln. aan uitkeringen uitgegeven.

Er zullen circa 1750 medewerkers in dienst treden bij de USZO.

Sinds medio 1993 is duidelijk geworden dat de idee van de oprichting van de USZO goed past binnen de ontwikkelingen die zich voordoen op het gebied van de sociale zekerheid. In dit kader noem ik de nieuwe Organisatiewet sociale verzekeringen (OSV), die de bedrijfsvereniging, in dit geval de nieuwe Bedrijfsvereniging voor de Overheid (de nieuwe BVO), verplicht om de uitvoering van de werknemersverzekeringen uit te besteden aan een erkende uitvoeringsinstelling. De gedachtenontwikkeling hieromtrent is op dit moment onderwerp van overleg. Zoals u bekend zijn ingrijpende ontwikkelingen in de sociale zekerheid gaande. Het voorgaande noodt tot flexibiliteit bij de oprichting en inrichting van de USZO.

Conform de OSV zal de USZO met ingang van 1 januari 1998, de datum van invoering van de OOW, in formele zin dienen te worden erkend als uitvoeringsinstelling.

Vóór 1 januari 1998 zal door de USZO reeds worden geanticipeerd op het voldoen aan de erkenningsvoorwaarden. Ik noem in dit verband de voorwaarden die aan de bedrijfsvoering zullen worden gesteld en de voorwaarden dat publieke en private geldstromen blijvend moeten worden gescheiden en dat belangenverstrengeling tussen bedrijfsvereniging en uitvoeringsinstelling moet worden vermeden.

In de hiervoor genoemde brief van 15 juli 1993 werd vermeld dat zo spoedig mogelijk na 1 januari 1996 zou worden beslist wanneer de populatie van de huidige Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten bestuurlijk zou worden overgebracht naar de nieuwe BVO en wat betreft uitvoering naar de USZO.

Op dit moment is er bestuurlijk overleg gaande over de overname van de huidige Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten door de nieuwe BVO. Over de uitkomst van dit overleg zal ik u in mijn volgende voortgangsrapportage informeren.

Voor de volledigheid wijs ik u op de samenloop die bestaat met de wetsvoorstellen inzake de oprichting van de Stichting USZO en inzake de privatisering van het ABP (WPA); de Stichting USZO en de Stichting Pensioenfonds ABP worden per 1 januari 1996 opgericht. Inmiddels hebben deze wetsvoorstellen u bereikt.

In dit verband is het goed om u te melden dat wordt gekoerst op het tot stand brengen van een strategische alliantie tussen de USZO en het ABP.

De totstandkoming van deze strategische alliantie moet worden gezien tegen de achtergrond van de strategie die de (toekomstige) Stichtingen USZO en Pensioenfonds ABP nu moeten nastreven om op adequate wijze te kunnen inspelen op de externe omgeving over 10 jaar. Op dat moment zullen zowel de sociale zekerheid als de pensioenvoorzieningen in belangrijke mate onderwerp vormen van een toenemende concurrentie.

Voor de toekomst is het voor de USZO en het ABP van groot belang om werkgevers en werknemers een pakket van produkten en diensten aan te bieden dat een hoog serviceniveau kent, lagere uitvoeringskosten en voldoende is gedifferentieerd. Een gezamenlijke produktontwikkeling en marktbenadering is daardoor de aangewezen weg. Op deze wijze is er een betere kans voor de USZO en het ABP om in de concurrentie met verzekeringsmaatschappijen en andere uitvoeringsinstellingen te overleven.

Nadrukkelijk zij aangegeven dat randvoorwaarde voor de alliantie tussen de USZO en het ABP is dat beide twee afzonderlijke stichtingen zullen zijn met een eigen bestuurlijke aansturing.

Met betrekking tot de strategische alliantie tussen de USZO en het ABP behoeven nog vele zaken uitwerking. In mijn volgende voortgangsrapportage aan u zal ik hierop terugkomen.

3. Invoering van de OOW met ingang van 1 januari 1998

Na de besluitvorming van het kabinet uit 1993 is gebleken dat de beoogde invoering van de integrale OOW, dus inclusief de WW, per 1 januari 1996 technisch niet uitvoerbaar is.

Invoering van een aan de WAO gelijkwaardige regeling voor overheidspersoneel per 1 januari 1996 is, in tegenstelling tot invoering van de WW, wel mogelijk. Op de invoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996 ga ik in de volgende paragraaf nader in.

Op grond van de navolgende argumenten heeft het kabinet besloten dat invoering van de integrale OOW niet eerder kan geschieden dan per 1 januari 1998.

De periode tussen bekendmaking van een majeure wetswijziging en de uitvoering beslaat op basis van de huidige inzichten circa 18 maanden, in een situatie waarin nog geen flexibele systemen beschikbaar zijn en sprake is van een «versnipperde uitvoering». In de toekomst, indien die flexibele systemen er wel zouden zijn, kan dit tijdvak overigens aanzienlijk worden teruggebracht.

De wet- en regelgeving inzake het werkloosheidsdeel van de OOW, dat wil zeggen de OOW (invoeringswet) zelf, de WW, de Toeslagenwet en met name de bovenwettelijke, naast- en nawettelijke regelingen zijn thans indicatief bekend. De overgangsregelingen ter zake van de werkloosheid zijn nog niet bekend. De hiervoor genoemde periode van 18 maanden gaat in vanaf de datum dat op grond van overeenstemming in het sectorale arbeidsvoorwaardenoverleg de genoemde regelingen zo gedetailleerd en duidelijk zijn dat kan worden gestart met de (uit)bouw van de informatiesystemen (dat wil zeggen dat er sprake is van stabiele regelgeving); een mijlpaal die op zijn vroegst 1 juli 1995 wordt verwacht.

De invoering van de OOW omvat meerdere wetswijzigingen. Zij is op te splitsen in een aantal ingrijpende veranderingen, zoals de invoering van wettelijke regelingen/rechten (AAW, WAO, WW, Toeslagenwet, etc.), de invoering van sectorale bovenwettelijke, naastwettelijke en nawettelijke regelingen, de invoering van overgangsregelingen voor alle sectoren (en soms zelfs voor afzonderlijke werkgevers) en de overname van regelingen die nu door GAK en decentrale overheden worden uitgevoerd.

Dit stelsel is voor het overheidspersoneel nieuw en betekent voor de uitvoeringsorganisatie dat het onmogelijk is om al deze operaties tegelijk af te ronden. Dat brengt mee dat de hiervoor genoemde periode van 18 maanden vanwege overlap en samenhang van deze grote verandertrajecten met circa nog eens 9 maanden wordt verlengd.

Al met al kan worden geconcludeerd dat de periode van voorbereiding om de integrale OOW te kunnen uitvoeren met enige marges rond de 2,5 jaar beslaat, te rekenen vanaf de datum dat de regelgeving stabiel is.

Het is gewenst dat de OOW wordt ingevoerd per 1 januari van een bepaald jaar. Dit o.a. vanwege voorschriften uit de Comptabiliteitswet, de afsluiting van het boekjaar en de aanpassing van de salarissystemen.

Rekening houdend met de hiervoor genoemde periode van 2,5 jaar, te rekenen vanaf de vroegste datum dat de regelgeving voor alle sectoren stabiel is, en het feit dat invoering gewenst is met ingang van 1 januari, kan worden vastgesteld dat invoering vóór 1 januari 1998 niet tot de mogelijkheden behoort.

Op grond van het bovenstaande heeft het kabinet besloten tot invoering van de integrale OOW met ingang van 1 januari 1998.

4. Uitvoering van een WAO-conforme regeling met ingang van 1 januari 1996

Als gevolg van de voorgenomen privatisering van het ABP per 1 januari 1996 wordt deze organisatie gesplitst in een onderdeel dat per genoemde datum verantwoordelijk is voor de uitvoering van pensioenen van overheidspersoneel (de Stichting pensioenfonds ABP) en een onderdeel dat met ingang van dezelfde datum de arbeidsongeschiktheidsregeling voor overheidspersoneel moet gaan uitvoeren en deel zal uitmaken van de USZO.

In het wetsvoorstel met betrekking tot de privatisering van het ABP (WPA) is deze splitsing opgenomen en is voorts een inhoudelijke (wettelijke) arbeidsongeschiktheidsregeling voor overheidspersoneel opgenomen, de zogenaamde WAO-conforme regeling.

Overigens is t.a.v. militair personeel een uitzondering gemaakt in die zin dat de huidige regelingen van toepassing blijven tot het tijdstip van invoering van OOW.

De WAO-conforme regeling is nodig omdat de wettelijke basis van de huidige IP-regeling (Invaliditeitspensioen) vanaf 1 januari 1996 komt te vervallen. In de WPA staat voorts dat deze WAO-conforme regeling (operationeel) zal worden uitgevoerd door de USZO op basis van een schriftelijke overeenkomst met het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). Laatstgenoemd bestuur is verantwoordelijk voor die uitvoering en fungeert als opdrachtgever ter zake.

In de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken was reeds eerder een bovenwettelijke regeling inzake arbeidsongeschiktheid voor overheidspersoneel tot stand gekomen. Deze regeling is eveneens geakkordeerd door het kabinet. Bij deze bovenwettelijke regeling is uitgegaan van invoering van de integrale OOW per 1 januari 1996. Toen allengs duidelijk werd dat er rekening mee gehouden moest worden dat OOW niet per 1 januari 1996 ingevoerd zou kunnen worden, is gezocht naar alternatieven om bedoelde bovenwettelijke regeling toch per 1 januari 1996 in te laten gaan. Dit alternatief is gevonden in de combinatie van de WAO-conforme regeling met bedoelde, zeer beperkt aangepaste, bovenwettelijke regeling.

Het ABP is tot de conclusie gekomen dat het, hoewel ambitieus, mogelijk is per 1 januari 1996 de WAO-conforme regeling en de nieuwe bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsregeling uit te voeren, alsmede de aan sectoren opgedragen specifieke regelingen op het gebied van arbeidsongeschiktheid.

De WAO-conforme regeling betreft in feite de uitvoering van de WAO zelf. Immers het arbeidsongeschiktheidsbegrip, de aanspraken, de (her)keuringssytematiek en het sanctieregime zullen materieel gelijk zijn aan die van de WAO. De WAO en de regelgeving van de OSV zijn dan alleen formeel nog niet van toepassing. Daarvan zal eerst sprake zijn wanneer per 1 januari 1998 ook de WW zal worden uitgevoerd. De WAO-conforme regeling betreft de uitvoering van de polisvoorwaarden. De overige elementen van de totale uitvoering van de WAO zijn pas vanaf 1 januari 1998, wanneer de USZO daartoe is geëquipeerd, van toepassing. Als overige elementen noem ik de verplichte uitbesteding door de bedrijfsvereniging, de financiering in de marktsector en de Toeslagenwet.

Uit het vorenstaande wordt duidelijk dat per 1 januari 1996 een andere arbeidsongeschiktheidsregeling voor het overheidspersoneel zal worden uitgevoerd dan de huidige. Omdat de huidige regeling van het invaliditeitspensioen echter al tot op grote hoogte WAO-conform is, zal de individuele ambtenaar geen nadelig effect van een en ander ondervinden. Wel treedt er voor die ambtenaar een verandering op in dier voege dat vanaf 1 januari 1996 reeds na afloop van 52 weken ziekte aanspraak zal bestaan op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Omdat in de huidige situatie gemiddeld na circa 2,5 jaar wordt afgekeurd, zal de invoering van de WAO-conforme regeling derhalve leiden tot het eerder toekennen van een uitkering. Betrokkenen krijgen verder met een andere uitvoeringsinstelling te maken (de USZO in plaats van het ABP), maar dit is slechts een kwestie van gewijzigde naambordjes. Bovendien zal in het kader van genoemde regeling ook een wijziging van het ontslag ter zake van ziekte worden geïmplementeerd, die er op neer komt dat ontslag op grond van ziekte niet eerder dan na 24 maanden ziekte zal kunnen worden gegeven. Het ontslag wegens ziekte is in de huidige situatie gekoppeld aan de afkeuring door het ABP. Het ontslag zal dan getoetst worden aan dezelfde criteria die gelden voor de verlening van een ontslagvergunning ingeval van ziekte in de marktsector.

Met betrekking tot de ontslaguitkeringsregelingen voor het overheidspersoneel verandert er voor belanghebbenden per 1 januari 1996 het volgende. Zij zullen voortaan bediend worden door de USZO en zij zullen geconfronteerd worden met een geconcretiseerd volumebeleid.

5. Veranderingen ten opzichte van het Plan van Aanpak (juli 1993)

Om verschillende redenen was het nodig om wijzigingen aan te brengen ten opzichte van het Plan van Aanpak voor de totstandkoming van de USZO. Van het Plan van Aanpak werd melding gedaan in de eerder genoemde brief aan u van 15 juli 1993.

De redenen om wijzigingen aan te brengen ten opzichte van het Plan van Aanpak waren de bovengenoemde besluitvorming van het kabinet (invoering van de OOW per 1 januari 1998 en WAO-conforme regeling per 1 januari 1996) en de recente besluitvorming van het kabinet om de aanpak van het USZO-project aan te passen. Dit laatste was nodig omdat in kringen van bij de operatie betrokken partijen aarzelingen bestonden over de aanpak en de voortgang. Deze aarzelingen betroffen in het bijzonder de sturing, de trekkracht en de kostenbeheersing.

Het gegeven dat het in de afgelopen periode in de voorgestane projectaanpak niet is gelukt een vaste hoofddirecteur USZO aan te trekken, dat de financiering van de additionele kosten lange tijd uitbleef en dat om voornoemde redenen onvoldoende trekkracht kon worden gegenereerd, hebben het kabinet tot de bovengenoemde besluitvorming doen komen.

Op deze wijze is meer dan voorheen gewaarborgd dat de USZO op tijd, dat wil zeggen 1 januari 1996, van de grond komt.

Hieronder geef ik de doelstellingen en de wijzigingen weer die zijn aangebracht ten opzichte van het (oorspronkelijke) Plan van Aanpak.

A. De doelstellingen van het USZO-project waren, zijn en blijven goed.

Kort samengevat:

– het tot stand brengen van een USZO per 1 januari 1996 door een fusie van de vier huidige uitvoeringsorganisaties, te weten BiZa/DUO, IB-groep/UO, Defensie/DSZM en ABP/SZ-bedrijf;

– het in deze organisatie ten uitvoer brengen van een volumebeleid arbeidsongeschiktheid en werkloosheid vanaf 1 januari 1996;

– het per 1 januari 1996 uitvoeren van de WAO-conforme regelingen c.a. en de continuering van de uitvoering van de huidige wachtgeldregelingen tot het moment van invoering van de WW c.a.;

– de werkgever en de werknemer hebben voor de uitvoering van de sociale zekerheid te maken met één loket voor wettelijke en bovenwettelijke regelingen;

– gegarandeerde uitvoering van de integrale OOW per 1 januari 1998.

B. Per 1 januari 1996 zal er een formeel gefuseerde en verzelfstandigde Stichting USZO zijn, waar de vier uitvoeringsorganisaties deel van uitmaken. Er zal nog geen sprake zijn van een volledig geïntegreerde organisatie, zoals voorzien in het Plan van Aanpak, maar van een holding structuur, waarin USZO-werkmaatschappijen hun werkzaamheden verrichten onder aansturing van één concern-leiding, het USZO-bestuur.

De vier voormalige uitvoeringsorganisaties en de districtskantoren zullen onder leiding van het centrale USZO-bestuur de WAO-conforme regeling, het Werkloosheidsbesluit beroepsmilitairen bepaalde tijd (WBBT) en de wachtgeldregelingen uitvoeren. Klantcontacten, begeleiding, handhaving en volumebeleid vinden plaats in de (reeds aanwezige) districtskantoren.

Er wordt (voorlopig) geen geïntegreerd WAO- en WW-informatiesysteem gebouwd. Gekozen wordt voor een modulaire opzet van de materiesystemen met een gezamenlijke verzekerdenadministratie en een gezamenlijk financieel traject. De huidige verwerkingscentra worden tenminste tot 1998 aangehouden en derhalve zal daarin op verantwoorde wijze blijven worden geïnvesteerd.

C. Er vindt een concretisering plaats van het volumebeleid.

Volumebeleid omvat activiteiten gericht op instroombeperking en uitstroombevordering, ondersteund door een stringent handhavingsbeleid. Het handhavingsbeleid inclusief controle en sanctionering vormt standaard onderdeel van de uitvoering van de wachtgeld- dan wel werkloosheidsregelingen.

Het door de opdrachtgevers geformuleerde volumebeleid houdt in dat er naar wordt gestreefd om de volgende zaken vóór 1 januari 1996 te hebben voorbereid: het voeren van intake-gesprekken in de districtskantoren, een samenwerkingsverband met de Regionale Bureaus Arbeidsvoorziening (RBA's) over de invulling van de één-loket-gedachte, monitoring van de uitkeringsgerechtigden (oproepen, voeren van gesprekken, e.d.), integrale gevalsbenadering en de invulling van het handhavingsbeleid.

Op dit moment worden er gesprekken gevoerd met de sectorwerkgevers om commitment te verkrijgen over de invulling van de vorengenoemde zaken.

De invulling van het volumebeleid is immers vooral een aangelegenheid van de sectorwerkgevers. Deze zullen hun ideeën hieromtrent verder concretiseren. De operationele lijnen voor de toekomst zullen in de komende periode in wisselwerking tussen de sectorwerkgevers en de uitvoeringsinstelling USZO worden uitgewerkt.

De evaluatie van de USZO-volumepilots en de bestandsanalyse (in 1995) zijn mede van belang voor de verdere invulling van het volumebeleid.

De afspraken die met betrekking tot volumebeleid zijn gemaakt met de sector Onderwijs en met de gemeenten Den Haag en Amsterdam blijven gehandhaafd.

In de sector Onderwijs wordt in de loop van 1995 gestart met het creëren van onderwijsunits in de districtskantoren. Deze units worden zo mogelijk bemenst door medewerkers van UO en DUO die als intermediair fungeren tussen districtskantoren en verwerkingseenheden. Hierbij wordt aangesloten bij de reeds bij het Ministerie van OC&W ontplooide initiatieven.

Voorts wordt de inventarisatie van belemmerende factoren in de regelgeving en het handhavingsbeleid in 1995 voortgezet. De resultaten van de volumepilots in Leiden en Leeuwarden vormen daarbij belangrijke input. Deze inventarisatie maakt het mogelijk de sociale partners te adviseren bij de huidige onderhandelingen over de invulling van het bovenwettelijk WW-traject.

D. Afgesproken is dat de sturing van het USZO-project tot 1 januari 1996 aanzienlijk wordt vereenvoudigd. In plaats van sturing op basis van consensus tussen de vier betrokken fusiepartners wordt de sturing, omwille van de slagvaardigheid, aan één van de partners, te weten het ABP, overgedragen. De uitgangspunten die hierbij zijn gehanteerd zijn dat per 1 mei 1995 zoveel mogelijk materieel reeds wordt gepreludeerd op de formele organisatie per 1 januari 1996 en dat de sleutelfuncties worden ingevuld door medewerkers afkomstig van de fusiepartners in plaats van externen.

De wijziging van de projectsturing krijgt zijn beslag vanaf 1 mei 1995 en betekent het volgende:

– De Minister van Binnenlandse Zaken is opdrachtgever en de voorzitter van de Directieraad ABP opdrachtnemer. De supervisie op de uitvoering van de projectopdracht wordt derhalve opgedragen aan de voorzitter van de Directieraad van het ABP.

– De operationele leiding ligt in handen van de projectdirecteur, die rapporteert aan de voorzitter van de Directieraad ABP.

Gelet op de span of control in het project – de activiteiten betreffende de fusie als zodanig, de voorbereiding OOW en het volumebeleid – komt er een driehoofdig team, waarvan de projectdirecteur voorzitter is. Aan deze projectdirectie wordt een projectsecretaris toegevoegd.

De projectdirectie wordt ondersteund door een adequate projectstaf op het gebied van juridische zaken, sociale zaken, financiële zaken, communicatie, informatiseringsbeleid, strategie en organisatie en een projectsecretariaat. De hiervoor noodzakelijke capaciteit wordt gerecruteerd vanuit de fusiepartners. De inzet van extern ingehuurde capaciteit wordt zoveel mogelijk beperkt.

– De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid van mijn departement en de voorzitter van de Directieraad ABP maken protocollaire afspraken met de hoogste leiding van de andere fusiepartners over de activiteiten die in 1995 binnen de going business van deze organisaties (mensen, middelen en organisatorische voorbereidingen op de overgang richting USZO) worden verricht met het oog op afstemming tussen de project-activiteiten en de reguliere business. Deze afspraken worden ter bevestiging voorgelegd aan de Raad van Toezicht USZO in oprichting. Eén en ander is gericht op een soepele overgang van de going business naar de USZO per 1 januari 1996, waarbij uitgangspunt is dat op die datum een «gezond» uitvoeringsapparaat, voorzien van een goedkeurende verklaring van de externe accountant, wordt overgedragen.

Periodiek vindt overleg plaats tussen de leiding van de huidige uitvoeringsorganisaties en de projectleiding over de uitvoering van de protocollaire afspraken alsmede over de voortgang van het project; belangrijke functie van dit overleg is ook de draagvlakverbreding binnen de staande organisaties.

– De voorzitter van de Directieraad ABP rapporteert over de voortgang van het project aan de Raad van Toezicht USZO, die formeel vanaf 1 januari 1996 en materieel vóór de zomer 1995 gaat functioneren.

6. Kosten en financiering

A. Invoeringskosten

Op 2 juli 1993 is het Plan van Aanpak door het kabinet aanvaard als leidraad voor de totstandkoming van de USZO.

Op basis van de planning op hoofdlijnen is toen een voorlopige schatting gemaakt van de invoeringskosten.

In miljoenen guldens:

199319941995199619971998Totaal
106565(65)(65)270

Op basis van de in 1994 bestaande inzichten in de raming van de invoeringskosten is de raming in 1994 bijgesteld.

In miljoenen guldens:

199319941995199619971998Totaal
558883596291

Naar aanleiding van de besluitvorming van het kabinet in februari 1995 (invoering van de OOW per 1 januari 1998 en uitvoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996) is de raming van de invoeringskosten opnieuw bijgesteld.

In miljoenen guldens (indicatief):

19941995199619971998Totaal
2379,355,546,12,9206,6

Deze invoeringskosten voor 1994 tot en met 1998 van in totaal 206,6 mln. betekenden een reductie ten opzichte van de eerdere raming met een totaalbedrag van 84 mln., met name als gevolg van de feiten dat minder wordt gedaan aan regionalisering (niet openen van nieuwe districtskantoren) en dat het aspiratieniveau met betrekking tot de informatisering voor de komende jaren is verminderd (nog geen geïntegreerd WAO- en WW-systeem).

De recente accentverschuiving in de aanpak (m.b.t. de projectsturing) zal leiden tot een betere beheersing van de invoeringskosten en tot een lichte reductie ter grootte van 7 mln. (mogelijk 11 mln.) van de door het kabinet als indicatief beschouwde kosten van 206,6 mln., uiteindelijk resulterend in een totaal van 199,6 mln.

De kwaliteit van onderbouwing van de invoeringskosten voor 1995 tot en met 1998 wordt gaandeweg verbeterd. Inzicht hierin zal in oktober/november 1995 aan het kabinet worden verstrekt.

B. Financiering

Medio 1993 heeft het kabinet besloten voor de financiering van de invoeringskosten 1993 maximaal 10 mln. uit de Herstructureringspot te verstrekken, waarvan 2,4 mln. daadwerkelijk is gerealiseerd.

In het najaar van 1994 heeft het kabinet besloten om de invoeringskosten voor 1994 rijksbreed te financieren. De invoeringskosten voor 1994 beliepen 17,6 mln.

Ter dekking van de noodzakelijke uitgaven over 1995 is bij Voorjaarsnota 1995 een voorschotbedrag van 60 mln. beschikbaar gesteld. De voorgefinancierde kosten 1995 zullen in latere jaren via de premies en declaraties worden verrekend (intertemporele compensatie).

De financiering van de invoeringskosten voor 1996, 1997 en 1998 zal geschieden via de premieheffing, zoals gebruikelijk in de sociale zekerheid, en de declaraties.

Met de decentrale overheden is nog overleg gaande met betrekking tot hun bijdrage aan de financiering van de invoeringskosten. Zij stemmen in met de financieringswijze van de invoeringskosten via de premies en declaraties. Het overleg betreft de mate waarin en waarvoor de decentrale overheden bijdragen in deze kosten.

C. Exploitatielasten

Naar huidig inzicht zijn over de structurele exploitatielasten vanaf 1996 geen betrouwbare ramingen te geven, aangezien kwantitatieve gegevens over de exploitatiekosten nog nader moeten worden uitgewerkt. In oktober/november 1995 bestaat hierin meer inzicht en zal daarover aan het kabinet worden gerapporteerd.

D. Controllersfunctie

Het belang van een goed geëquipeerde en functionerende controllersfunctie is evident, teneinde tot een goede beheersing van kosten en opbrengsten te geraken. Dit geldt niet alleen de projectstructuur maar is evenzeer van toepassing op de verhouding tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de voorzitter van de Directieraad ABP. Afgesproken is om de controllersfunctie binnen de USZO (i.o.), die hierarchisch valt onder de voorzitter van de Directieraad ABP en functioneel onder de directeur-generaal Management en Personeelsbeleid van mijn departement, te versterken. Daarnaast zal op korte termijn ook bij de directeur-generaal Management en Personeelsbeleid, ter ondersteuning van hem, een controllersfunctie worden ingericht.

7. Rechtspositie personeel

Het personeel dat thans in dienst is van het ABP, zal per 1 januari 1996 overgaan in dienst van de Stichting Pensioenfonds ABP, dan wel de Stichting USZO. Beide stichtingen zijn zelfstandig en zullen een eigen CAO kennen. Er zal echter, zoals vermeld, een strategische alliantie tussen beide stichtingen tot stand gebracht worden. Op grond hiervan is het uit een oogpunt van bedrijfsvoering uitermate gewenst dat die beide CAO's een gelijkluidende inhoud hebben, alsmede dat de status van alle medewerkers dezelfde is.

Een gelijkluidende CAO en dezelfde status voor het personeel van beide stichtingen kan langs twee wegen worden bereikt:

a. het personeel van beide stichtingen krijgt de status van werknemer in particuliere dienst;

b. het personeel van beide stichtingen krijgt de status van overheidswerknemer.

Vanuit een oogpunt van normalisering en marktconformiteit zou de aanpak onder a. voorkeur verdienen.

In het voorstel van Wet privatisering ABP (WPA) is thans echter opgenomen dat het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP de status van overheidswerknemer zal hebben. Als zodanig neemt dat personeel niet alleen deel aan de pensioenregeling van dat pensioenfonds, maar valt het eveneens onder de ambtelijke sociale zekerheidsregelingen.

Wijziging van de status van het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP in die van werknemer in particuliere dienst vergt wijziging van het voorstel WPA. Gelet op de fase van behandeling waarin dat voorstel zich bevindt, heeft dat niet mijn voorkeur. Voorts zal een dergelijke wijziging leiden tot een enigszins opwaartse druk op de personeelskosten. De centrales van overheidspersoneel hebben bovendien te kennen gegeven dat zij wensen vast te houden aan de status van het personeel van die stichting zoals die in de WPA is vastgelegd.

Ten einde de beoogde gelijkluidende inhoud van de CAO's van beide stichtingen en dezelfde status van de betrokken medewerkers te bereiken, dient dan ook tijdelijk te worden voorzien in toekenning van de status van overheidswerknemer aan het personeel van de Stichting USZO. Er is hierbij dan ook sprake van een keuze voor de «next-best» optie. Die optie houdt het volgende in. Het personeel van de Stichting USZO kan worden aangewezen als overheidswerknemer in de zin van de WPA. De procedure ter zake is de volgende:

– het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP doet een voordracht aan de Minister van Binnenlandse Zaken voor de aanwijzing van het personeel van de Stichting USZO als overheidswerknemers (op basis van artikel 3, eerste lid, juncto 2, derde lid, onderdeel b, van het voorstel WPA);

– de Minister van Binnenlandse Zaken treedt in overleg met zijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de bedoelde aanwijzing;

– de Minister van Binnenlandse Zaken beslist over de aanwijzing.

Tot slot zij opgemerkt dat deze status slechts voor een beperkte periode niet marktconform zal zijn. Dit namelijk tot het tijdstip waarop voor de overheid en de marktsector hetzelfde financieringsregime (overigens ervan uitgaande dat er geen sprake is van risicoverevening) voor de werknemersverzekeringen zal gelden. Vanaf dat tijdstip zal immers sprake zijn van een volledige normalisering van het stelsel van sociale zekerheid voor het overheidspersoneel.

8. Samenvatting

Samenvattend zijn de belangrijkste verschillen tengevolge van de recente besluitvorming van het kabinet, vergeleken met de vorige keer dat u van de projecten inzake OOW en USZO op de hoogte bent gebracht, in het kort de volgende:

– De integrale OOW wordt niet met ingang van 1 januari 1996 ingevoerd, maar met ingang van 1 januari 1998.

– Met ingang van 1 januari 1996 wordt niet de WAO, maar wel een WAO-conforme regeling door USZO uitgevoerd.

– In 1995 wordt er minder aan regionalisering (niet openen van nieuwe districtskantoren) en integratie van de vier uitvoeringsorganisaties (holdingstructuur) gedaan.

– In vergelijking met het Plan van Aanpak wordt er in de jaren 1996 en 1997 meer gedaan aan de integratie van de vier werkmaatschappijen naar een USZO (met name inrichting hoofdkantoor en integratie van de secundaire processen).

– Het aspiratieniveau met betrekking tot de informatisering is voor de komende jaren verminderd: nog geen geïntegreerd WAO- en WW-systeem.

– De aansturing van het project wordt «vereenvoudigd» door, in plaats van op basis van consensus tussen de vier fusiepartners, de sturing in handen te leggen van één van de de fusiepartners, te weten het ABP.

– Het totaal van de invoeringskosten (1994 tot en met 1998) wordt teruggebracht tot 199,6 mln.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd over de stand van zaken aangaande de projecten Overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen en Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs. Zoals ik in het begin van deze brief heb aangegeven, zeg ik u toe om u tijdig opnieuw over de voortgang van de projecten te rapporteren. Naar verwachting is dit voor het einde van dit jaar.

Vanwege de complexiteit en de omvang van de operaties blijft het afbreukrisico voluit aanwezig. Dit vraagt de nodige inspanning van de betrokken mensen waarin ik het volste vertrouwen heb. Nu zodanige voorwaarden geschapen zijn durf ik in te staan voor een verantwoorde uitvoering.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven